Boek XIII.

Boek XIII.Marius treedt in de schaduw.Eerste hoofdstuk.Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis.De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping afwaren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spinwierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.Hij ging steeds verder.Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.Marius ging niettemin steeds voort.Tweede hoofdstuk.Parijs uit de uilenvlucht gezien.Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheenhem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen vanhet graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendigeParijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.Derde hoofdstuk.De uiterste rand.Marius was aan de Halles gekomen.Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.’t Was het binnenste der barricade.De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.Marius had nog slechts één schrede te doen.Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.Toen overviel hem een huivering.Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaarddes engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.Toen weende hij bitterlijk.’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnenzou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beidegevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wichtdrukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.Boek XIV.De grootheid der wanhoop.Eerste hoofdstuk.De vlag: eerste bedrijf.Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied:Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:Mon nez est en larmes,Mon ami Bugeaud,Prêt’ moi tes gendarmesPour leur dire un mot.En capote bleue,La poule au shako,Voici la banlieue!Co-cocorico!1Zij drukten elkander de hand.„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:„Mijn geweer! Zij komen!”Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.En hij nam het geweer van Javert.Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:„Werda?”Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:„Fransche revolutie!”„Vuur!” zei de stem.Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.Enjolras hernam:„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:„Biedt niemand zich aan?”1Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!Tweede hoofdstuk.De vlag: tweede bedrijf.Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”Waarschijnlijk hoorde hij niet.Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hemheen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:„Verwijdert u!”Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:„Leve de republiek!”„Vuur!” riep de stem.Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder.Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.Met verheffing van stem vervolgde hij:„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:„Dit is thans onze vlag!”Derde hoofdstuk.Gavroche had beter gedaan de karabijn van Enjolras te nemen.Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:„Gij, zoo aanstonds!”Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was,mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:„Weest op uw hoede!”Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.Vierde hoofdstuk.Het vaatje buskruit.Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenoverden dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijdenlegde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:„Velt ’t geweer!”„Vuur!” commandeerde Enjolras.Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”„Dat weet ik!” antwoordde Marius.En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.De barricade was bevrijd.Vijfde hoofdstuk.Einde van Jean Prouvaires gedicht.Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.„Gij hier!”„Welk een geluk!” zei Combeferre.„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.Marius vroeg:„Waar is de aanvoerder?”„Dat zijt gij,” zei Enjolras.’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Opdeze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.Hij was stellig gevangengenomen.Combeferre zeide tot Enjolras:„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.Men hoorde een mannelijke stem roepen:„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”Men herkende de stem van Prouvaire.Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.Het werd weder stil.„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”Zesde hoofdstuk.Het zieltogen des doods na het zieltogen des levens.’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezenzich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:„Mijnheer Marius!”Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.„Aan uw voeten,” zei de stem.Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:„Herkent ge mij niet?”„Neen.”„Eponine.”Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”„Ik sterf,” zeide zij.Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.Zij slaakte een flauwen kreet.„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.„Een weinig.”„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.„Zij is doorboord.”„Doorboord?”„Ja.”„Waarmede?”„Met een kogel.”„Hoe?”„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”„’t Was de mijne.”Marius rilde.„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”Zij fluisterde:„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”Zij vervolgde:„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zultsterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:En voyant Lafayette,Le gendarme répête:Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:„Hij is ’t.”Zij wendde zich tot Marius:„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkstevan zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”„Die kleine jongen.”„Die zingt?”„Ja.”Marius keerde zich om.„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.„Neem,” zeide zij.Marius nam den brief.Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”Zij hield op.„Wat?” vroeg Marius.„Beloof mij!”„Ik beloof u.”„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.1Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!Zevende hoofdstuk.Gavroche, een diepzinnig berekenaar der afstanden.Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”Hij brak het briefje open en las:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap,stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.„Wilt ge iets voor mij doen?”„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”„Ge ziet dezen brief?”„Ja.”„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”De moedige knaap hernam:„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.„’t Is goed,” zeide hij.Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”

Boek XIII.Marius treedt in de schaduw.Eerste hoofdstuk.Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis.De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping afwaren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spinwierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.Hij ging steeds verder.Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.Marius ging niettemin steeds voort.Tweede hoofdstuk.Parijs uit de uilenvlucht gezien.Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheenhem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen vanhet graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendigeParijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.Derde hoofdstuk.De uiterste rand.Marius was aan de Halles gekomen.Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.’t Was het binnenste der barricade.De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.Marius had nog slechts één schrede te doen.Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.Toen overviel hem een huivering.Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaarddes engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.Toen weende hij bitterlijk.’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnenzou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beidegevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wichtdrukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.

Eerste hoofdstuk.Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis.De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping afwaren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spinwierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.Hij ging steeds verder.Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.Marius ging niettemin steeds voort.

Eerste hoofdstuk.Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis.

De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping afwaren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spinwierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.Hij ging steeds verder.Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.Marius ging niettemin steeds voort.

De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”

Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.

Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.

De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.

Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.

Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping afwaren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.

Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.

Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.

Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spinwierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.

Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.

Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.

Hij ging steeds verder.

Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.

Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.

Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.

Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.

Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.

Marius ging niettemin steeds voort.

Tweede hoofdstuk.Parijs uit de uilenvlucht gezien.Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheenhem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen vanhet graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendigeParijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.

Tweede hoofdstuk.Parijs uit de uilenvlucht gezien.

Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheenhem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen vanhet graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendigeParijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.

Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.

Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheenhem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.

Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.

Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.

In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.

De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen vanhet graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.

Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.

Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.

Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.

Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendigeParijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.

Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.

Derde hoofdstuk.De uiterste rand.Marius was aan de Halles gekomen.Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.’t Was het binnenste der barricade.De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.Marius had nog slechts één schrede te doen.Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.Toen overviel hem een huivering.Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaarddes engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.Toen weende hij bitterlijk.’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnenzou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beidegevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wichtdrukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.

Derde hoofdstuk.De uiterste rand.

Marius was aan de Halles gekomen.Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.’t Was het binnenste der barricade.De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.Marius had nog slechts één schrede te doen.Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.Toen overviel hem een huivering.Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaarddes engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.Toen weende hij bitterlijk.’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnenzou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beidegevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wichtdrukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.

Marius was aan de Halles gekomen.

Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.

Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.

Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.

’t Was het binnenste der barricade.

De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.

Marius had nog slechts één schrede te doen.

Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.

Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.

Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!

Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.

Toen overviel hem een huivering.

Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaarddes engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.

Toen weende hij bitterlijk.

’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”

Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.

Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.

Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnenzou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?

Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beidegevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wichtdrukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.

Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.

Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.

Boek XIV.De grootheid der wanhoop.Eerste hoofdstuk.De vlag: eerste bedrijf.Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied:Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:Mon nez est en larmes,Mon ami Bugeaud,Prêt’ moi tes gendarmesPour leur dire un mot.En capote bleue,La poule au shako,Voici la banlieue!Co-cocorico!1Zij drukten elkander de hand.„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:„Mijn geweer! Zij komen!”Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.En hij nam het geweer van Javert.Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:„Werda?”Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:„Fransche revolutie!”„Vuur!” zei de stem.Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.Enjolras hernam:„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:„Biedt niemand zich aan?”1Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!Tweede hoofdstuk.De vlag: tweede bedrijf.Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”Waarschijnlijk hoorde hij niet.Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hemheen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:„Verwijdert u!”Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:„Leve de republiek!”„Vuur!” riep de stem.Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder.Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.Met verheffing van stem vervolgde hij:„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:„Dit is thans onze vlag!”Derde hoofdstuk.Gavroche had beter gedaan de karabijn van Enjolras te nemen.Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:„Gij, zoo aanstonds!”Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was,mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:„Weest op uw hoede!”Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.Vierde hoofdstuk.Het vaatje buskruit.Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenoverden dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijdenlegde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:„Velt ’t geweer!”„Vuur!” commandeerde Enjolras.Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”„Dat weet ik!” antwoordde Marius.En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.De barricade was bevrijd.Vijfde hoofdstuk.Einde van Jean Prouvaires gedicht.Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.„Gij hier!”„Welk een geluk!” zei Combeferre.„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.Marius vroeg:„Waar is de aanvoerder?”„Dat zijt gij,” zei Enjolras.’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Opdeze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.Hij was stellig gevangengenomen.Combeferre zeide tot Enjolras:„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.Men hoorde een mannelijke stem roepen:„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”Men herkende de stem van Prouvaire.Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.Het werd weder stil.„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”Zesde hoofdstuk.Het zieltogen des doods na het zieltogen des levens.’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezenzich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:„Mijnheer Marius!”Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.„Aan uw voeten,” zei de stem.Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:„Herkent ge mij niet?”„Neen.”„Eponine.”Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”„Ik sterf,” zeide zij.Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.Zij slaakte een flauwen kreet.„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.„Een weinig.”„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.„Zij is doorboord.”„Doorboord?”„Ja.”„Waarmede?”„Met een kogel.”„Hoe?”„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”„’t Was de mijne.”Marius rilde.„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”Zij fluisterde:„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”Zij vervolgde:„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zultsterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:En voyant Lafayette,Le gendarme répête:Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:„Hij is ’t.”Zij wendde zich tot Marius:„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkstevan zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”„Die kleine jongen.”„Die zingt?”„Ja.”Marius keerde zich om.„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.„Neem,” zeide zij.Marius nam den brief.Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”Zij hield op.„Wat?” vroeg Marius.„Beloof mij!”„Ik beloof u.”„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.1Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!Zevende hoofdstuk.Gavroche, een diepzinnig berekenaar der afstanden.Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”Hij brak het briefje open en las:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap,stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.„Wilt ge iets voor mij doen?”„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”„Ge ziet dezen brief?”„Ja.”„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”De moedige knaap hernam:„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.„’t Is goed,” zeide hij.Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”

Eerste hoofdstuk.De vlag: eerste bedrijf.Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied:Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:Mon nez est en larmes,Mon ami Bugeaud,Prêt’ moi tes gendarmesPour leur dire un mot.En capote bleue,La poule au shako,Voici la banlieue!Co-cocorico!1Zij drukten elkander de hand.„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:„Mijn geweer! Zij komen!”Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.En hij nam het geweer van Javert.Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:„Werda?”Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:„Fransche revolutie!”„Vuur!” zei de stem.Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.Enjolras hernam:„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:„Biedt niemand zich aan?”1Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!

Eerste hoofdstuk.De vlag: eerste bedrijf.

Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied:Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:Mon nez est en larmes,Mon ami Bugeaud,Prêt’ moi tes gendarmesPour leur dire un mot.En capote bleue,La poule au shako,Voici la banlieue!Co-cocorico!1Zij drukten elkander de hand.„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:„Mijn geweer! Zij komen!”Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.En hij nam het geweer van Javert.Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:„Werda?”Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:„Fransche revolutie!”„Vuur!” zei de stem.Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.Enjolras hernam:„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:„Biedt niemand zich aan?”

Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.

Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied:Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:

Mon nez est en larmes,Mon ami Bugeaud,Prêt’ moi tes gendarmesPour leur dire un mot.En capote bleue,La poule au shako,Voici la banlieue!Co-cocorico!1

Mon nez est en larmes,

Mon ami Bugeaud,

Prêt’ moi tes gendarmes

Pour leur dire un mot.

En capote bleue,

La poule au shako,

Voici la banlieue!

Co-cocorico!1

Zij drukten elkander de hand.

„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.

„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.

Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:

„Mijn geweer! Zij komen!”

Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.

„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.

„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.

En hij nam het geweer van Javert.

Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.

De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.

Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.

Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.

Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.

Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:

„Werda?”

Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.

Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:

„Fransche revolutie!”

„Vuur!” zei de stem.

Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.

Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.

De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.

„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”

„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.

Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.

Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.

Enjolras hernam:

„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”

Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:

„Biedt niemand zich aan?”

1Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!

1Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!

Tweede hoofdstuk.De vlag: tweede bedrijf.Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”Waarschijnlijk hoorde hij niet.Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hemheen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:„Verwijdert u!”Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:„Leve de republiek!”„Vuur!” riep de stem.Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder.Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.Met verheffing van stem vervolgde hij:„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:„Dit is thans onze vlag!”

Tweede hoofdstuk.De vlag: tweede bedrijf.

Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”Waarschijnlijk hoorde hij niet.Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hemheen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:„Verwijdert u!”Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:„Leve de republiek!”„Vuur!” riep de stem.Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder.Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.Met verheffing van stem vervolgde hij:„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:„Dit is thans onze vlag!”

Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.

Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:

„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”

Waarschijnlijk hoorde hij niet.

Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hemheen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.

Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.

Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:

„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”

Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.

Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:

„Verwijdert u!”

Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:

„Leve de republiek!”

„Vuur!” riep de stem.

Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.

De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.

Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.

Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.

„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.

Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:

„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder.Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”

„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.

Met verheffing van stem vervolgde hij:

„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”

Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.

Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:

„Dit is thans onze vlag!”

Derde hoofdstuk.Gavroche had beter gedaan de karabijn van Enjolras te nemen.Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:„Gij, zoo aanstonds!”Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was,mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:„Weest op uw hoede!”Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.

Derde hoofdstuk.Gavroche had beter gedaan de karabijn van Enjolras te nemen.

Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:„Gij, zoo aanstonds!”Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was,mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:„Weest op uw hoede!”Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.

Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.

Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.

Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:

„Gij, zoo aanstonds!”

Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was,mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:

„Weest op uw hoede!”

Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.

Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.

Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.

Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.

’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.

Vierde hoofdstuk.Het vaatje buskruit.Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenoverden dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijdenlegde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:„Velt ’t geweer!”„Vuur!” commandeerde Enjolras.Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”„Dat weet ik!” antwoordde Marius.En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.De barricade was bevrijd.

Vierde hoofdstuk.Het vaatje buskruit.

Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenoverden dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijdenlegde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:„Velt ’t geweer!”„Vuur!” commandeerde Enjolras.Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”„Dat weet ik!” antwoordde Marius.En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.De barricade was bevrijd.

Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenoverden dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.

Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.

Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.

Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.

De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.

Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijdenlegde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:

„Velt ’t geweer!”

„Vuur!” commandeerde Enjolras.

Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.

’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.

Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.

Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:

„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”

Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.

Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:

„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”

Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.

„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”

„Dat weet ik!” antwoordde Marius.

En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.

De barricade was bevrijd.

Vijfde hoofdstuk.Einde van Jean Prouvaires gedicht.Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.„Gij hier!”„Welk een geluk!” zei Combeferre.„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.Marius vroeg:„Waar is de aanvoerder?”„Dat zijt gij,” zei Enjolras.’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Opdeze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.Hij was stellig gevangengenomen.Combeferre zeide tot Enjolras:„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.Men hoorde een mannelijke stem roepen:„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”Men herkende de stem van Prouvaire.Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.Het werd weder stil.„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”

Vijfde hoofdstuk.Einde van Jean Prouvaires gedicht.

Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.„Gij hier!”„Welk een geluk!” zei Combeferre.„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.Marius vroeg:„Waar is de aanvoerder?”„Dat zijt gij,” zei Enjolras.’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Opdeze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.Hij was stellig gevangengenomen.Combeferre zeide tot Enjolras:„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.Men hoorde een mannelijke stem roepen:„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”Men herkende de stem van Prouvaire.Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.Het werd weder stil.„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”

Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.

„Gij hier!”

„Welk een geluk!” zei Combeferre.

„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.

„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.

„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.

Marius vroeg:

„Waar is de aanvoerder?”

„Dat zijt gij,” zei Enjolras.

’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.

In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.

Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.

Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Opdeze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”

De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.

Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.

Hij was stellig gevangengenomen.

Combeferre zeide tot Enjolras:

„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”

„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”

Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.

„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”

„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.

Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.

Men hoorde een mannelijke stem roepen:

„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”

Men herkende de stem van Prouvaire.

Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.

Het werd weder stil.

„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.

Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:

„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”

Zesde hoofdstuk.Het zieltogen des doods na het zieltogen des levens.’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezenzich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:„Mijnheer Marius!”Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.„Aan uw voeten,” zei de stem.Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:„Herkent ge mij niet?”„Neen.”„Eponine.”Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”„Ik sterf,” zeide zij.Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.Zij slaakte een flauwen kreet.„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.„Een weinig.”„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.„Zij is doorboord.”„Doorboord?”„Ja.”„Waarmede?”„Met een kogel.”„Hoe?”„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”„’t Was de mijne.”Marius rilde.„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”Zij fluisterde:„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”Zij vervolgde:„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zultsterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:En voyant Lafayette,Le gendarme répête:Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:„Hij is ’t.”Zij wendde zich tot Marius:„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkstevan zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”„Die kleine jongen.”„Die zingt?”„Ja.”Marius keerde zich om.„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.„Neem,” zeide zij.Marius nam den brief.Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”Zij hield op.„Wat?” vroeg Marius.„Beloof mij!”„Ik beloof u.”„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.1Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!

Zesde hoofdstuk.Het zieltogen des doods na het zieltogen des levens.

’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezenzich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:„Mijnheer Marius!”Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.„Aan uw voeten,” zei de stem.Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:„Herkent ge mij niet?”„Neen.”„Eponine.”Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”„Ik sterf,” zeide zij.Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.Zij slaakte een flauwen kreet.„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.„Een weinig.”„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.„Zij is doorboord.”„Doorboord?”„Ja.”„Waarmede?”„Met een kogel.”„Hoe?”„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”„’t Was de mijne.”Marius rilde.„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”Zij fluisterde:„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”Zij vervolgde:„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zultsterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:En voyant Lafayette,Le gendarme répête:Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:„Hij is ’t.”Zij wendde zich tot Marius:„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkstevan zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”„Die kleine jongen.”„Die zingt?”„Ja.”Marius keerde zich om.„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.„Neem,” zeide zij.Marius nam den brief.Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”Zij hield op.„Wat?” vroeg Marius.„Beloof mij!”„Ik beloof u.”„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.

’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezenzich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.

Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:

„Mijnheer Marius!”

Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.

Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.

Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.

Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.

„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.

Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.

„Aan uw voeten,” zei de stem.

Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.

Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:

„Herkent ge mij niet?”

„Neen.”

„Eponine.”

Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.

„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”

„Ik sterf,” zeide zij.

Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:

„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?”

En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.

Zij slaakte een flauwen kreet.

„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.

„Een weinig.”

„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”

Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.

„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.

„Zij is doorboord.”

„Doorboord?”

„Ja.”

„Waarmede?”

„Met een kogel.”

„Hoe?”

„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”

„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”

„’t Was de mijne.”

Marius rilde.

„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”

Zij fluisterde:

„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”

Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:

„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”

Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.

„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”

Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:

„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”

Zij vervolgde:

„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zultsterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”

Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.

Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.

„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”

Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.

Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:

En voyant Lafayette,Le gendarme répête:Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1

En voyant Lafayette,

Le gendarme répête:

Sauvons nous! sauvons nous! sauvons nous!1

Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:

„Hij is ’t.”

Zij wendde zich tot Marius:

„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”

„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkstevan zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”

„Die kleine jongen.”

„Die zingt?”

„Ja.”

Marius keerde zich om.

„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”

Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:

„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”

Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.

„Neem,” zeide zij.

Marius nam den brief.

Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.

„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”

Zij hield op.

„Wat?” vroeg Marius.

„Beloof mij!”

„Ik beloof u.”

„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”

Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:

„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”

Zij poogde nog te glimlachen, en stierf.

1Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!

1Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!

Zevende hoofdstuk.Gavroche, een diepzinnig berekenaar der afstanden.Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”Hij brak het briefje open en las:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap,stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.„Wilt ge iets voor mij doen?”„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”„Ge ziet dezen brief?”„Ja.”„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”De moedige knaap hernam:„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.„’t Is goed,” zeide hij.Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”

Zevende hoofdstuk.Gavroche, een diepzinnig berekenaar der afstanden.

Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”Hij brak het briefje open en las:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap,stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.„Wilt ge iets voor mij doen?”„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”„Ge ziet dezen brief?”„Ja.”„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”De moedige knaap hernam:„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.„’t Is goed,” zeide hij.Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”

Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.

Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.

Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:

„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”

Hij brak het briefje open en las:

„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”

Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.

Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap,stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!

Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.

Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels:

„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”

Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:

„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”

Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:

„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”

Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.

„Wilt ge iets voor mij doen?”

„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”

„Ge ziet dezen brief?”

„Ja.”

„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”

De moedige knaap hernam:

„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”

„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”

Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.

„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.

„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”

Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief.

„’t Is goed,” zeide hij.

Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.

Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:

„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.”


Back to IndexNext