Boek XV.

Boek XV.De rue de l’Homme-Armé.Eerste hoofdstuk.Drinker, babbelaar.1Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?Den avond voor den 5denJuni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende,dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.Zwijgend was men te bed gegaan.De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijkswas Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, inzijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Jean Valjean bleef verbaasd staan.Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.De spiegel weerkaatste het geschrevene.Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al denhaat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op debladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengestelduit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosettein sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos.Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:„Naar welken kant is het? Weet ge het?”Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:„Wat belieft u?”Jean Valjean hernam:„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging.’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.’t Was geheel donker geworden.1Buvard,Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.Tweede hoofdstuk.De straatjongen een vijand van lichten.Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:„’t Is weer als in drie-en-negentig!”De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”Toen zich tot Jean Valjean wendende:„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:„De arme jongen, hij heeft honger.”En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.Gavroche antwoordde:„Misschien beter dan gij.”„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”„Sla alles stuk wat ge wilt.”„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:„Woont ge in deze straat?”„Ja, waarom?”„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”„Wat wilt ge in No. 7?”De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:„Ha! Zoo!”Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”„Geef,” zei Jean Valjean.Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waarlions aan chameauxminnebriefjes zenden.”„Geef.”„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”„Geef spoedig!”„Ziedaar.”En hij gaf Jean Valjean het papier.„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.Jean Valjean hernam:„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.Derde hoofdstuk.Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen.Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zichdat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladengeweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.Vierde hoofdstuk.Overdreven ijver van Gavroche.Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.Où vont les belles filles,Lon la.Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.Où vont les belles filles,Lon la.Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.Où vont les belles filles,Lon la.J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.Où vont les belles filles,Lon la.Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.Où vont les belles filles,Lon la.Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.Où vont les belles filles,Lon la.Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.Où vont les belles filles,Lon la.Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.Où vont les belles filles,Lon la.1.Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.Eensklaps bleef hij staan.„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat menin de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”De Auvergner snorkte.Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.De kar was nu ledig.Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:„Fransche Republiek.”„Uw kar in ontvangst genomen.”Hij onderteekende: „Gavroche.”Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad.De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.Ten tweeden male bleef hij stilstaan.„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”„Waar gaat ge heen, snaak?”„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”Gavroche antwoordde:„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”Gavroche hernam:„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”De sergeant velde de bajonnet.„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar hadgebracht, de kar moest hem nu helpen.Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.Hij luisterde.Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.Où vont les belles filles,Lon la.Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.Où vont les belles filles,Lon la.Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.Où vont les belles filles,Lon la.Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.Où vont les belles filles,Lon la.2Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”Einde van het vierde deel.1De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.2Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.

Boek XV.De rue de l’Homme-Armé.Eerste hoofdstuk.Drinker, babbelaar.1Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?Den avond voor den 5denJuni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende,dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.Zwijgend was men te bed gegaan.De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijkswas Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, inzijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Jean Valjean bleef verbaasd staan.Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.De spiegel weerkaatste het geschrevene.Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al denhaat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op debladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengestelduit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosettein sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos.Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:„Naar welken kant is het? Weet ge het?”Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:„Wat belieft u?”Jean Valjean hernam:„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging.’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.’t Was geheel donker geworden.1Buvard,Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.Tweede hoofdstuk.De straatjongen een vijand van lichten.Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:„’t Is weer als in drie-en-negentig!”De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”Toen zich tot Jean Valjean wendende:„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:„De arme jongen, hij heeft honger.”En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.Gavroche antwoordde:„Misschien beter dan gij.”„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”„Sla alles stuk wat ge wilt.”„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:„Woont ge in deze straat?”„Ja, waarom?”„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”„Wat wilt ge in No. 7?”De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:„Ha! Zoo!”Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”„Geef,” zei Jean Valjean.Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waarlions aan chameauxminnebriefjes zenden.”„Geef.”„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”„Geef spoedig!”„Ziedaar.”En hij gaf Jean Valjean het papier.„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.Jean Valjean hernam:„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.Derde hoofdstuk.Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen.Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zichdat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladengeweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.Vierde hoofdstuk.Overdreven ijver van Gavroche.Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.Où vont les belles filles,Lon la.Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.Où vont les belles filles,Lon la.Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.Où vont les belles filles,Lon la.J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.Où vont les belles filles,Lon la.Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.Où vont les belles filles,Lon la.Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.Où vont les belles filles,Lon la.Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.Où vont les belles filles,Lon la.Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.Où vont les belles filles,Lon la.1.Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.Eensklaps bleef hij staan.„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat menin de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”De Auvergner snorkte.Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.De kar was nu ledig.Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:„Fransche Republiek.”„Uw kar in ontvangst genomen.”Hij onderteekende: „Gavroche.”Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad.De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.Ten tweeden male bleef hij stilstaan.„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”„Waar gaat ge heen, snaak?”„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”Gavroche antwoordde:„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”Gavroche hernam:„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”De sergeant velde de bajonnet.„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar hadgebracht, de kar moest hem nu helpen.Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.Hij luisterde.Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.Où vont les belles filles,Lon la.Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.Où vont les belles filles,Lon la.Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.Où vont les belles filles,Lon la.Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.Où vont les belles filles,Lon la.2Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”Einde van het vierde deel.1De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.2Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.

Eerste hoofdstuk.Drinker, babbelaar.1Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?Den avond voor den 5denJuni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende,dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.Zwijgend was men te bed gegaan.De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijkswas Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, inzijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Jean Valjean bleef verbaasd staan.Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.De spiegel weerkaatste het geschrevene.Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al denhaat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op debladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengestelduit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosettein sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos.Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:„Naar welken kant is het? Weet ge het?”Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:„Wat belieft u?”Jean Valjean hernam:„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging.’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.’t Was geheel donker geworden.1Buvard,Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.

Eerste hoofdstuk.Drinker, babbelaar.1

Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?Den avond voor den 5denJuni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende,dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.Zwijgend was men te bed gegaan.De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijkswas Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, inzijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”Jean Valjean bleef verbaasd staan.Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.De spiegel weerkaatste het geschrevene.Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al denhaat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op debladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengestelduit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosettein sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos.Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:„Naar welken kant is het? Weet ge het?”Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:„Wat belieft u?”Jean Valjean hernam:„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging.’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.’t Was geheel donker geworden.

Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?

Den avond voor den 5denJuni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.

Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende,dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.

Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.

Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”

Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.

Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.

Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.

Zwijgend was men te bed gegaan.

De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.

Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijkswas Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?

Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.

Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.

Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.

Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.

Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.

Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.

Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.

Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, inzijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.

Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.

Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:

„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”

Jean Valjean bleef verbaasd staan.

Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.

De spiegel weerkaatste het geschrevene.

Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.

’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.

Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.

Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.

Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.

Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.

’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.

Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al denhaat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.

Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.

De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.

Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op debladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengestelduit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.

Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.

Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.

Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.

Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.

’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.

Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosettein sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.

Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.

De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos.Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.

Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:

„Naar welken kant is het? Weet ge het?”

Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:

„Wat belieft u?”

Jean Valjean hernam:

„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”

„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”

Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging.’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.

Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.

’t Was geheel donker geworden.

1Buvard,Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.

1Buvard,Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.

Tweede hoofdstuk.De straatjongen een vijand van lichten.Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:„’t Is weer als in drie-en-negentig!”De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”Toen zich tot Jean Valjean wendende:„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:„De arme jongen, hij heeft honger.”En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.Gavroche antwoordde:„Misschien beter dan gij.”„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”„Sla alles stuk wat ge wilt.”„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:„Woont ge in deze straat?”„Ja, waarom?”„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”„Wat wilt ge in No. 7?”De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:„Ha! Zoo!”Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”„Geef,” zei Jean Valjean.Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waarlions aan chameauxminnebriefjes zenden.”„Geef.”„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”„Geef spoedig!”„Ziedaar.”En hij gaf Jean Valjean het papier.„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.Jean Valjean hernam:„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.

Tweede hoofdstuk.De straatjongen een vijand van lichten.

Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:„’t Is weer als in drie-en-negentig!”De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”Toen zich tot Jean Valjean wendende:„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:„De arme jongen, hij heeft honger.”En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.Gavroche antwoordde:„Misschien beter dan gij.”„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”„Sla alles stuk wat ge wilt.”„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:„Woont ge in deze straat?”„Ja, waarom?”„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”„Wat wilt ge in No. 7?”De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:„Ha! Zoo!”Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”„Geef,” zei Jean Valjean.Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waarlions aan chameauxminnebriefjes zenden.”„Geef.”„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”„Geef spoedig!”„Ziedaar.”En hij gaf Jean Valjean het papier.„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.Jean Valjean hernam:„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.

Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.

De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.

Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.

Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.

Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.

Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.

Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.

„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”

„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”

Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.

Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.

„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”

Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:

„’t Is weer als in drie-en-negentig!”

De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.

„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”

Toen zich tot Jean Valjean wendende:

„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”

Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:

„De arme jongen, hij heeft honger.”

En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.

Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.

„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.

Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:

„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”

„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.

Gavroche antwoordde:

„Misschien beter dan gij.”

„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”

Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.

„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”

„Sla alles stuk wat ge wilt.”

„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.

En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.

Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:

„Woont ge in deze straat?”

„Ja, waarom?”

„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”

„Wat wilt ge in No. 7?”

De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:

„Ha! Zoo!”

Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:

„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”

„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”

„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”

„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”

„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”

„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”

„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.

Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.

Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:

„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”

„Geef,” zei Jean Valjean.

Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.

„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waarlions aan chameauxminnebriefjes zenden.”

„Geef.”

„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”

„Geef spoedig!”

„Ziedaar.”

En hij gaf Jean Valjean het papier.

„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”

Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.

Jean Valjean hernam:

„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”

„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”

Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.

Derde hoofdstuk.Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen.Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zichdat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladengeweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.

Derde hoofdstuk.Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen.

Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zichdat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladengeweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.

Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zichdat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.

Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:

„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”

Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.

Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!

Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.

Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladengeweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.

Vierde hoofdstuk.Overdreven ijver van Gavroche.Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.Où vont les belles filles,Lon la.Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.Où vont les belles filles,Lon la.Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.Où vont les belles filles,Lon la.J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.Où vont les belles filles,Lon la.Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.Où vont les belles filles,Lon la.Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.Où vont les belles filles,Lon la.Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.Où vont les belles filles,Lon la.Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.Où vont les belles filles,Lon la.1.Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.Eensklaps bleef hij staan.„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat menin de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”De Auvergner snorkte.Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.De kar was nu ledig.Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:„Fransche Republiek.”„Uw kar in ontvangst genomen.”Hij onderteekende: „Gavroche.”Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad.De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.Ten tweeden male bleef hij stilstaan.„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”„Waar gaat ge heen, snaak?”„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”Gavroche antwoordde:„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”Gavroche hernam:„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”De sergeant velde de bajonnet.„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar hadgebracht, de kar moest hem nu helpen.Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.Hij luisterde.Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.Où vont les belles filles,Lon la.Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.Où vont les belles filles,Lon la.Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.Où vont les belles filles,Lon la.Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.Où vont les belles filles,Lon la.2Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”Einde van het vierde deel.1De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.2Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.

Vierde hoofdstuk.Overdreven ijver van Gavroche.

Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.Où vont les belles filles,Lon la.Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.Où vont les belles filles,Lon la.Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.Où vont les belles filles,Lon la.J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.Où vont les belles filles,Lon la.Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.Où vont les belles filles,Lon la.Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.Où vont les belles filles,Lon la.Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.Où vont les belles filles,Lon la.Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.Où vont les belles filles,Lon la.1.Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.Eensklaps bleef hij staan.„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat menin de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”De Auvergner snorkte.Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.De kar was nu ledig.Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:„Fransche Republiek.”„Uw kar in ontvangst genomen.”Hij onderteekende: „Gavroche.”Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad.De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.Ten tweeden male bleef hij stilstaan.„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”„Waar gaat ge heen, snaak?”„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”Gavroche antwoordde:„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”Gavroche hernam:„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”De sergeant velde de bajonnet.„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar hadgebracht, de kar moest hem nu helpen.Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.Hij luisterde.Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.Où vont les belles filles,Lon la.Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.Où vont les belles filles,Lon la.Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.Où vont les belles filles,Lon la.Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.Où vont les belles filles,Lon la.2Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”Einde van het vierde deel.

Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.

Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.

Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:

L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.Où vont les belles filles,Lon la.Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.Où vont les belles filles,Lon la.Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.Où vont les belles filles,Lon la.J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.Où vont les belles filles,Lon la.Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.Où vont les belles filles,Lon la.Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.Où vont les belles filles,Lon la.Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.Où vont les belles filles,Lon la.Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.Où vont les belles filles,Lon la.1.

L’oiseau médit dans les charmilles,Et prétend qu’hier AtalaAvec un russe s’en alla.

L’oiseau médit dans les charmilles,

Et prétend qu’hier Atala

Avec un russe s’en alla.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Mon ami pierrot, tu babilles,Parce que l’autre jour MilaCogna sa vitre, et m’appela.

Mon ami pierrot, tu babilles,

Parce que l’autre jour Mila

Cogna sa vitre, et m’appela.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Les drôlesses sont fort gentilles;Leur poison qui m’ensorcelaGriserait monsieur Orfila.

Les drôlesses sont fort gentilles;

Leur poison qui m’ensorcela

Griserait monsieur Orfila.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

J’aime l’amour et ses bisbilles,J’aime Agnès, j’aime Paméla,Lise en m’allumant se brûla.

J’aime l’amour et ses bisbilles,

J’aime Agnès, j’aime Paméla,

Lise en m’allumant se brûla.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Jadis, quand je vis les mantillesDe Suzette et de Zéila,Mon âme à leurs plis se mêla.

Jadis, quand je vis les mantilles

De Suzette et de Zéila,

Mon âme à leurs plis se mêla.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,Tu coiffes de roses Lola,Je me damnerais pour cela.

Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,

Tu coiffes de roses Lola,

Je me damnerais pour cela.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!Mon cœur un beau jour s’envola;Je crois que c’est Jeanne qui l’a.

Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!

Mon cœur un beau jour s’envola;

Je crois que c’est Jeanne qui l’a.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Le soir, en sortant des quadrilles,Je montre aux étoiles StellaEt je leur dis: regardez-la.

Le soir, en sortant des quadrilles,

Je montre aux étoiles Stella

Et je leur dis: regardez-la.

Où vont les belles filles,Lon la.1.

Où vont les belles filles,

Lon la.1.

Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.

Eensklaps bleef hij staan.

„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.

Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat menin de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.

De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.

Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.

’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.

„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”

Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:

„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”

De Auvergner snorkte.

Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.

De kar was nu ledig.

Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:

„Fransche Republiek.”

„Fransche Republiek.”

„Uw kar in ontvangst genomen.”

Hij onderteekende: „Gavroche.”

Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.

’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad.De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man.

Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.

„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”

’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.

De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.

Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.

Ten tweeden male bleef hij stilstaan.

„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”

Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.

„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.

„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”

„Waar gaat ge heen, snaak?”

„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”

„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”

Gavroche antwoordde:

„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”

„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”

Gavroche hernam:

„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”

De sergeant velde de bajonnet.

„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”

„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”

„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.

Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar hadgebracht, de kar moest hem nu helpen.

Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.

Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.

Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.

Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.

Hij luisterde.

Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.

Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”

Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”

Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:

Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.Où vont les belles filles,Lon la.Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.Où vont les belles filles,Lon la.Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.Où vont les belles filles,Lon la.Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.Où vont les belles filles,Lon la.2

Mais il reste encore des bastilles,Et je vais mettre le holàDans l’ordre public que voilà.

Mais il reste encore des bastilles,

Et je vais mettre le holà

Dans l’ordre public que voilà.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?Tout le vieux monde s’écroula.Quand la grosse boule roula.

Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?

Tout le vieux monde s’écroula.

Quand la grosse boule roula.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Vieux bon peuple, à coups de béquilles,Cassons ce Louvre où s’étalaLa monarchie en falbala.

Vieux bon peuple, à coups de béquilles,

Cassons ce Louvre où s’étala

La monarchie en falbala.

Où vont les belles filles,Lon la.

Où vont les belles filles,

Lon la.

Nous en avons forcé les grilles,Le roi Charles Dix, ce jour-làTenait mal et se décolla.

Nous en avons forcé les grilles,

Le roi Charles Dix, ce jour-là

Tenait mal et se décolla.

Où vont les belles filles,Lon la.2

Où vont les belles filles,

Lon la.2

Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.

Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”

Einde van het vierde deel.

1De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.2Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.

1De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!

Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.

Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.

Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.

Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.

Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.

Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.

Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.

2Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.

Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.

Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.

Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.


Back to IndexNext