Boek VII.De laatste teug uit den beker.Eerste hoofdstuk.De zevende cirkel en de achtste hemel.De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doenâ€, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.„Drommels! mijnheer,†merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.â€â€žIs uw meester bij de hand?†vroeg Jean Valjean.„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?†antwoordde Basque.„Beter. Is uw meester bij de hand?â€â€žWelke? de oude of de nieuwe?â€â€žMijnheer Pontmercy.â€â€žMijnheer de baron?â€verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.†Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.„Mijnheer de baron?†herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.â€â€žNeen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.â€â€žZoo,†zei Basque.„Ik wil hem een verrassing bezorgen.â€â€žZoo!†hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo†zijn eerste verklarende.En hij verwijderde zich.Jean Valjean bleef alleen.Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.„Gij hier, vader!†riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.â€Het woord „vaderâ€, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dathet ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?â€En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?â€â€žMijnheer,†zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.â€De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef†die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hemiets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.„Mijn hand deert niets,†zeide hij.Marius bezag den duim.„Ik heb er nooit iets aan gehad,†hernam Jean Valjean.Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.Jean Valjean hernam:„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.â€Marius stamelde:„Wat wilt ge zeggen?â€â€žIk wil zeggen,†antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.â€â€žGij maakt mij krankzinnig!†riep Marius verschrikt.„Mijnheer Pontmercy,†zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.â€Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.„Spreek, zeg alles!†riep hij, „gij zijt Cosettes vader.â€En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.â€Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.â€Marius stamelde:„Wat bewijst mij?...â€â€žIk; wijl ik ’t u zeg.â€Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.„Ik geloof u,†zei Marius.Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.â€En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.„Maar,†riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?â€â€žOm welke reden?†antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven—aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte.—Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!â€Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheerFaucheleventzijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uwlicht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!â€Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, iksleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.â€En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.â€En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets.Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.â€Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik eengering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van hetalphabetkunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.â€Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.â€â€žOm te leven!†viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?â€â€žO, ik weet wat ik zeg,†antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:„Terwijl ik nu verlicht ben!â€Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.â€Toen, zich geheel tot Marius wendende:„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.â€Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:„Wat zegt ge ervan?â€De stilte van Marius antwoordde.Jean Valjean voer voort:„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.â€Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.„Mijn grootvader heeft vrienden,†zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.â€â€žDit is onnoodig,†antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.â€En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.â€Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe—alsof men een roosje zag glimlachen:„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!â€Jean Valjean ontroerde.„Cosette....†stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.„Ik betrap u op heeter daad,†zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten...zijn plicht doen...†Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.â€â€žGe vergist u, Cosette,†antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs....â€â€žDat is het niet,†viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?â€En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.â€Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.„Nu,†zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.â€Marius nam haar arm en zeide teeder:„Wij spreken over zaken.â€â€žApropos,†antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.â€â€žIk zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.â€â€žGe hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.â€â€žIk verzeker u, dat ’t u vervelen zal.â€â€žNeen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!â€â€žGe zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.â€â€žOnmogelijk!â€â€žJa.â€â€žGoed,†hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.â€â€žIk verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.â€â€žNu, ben ik iemand?â€Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.â€Jean Valjean naderde.Cosette wendde zich tot Marius:„U keer ik den rug toe.â€Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.Jean Valjean naderde haar een schrede.Cosette trad achteruit.„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?â€â€žHij is genezen,†zei Jean Valjean.„Hebt ge slecht geslapen?â€â€žNeen.â€â€žZijt ge treurig?â€â€žNeen.â€â€žKus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.â€En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.„Glimlach.â€Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.„Verdedig mij nu tegen mijn man.â€â€žCosette!...†zei Marius.„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.â€En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.„Ik bemin u!†zei Marius.„Ik aanbid u,†zei Cosette.En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.„Nu,†hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.â€â€žDat niet,†antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.â€â€žWederom neen?â€Marius nam een ernstigen toon aan:„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.â€â€žHa, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!â€Zij ging heen.Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:„Ik ben heel kwaad!â€De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.’tWas als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.„Arme Cosette!†mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat...â€Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!â€Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hemzoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!â€â€žWees bedaard,†zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.â€En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.â€â€žIk dank u, mijnheer,†antwoordde Jean Valjean met zachtheid.Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over...â€â€žWat?â€Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?â€â€žIk geloof, dat dit het best ware,†antwoordde Marius koel.„Ik zal haar niet meer zien,†mompelde Jean Valjean.En hij trad naar de deur.Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.„Luister, mijnheer,†zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moetenzeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.â€â€žKom alle avonden,†zei Marius, „en Cosette zal u wachten.â€â€žGij zijt zeer goed, mijnheer,†zei Jean Valjean.Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.Tweede hoofdstuk.De duisterheden welke een openbaring kan bevatten.Marius was geheel geschokt.Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende—en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt—hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook—als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd—een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler nochals getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare,en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis—dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwamhet, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel eenweinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.â€Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zekerquid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang.Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woordvindicte(rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden.Vade retro. (Ga weg van mij!)Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmendan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.
Boek VII.De laatste teug uit den beker.Eerste hoofdstuk.De zevende cirkel en de achtste hemel.De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doenâ€, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.„Drommels! mijnheer,†merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.â€â€žIs uw meester bij de hand?†vroeg Jean Valjean.„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?†antwoordde Basque.„Beter. Is uw meester bij de hand?â€â€žWelke? de oude of de nieuwe?â€â€žMijnheer Pontmercy.â€â€žMijnheer de baron?â€verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.†Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.„Mijnheer de baron?†herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.â€â€žNeen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.â€â€žZoo,†zei Basque.„Ik wil hem een verrassing bezorgen.â€â€žZoo!†hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo†zijn eerste verklarende.En hij verwijderde zich.Jean Valjean bleef alleen.Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.„Gij hier, vader!†riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.â€Het woord „vaderâ€, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dathet ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?â€En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?â€â€žMijnheer,†zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.â€De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef†die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hemiets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.„Mijn hand deert niets,†zeide hij.Marius bezag den duim.„Ik heb er nooit iets aan gehad,†hernam Jean Valjean.Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.Jean Valjean hernam:„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.â€Marius stamelde:„Wat wilt ge zeggen?â€â€žIk wil zeggen,†antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.â€â€žGij maakt mij krankzinnig!†riep Marius verschrikt.„Mijnheer Pontmercy,†zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.â€Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.„Spreek, zeg alles!†riep hij, „gij zijt Cosettes vader.â€En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.â€Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.â€Marius stamelde:„Wat bewijst mij?...â€â€žIk; wijl ik ’t u zeg.â€Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.„Ik geloof u,†zei Marius.Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.â€En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.„Maar,†riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?â€â€žOm welke reden?†antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven—aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte.—Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!â€Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheerFaucheleventzijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uwlicht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!â€Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, iksleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.â€En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.â€En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets.Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.â€Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik eengering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van hetalphabetkunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.â€Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.â€â€žOm te leven!†viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?â€â€žO, ik weet wat ik zeg,†antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:„Terwijl ik nu verlicht ben!â€Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.â€Toen, zich geheel tot Marius wendende:„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.â€Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:„Wat zegt ge ervan?â€De stilte van Marius antwoordde.Jean Valjean voer voort:„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.â€Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.„Mijn grootvader heeft vrienden,†zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.â€â€žDit is onnoodig,†antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.â€En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.â€Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe—alsof men een roosje zag glimlachen:„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!â€Jean Valjean ontroerde.„Cosette....†stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.„Ik betrap u op heeter daad,†zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten...zijn plicht doen...†Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.â€â€žGe vergist u, Cosette,†antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs....â€â€žDat is het niet,†viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?â€En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.â€Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.„Nu,†zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.â€Marius nam haar arm en zeide teeder:„Wij spreken over zaken.â€â€žApropos,†antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.â€â€žIk zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.â€â€žGe hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.â€â€žIk verzeker u, dat ’t u vervelen zal.â€â€žNeen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!â€â€žGe zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.â€â€žOnmogelijk!â€â€žJa.â€â€žGoed,†hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.â€â€žIk verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.â€â€žNu, ben ik iemand?â€Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.â€Jean Valjean naderde.Cosette wendde zich tot Marius:„U keer ik den rug toe.â€Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.Jean Valjean naderde haar een schrede.Cosette trad achteruit.„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?â€â€žHij is genezen,†zei Jean Valjean.„Hebt ge slecht geslapen?â€â€žNeen.â€â€žZijt ge treurig?â€â€žNeen.â€â€žKus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.â€En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.„Glimlach.â€Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.„Verdedig mij nu tegen mijn man.â€â€žCosette!...†zei Marius.„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.â€En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.„Ik bemin u!†zei Marius.„Ik aanbid u,†zei Cosette.En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.„Nu,†hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.â€â€žDat niet,†antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.â€â€žWederom neen?â€Marius nam een ernstigen toon aan:„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.â€â€žHa, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!â€Zij ging heen.Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:„Ik ben heel kwaad!â€De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.’tWas als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.„Arme Cosette!†mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat...â€Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!â€Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hemzoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!â€â€žWees bedaard,†zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.â€En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.â€â€žIk dank u, mijnheer,†antwoordde Jean Valjean met zachtheid.Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over...â€â€žWat?â€Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?â€â€žIk geloof, dat dit het best ware,†antwoordde Marius koel.„Ik zal haar niet meer zien,†mompelde Jean Valjean.En hij trad naar de deur.Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.„Luister, mijnheer,†zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moetenzeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.â€â€žKom alle avonden,†zei Marius, „en Cosette zal u wachten.â€â€žGij zijt zeer goed, mijnheer,†zei Jean Valjean.Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.Tweede hoofdstuk.De duisterheden welke een openbaring kan bevatten.Marius was geheel geschokt.Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende—en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt—hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook—als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd—een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler nochals getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare,en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis—dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwamhet, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel eenweinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.â€Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zekerquid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang.Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woordvindicte(rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden.Vade retro. (Ga weg van mij!)Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmendan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.
Eerste hoofdstuk.De zevende cirkel en de achtste hemel.De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doenâ€, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.„Drommels! mijnheer,†merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.â€â€žIs uw meester bij de hand?†vroeg Jean Valjean.„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?†antwoordde Basque.„Beter. Is uw meester bij de hand?â€â€žWelke? de oude of de nieuwe?â€â€žMijnheer Pontmercy.â€â€žMijnheer de baron?â€verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.†Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.„Mijnheer de baron?†herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.â€â€žNeen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.â€â€žZoo,†zei Basque.„Ik wil hem een verrassing bezorgen.â€â€žZoo!†hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo†zijn eerste verklarende.En hij verwijderde zich.Jean Valjean bleef alleen.Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.„Gij hier, vader!†riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.â€Het woord „vaderâ€, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dathet ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?â€En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?â€â€žMijnheer,†zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.â€De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef†die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hemiets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.„Mijn hand deert niets,†zeide hij.Marius bezag den duim.„Ik heb er nooit iets aan gehad,†hernam Jean Valjean.Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.Jean Valjean hernam:„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.â€Marius stamelde:„Wat wilt ge zeggen?â€â€žIk wil zeggen,†antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.â€â€žGij maakt mij krankzinnig!†riep Marius verschrikt.„Mijnheer Pontmercy,†zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.â€Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.„Spreek, zeg alles!†riep hij, „gij zijt Cosettes vader.â€En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.â€Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.â€Marius stamelde:„Wat bewijst mij?...â€â€žIk; wijl ik ’t u zeg.â€Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.„Ik geloof u,†zei Marius.Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.â€En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.„Maar,†riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?â€â€žOm welke reden?†antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven—aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte.—Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!â€Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheerFaucheleventzijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uwlicht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!â€Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, iksleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.â€En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.â€En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets.Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.â€Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik eengering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van hetalphabetkunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.â€Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.â€â€žOm te leven!†viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?â€â€žO, ik weet wat ik zeg,†antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:„Terwijl ik nu verlicht ben!â€Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.â€Toen, zich geheel tot Marius wendende:„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.â€Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:„Wat zegt ge ervan?â€De stilte van Marius antwoordde.Jean Valjean voer voort:„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.â€Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.„Mijn grootvader heeft vrienden,†zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.â€â€žDit is onnoodig,†antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.â€En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.â€Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe—alsof men een roosje zag glimlachen:„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!â€Jean Valjean ontroerde.„Cosette....†stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.„Ik betrap u op heeter daad,†zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten...zijn plicht doen...†Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.â€â€žGe vergist u, Cosette,†antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs....â€â€žDat is het niet,†viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?â€En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.â€Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.„Nu,†zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.â€Marius nam haar arm en zeide teeder:„Wij spreken over zaken.â€â€žApropos,†antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.â€â€žIk zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.â€â€žGe hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.â€â€žIk verzeker u, dat ’t u vervelen zal.â€â€žNeen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!â€â€žGe zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.â€â€žOnmogelijk!â€â€žJa.â€â€žGoed,†hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.â€â€žIk verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.â€â€žNu, ben ik iemand?â€Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.â€Jean Valjean naderde.Cosette wendde zich tot Marius:„U keer ik den rug toe.â€Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.Jean Valjean naderde haar een schrede.Cosette trad achteruit.„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?â€â€žHij is genezen,†zei Jean Valjean.„Hebt ge slecht geslapen?â€â€žNeen.â€â€žZijt ge treurig?â€â€žNeen.â€â€žKus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.â€En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.„Glimlach.â€Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.„Verdedig mij nu tegen mijn man.â€â€žCosette!...†zei Marius.„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.â€En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.„Ik bemin u!†zei Marius.„Ik aanbid u,†zei Cosette.En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.„Nu,†hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.â€â€žDat niet,†antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.â€â€žWederom neen?â€Marius nam een ernstigen toon aan:„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.â€â€žHa, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!â€Zij ging heen.Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:„Ik ben heel kwaad!â€De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.’tWas als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.„Arme Cosette!†mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat...â€Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!â€Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hemzoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!â€â€žWees bedaard,†zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.â€En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.â€â€žIk dank u, mijnheer,†antwoordde Jean Valjean met zachtheid.Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over...â€â€žWat?â€Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?â€â€žIk geloof, dat dit het best ware,†antwoordde Marius koel.„Ik zal haar niet meer zien,†mompelde Jean Valjean.En hij trad naar de deur.Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.„Luister, mijnheer,†zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moetenzeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.â€â€žKom alle avonden,†zei Marius, „en Cosette zal u wachten.â€â€žGij zijt zeer goed, mijnheer,†zei Jean Valjean.Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.
Eerste hoofdstuk.De zevende cirkel en de achtste hemel.
De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doenâ€, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.„Drommels! mijnheer,†merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.â€â€žIs uw meester bij de hand?†vroeg Jean Valjean.„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?†antwoordde Basque.„Beter. Is uw meester bij de hand?â€â€žWelke? de oude of de nieuwe?â€â€žMijnheer Pontmercy.â€â€žMijnheer de baron?â€verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.†Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.„Mijnheer de baron?†herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.â€â€žNeen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.â€â€žZoo,†zei Basque.„Ik wil hem een verrassing bezorgen.â€â€žZoo!†hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo†zijn eerste verklarende.En hij verwijderde zich.Jean Valjean bleef alleen.Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.„Gij hier, vader!†riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.â€Het woord „vaderâ€, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dathet ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?â€En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?â€â€žMijnheer,†zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.â€De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef†die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hemiets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.„Mijn hand deert niets,†zeide hij.Marius bezag den duim.„Ik heb er nooit iets aan gehad,†hernam Jean Valjean.Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.Jean Valjean hernam:„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.â€Marius stamelde:„Wat wilt ge zeggen?â€â€žIk wil zeggen,†antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.â€â€žGij maakt mij krankzinnig!†riep Marius verschrikt.„Mijnheer Pontmercy,†zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.â€Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.„Spreek, zeg alles!†riep hij, „gij zijt Cosettes vader.â€En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.â€Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.â€Marius stamelde:„Wat bewijst mij?...â€â€žIk; wijl ik ’t u zeg.â€Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.„Ik geloof u,†zei Marius.Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.â€En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.„Maar,†riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?â€â€žOm welke reden?†antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven—aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte.—Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!â€Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheerFaucheleventzijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uwlicht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!â€Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, iksleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.â€En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.â€En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets.Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.â€Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik eengering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van hetalphabetkunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.â€Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.â€â€žOm te leven!†viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?â€â€žO, ik weet wat ik zeg,†antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:„Terwijl ik nu verlicht ben!â€Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.â€Toen, zich geheel tot Marius wendende:„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.â€Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:„Wat zegt ge ervan?â€De stilte van Marius antwoordde.Jean Valjean voer voort:„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.â€Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.„Mijn grootvader heeft vrienden,†zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.â€â€žDit is onnoodig,†antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.â€En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.â€Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe—alsof men een roosje zag glimlachen:„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!â€Jean Valjean ontroerde.„Cosette....†stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.„Ik betrap u op heeter daad,†zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten...zijn plicht doen...†Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.â€â€žGe vergist u, Cosette,†antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs....â€â€žDat is het niet,†viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?â€En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.â€Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.„Nu,†zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.â€Marius nam haar arm en zeide teeder:„Wij spreken over zaken.â€â€žApropos,†antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.â€â€žIk zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.â€â€žGe hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.â€â€žIk verzeker u, dat ’t u vervelen zal.â€â€žNeen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!â€â€žGe zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.â€â€žOnmogelijk!â€â€žJa.â€â€žGoed,†hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.â€â€žIk verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.â€â€žNu, ben ik iemand?â€Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.â€Jean Valjean naderde.Cosette wendde zich tot Marius:„U keer ik den rug toe.â€Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.Jean Valjean naderde haar een schrede.Cosette trad achteruit.„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?â€â€žHij is genezen,†zei Jean Valjean.„Hebt ge slecht geslapen?â€â€žNeen.â€â€žZijt ge treurig?â€â€žNeen.â€â€žKus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.â€En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.„Glimlach.â€Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.„Verdedig mij nu tegen mijn man.â€â€žCosette!...†zei Marius.„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.â€En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.„Ik bemin u!†zei Marius.„Ik aanbid u,†zei Cosette.En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.„Nu,†hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.â€â€žDat niet,†antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.â€â€žWederom neen?â€Marius nam een ernstigen toon aan:„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.â€â€žHa, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!â€Zij ging heen.Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:„Ik ben heel kwaad!â€De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.’tWas als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.„Arme Cosette!†mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat...â€Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!â€Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hemzoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!â€â€žWees bedaard,†zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.â€En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.â€â€žIk dank u, mijnheer,†antwoordde Jean Valjean met zachtheid.Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over...â€â€žWat?â€Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?â€â€žIk geloof, dat dit het best ware,†antwoordde Marius koel.„Ik zal haar niet meer zien,†mompelde Jean Valjean.En hij trad naar de deur.Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.„Luister, mijnheer,†zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moetenzeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.â€â€žKom alle avonden,†zei Marius, „en Cosette zal u wachten.â€â€žGij zijt zeer goed, mijnheer,†zei Jean Valjean.Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.
De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doenâ€, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.
„Drommels! mijnheer,†merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.â€
„Is uw meester bij de hand?†vroeg Jean Valjean.
„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?†antwoordde Basque.
„Beter. Is uw meester bij de hand?â€
„Welke? de oude of de nieuwe?â€
„Mijnheer Pontmercy.â€
„Mijnheer de baron?â€verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.†Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.
„Mijnheer de baron?†herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.â€
„Neen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.â€
„Zoo,†zei Basque.
„Ik wil hem een verrassing bezorgen.â€
„Zoo!†hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo†zijn eerste verklarende.
En hij verwijderde zich.
Jean Valjean bleef alleen.
Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.
Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.
Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.
Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.
Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.
„Gij hier, vader!†riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.â€
Het woord „vaderâ€, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dathet ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.
Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.
„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?â€
En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:
„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?â€
„Mijnheer,†zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.â€
De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef†die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hemiets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.
Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.
Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.
„Mijn hand deert niets,†zeide hij.
Marius bezag den duim.
„Ik heb er nooit iets aan gehad,†hernam Jean Valjean.
Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.
Jean Valjean hernam:
„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.â€
Marius stamelde:
„Wat wilt ge zeggen?â€
„Ik wil zeggen,†antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.â€
„Gij maakt mij krankzinnig!†riep Marius verschrikt.
„Mijnheer Pontmercy,†zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.â€
Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.
„Spreek, zeg alles!†riep hij, „gij zijt Cosettes vader.â€
En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.
Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.
„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.â€
Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:
„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.â€
Marius stamelde:
„Wat bewijst mij?...â€
„Ik; wijl ik ’t u zeg.â€
Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.
„Ik geloof u,†zei Marius.
Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:
„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.â€
En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.
Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.
Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.
„Maar,†riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?â€
„Om welke reden?†antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven—aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte.—Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!â€
Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:
„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheerFaucheleventzijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uwlicht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!â€
Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.
„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, iksleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.â€
En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:
„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.â€
En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets.Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.â€
Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:
„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik eengering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van hetalphabetkunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.â€
Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:
„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.â€
„Om te leven!†viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?â€
„O, ik weet wat ik zeg,†antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.
Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:
„Terwijl ik nu verlicht ben!â€
Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:
„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.â€
Toen, zich geheel tot Marius wendende:
„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.â€
Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:
„Wat zegt ge ervan?â€
De stilte van Marius antwoordde.
Jean Valjean voer voort:
„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.â€
Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.
Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.
„Mijn grootvader heeft vrienden,†zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.â€
„Dit is onnoodig,†antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.â€
En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:
„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.â€
Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe—alsof men een roosje zag glimlachen:
„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!â€
Jean Valjean ontroerde.
„Cosette....†stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.
Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.
„Ik betrap u op heeter daad,†zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten...zijn plicht doen...†Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.â€
„Ge vergist u, Cosette,†antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs....â€
„Dat is het niet,†viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?â€
En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.
Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:
„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.â€
Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.
„Nu,†zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.â€
Marius nam haar arm en zeide teeder:
„Wij spreken over zaken.â€
„Apropos,†antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.â€
„Ik zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.â€
„Ge hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.â€
„Ik verzeker u, dat ’t u vervelen zal.â€
„Neen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!â€
„Ge zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.â€
„Onmogelijk!â€
„Ja.â€
„Goed,†hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.â€
„Ik verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.â€
„Nu, ben ik iemand?â€
Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.
„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.â€
Jean Valjean naderde.
Cosette wendde zich tot Marius:
„U keer ik den rug toe.â€
Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.
Jean Valjean naderde haar een schrede.
Cosette trad achteruit.
„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?â€
„Hij is genezen,†zei Jean Valjean.
„Hebt ge slecht geslapen?â€
„Neen.â€
„Zijt ge treurig?â€
„Neen.â€
„Kus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.â€
En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.
Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.
„Glimlach.â€
Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.
„Verdedig mij nu tegen mijn man.â€
„Cosette!...†zei Marius.
„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.â€
En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.
„Ik bemin u!†zei Marius.
„Ik aanbid u,†zei Cosette.
En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.
„Nu,†hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.â€
„Dat niet,†antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.â€
„Wederom neen?â€
Marius nam een ernstigen toon aan:
„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.â€
„Ha, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!â€
Zij ging heen.
Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:
„Ik ben heel kwaad!â€
De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.
’tWas als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.
Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.
„Arme Cosette!†mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat...â€
Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.
„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!â€
Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.
In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hemzoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:
„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!â€
„Wees bedaard,†zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.â€
En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:
„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.â€
„Ik dank u, mijnheer,†antwoordde Jean Valjean met zachtheid.
Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:
„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over...â€
„Wat?â€
Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:
„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?â€
„Ik geloof, dat dit het best ware,†antwoordde Marius koel.
„Ik zal haar niet meer zien,†mompelde Jean Valjean.
En hij trad naar de deur.
Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.
Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.
„Luister, mijnheer,†zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moetenzeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.â€
„Kom alle avonden,†zei Marius, „en Cosette zal u wachten.â€
„Gij zijt zeer goed, mijnheer,†zei Jean Valjean.
Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.
Tweede hoofdstuk.De duisterheden welke een openbaring kan bevatten.Marius was geheel geschokt.Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende—en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt—hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook—als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd—een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler nochals getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare,en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis—dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwamhet, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel eenweinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.â€Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zekerquid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang.Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woordvindicte(rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden.Vade retro. (Ga weg van mij!)Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmendan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.
Tweede hoofdstuk.De duisterheden welke een openbaring kan bevatten.
Marius was geheel geschokt.Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende—en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt—hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook—als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd—een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler nochals getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare,en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis—dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwamhet, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel eenweinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.â€Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zekerquid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang.Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woordvindicte(rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden.Vade retro. (Ga weg van mij!)Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmendan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.
Marius was geheel geschokt.
Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.
Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.
Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?
Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?
Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.
Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende—en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt—hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook—als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd—een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler nochals getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.
Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.
De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.
Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.
Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.
Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.
Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare,en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.
Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis—dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.
Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.
Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.
Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.
Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwamhet, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?
De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?
Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.
Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel eenweinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?
Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.â€
Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.
In welken gedachtenkring Marius zich draaide, immer kwam hij tot een zekeren afschuw voor Jean Valjean terug. Een misschien heiligen afschuw; wij hebben het immers aangewezen, dat hij in dien man een zekerquid divinum, iets goddelijks, gevoelde. Maar wat hij deed, en welke verlichting hij er in zocht, steeds moest hij hierop terugkomen: Jean Valjean was een galeiboef; dat wil zeggen het wezen, ’t welk op de maatschappelijke ladder zelfs geen plaats heeft, wijl het beneden den laagsten sport staat. Na den laatsten der menschen komt de galeiboef. De galeiboef behoort om zoo te spreken niet meer tot het menschelijk geslacht. De wet heeft hem al de menschelijkheid ontnomen, welke zij een mensch kan ontnemen. Marius hield zich, ten aanzien der strafwet, hoewel hij democraat was, nog aan het vaste stelsel, en nopens degenen, welke de wet straft, had hij al de ideeën der wet. Hij was, wij moeten ’t zeggen, nog niet geheel op de hoogte van den vooruitgang.Hij was zoo ver nog niet gekomen, onderscheid te zien tusschen ’t geen de mensch geschreven en wat God geschreven heeft, tusschen de wet en het recht. Hij had het recht nog niet gewikt en gewogen, ’t welk de mensch zich toeëigent om over het onherroepelijke en onherstelbare te beschikken. Het woordvindicte(rechterlijke wraak) had hem nog niet gebelgd. Hij vond het natuurlijk, dat sommige overtredingen der wet door eeuwigdurende straffen werden gevolgd, en hij nam het maatschappelijke doemvonnis als een beschavingsmiddel aan. Hij stond nog op dat punt, trouwens om later volkomen vooruit te gaan, daar zijn aard goed en in den grond voor den vooruitgang was.
Te midden dezer denkbeelden, verscheen Jean Valjean hem wanstaltig en afkeerwekkend. Hij was een veroordeelde, een galeiboef. Dit woord was hem als het bazuingeschal van den jongsten dag, en na lang Jean Valjean aanschouwd te hebben, was zijn laatste beweging het hoofd om te wenden.Vade retro. (Ga weg van mij!)
Marius, men moet het erkennen, en wij wijzen er zelfs op, had, terwijl hij Jean Valjean ondervroeg, en wel in dier voege dat Jean Valjean hem gezegd had: ge neemt mij in ’t verhoor, hem geen twee of drie beslissende vragen gedaan. Niet omdat zij niet bij hem waren opgekomen, maar omdat zij hem beangstigd hadden. Het verblijf van Jondrette? De barricade? Javert? Wie weet waar de openbaringen een einde hadden genomen? Jean Valjean scheen de man niet om achteruit te treden, en wie weet of Marius, na hem te hebben voortgedrongen, niet gewenscht zou hebben, hem tegen te houden! Is ’t ons allen wel niet in sommige gewichtige omstandigheden gebeurd, dat, als wij een vraag hebben gedaan, wij onze ooren stoppen om het antwoord niet te hooren? ’t Is vooral wanneer men bemint, dat men zoo lafhartig is. ’t Is niet verstandig, hardnekkig in heillooze omstandigheden te willen doordringen, vooral wanneer noodlottigerwijs de onoplosbare zijde van ons eigen leven er in gemengd is. Welk een vreeselijk licht kon uit Jean Valjeans wanhopige verklaringen opkomen, en wie weet of dit afschuwelijk licht niet op Cosette zou zijn teruggekaatst? Wie weet of er niet een soort van helschen weerschijn op ’t voorhoofd van dien engel zou zijn overgebleven? De van een bliksem spattende vonken zijn ook bliksems. Het noodlot wil soms, dat de onschuld zelve het merkteeken der misdaad verkrijgt, door de sombere wet der lichtweerkaatsing. De zuiverste gedaanten kunnen voor altijd den weerschijn van een vreeselijke nabuurschap behouden. Terecht of ten onrechte, Marius was bevreesd geweest. Hij wist reeds te veel. Hij poogde zich meer te bedwelmendan in te lichten. Radeloos droeg hij Cosette in zijn armen weg, terwijl hij voor Jean Valjean de oogen sloot.
Deze man behoorde tot den nacht, tot den levenden, vreeselijken nacht. Hoe zou men er den bodem van durven zoeken? ’t Is ontzettend, de duisternis te ondervragen. Wie weet wat zij zal antwoorden? De dageraad zou er voor altijd verdonkerd door kunnen worden.
In dien gemoedstoestand, was het voor Marius een pijnlijke verlegenheid te denken, dat deze man voortaan in eenige aanraking met Cosette zou zijn. Hij verweet zich thans schier, deze vreeselijke vragen niet gedaan te hebben, voor welke hij was teruggedeinsd en waaruit een onveranderlijke en bepaalde zekerheid had kunnen ontstaan. Hij gevoelde zich te goed, te zacht, laat het ons zeggen, te zwak. Deze zwakheid had hem tot een onvoorzichtige toegevendheid verleid. Hij had zich laten bewegen. Hij had ongelijk gehad. Hij had eenvoudig Jean Valjean moeten verwerpen. Jean Valjean behoorde tot het vuur; hij had hem er aan moeten wedergeven en zijn huis van dien man bevrijden. Hij was op zich zelven vertoornd, vertoornd op dien maalstroom van aandoeningen, welke hem verdoofd, verblind en medegesleept had. Hij was over zich zelven ontevreden.
Wat nu te doen? Van de bezoeken van Jean Valjean was hij diep afkeerig. Waartoe diende die man in zijn huis? Wat te doen? Hier bedwelmde hij zich, hij wilde niet dieper graven, niet doorgronden; hij wilde zich zelven niet peilen. Hij had beloofd, hij had zich tot beloven laten verleiden; Jean Valjean had zijn belofte; zelfs jegens een galeiboef, vooral jegens een galeiboef, moet men woord houden. Zijn eerste plicht evenwel gold Cosette. Kortom, een allesbeheerschende afkeer bracht hem in beroering.
Al deze gedachten woelden verward in den geest van Marius, die, van de eene na de andere, door alle bewogen werd. Vandaar een groote verwarring, welke hem niet gemakkelijk viel voor Cosette te verbergen. Maar de liefde is een talent, en ’t gelukte Marius.
Overigens deed hij, zonder schijnbaar doel, vragen aan Cosette, die even onschuldig was als een duif, en niets vermoedde; hij sprak haar van haar kindsheid en jeugd; en meer en meer overtuigde hij zich, dat deze galeiboef zoo goed, vaderlijk en eerbiedwaardig voor Cosette was geweest als een mensch zijn kan. Al wat Marius verondersteld en vermoed had, was waar. Deze heillooze distel had deze lelie bemind en beschermd.