[Inhoud]Amstelveen herbouwdAmstelveen herbouwdGulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.AMSTELVEENHERBOUWD.Daar wij alles wat mogelijk is toebrengen, ter volmaakinge van onzenNederlandschen Stad-enDorp-beschrijver, met welken wij zulk een onvoorbeeldig genoegen geeven, hebben wij niet kunnen afzijn nogmaals onze aandacht te vestigen op het DorpAmstelveen, om het te beschouwen, zodanig als het zig thans bevindt—eer het zo vermaaklijk Dorpjen door den noodlottigen brand, tusschen den 25 en 26 Junij des jaars 1792, geteisterd was, hebben wij in ons bovengemeld werk, eene uitvoerige beschrijving, en naauwkeurige afbeelding van hetzelve geplaatst; daarna, bij gelegenheid van gezegden brand, ook eene beschrijving en afbeelding van dat jammerlijk voorval gegeven, bij wijze van aanhangzel aan gemelde eerste beschrijving, immers dit aanhangzel behoorde tot de historie des Dorps,gelijk hetzelve dan ook met een ongemeene graagte ontvangen is——thans, nu de verbrande erven tot zo verre weder herbouwd zijn, dat men verwachten kan dat er verder niet van belang meer aan gedaan zal worden, zouden wij het gedeelte van ons werk,Amstelveenbetreffende, niet volkomen kunnen noemen, indien wij onze geëerde Intekenaaren en verdere tijdgenooten1, ook niet eene beschrijving van de wijze der gezegde herbouwinge mededeelden——’t was dan met dat oogmerk dat wijAmstelveenonlangs een bezoek gaven, en de ons aldaar medegedeelde informatiën, maaken, met de aantekening van ’t geen wij in oogenschouw genomen hebben, den hoofd-inhoud van de tegenwoordige weinige bladzijden uit.[2]Alvoorens echter de hand daaraan te slaan, moeten wij nog een enkel woord zeggen van het loflijk gedrag onzer tijdgenooten omtrent de ongelukkige dorpelingen, wier haven en goed een prooi der vlamme geworden waren; onze beschrijving van den brand volgde te kort op het voorval zelf, dan dat wij toen reeds zouden hebben kunnen boeken, dat geen waarvan de tijd de juiste waarheid eerst moest openbaaren; wel wisten wij toen reeds, dat vooral onze stadgenoten hunne nijvere handen niet slooten voor de ongelukkigen; de faam verbreidde welhaast hun loflijk gedrag in deezen; dit tekenden wij ook aan; maar thans kunnen wij er meer bepaaldlijk, meer met zekerheid van spreeken; thans zijn wij overtuigd, dat het nakroost vanCivilisgetoond heeft, hoe het in hun charakter één der hoofdtrekken van ’t charakter eens rechtaartenBataviers, nog bewaard heeft; dat vooral de Patriotten, in beantwoording van onze oprechte aanmaaning2, in deezen getoond hebben den naam vanVaderlanderszig tot eenen eernaam te rekenen; dat zij den ongelukkigen overtuigd hebben, waarlijk Patriotten te zijn; en zeker,Amstelveenlag te onuitwischbaar in hun hart en hoofd geprent, dan dat zij ongevoelig omtrent hetzelve zouden hebben kunnen weezen.Zo dra men van den schrik eenigzins bekomen was, werden er schikkingen beraamd, om eenig herstel van de geledene schade te verkrijgen; men kent den menschlievenden aart der Nederlanderen; ook openbaarde dezelve zig weldra, in het toezenden van veelerleie middelen ter vervullinge van de algemeene behoeften der menschen; geld en goed, spijs en drank, alles werd in grooten overvloed aangevoerd, vooral uit het nabijgelegenAmsteldam: duizenden zakten van allen kanten af, om ooggetuigen van de verwoesting te zijn; om hunne traanen met die der lijdenden te mengen, en hunne milde handen ter vertroostinge te openen; op dat nu de giften, uit onkunde, niet te ongelijk uitgedeeld mogten worden, werden er hier en daar bossen gesteld, en in dezelven werd zo ongemeen rijklijk geofferd, dat men ze verscheide keeren daags, en dat verscheide dagen na elkander, moest ledigen: de Magistraat vanAmsteldamveroorloofde eene collecte binnen zijne muuren, ten voordeele van de ongelukkige dorpelingen, en het daarbij ingezamelde was, zo men zegt, niet minder dan eene som vandrie-en-twintig duizendGuldens; men voege daarbij het ingekomene op het Dorp zelf, en men zal zekerlijk kunnen gelooven, dat er een ongemeen aanzienlijke som gegaderd moet weezen.Het besef van die aanzienlijkheid der ingezamelde somme,[3]maakt ook eenigen der dorpelingen, of liever de dorpelingen over ’t algemeen, zeer te onvreden over de reeds voltooide herbouwing: de Hemel weet hoe men op het denkbeeld gekomen is, dat de penningen niet behoorelijk.… wij veroorloven ons niet desaangaande meer natevertellen; dit mogen wij zeggen, dat de eigenaars der verbrande woningen, zo verzekert men desaangaande, te weinig vergoeding gekregen hebben, om het dorp weder zulke aanzienlijke gebouwen te schenken als het vóór den brand had; hunne eigene beurzen waren tot het geen hun aan de ontvangene vergoeding, daartoe nog ontbrak, niet toereikende, en derhalven hebben zij moeten besluiten, om, bij wijze van spreeken, een hutjen te bouwen daar een huis gestaan heeft—dit nu zou in alle gevallen mogelijk zeer natuurlijk hebben kunnen weezen; maar in deezen opzichte denkt men er zeer onaangenaam over, uit aanmerking van het besef, gelijk wij reeds zeiden, dat men heeft van de capitaale som welke voor de herbouwing van het dorp gecollecteerd is—hoe jammer is het, dat er zulke denkbeelden bij de ingezetenen, met betrekking tot hunne bestuurderen, plaats hebben!—en hoeveel te meer jammer is het bij de Nederlanders, daar zij geheel geen grond, vasten grond, voor zulke booze opvattingen kunnen aanvoeren—wat denkbeeld zou men moeten maaken van een Nederlandsch Volksbestuurder, in welke classe hij moge staan, al ware het ook in de minste, die harts genoeg zoude hebben, of liever geweetenloos zoude kunnen zijn, om, ter bevorderinge van zijn eigen belang, of van dat zijner vrienden, den ingezetenen te bederven!—hij zou den naam van mensch niet mogen draagen, en althans dien van Nederlander niet waardig zijn—Is er een land waarin recht en gerechtigheid in de harten der Bestuurderen huisvest; waarin de penningen, uit de beurzen des Volks aangebragt, naar behooren geadministreerd worden; ’t is in Nederland; en geen wonder! een Regent is aldaar alleenlijk bestuurder van zijnen landsbroeder, geen Souverain Vorst over een onderworpen Volk; wel is Nederland eene Souverainiteit, zo wel als de magtigste Alleenheerscher die op Aarde bestaat; maar Regenten en Volk maaken zamen den Souverain uit; want deezen worden jaarlijks uit geenen verkozen, en keeren ook, na afloop van hunnen amtstijd in den boezem van geenen weder, ’t welk bij een Souverain Monarch geen plaats heeft; de Regent is derhalven slechts handhaver der wetten, en daar geen wetten zijn volgt hij het besluit van veele verlichte en braave mannen, derhalven het besluit der wijsheid; hoe zoude een volk in zulk een Land, onder zulk een regeeringsbestuur, dan onderdrukt of benadeeld kunnen worden?—Zeker het doet ons van harten leed, dat er zulke denkbeelden, als wij boven wegensAmstelveenaanstipten, bij den Nederlander plaats[4]hebben, zij zijn hoogstnadeelig aan de algemeene rust—derhalven, waarde Landgenooten!.… maar waaraan noem ik u!—gij zijt in ’t algemeen thans de voorwerpen mijner bemoejingen niet—gij inwooners vanAmstelveen!gelooft toch, wat denkbeeld gij ook van de ingezamelde penningen moogt opgevat hebben—gelooft toch, dat die penningen naar de voorschriften van deugd en reden geadministreerd, en uitgedeeld zijn—hoe zou ’t mogelijk kunnen weezen, dat eenig bewindsman, met giften vanmenschlievendheidenmedelijden, kwalijk zoude handelen?Wat hier intusschen ook over gedacht worde, dit is zeker, dat het dorpAmstelveendoor den brand veel van zijnen ouden luister verloren heeft; want de herbouwde huizen zijn ongelijk veel minder, dan zij waren die door het vuur verteerd zijn—men telt niet meer herbouwden danzeven, een zeer kleine smeederij, een niet minder kleinen stal, en een werkplaats voor een’ schilder: allen zijn zij laage daken, daar onder anderen, vóór den brand, één, waarin herberg gehouden wordt, een capitaal gebouw van verscheide verdiepingen was: nog zijn onder gezegde laage daken twee, welke ieder over twee woningjens strekken.’T geen waarbij het nog meer in aanzien verliest, is, dat men besloten heeft het verbrandeArmehuisniet weder optebouwen; des mistAmstelveenthans boven den gemelden luister van particuliere gebouwen, ook een der Godsdienstige gestichten.De waschbleekerij van den HeereDregman, alwaar het vuur zijnen aanvang genomen had3, wordt ook niet weder opgebouwd, ’t geen zekerlijk zeer goed mag genoemd worden, om het gevaar, ’t welk zulk een fabriek vergezelt, evenwel is ’t ook waar, dat een Dorp niet weinig in zijn aanzien verliest, wanneer er een gantsche fabriek van daan gaat.Zie daar, waarde leezers! ’t geen ik oordeelde bij mijne bladen overAmstelveente moeten voegen, om ze een volkomen geheel, dat Dorp betreffende, te doen uitmaaken—nog kan ik daar bijvoegen, dat men thans ten einde des Dorps aan het sluisjen, een batterij vindt, ter wederzijde van de brug aangelegd, tegen deFranschen, om dezelven, indien ze tot zo ver waren gekomen, te keeren, enAmsteldamvoor hun legergeweld te dekken—deeze batterij schiet vijf stukken.Te Amsteldam, bijH. A. Banse, in de Hartestraat, over den vergulden Kop.[1]1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑
[Inhoud]Amstelveen herbouwdAmstelveen herbouwdGulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.AMSTELVEENHERBOUWD.Daar wij alles wat mogelijk is toebrengen, ter volmaakinge van onzenNederlandschen Stad-enDorp-beschrijver, met welken wij zulk een onvoorbeeldig genoegen geeven, hebben wij niet kunnen afzijn nogmaals onze aandacht te vestigen op het DorpAmstelveen, om het te beschouwen, zodanig als het zig thans bevindt—eer het zo vermaaklijk Dorpjen door den noodlottigen brand, tusschen den 25 en 26 Junij des jaars 1792, geteisterd was, hebben wij in ons bovengemeld werk, eene uitvoerige beschrijving, en naauwkeurige afbeelding van hetzelve geplaatst; daarna, bij gelegenheid van gezegden brand, ook eene beschrijving en afbeelding van dat jammerlijk voorval gegeven, bij wijze van aanhangzel aan gemelde eerste beschrijving, immers dit aanhangzel behoorde tot de historie des Dorps,gelijk hetzelve dan ook met een ongemeene graagte ontvangen is——thans, nu de verbrande erven tot zo verre weder herbouwd zijn, dat men verwachten kan dat er verder niet van belang meer aan gedaan zal worden, zouden wij het gedeelte van ons werk,Amstelveenbetreffende, niet volkomen kunnen noemen, indien wij onze geëerde Intekenaaren en verdere tijdgenooten1, ook niet eene beschrijving van de wijze der gezegde herbouwinge mededeelden——’t was dan met dat oogmerk dat wijAmstelveenonlangs een bezoek gaven, en de ons aldaar medegedeelde informatiën, maaken, met de aantekening van ’t geen wij in oogenschouw genomen hebben, den hoofd-inhoud van de tegenwoordige weinige bladzijden uit.[2]Alvoorens echter de hand daaraan te slaan, moeten wij nog een enkel woord zeggen van het loflijk gedrag onzer tijdgenooten omtrent de ongelukkige dorpelingen, wier haven en goed een prooi der vlamme geworden waren; onze beschrijving van den brand volgde te kort op het voorval zelf, dan dat wij toen reeds zouden hebben kunnen boeken, dat geen waarvan de tijd de juiste waarheid eerst moest openbaaren; wel wisten wij toen reeds, dat vooral onze stadgenoten hunne nijvere handen niet slooten voor de ongelukkigen; de faam verbreidde welhaast hun loflijk gedrag in deezen; dit tekenden wij ook aan; maar thans kunnen wij er meer bepaaldlijk, meer met zekerheid van spreeken; thans zijn wij overtuigd, dat het nakroost vanCivilisgetoond heeft, hoe het in hun charakter één der hoofdtrekken van ’t charakter eens rechtaartenBataviers, nog bewaard heeft; dat vooral de Patriotten, in beantwoording van onze oprechte aanmaaning2, in deezen getoond hebben den naam vanVaderlanderszig tot eenen eernaam te rekenen; dat zij den ongelukkigen overtuigd hebben, waarlijk Patriotten te zijn; en zeker,Amstelveenlag te onuitwischbaar in hun hart en hoofd geprent, dan dat zij ongevoelig omtrent hetzelve zouden hebben kunnen weezen.Zo dra men van den schrik eenigzins bekomen was, werden er schikkingen beraamd, om eenig herstel van de geledene schade te verkrijgen; men kent den menschlievenden aart der Nederlanderen; ook openbaarde dezelve zig weldra, in het toezenden van veelerleie middelen ter vervullinge van de algemeene behoeften der menschen; geld en goed, spijs en drank, alles werd in grooten overvloed aangevoerd, vooral uit het nabijgelegenAmsteldam: duizenden zakten van allen kanten af, om ooggetuigen van de verwoesting te zijn; om hunne traanen met die der lijdenden te mengen, en hunne milde handen ter vertroostinge te openen; op dat nu de giften, uit onkunde, niet te ongelijk uitgedeeld mogten worden, werden er hier en daar bossen gesteld, en in dezelven werd zo ongemeen rijklijk geofferd, dat men ze verscheide keeren daags, en dat verscheide dagen na elkander, moest ledigen: de Magistraat vanAmsteldamveroorloofde eene collecte binnen zijne muuren, ten voordeele van de ongelukkige dorpelingen, en het daarbij ingezamelde was, zo men zegt, niet minder dan eene som vandrie-en-twintig duizendGuldens; men voege daarbij het ingekomene op het Dorp zelf, en men zal zekerlijk kunnen gelooven, dat er een ongemeen aanzienlijke som gegaderd moet weezen.Het besef van die aanzienlijkheid der ingezamelde somme,[3]maakt ook eenigen der dorpelingen, of liever de dorpelingen over ’t algemeen, zeer te onvreden over de reeds voltooide herbouwing: de Hemel weet hoe men op het denkbeeld gekomen is, dat de penningen niet behoorelijk.… wij veroorloven ons niet desaangaande meer natevertellen; dit mogen wij zeggen, dat de eigenaars der verbrande woningen, zo verzekert men desaangaande, te weinig vergoeding gekregen hebben, om het dorp weder zulke aanzienlijke gebouwen te schenken als het vóór den brand had; hunne eigene beurzen waren tot het geen hun aan de ontvangene vergoeding, daartoe nog ontbrak, niet toereikende, en derhalven hebben zij moeten besluiten, om, bij wijze van spreeken, een hutjen te bouwen daar een huis gestaan heeft—dit nu zou in alle gevallen mogelijk zeer natuurlijk hebben kunnen weezen; maar in deezen opzichte denkt men er zeer onaangenaam over, uit aanmerking van het besef, gelijk wij reeds zeiden, dat men heeft van de capitaale som welke voor de herbouwing van het dorp gecollecteerd is—hoe jammer is het, dat er zulke denkbeelden bij de ingezetenen, met betrekking tot hunne bestuurderen, plaats hebben!—en hoeveel te meer jammer is het bij de Nederlanders, daar zij geheel geen grond, vasten grond, voor zulke booze opvattingen kunnen aanvoeren—wat denkbeeld zou men moeten maaken van een Nederlandsch Volksbestuurder, in welke classe hij moge staan, al ware het ook in de minste, die harts genoeg zoude hebben, of liever geweetenloos zoude kunnen zijn, om, ter bevorderinge van zijn eigen belang, of van dat zijner vrienden, den ingezetenen te bederven!—hij zou den naam van mensch niet mogen draagen, en althans dien van Nederlander niet waardig zijn—Is er een land waarin recht en gerechtigheid in de harten der Bestuurderen huisvest; waarin de penningen, uit de beurzen des Volks aangebragt, naar behooren geadministreerd worden; ’t is in Nederland; en geen wonder! een Regent is aldaar alleenlijk bestuurder van zijnen landsbroeder, geen Souverain Vorst over een onderworpen Volk; wel is Nederland eene Souverainiteit, zo wel als de magtigste Alleenheerscher die op Aarde bestaat; maar Regenten en Volk maaken zamen den Souverain uit; want deezen worden jaarlijks uit geenen verkozen, en keeren ook, na afloop van hunnen amtstijd in den boezem van geenen weder, ’t welk bij een Souverain Monarch geen plaats heeft; de Regent is derhalven slechts handhaver der wetten, en daar geen wetten zijn volgt hij het besluit van veele verlichte en braave mannen, derhalven het besluit der wijsheid; hoe zoude een volk in zulk een Land, onder zulk een regeeringsbestuur, dan onderdrukt of benadeeld kunnen worden?—Zeker het doet ons van harten leed, dat er zulke denkbeelden, als wij boven wegensAmstelveenaanstipten, bij den Nederlander plaats[4]hebben, zij zijn hoogstnadeelig aan de algemeene rust—derhalven, waarde Landgenooten!.… maar waaraan noem ik u!—gij zijt in ’t algemeen thans de voorwerpen mijner bemoejingen niet—gij inwooners vanAmstelveen!gelooft toch, wat denkbeeld gij ook van de ingezamelde penningen moogt opgevat hebben—gelooft toch, dat die penningen naar de voorschriften van deugd en reden geadministreerd, en uitgedeeld zijn—hoe zou ’t mogelijk kunnen weezen, dat eenig bewindsman, met giften vanmenschlievendheidenmedelijden, kwalijk zoude handelen?Wat hier intusschen ook over gedacht worde, dit is zeker, dat het dorpAmstelveendoor den brand veel van zijnen ouden luister verloren heeft; want de herbouwde huizen zijn ongelijk veel minder, dan zij waren die door het vuur verteerd zijn—men telt niet meer herbouwden danzeven, een zeer kleine smeederij, een niet minder kleinen stal, en een werkplaats voor een’ schilder: allen zijn zij laage daken, daar onder anderen, vóór den brand, één, waarin herberg gehouden wordt, een capitaal gebouw van verscheide verdiepingen was: nog zijn onder gezegde laage daken twee, welke ieder over twee woningjens strekken.’T geen waarbij het nog meer in aanzien verliest, is, dat men besloten heeft het verbrandeArmehuisniet weder optebouwen; des mistAmstelveenthans boven den gemelden luister van particuliere gebouwen, ook een der Godsdienstige gestichten.De waschbleekerij van den HeereDregman, alwaar het vuur zijnen aanvang genomen had3, wordt ook niet weder opgebouwd, ’t geen zekerlijk zeer goed mag genoemd worden, om het gevaar, ’t welk zulk een fabriek vergezelt, evenwel is ’t ook waar, dat een Dorp niet weinig in zijn aanzien verliest, wanneer er een gantsche fabriek van daan gaat.Zie daar, waarde leezers! ’t geen ik oordeelde bij mijne bladen overAmstelveente moeten voegen, om ze een volkomen geheel, dat Dorp betreffende, te doen uitmaaken—nog kan ik daar bijvoegen, dat men thans ten einde des Dorps aan het sluisjen, een batterij vindt, ter wederzijde van de brug aangelegd, tegen deFranschen, om dezelven, indien ze tot zo ver waren gekomen, te keeren, enAmsteldamvoor hun legergeweld te dekken—deeze batterij schiet vijf stukken.Te Amsteldam, bijH. A. Banse, in de Hartestraat, over den vergulden Kop.[1]1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑
Amstelveen herbouwdAmstelveen herbouwdGulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.AMSTELVEENHERBOUWD.
Amstelveen herbouwdAmstelveen herbouwdGulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.
Amstelveen herbouwd
Gulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.
Gulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.
Gulhartig MedelijdenMoog’ niet van smart bevrijden,Het lenigt echter smart,Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;Het schetsjen dat men hier beschouwt,Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.
Gulhartig Medelijden
Moog’ niet van smart bevrijden,
Het lenigt echter smart,
Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart:
WerdAmstelveenvan ’t vuur als woedende aangegrepen;
Zat menig dorpeling in diepe smart benepen;
Het schetsjen dat men hier beschouwt,
Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd.
Daar wij alles wat mogelijk is toebrengen, ter volmaakinge van onzenNederlandschen Stad-enDorp-beschrijver, met welken wij zulk een onvoorbeeldig genoegen geeven, hebben wij niet kunnen afzijn nogmaals onze aandacht te vestigen op het DorpAmstelveen, om het te beschouwen, zodanig als het zig thans bevindt—eer het zo vermaaklijk Dorpjen door den noodlottigen brand, tusschen den 25 en 26 Junij des jaars 1792, geteisterd was, hebben wij in ons bovengemeld werk, eene uitvoerige beschrijving, en naauwkeurige afbeelding van hetzelve geplaatst; daarna, bij gelegenheid van gezegden brand, ook eene beschrijving en afbeelding van dat jammerlijk voorval gegeven, bij wijze van aanhangzel aan gemelde eerste beschrijving, immers dit aanhangzel behoorde tot de historie des Dorps,gelijk hetzelve dan ook met een ongemeene graagte ontvangen is——thans, nu de verbrande erven tot zo verre weder herbouwd zijn, dat men verwachten kan dat er verder niet van belang meer aan gedaan zal worden, zouden wij het gedeelte van ons werk,Amstelveenbetreffende, niet volkomen kunnen noemen, indien wij onze geëerde Intekenaaren en verdere tijdgenooten1, ook niet eene beschrijving van de wijze der gezegde herbouwinge mededeelden——’t was dan met dat oogmerk dat wijAmstelveenonlangs een bezoek gaven, en de ons aldaar medegedeelde informatiën, maaken, met de aantekening van ’t geen wij in oogenschouw genomen hebben, den hoofd-inhoud van de tegenwoordige weinige bladzijden uit.[2]Alvoorens echter de hand daaraan te slaan, moeten wij nog een enkel woord zeggen van het loflijk gedrag onzer tijdgenooten omtrent de ongelukkige dorpelingen, wier haven en goed een prooi der vlamme geworden waren; onze beschrijving van den brand volgde te kort op het voorval zelf, dan dat wij toen reeds zouden hebben kunnen boeken, dat geen waarvan de tijd de juiste waarheid eerst moest openbaaren; wel wisten wij toen reeds, dat vooral onze stadgenoten hunne nijvere handen niet slooten voor de ongelukkigen; de faam verbreidde welhaast hun loflijk gedrag in deezen; dit tekenden wij ook aan; maar thans kunnen wij er meer bepaaldlijk, meer met zekerheid van spreeken; thans zijn wij overtuigd, dat het nakroost vanCivilisgetoond heeft, hoe het in hun charakter één der hoofdtrekken van ’t charakter eens rechtaartenBataviers, nog bewaard heeft; dat vooral de Patriotten, in beantwoording van onze oprechte aanmaaning2, in deezen getoond hebben den naam vanVaderlanderszig tot eenen eernaam te rekenen; dat zij den ongelukkigen overtuigd hebben, waarlijk Patriotten te zijn; en zeker,Amstelveenlag te onuitwischbaar in hun hart en hoofd geprent, dan dat zij ongevoelig omtrent hetzelve zouden hebben kunnen weezen.Zo dra men van den schrik eenigzins bekomen was, werden er schikkingen beraamd, om eenig herstel van de geledene schade te verkrijgen; men kent den menschlievenden aart der Nederlanderen; ook openbaarde dezelve zig weldra, in het toezenden van veelerleie middelen ter vervullinge van de algemeene behoeften der menschen; geld en goed, spijs en drank, alles werd in grooten overvloed aangevoerd, vooral uit het nabijgelegenAmsteldam: duizenden zakten van allen kanten af, om ooggetuigen van de verwoesting te zijn; om hunne traanen met die der lijdenden te mengen, en hunne milde handen ter vertroostinge te openen; op dat nu de giften, uit onkunde, niet te ongelijk uitgedeeld mogten worden, werden er hier en daar bossen gesteld, en in dezelven werd zo ongemeen rijklijk geofferd, dat men ze verscheide keeren daags, en dat verscheide dagen na elkander, moest ledigen: de Magistraat vanAmsteldamveroorloofde eene collecte binnen zijne muuren, ten voordeele van de ongelukkige dorpelingen, en het daarbij ingezamelde was, zo men zegt, niet minder dan eene som vandrie-en-twintig duizendGuldens; men voege daarbij het ingekomene op het Dorp zelf, en men zal zekerlijk kunnen gelooven, dat er een ongemeen aanzienlijke som gegaderd moet weezen.Het besef van die aanzienlijkheid der ingezamelde somme,[3]maakt ook eenigen der dorpelingen, of liever de dorpelingen over ’t algemeen, zeer te onvreden over de reeds voltooide herbouwing: de Hemel weet hoe men op het denkbeeld gekomen is, dat de penningen niet behoorelijk.… wij veroorloven ons niet desaangaande meer natevertellen; dit mogen wij zeggen, dat de eigenaars der verbrande woningen, zo verzekert men desaangaande, te weinig vergoeding gekregen hebben, om het dorp weder zulke aanzienlijke gebouwen te schenken als het vóór den brand had; hunne eigene beurzen waren tot het geen hun aan de ontvangene vergoeding, daartoe nog ontbrak, niet toereikende, en derhalven hebben zij moeten besluiten, om, bij wijze van spreeken, een hutjen te bouwen daar een huis gestaan heeft—dit nu zou in alle gevallen mogelijk zeer natuurlijk hebben kunnen weezen; maar in deezen opzichte denkt men er zeer onaangenaam over, uit aanmerking van het besef, gelijk wij reeds zeiden, dat men heeft van de capitaale som welke voor de herbouwing van het dorp gecollecteerd is—hoe jammer is het, dat er zulke denkbeelden bij de ingezetenen, met betrekking tot hunne bestuurderen, plaats hebben!—en hoeveel te meer jammer is het bij de Nederlanders, daar zij geheel geen grond, vasten grond, voor zulke booze opvattingen kunnen aanvoeren—wat denkbeeld zou men moeten maaken van een Nederlandsch Volksbestuurder, in welke classe hij moge staan, al ware het ook in de minste, die harts genoeg zoude hebben, of liever geweetenloos zoude kunnen zijn, om, ter bevorderinge van zijn eigen belang, of van dat zijner vrienden, den ingezetenen te bederven!—hij zou den naam van mensch niet mogen draagen, en althans dien van Nederlander niet waardig zijn—Is er een land waarin recht en gerechtigheid in de harten der Bestuurderen huisvest; waarin de penningen, uit de beurzen des Volks aangebragt, naar behooren geadministreerd worden; ’t is in Nederland; en geen wonder! een Regent is aldaar alleenlijk bestuurder van zijnen landsbroeder, geen Souverain Vorst over een onderworpen Volk; wel is Nederland eene Souverainiteit, zo wel als de magtigste Alleenheerscher die op Aarde bestaat; maar Regenten en Volk maaken zamen den Souverain uit; want deezen worden jaarlijks uit geenen verkozen, en keeren ook, na afloop van hunnen amtstijd in den boezem van geenen weder, ’t welk bij een Souverain Monarch geen plaats heeft; de Regent is derhalven slechts handhaver der wetten, en daar geen wetten zijn volgt hij het besluit van veele verlichte en braave mannen, derhalven het besluit der wijsheid; hoe zoude een volk in zulk een Land, onder zulk een regeeringsbestuur, dan onderdrukt of benadeeld kunnen worden?—Zeker het doet ons van harten leed, dat er zulke denkbeelden, als wij boven wegensAmstelveenaanstipten, bij den Nederlander plaats[4]hebben, zij zijn hoogstnadeelig aan de algemeene rust—derhalven, waarde Landgenooten!.… maar waaraan noem ik u!—gij zijt in ’t algemeen thans de voorwerpen mijner bemoejingen niet—gij inwooners vanAmstelveen!gelooft toch, wat denkbeeld gij ook van de ingezamelde penningen moogt opgevat hebben—gelooft toch, dat die penningen naar de voorschriften van deugd en reden geadministreerd, en uitgedeeld zijn—hoe zou ’t mogelijk kunnen weezen, dat eenig bewindsman, met giften vanmenschlievendheidenmedelijden, kwalijk zoude handelen?Wat hier intusschen ook over gedacht worde, dit is zeker, dat het dorpAmstelveendoor den brand veel van zijnen ouden luister verloren heeft; want de herbouwde huizen zijn ongelijk veel minder, dan zij waren die door het vuur verteerd zijn—men telt niet meer herbouwden danzeven, een zeer kleine smeederij, een niet minder kleinen stal, en een werkplaats voor een’ schilder: allen zijn zij laage daken, daar onder anderen, vóór den brand, één, waarin herberg gehouden wordt, een capitaal gebouw van verscheide verdiepingen was: nog zijn onder gezegde laage daken twee, welke ieder over twee woningjens strekken.’T geen waarbij het nog meer in aanzien verliest, is, dat men besloten heeft het verbrandeArmehuisniet weder optebouwen; des mistAmstelveenthans boven den gemelden luister van particuliere gebouwen, ook een der Godsdienstige gestichten.De waschbleekerij van den HeereDregman, alwaar het vuur zijnen aanvang genomen had3, wordt ook niet weder opgebouwd, ’t geen zekerlijk zeer goed mag genoemd worden, om het gevaar, ’t welk zulk een fabriek vergezelt, evenwel is ’t ook waar, dat een Dorp niet weinig in zijn aanzien verliest, wanneer er een gantsche fabriek van daan gaat.Zie daar, waarde leezers! ’t geen ik oordeelde bij mijne bladen overAmstelveente moeten voegen, om ze een volkomen geheel, dat Dorp betreffende, te doen uitmaaken—nog kan ik daar bijvoegen, dat men thans ten einde des Dorps aan het sluisjen, een batterij vindt, ter wederzijde van de brug aangelegd, tegen deFranschen, om dezelven, indien ze tot zo ver waren gekomen, te keeren, enAmsteldamvoor hun legergeweld te dekken—deeze batterij schiet vijf stukken.Te Amsteldam, bijH. A. Banse, in de Hartestraat, over den vergulden Kop.[1]
Daar wij alles wat mogelijk is toebrengen, ter volmaakinge van onzenNederlandschen Stad-enDorp-beschrijver, met welken wij zulk een onvoorbeeldig genoegen geeven, hebben wij niet kunnen afzijn nogmaals onze aandacht te vestigen op het DorpAmstelveen, om het te beschouwen, zodanig als het zig thans bevindt—eer het zo vermaaklijk Dorpjen door den noodlottigen brand, tusschen den 25 en 26 Junij des jaars 1792, geteisterd was, hebben wij in ons bovengemeld werk, eene uitvoerige beschrijving, en naauwkeurige afbeelding van hetzelve geplaatst; daarna, bij gelegenheid van gezegden brand, ook eene beschrijving en afbeelding van dat jammerlijk voorval gegeven, bij wijze van aanhangzel aan gemelde eerste beschrijving, immers dit aanhangzel behoorde tot de historie des Dorps,gelijk hetzelve dan ook met een ongemeene graagte ontvangen is——thans, nu de verbrande erven tot zo verre weder herbouwd zijn, dat men verwachten kan dat er verder niet van belang meer aan gedaan zal worden, zouden wij het gedeelte van ons werk,Amstelveenbetreffende, niet volkomen kunnen noemen, indien wij onze geëerde Intekenaaren en verdere tijdgenooten1, ook niet eene beschrijving van de wijze der gezegde herbouwinge mededeelden——’t was dan met dat oogmerk dat wijAmstelveenonlangs een bezoek gaven, en de ons aldaar medegedeelde informatiën, maaken, met de aantekening van ’t geen wij in oogenschouw genomen hebben, den hoofd-inhoud van de tegenwoordige weinige bladzijden uit.[2]
Alvoorens echter de hand daaraan te slaan, moeten wij nog een enkel woord zeggen van het loflijk gedrag onzer tijdgenooten omtrent de ongelukkige dorpelingen, wier haven en goed een prooi der vlamme geworden waren; onze beschrijving van den brand volgde te kort op het voorval zelf, dan dat wij toen reeds zouden hebben kunnen boeken, dat geen waarvan de tijd de juiste waarheid eerst moest openbaaren; wel wisten wij toen reeds, dat vooral onze stadgenoten hunne nijvere handen niet slooten voor de ongelukkigen; de faam verbreidde welhaast hun loflijk gedrag in deezen; dit tekenden wij ook aan; maar thans kunnen wij er meer bepaaldlijk, meer met zekerheid van spreeken; thans zijn wij overtuigd, dat het nakroost vanCivilisgetoond heeft, hoe het in hun charakter één der hoofdtrekken van ’t charakter eens rechtaartenBataviers, nog bewaard heeft; dat vooral de Patriotten, in beantwoording van onze oprechte aanmaaning2, in deezen getoond hebben den naam vanVaderlanderszig tot eenen eernaam te rekenen; dat zij den ongelukkigen overtuigd hebben, waarlijk Patriotten te zijn; en zeker,Amstelveenlag te onuitwischbaar in hun hart en hoofd geprent, dan dat zij ongevoelig omtrent hetzelve zouden hebben kunnen weezen.
Zo dra men van den schrik eenigzins bekomen was, werden er schikkingen beraamd, om eenig herstel van de geledene schade te verkrijgen; men kent den menschlievenden aart der Nederlanderen; ook openbaarde dezelve zig weldra, in het toezenden van veelerleie middelen ter vervullinge van de algemeene behoeften der menschen; geld en goed, spijs en drank, alles werd in grooten overvloed aangevoerd, vooral uit het nabijgelegenAmsteldam: duizenden zakten van allen kanten af, om ooggetuigen van de verwoesting te zijn; om hunne traanen met die der lijdenden te mengen, en hunne milde handen ter vertroostinge te openen; op dat nu de giften, uit onkunde, niet te ongelijk uitgedeeld mogten worden, werden er hier en daar bossen gesteld, en in dezelven werd zo ongemeen rijklijk geofferd, dat men ze verscheide keeren daags, en dat verscheide dagen na elkander, moest ledigen: de Magistraat vanAmsteldamveroorloofde eene collecte binnen zijne muuren, ten voordeele van de ongelukkige dorpelingen, en het daarbij ingezamelde was, zo men zegt, niet minder dan eene som vandrie-en-twintig duizendGuldens; men voege daarbij het ingekomene op het Dorp zelf, en men zal zekerlijk kunnen gelooven, dat er een ongemeen aanzienlijke som gegaderd moet weezen.
Het besef van die aanzienlijkheid der ingezamelde somme,[3]maakt ook eenigen der dorpelingen, of liever de dorpelingen over ’t algemeen, zeer te onvreden over de reeds voltooide herbouwing: de Hemel weet hoe men op het denkbeeld gekomen is, dat de penningen niet behoorelijk.… wij veroorloven ons niet desaangaande meer natevertellen; dit mogen wij zeggen, dat de eigenaars der verbrande woningen, zo verzekert men desaangaande, te weinig vergoeding gekregen hebben, om het dorp weder zulke aanzienlijke gebouwen te schenken als het vóór den brand had; hunne eigene beurzen waren tot het geen hun aan de ontvangene vergoeding, daartoe nog ontbrak, niet toereikende, en derhalven hebben zij moeten besluiten, om, bij wijze van spreeken, een hutjen te bouwen daar een huis gestaan heeft—dit nu zou in alle gevallen mogelijk zeer natuurlijk hebben kunnen weezen; maar in deezen opzichte denkt men er zeer onaangenaam over, uit aanmerking van het besef, gelijk wij reeds zeiden, dat men heeft van de capitaale som welke voor de herbouwing van het dorp gecollecteerd is—hoe jammer is het, dat er zulke denkbeelden bij de ingezetenen, met betrekking tot hunne bestuurderen, plaats hebben!—en hoeveel te meer jammer is het bij de Nederlanders, daar zij geheel geen grond, vasten grond, voor zulke booze opvattingen kunnen aanvoeren—wat denkbeeld zou men moeten maaken van een Nederlandsch Volksbestuurder, in welke classe hij moge staan, al ware het ook in de minste, die harts genoeg zoude hebben, of liever geweetenloos zoude kunnen zijn, om, ter bevorderinge van zijn eigen belang, of van dat zijner vrienden, den ingezetenen te bederven!—hij zou den naam van mensch niet mogen draagen, en althans dien van Nederlander niet waardig zijn—Is er een land waarin recht en gerechtigheid in de harten der Bestuurderen huisvest; waarin de penningen, uit de beurzen des Volks aangebragt, naar behooren geadministreerd worden; ’t is in Nederland; en geen wonder! een Regent is aldaar alleenlijk bestuurder van zijnen landsbroeder, geen Souverain Vorst over een onderworpen Volk; wel is Nederland eene Souverainiteit, zo wel als de magtigste Alleenheerscher die op Aarde bestaat; maar Regenten en Volk maaken zamen den Souverain uit; want deezen worden jaarlijks uit geenen verkozen, en keeren ook, na afloop van hunnen amtstijd in den boezem van geenen weder, ’t welk bij een Souverain Monarch geen plaats heeft; de Regent is derhalven slechts handhaver der wetten, en daar geen wetten zijn volgt hij het besluit van veele verlichte en braave mannen, derhalven het besluit der wijsheid; hoe zoude een volk in zulk een Land, onder zulk een regeeringsbestuur, dan onderdrukt of benadeeld kunnen worden?—Zeker het doet ons van harten leed, dat er zulke denkbeelden, als wij boven wegensAmstelveenaanstipten, bij den Nederlander plaats[4]hebben, zij zijn hoogstnadeelig aan de algemeene rust—derhalven, waarde Landgenooten!.… maar waaraan noem ik u!—gij zijt in ’t algemeen thans de voorwerpen mijner bemoejingen niet—gij inwooners vanAmstelveen!gelooft toch, wat denkbeeld gij ook van de ingezamelde penningen moogt opgevat hebben—gelooft toch, dat die penningen naar de voorschriften van deugd en reden geadministreerd, en uitgedeeld zijn—hoe zou ’t mogelijk kunnen weezen, dat eenig bewindsman, met giften vanmenschlievendheidenmedelijden, kwalijk zoude handelen?
Wat hier intusschen ook over gedacht worde, dit is zeker, dat het dorpAmstelveendoor den brand veel van zijnen ouden luister verloren heeft; want de herbouwde huizen zijn ongelijk veel minder, dan zij waren die door het vuur verteerd zijn—men telt niet meer herbouwden danzeven, een zeer kleine smeederij, een niet minder kleinen stal, en een werkplaats voor een’ schilder: allen zijn zij laage daken, daar onder anderen, vóór den brand, één, waarin herberg gehouden wordt, een capitaal gebouw van verscheide verdiepingen was: nog zijn onder gezegde laage daken twee, welke ieder over twee woningjens strekken.
’T geen waarbij het nog meer in aanzien verliest, is, dat men besloten heeft het verbrandeArmehuisniet weder optebouwen; des mistAmstelveenthans boven den gemelden luister van particuliere gebouwen, ook een der Godsdienstige gestichten.
De waschbleekerij van den HeereDregman, alwaar het vuur zijnen aanvang genomen had3, wordt ook niet weder opgebouwd, ’t geen zekerlijk zeer goed mag genoemd worden, om het gevaar, ’t welk zulk een fabriek vergezelt, evenwel is ’t ook waar, dat een Dorp niet weinig in zijn aanzien verliest, wanneer er een gantsche fabriek van daan gaat.
Zie daar, waarde leezers! ’t geen ik oordeelde bij mijne bladen overAmstelveente moeten voegen, om ze een volkomen geheel, dat Dorp betreffende, te doen uitmaaken—nog kan ik daar bijvoegen, dat men thans ten einde des Dorps aan het sluisjen, een batterij vindt, ter wederzijde van de brug aangelegd, tegen deFranschen, om dezelven, indien ze tot zo ver waren gekomen, te keeren, enAmsteldamvoor hun legergeweld te dekken—deeze batterij schiet vijf stukken.
Te Amsteldam, bijH. A. Banse, in de Hartestraat, over den vergulden Kop.[1]
1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑
1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑
1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑
1Ofschoon onzeStad- en Dorp-Beschrijver,volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken.↑
2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑
2Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz.4.↑
3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑
3Zie onze beschrijving van den brand, bladz.2.↑