The Project Gutenberg eBook ofDe Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen

The Project Gutenberg eBook ofDe Ridderromantiek der Franse en Duitse MiddeleeuwenThis ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.Title: De Ridderromantiek der Franse en Duitse MiddeleeuwenAuthor: Vald. VedelTranslator: H. LogemanRelease date: August 3, 2010 [eBook #33332]Most recently updated: January 6, 2021Language: DutchCredits: Produced by Frank van Drogen and the Online DistributedProofreading Team at https://www.pgdp.net*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE RIDDERROMANTIEK DER FRANSE EN DUITSE MIDDELEEUWEN ***

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Ridderromantiek der Franse en Duitse MiddeleeuwenAuthor: Vald. VedelTranslator: H. LogemanRelease date: August 3, 2010 [eBook #33332]Most recently updated: January 6, 2021Language: DutchCredits: Produced by Frank van Drogen and the Online DistributedProofreading Team at https://www.pgdp.net

Title: De Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen

Author: Vald. VedelTranslator: H. Logeman

Author: Vald. Vedel

Translator: H. Logeman

Release date: August 3, 2010 [eBook #33332]Most recently updated: January 6, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Frank van Drogen and the Online DistributedProofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE RIDDERROMANTIEK DER FRANSE EN DUITSE MIDDELEEUWEN ***

Opmerkingen van de bewerkerDe tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van eendunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aanhet eind van dit bestand.Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van eendunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aanhet eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

DE RIDDERROMANTIEKDERFRANSE EN DUITSE MIDDELEEUWEN

Schrijver en Vertaler wensen de lezers op te doen merken, dat de in deze bewerking te vinden afwijkingen van het origineel aan gemeen overleg te danken zijn.

KULTUUR-HISTORISCHE BIBLIOTHEEKVALDEMAR VEDELDE RIDDERROMANTIEKDERFRANSE EN DUITSE MIDDELEEUWENGEAUTORISEERDE BEWERKINGNAAR HET DEENS DOORH. LOGEMANUTRECHT—H. HONIG—1919

KULTUUR-HISTORISCHE BIBLIOTHEEK

VALDEMAR VEDEL

GEAUTORISEERDE BEWERKING

NAAR HET DEENS DOOR

H. LOGEMAN

UTRECHT—H. HONIG—1919

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN

Meer dan eens heeft de vorige eeuw getracht de Ridderromantiek der Middeleeuwen weer tot een kunstmatig leven op te wekken. Eerst de Duitse romantici met hunHeinrich von Offerdingenen Barbarossa, de Genoveva van Tieck en de Tempeliers van Werner; daarnaWalter Scottmet zijnIvanhoeen Victor Hugo met zijn Burggraven; gelijk in Denemarken Ingemann met zijn Otto en Jonkvrouw Inge. Nadat toen een paar geslachten zich aan de schildering der werkelikheid en kritiek van de maatschappij hadden overgegeven, ontwaakte de heerlikheid van Koning Arthur en zijn Graal wederom in de dromende ridders vanBurne Jonesen Rossetti en de smachtende jonkvrouwen vanTennyson. In de toondichten van een Wagner weerklonk opnieuw de horen van de Zwaanridder, het lokkend spel uit de Venusberg en Parsifal's Graal-verlangens. En in de toren-kamer en de burchtgangen van Maeterlinck tastte de kinderachtigeBlanchefleur-liefde hulpeloos rond in het afschrikkende donker der Middeleeuwse mystiek. Zeldzaam moderne incarnaties van de Middeleeuwen zijn het allemaal—de edeleSir Galahaden de liefdeziekeLady Elaine, zo goed als de Kristelik-Schopenhauerse Graalheld bij Wagner en de „fin-de-siècle” Pelléas en Mélisande; in 't algemeen staan ze daar nog verder van af dan Ridder von Trautwegen en jonkvrouw Inge van de flinke Ridders enschelmse dames van de oude MeesterChrétien de Troyesof vanWolfram von Eschenbach's kernachtige maar naieve Parsifal.

Maar er was nog wel iets meer in de volksboeken gebleven van de sentimentaliteit en het sprookjeselement dier oude romans—denk aan Vigoleis met 't Gouden wiel, de schoone Magelone of Alexander de Grote—die nog voor een paar generaties menige boerenjongen allerlei grillen in het hoofd zetten en menig boerenmeisje zilte tranen deden storten. Ofschoon ook deze volkslektuur niet veel meer van de geur en de ziel der oude Romantiek bewaard had, dan voor zover de houtsneden en het papier van de cents-prenten aan de oude, sierlike geïllumineerde handschriften herinnerden, of voor zover het tegenwoordig publiek denken deed aan de bloem van de adel in de tijd van Lodewijk de Heilige.

Maar noch deze vergroeide spruiten, noch ginds kunstmatig doen herleven van 't voorheen, is het wat feitelik van onze tegenwoordige kultuur naar de Ridderromantiek terug leidt. De verbinding is dieper en meer vertakt. De moderne Franse roman,—of die nu het moderne Parijs schildert, of zich verdiept in de psychologie van de liefde,—kan met de nodige schakels direkt op de dertiende-eeuwse Franse romans teruggevoerd worden, evenzeer als de stamboom van de moderne Engelse roman, van het spannende, excentriese genre, ons terug brengt tot de ingewikkelde mystieke verhalen van de Arthurcyclus. De gehele moderne liefde-lyriek—Lamartine,Heine, zowel als bij ons in Denemarken Christian Winther—leeft van motieven en zingt in een toon die de troubadours en de minnezangers het eerst ontwikkeld hebben. En afgezien van het puur-literaire, zijn het de gehele moderne vormen der samenleving zowel als veel van de moderne sentimentaliteitskultuur die op de tijden van toernooien terug gaan en op die waarin dames er hun apart hof op na hielden. Onze begrippen over een „gentleman” en een „lady”, over ridderlikheid en vrouwelikheid, over liefde en eer, over goede zeden en nette manieren, dat alles heeft zich ontwikkeld uit deidealen die zevenhonderd jaar geleden ontstonden aan de hoven van de landgraven van Thuringen of die van Provence en Champagne.

Wat dus hier onder de naam van Ridderromantiek der Middeleeuwen samengevat is, die Franse en Duitse kultuur der 12deen 13deeeuwen, aristokraties, sosiaal en romanties, betekent daarom de studie in oorsprong en in een hele ontwikkelingsfase van de moderne dichtkunst en zelfs van de moderne maatschappij.

VAN BARON-BURCHT TOT RIDDERHOF.

Ons uitgangspunt zal de anarchie van de adel zijn die in het 11deeeuwse Frankrijk en Duitsland haar toppunt bereikte. Door het eentonige monnikenlatijn van de kronieken heen, komt ons het lawaai en de verwarring tegemoet van het onophoudelik gekrakeel der grote Heren,—door dat van eenRaoul GlabersvanCluny, de abtGuibertvanNogent,Ordericus Vitalisin zijn Normandies klooster, zo wel als de Beierse abt Ekkehard of de Sassenbisschop Tietmar. De kroonvazallen heersen zo goed als geheel onafhankelik, elk in zijn eigen landje; in Frankrijk onder de zwakke Capetingers, in Duitsland onder de alles onderste boven werpende strijd der Saksiese keizers met de Pausen. In Frankrijk zijn het hertogen als die van Normandië, Bourgondië, Aquitanië, graven, als die van Vlaanderen, Poitou of Toulouse. In Duitsland de hertogen van Beieren, Zwaben, Saksen, de markgraven van Babensberg in Oostenrijk, de Paltsgraven van Wittelsbach en de landgraven van Thuringen. En onder hen weer een hele massa van kleine burchtheren en gewone baronnen die het met elkaar en met hun leenheren even dikwels aan de stok hebben als de laatsten met de Koningsmacht. Elk voorjaar trekken de Heren met hun volgelingen te velde, om hun buurman een stuk grond te ontnemen; en naar aanleiding van de ene of andere belediging, uit bloedwraak of uit tijdverdrijf, om de boerenhofsteden en de kooplieden langs de openbare weg te plunderen of steden en kloosters te brandschatten. In Anjou raast de zwarte graafFoulquesals een wild beest, in Normandië staan de boeren in hun wanhoop tegen hun onderdrukkers op, maar worden weer ten ondergebracht, met een wreedheid, wier bizonderheden de kronieken koelbloedig uitvoerig vermelden, te Brugge vermoorden de samengezworen baronnen de „goede” graaf Karel midden in de kerk en gebruiken daarnadeze laatste als vesting tegen de Koning en de burgers. BijGuibertkan men lezen hoe de intrigante gravin van Namen,Enguerrand de Coucyen diens bloeddorstige zoonThomas de Marle, jaren lang de omstreken van Laon in een eeuwige onrust hielden. En over de wijze waarop menig Hendrik van de Welfen en menig Frederik van deStaufenin Frankenland en in Zwaben huis wisten te houden, daar weten de Duitse kronieken genoeg van te verhalen.

Wat zijn ze ruw en plomp, al die „barones” en „milites”; met een robust geweten en een vrolik gemoed slaan ze hun medemensen dood, hebzuchtig als de gieren strijken ze op goederen en vee neer en als dolle stieren op de vrouwen. Even uiterlik als hun verhouding is tot wet en recht, zo is die tot het Kristendom. Steeds is hun weer ingestampt, dat men, om zalig te worden, gedoopt moet worden, de mis moet bijwonen, moet vasten, te communie gaan en dat doen ze dan ook, maar meer laten ze zich door geen enkele kerkelike band in hun vrijheid beperken. Integendeel,—als rebellen staan de baronnen in hun anarchie tegenover de Kerk, gelijk ze het recht trotseren en de maatschappij. Het is niet alleen wetteloosheid die er heerst, maar een gewilde teugelloosheid, de baronnen zijn niet alleen zonder moraal,erzit een godvergeten woestheid in hen, die aan het Titaniese herinnert uit de tijd der Italiaanse renaissance. Een hunner heeft er plezier in zijn biechtvader op Goede Vrijdag op een kolossaal banket te nodigen en hem zijn dikke buik te wijzen, „vol van de eere Gods”; een ander houdt er een hele harem, d. w. z. bordeel op na, voor het uiterlik een nonnenklooster. De ene vrouw na de andere laat men lopen, rooft die van zijn buurman en dwingt de kerk om zowel de scheiding met de ene, als het huwelik met de volgende te wettigen. Een baron laat zijn gevangenen bij de geslachtsdelen ophangen of bij de duimen en hangt er zware stenen aan, om het gewicht te vermeerderen. Een ander die het met zijn leenheer te kwaad heeft gehad en hem eindelik in zijn macht heeft gekregen, werpt hem in de gevangenis, maar laat hem 's winters in een nat hemd voor een open venster in de gevangentoren plaatsen, totdat het hemd door de ijzige wind bevriest. Een Normandies ridder en zijn vrouw laten een onneembare toren bouwen en wanneer die gereed is, laat de burchtvrouwe de bouwer doden, om zeker te zijn dat hij voor de buren niet ook zulk een toren zet. Niet lang daarna jaagt zij haar man ook weg, zij wenst alleen te zijn; hij ziet echter kans weerbinnen te komen en dan laat hij haar om 't leven brengen.

Over deze en dergelijke dingen kan de kroniekschrijver een „ach” en „wee” laten horen en er de vloek der kerk over inroepen. Maar toch, in al die bandeloosheid schuilen krachten, waarvan de ogen der geestelikheid alleen de slechte kant gezien hebben. De ideale kant, de idealen zelf en de aspiraties welke in hun beste ogenblikken die anarchie van de adel bezield heeft, die ontrolt zich voor ons in de nationale heldendichten, die op de grondslag van oude sages en overleveringen door 't vlees en 't bloed van de adel geschapen zijn. In Frankrijk hebben wij die nog vrij zuiver in het „Chanson de Roland” en nog een paar anderen van de oudere „Chansons de geste”, in Duitsland is die in hetNibelungenlieden „Goedroen” overstreken met een laagje ridderromantiek dat er eerst afgeschrapt moet worden. Maar door het woeste en het ruwe in deze gedichten, schijnt een noblesse en een krijgsgeest van hoge menselike waarde.

Neem b.v. de wanhopige heldenstrijd van Roland en zijn wapengenoten bij Ronceval tegen de scharen der Saracenen ofOgier li Danoisdie geheel alleen zijn burcht tegen het leger van Karel de Grote verdedigt. Of wel de geschiedenis van Siegfried die Brynhilde wil trouwen, en het bloedbad derNibelungenin Huneland op de tochten der Vikingen en de hevige zeeslagen in „Goedroen”. Dat zijn beelden van een machtig spel van het noodlot waar het om leven en dood gaat, krachtige majeur tonen en hartverscheurend tragies. Verheerliking van de man en het mannelike, verheerliking van kamp en strijd. Die heldendichten verkondigen ook de moraal van een elementaire oorlogseer, ze bezingen wat Roland en Olivier samenbindt, en Hagen en Volker en schilderen het opperhoofd en zijn getrouwen, Karel de Grote en zijn twaalf pairs, Didrik van Bern met zijn twaalf „Recken”. Het grote ideale beeld van de krijgskoning en zijn adel is Karel de Grote op zijn „faldestueil” in de koningshal te Aken, in de Raad met zijn baronnen of op de morgen van de slag aan het hoofd van zijn leger.

Maar dit hoort eigelik bij de oudere lagen der Heldendichten, de inspiratie uit het meer oorspronkelike stadium in de maatschappij van declans. Gedurende het uitéénvallen van het oude soldatenkoningschap en de anarchie der baronnen, ging de belangstelling der heldendichten over op de Vazallen en de Baronnen en schilderen zij nu de krijgsadel in zijn geweldige worsteling met de onbekwame en despotiese vorsten—het rebelliese zich zelf op de voorgrond zetten van de Franse Heemskinderen of deDuitse Hertog Ernst—en de veten der baronnen onder elkaar, dezelfden waarvan de kroniekenhunbeeld gaven. Maar Begon, de „oorlogsdemon” enRaoul de Cambrayuit dechansons de gesteofHagenenKrimhildevan hetNibelungenlied, die hebben ook een soort Idealiteit; wat laten die zich niet met geniale kracht op hun „baronscap” of hun „Reckenthum” voorstaan als adelmensen die ver boven monnikskappen en kramers en de verachtelike menigte verheven zijn, zij, Heer over hun eigen wil en aan geen andere wet gehoorzamende van mensen nòch van God, dan die welke zij zich zelf voorschrijven.

Dat is, gezien in de dubbele spiegel van kroniek en heldendicht, de adelsanarchie in Frankrijk en Duitsland. Maar er voltrekt zich in de 11deen 12deeeuw—voorlopig handelen wij hier voornamelik over Frankrijk—een ontwikkeling die in het een zoowel als in het andere genre al in de kiem te vinden is en die ten slotte verder voert dan baronnen-werkelikheid en baronnen-idealen.

Uit die anarchie rijst weer een maatschappelike orde op. De kastelen die de baronnen overal in het land gebouwd hebben ter bescherming van hun eigenmachtig optreden, zijn feitelik de cellen voor een nieuwe maatschappij geworden. Achter de muren en grachten wordt er op die burchten een leven van tot zekere hoogte veilige voorspoed geleid; de familie en het gezin worden door het samenleven als één, vooral de eenzame winteravonden, wanneer het met de oorlog en de jacht gedaan is; in de gedichten zien wij de baron bij de haard zitten met zijn echtgenote, haar innig kussen en zich verheugen over het spelen van een paar flinke jongens, of wel hij zit in de hal met zijn mannen en hoort een zanger de heldendichten voordragen. Als er niets anders te doen is, houdt men wapenoefeningen of men speelt met de teerling of er wordt gedanst. Ook begint men het huis te verfraaien; de balken worden fraai uitgesneden en met ornamenten versierd, ook de muren worden geschilderd of bekleed met geborduurde behangsels. Er komt gezelligheid en gevoel in het leven der baronnen, een zekere schoonheid en een drang naar geestelik verkeer.

Aan de voet van de burcht ontstaat een kleine maatschappij, die zich onder de bescherming van de burchtheer stelt, opdat hij op zijn beurt hen beschutte tegen de andere baronnen en de struikrovers zal laten ophangen. En hoe volkomen willekeurig de baron zich ook tegen zijn boeren en dienstmannen moge gedragen, toch komt er een zeker gevoel bij hem op van zijn plichten als beschermheer en ontstaat er een landsvaderlike verhouding vanhem tot zijn „serfs”. De burchtvrouwe begeeft zich naar 't dorpje en zorgt voor de zieken en de armen en wanneer de heer weduwnaar mocht worden zonder kinderen, dan komen de kleine burgers en vragen hem om toch vooral weer te trouwen opdat zij na zijn dood niet zonder heer zullen achterblijven.

Ondertussen zijn ook de kleinere burchtheren door de desorganisatie van het leenstelsel steeds afhankeliker van de vorsten geworden en langzamerhand bouwt zich dat trapsgewijze op:Seigneur, Vicomte, Graaf en Hertog; meer en meer beginnen geschreven kontrakten en een gedétailleerd gewoonterecht de onderlinge rechten en plichten tot in de kleinste kleinigheden te regelen. Stukken welke uit die tijd stammen, tonen heel duidelik hoe hoog ontwikkeld het feodale geweten is en zelfs in woeste heldendichten vertoont de kleine vazal dikwels onkreukbare trouw jegens zijn leenheer, maar hij zegt hem zijn manschap ook zonder gewetenswroegingen op, wanneer de leenheerzijnplichten niet nakomt. Onder deze omstandigheden ontwikkelen graafschappen en hertogdommen zich meer en meer tot werkelike rijken, onder vaste vorstendynastiën, en de kleine vorsten verbieden „les guerres privées”, trekken rond en breken de „chateaux forts” af, stellen baljuws aan en richten rechtbanken op; meer en meer van de eigendommen der baronnen komen in hun eigen handen, terwijl zij de baronnen om zich heen verzamelen bij hun hof, waar ze de hoge plaatsen innemen en deel uitmaken van de raadgevende vergaderingen. Op die wijze verzamelt de Vlaamse adel zich aan de grafelike hoven van Ardres, St. Pol, Boulogne of aan het hof van den leenheer te Atrecht of Brugge, de adel van Champagne aan het hof te Troyes, in Provence, te Brienne of Bar; de adel van Languedoc aan de hoven te Toulouse, Narbonne en Beziers. In plaats van de treurige, armoedige burchten overal in 't land verspreid, waar een zeer beperkte kring een vrij eentonig leven geleid had in tamelik primitieve toestanden, en om zo te zeggen, onder voortdurende dreigementen van vijandig-gezinde buren, daar komen nu die vorstenhoven op als de middelpunten van de adel en met een sosiaal leven onder veel gunstiger en vreedzamer omstandigheden.

In 't algemeen kan men zeggen, dat de adel zijn levenswijze en zijn wijze van denken aristokratiseert, terwijl die zich aldus om de vorsten heen organiseert. Het is dan ook in deze tijd dat de standen zich meer van elkaar gaan onderscheiden. Door de strijd om de investituur, de invoering van het celibaat en de ontwikkelingder monniksorden, neemt de geestelikheid een geheel aparte plaats naast de burgermaatschappij en de staatsorganisatie in, en wordt onder de leiding der pausen tot een Europese, internationale grootmacht. Ondertussen verzamelen de handwerkers zich in hun gilden en gemeenten, kooplieden werken zich op tot rijkdom en verkrijgen privileges en de grote steden beginnen in het Noorden zowel als het Zuiden van Frankrijk, door hun uitdagende houding, ekonomiese zowel als politiese vrijheid te verwerven. Zowel de geestelikheid als de burgerij stellen door allerlei machtsmiddelen paal en perk aan het vrije optreden van de adel en de kloosters scheppen zich een eigen opbouwende, stichtelike literatuur, evenals de burgerlike geest zich weldra zelfstandig uit in een humoristiese vertellingtrant en didaktiese dichtkunst. Maar daarentegen verschanst de adel zich des te exclusiever tegenover de klerken en de kramers achter zijn macht en zijn privileges en leeft zijn eigen afgesloten leven in een maatschappij, die door heel haar wijze van zijn zich als een hogere stand en een soldatenkaste wil doen gelden en zich weldra ook een heel wat karakteristiekeradellikedichtkunst vormt dan de nationale heldendichten geweest waren.

Maar het waren niet alleen die andere standen die de adel in 't gedrang zouden brengen. Van het jaar 1100 af blijft het daarvóór zo diep gezonken koningschap langzaam maar voortdurend in macht toenemen. Van Lodewijk de Dikke tot Lodewijk de Heilige groeien de koninklike domeinen stukje voor stukje aan: vanIle de Francebreidt het land in direkt koninklik bezit zich langzamerhand over het grootste gedeelte van Noord-Frankrijk en grote stukken van het land zuidelik van de Loire uit, en waar Lodewijk de zesde in 't jaar 1100 nog in eindeloze veten lag met de kleine rebelliese burchtheren bij de Seine, kanPhilip Augustein 1214 de verenigde legers verslaan die de Engelse koning, de Duitse keizer, de graaf van Vlaanderen en andere rebelliese leenmannen tegen hem aan hadden gevoerd. De geestelikheid staat met de machtige abtSuger de St. Dénisen later bisschopGuillaumevan Parijs steeds aan de kant van het koningschap en de staatsautoriteit, en aan de Universiteit werden de docenten van het Romeinse recht de beste steunpilaren van de kroon; als koninklike baljuws en drossaten, werden ze uitgezonden om, ten koste van het feodale lokale bestuur, de rijksadministratie en wetgeving meer en meer te centraliseren.

Maar het gevolg van die innerlike organisatie en de uiterlike beperking van de adel is nog bovendien dit—een andere zijdevan de ontwikkeling—dat een groot deel van de krijgshaftige teugelloosheid van de wereld der baronnen onschadelik gemaakt moet worden, omdat die in de nieuwe maatschappij geen plaats kunnen vinden, niet in de nieuwe vormen „in-getemd” kunnen worden. Er zijn jongere zonen, die, al naarmate het eerstgeboorte recht bij de leenssuccessie toegepast wordt, zich van hun erfdeel beroofd zien en die daardoor tot een afhankelik hofleven bij de oudere broeder gedwongen worden; er zijn burchtheren, wier „chateau-fort” door de leenheer tegen den grond gegooid is of die arm geworden zijn omdat het volkje aan de voet van de burcht een charter had weten te verkrijgen en weigerden belastingen te betalen en de verplichte arbeid uit te voeren; bovendien nog al die onrustige elementen die zich niet in een meer geordende maatschappij vinden kunnen. Uit deze adel zonder land die niets heeft om voor eigen rekening om te vechten, worden de „chevaliers errants” gerekruteerd, die ridders die rondtrokken en hun armen en hun zwaard verhuurden als soldeniers—soldaten—aan de een of andere vorst, of die op avontuur uittrokken en zo dikwels genoeg in hun verval als struikrovers eindigden of zich bij de benden van Navarrezen, Brabanders en andere „routiers” aansloten die het Frankrijk van de 12deeeuw onveilig maakten. Een surrogaat voor de vroegere „guerres privées” werden ook voor velen de toernooien, die—oorspronkelik de oudste soort wapenoefeningen—in deze tijden meer en meer tot een feest werden, waarmede de vorsten in vredestijd de onrustige, oorlogszuchtige ridders bezighielden. Lang trachtte de geestelikheid die te verhinderen, maar ze bleken een zeer doelmatige veiligheidsklep voor de maatschappelike orde te zijn en de afstammelingen van de altijd kibbelende baronnen vonden er behagen in, de gehele zomer door, van 't ene toernooi bij de vorstelike hoven naar het andere te trekken. En 's winters vond men weer een ander surrogaat voor het vrije leven van strijd in het voordragen van heldendichten, wat nu in de mode kwam. Want het was nu eerst dat het grootste deel van de heldengedichten geredigeerd werd waarin wij de ideale zijde van de geest der baronnen uitgedrukt zagen en dat zij algemeen op de burchten gelezen werden; het „vertel, vertel!” dat men in de 12deeeuw over heel Frankrijk horen kon, is niet anders dan een uitdrukking er voor dat zekere krachten die in de werkelikheid geen vrij spel meer hebben, nu dit plezier op 't gebied van de fantasie moeten zien over te brengen. Maar ten slotte vond de maatschappij nog een veiligheidsklepin de krijgstochten en emigraties die gedurende de hele 11deen 12deeeuw de Franse adel aderlaten en daardoor een grote hoeveelheid van gistende stoffen verwijderen. Onder aanvoering, zeer natuurlik, van de Noormannen—de laatst er bij gekomenen van de Germaanse soldatenvolkeren—staken de mannen van Anjou, Bourgondië en Vlaanderen over naar Engeland onder Willem de Veroveraar en schiepen het machtige Engels-Normandiese rijk; andere Noormannen hadden zich kort daarvoor in Zuid-Italië vastgezet en daar te Napels en op Sicilië een Frans rijk gegrondvest; op het Pyrenése schiereiland steunden Franse baronnen Aragon tegen de Arabieren en een Bourgondise hertogszoon richtte een koninkrijk in Portugal op. En nu kwam Paus Urbanus en sprak te Clermont de verstandige woorden tot de adel: „Het land dat gij bewoont is te klein voor uw aantal, het heeft geen levensmiddelen genoeg om U allen te voeden. Daarom verscheurt gij elkander en eet gijlieden elkaar op. Sluit liever vrede en volgt mij op mijn kruistocht.” Met entoesiasme greep de Franse adel deze oplossing aan en een hele eeuw lang werd het Oosten nu de plaats waar het instinkt van de vagebond en de grootspreker, waar eergierigheid en lust tot avonturen uiting en bevrediging konden vinden, alle gevoelens waarvoor er geen plaats was in het Frankrijk dat zich nu vormde.

De ridder is het type van den adel in de 12deen 13deeeuw, gelijk de baron het was in de 11deeeuw; waren toen de verspreid liggende kleine kastelen de centra van het adelsleven, nu worden het de grote grafelike en hertogelike hoven en die roepen tot ridderspel op en kruistocht, waar de adel alom aan mededoet. In de 12deen 13deeeuw is „Ridder” de aanduiding van de kleine adel, die slechts weinig grond bezit, zo al iets, maar die in dienst staat bij de grote seigneurs of die dan eens hier dan eens daar verblijf houden en die in bizondere mate de krijgsdienst en hofdienst tot hun levenstaak gemaakt hebben. De grote baronnen die hun goederen besturen moeten, hebben dikwels noch lust om zich op toernooien en in oorlogen in de wapenen te oefenen, noch om aan de hoven te dienen, dikwels laten zij zich dan ook helemaal niet tot ridder slaan. Aan de andere kant vindt men vele edellieden die te arm zijn om zich de dure wapenrusting aan te schaffen of het strijdros en de wapenen waar een ridder van voorzien moet zijn; die blijven geheel hun leven „equyers”. Maar er zijn jongere zonen van goede familie of kinderen uit de verarmde adel die aan het hof van een vorst aangenomen wordenen daar opgevoed; daar worden ze dan in de wapenhandel geoefend en leren er allerlei hofdiensten; wanneer ze òf de heer die ze dienen òf hun familie er toe kunnen brengen hun een wapenrusting of een paard ten geschenke te geven, dan worden ze bij het bereiken van de mannelijke leeftijd „adoubé”, met het zwaard omgord, en ontvangen ze de „colée”, de ridderslag met verschillende ceremonieën, en dan moeten ze voortaan hun „chevalerie” hoog houden, door zich zelf te voorzien, of zich door anderen te laten voorzien van ridderwapens en paard en door zich vlijtig in de wapenen te blijven oefenen. De ridders zijn daarom, niettegenstaande het feit dat zij dikwels onvermogend zijn, tot zekere hoogte een adel in de adel, zij zijn het die bij de hoven een opvoeding hebben gehad, het meest met hun stand overeenkomende en die door hun wapenen de oude eer van het vroegere werken van de adel ophouden. Het is een zeer individuele adel, niet erfelik en niet geërfd, maar door de enkeling verkregen, door zijn persoonlike verdienste en door zijn gehele wijze van leven opgehouden, bovendien ook een zeer ideële adel, noch aan grondbezit, noch aan bepaalde leenstoestanden gebonden, maar door de traditionele woorden tot de jonge ridder: „Sois preux!” aan het adelike krijgsmansideaal gewijd, dat zich langzamerhand gevormd had. En het is deze élite-adel, zeer individueel en ideël die in de 12deen 13deeeuw de drager wordt van de adelkultuur...

Op het baronnenleven en de baronnenpoëzie volgt een ridderlike hofkultuur en een ridderlike, avontuurlike poëzie...

KRISTELIKE GEVOELSKULTUUR.

„Zalig zijn de zachtmoedigen... zalig zijn de barmhartigen... zalig zijn de vreedzamen... hebt uwe vijanden lief; zegent ze die u vervloeken.” Kan men zich een groter tegenstelling denken met de krijgsmoraal die de baronnen in hun geweten gegrift vonden, dan zulke woorden die de huiskapelaans en biechtvaders overal de baronnen en hunne volgelingen lieten horen? „Zalig zijn die treuren... het is lichter dat een kamel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods... Gij lieden moet den boze niet wederstaan... zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven en neme zijn kruisop en volge mij!” Wat zal deze monnikenleer niet vreemd die Seigneurs met hun heersersmoraal in de oren geklonken hebben! En toch was die kristelike levensopvatting door vele eeuwen heen offisieel aangenomen en het in alle lagen der maatschappij bekende geloof geweest, van kindsbeen af was elke baronnenzoon in zijn kristendom opgevoed geworden; met de stille stem van de biechtstoel had dat tot het geweten gesproken, op de hoogtijden der kerk was het door de priesters verkondigd en nu, in de 11deeeuw stond een machtige Europese kerk in de dienst van dat geloof en een talrijk leger van geesteliken streden in scholen, bij de kommuniegang en bij het ziekbed voor de zaak van Kristus.

Zekere kanten en vormen van het Kristendom waren altijd verenigbaar geweest met de levensopvatting der baronnen. Reeds van de tijd der Roomse keizers en de frankiese koningen af, had de kerk zich veelal aan de zijde van de Groten en de Heersers geschaard en getracht ze er van boven af voor te winnen de lagere volksklassen te kerstenen. „Geef Caesar wat Caesar's is... zo onderwerpt u dan Gode”, heet het in de schrift en de kerk zalfde de koning, verklaarde zijn persoon heilig en onschendbaar en steunde de vorsten tegen hun onderdanen. Evenals de kerk zich zelf monarchisties organiseerde onder de paus, tracht die overal een daarmee overeenkomende hierarchiese indeling van de maatschappij in te voeren en te steunen. Gelijk de heerscharen der engelen in negen rangklassen ingedeeld waren, van de seraphine tot de laagste gewone „boodschappers”, of gelijk de goddelike openbaring zich in de geschiedenis trapsgewijze voltrok door zeven wereldtijdperken heen,—zo was ook de sosiale standenindeling een goddelike instelling.

De natuurlike deugden van de adel kwamen bovendien dikwels vrijwel overeen met die welke het Kristendom inprentte. Hoe dikwijls vond de kerk niet bij de besten der edellieden een drang om de zwakken te beschutten, een mildheid tegenover de armen en een trotse hoogmoedigheid tegenover de overwonnenen die men zonder aarzeling tot kristelike deugden zou kunnen stempelen? En het gevoel dat de baronnen als „mensen” tegenover hun leenheer stonden—hoe gemakkelik liet zich dat niet verklaren tot trouw jegens den Hemelheer? Reeds de oud Angelsaksiese en Nedersaksiese dichters zongen van Kristus als de volksleider, de zegevorst die met zijn twaalf getrouwe „mannen”, of „Recken”, om trok, totdat een van hen tot verrader werd en zijn Meester in de handen van devijand overleverde. En nu in de 11deeeuw, houdt de stervende Roeland zijn God de handschoen voor, gelijk een vazal zijn handschoen uit doet wanneer hij in de tegenwoordigheid van zijn leenheer komt. Menig bejaard ridder ging in zijn oude dagen in een klooster—gelijk van vele helden uit de gedichten verteld wordt—en diende trouw zijn hemelse heer, wanneer hij niet langer de macht had om zijn aardse heer te dienen. „Toen ik de eer had”, zeide zulk een oude edelman in 't klooster, die ootmoedig 't werk van een kaarsdrager op zich genomen had, „ridder te zijn in de wereld en graaf, droeg ik gewillig de fakkel van een sterfelik koning; zou ik dan nu niet des te gewilliger een kaars dragen voor de hemelse keizer die ik nu dien?”

Het Kristendom zelf werd gekleurd door de aristokratie, eerst van het Romeinse keizerdom en daarna van de feodale maatschappij. Op de kristelike ootmoed en de drang om te knielen en te aanbidden, was het algemene servilisme niet zonder invloed. Wanneer men de brieven der geesteliken aan hun superieuren leest, of aan vorsten, of de grafschriften over hen, dan ziet men pas goed, hoe de kruipende beleefdheidsvormen van het Roomse keizerdom in het ootmoedige ceremonieel der monniken en de onderdanige politiek der kerk overgegaan zijn; terwijl de briefschrijver de geadresseerde overstroomt met titels als „Uwe Voortreffelikheid”, „Uwe Grootmoedigheid” en „Uwe Genade”: kruipt hij zelf in elkaar als „mea parvitas” en „mea humilitas”. En wanneer men de geestelike kronieken leest, ziet men overal de gebogen nek van de monnik, die 't liefst zijn eigen mening onder stoelen en banken steekt, of in elk geval slechts vage en voorzichtige woorden over de machtigen op aarde uiten durft en van de panegyriën der antieke rhetoren over hun keizer en Maecenas, heeft hij een hoogdravende en opgemaakte stijl van zijn lofzanger geërfd, die 't eerst in de officiële „Vitae” der heiligen aangewend werden, maar langzamerhand op de wereldlike grote Hansen en mondaine onderwerpen overgebracht werd. Met plompe hovelingen-vleierij en in een opgeschroefde, bombastiese stijl vertelt hij van „de god-gewijde en om zijn vroomheid zo prijzenswaardige Jarl Adgar en zijn voortreffelike zonen” of „Philip, 's konings zoon, dewelke een liefelike bloem der jeugd is, die door de edele eenvoud van zijn aangezicht en de schoonheid van zijn lichaam waardig geschenen zou zijn over de gehele wereld te gebieden”, en in de gezwollen stijl van de heiligenlevens, met voortdurende paralellen uit de bijbelse geschiedenis, wordt de nietswaardige Lodewijkde Vrome verheerlijkt, of de moord op de „goede” graaf Karel geschilderd en bij de dood van een der meest wereldlike en intrigante koninginnen, getuigt de kerk dat zij over de gehele wereld straalde door de glans van haar koninklike geboorte, zij smukte de adel van haar geslacht door haar eervol leven, verrijkte die door haar reine zeden, versierde die door de bloemen harer deugden en overtrof bijna alle andere wereldse vorstinnen, door de roem harer onvergelijkelike rechtvaardigheid. Door de idealiserende verheerliking der voornámen en hun leven konden zulke kronieken heel dikwels de onmiddellike voorgangers zijn van de heldendichten der baronnen en van de Ridderromans; evenals de kerk in het wereldlike leven medehielp om het gebouw der feodale hiërarchie te bevestigen, door er de stopverf der kristelike onderdanigheid bij te doen.

De verhouding van de kerk tot het krijgswezen was niet onverzoenliker dan tot de adel. Natuurlik moest het Kristendom in theorie zowel als in praktijk met afgrijzen voor het bloedvergieten terugdeinzen. Maar een zeker militair element drong toch reeds vroeg in het Kristendom door. De Schrift zelf schildert reeds de Kristelike loopbaan als destrijdvoor het Geloof. In de 2deen 3deeeuwen spreekt men van destrijdendeKerk, destrijdersvan Kristus; de doop wordt vergeleken met de eed die de soldaat op het vaandel aflegt en de martelaren die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben, heten: „militum Christi cohors candida”. Spoedig zag de kerk ook al in dat de gewapende macht een noodzaak was en trachtte de machtigen voor zich te winnen door hun de zege te beloven; Constantijn deGrote, zowel als de FrankenkoningChlodewig, moeten beloofd hebben het Kristelike geloof aan te nemen indien Kristus hun wapenen de zege wilde verlenen. En van nu af was dat de gewone toestand: de soldaten zochten de hulp van Kristus en de kerk in de slag en de kerk trachtte de arm der soldaten voor haar bescherming te winnen. Constantijn zette het monogram van Kristus in zijn banier en een der kruisnagels in zijn helm, een ander in zijn leidsels. Karel de Grote had een zwaard dat hem door een engel uit de hemel gebracht was en zijn lans was dezelfde die eens in het lichaam van Kristus gestoken was. De ridders lieten relikwieën in de handvatsels van hun zwaarden zetten en deden hun wapens en de uitrusting met wijwater besprenkelen. Daar staat tegenover dat de kerk onder haar heiligen de Cappadociese ridder Joris had die de draak doodde en de prinses redde—de oude draken-doderder heldensagen die tot ridder geslagen is—en dezelfde H. Joris werd nu de heilige der soldaten.

Van betekenis werd het ook dat de kerk langzamerhand iets bij de ceremonieën van de ridderslag te zeggen kreeg. Reeds van het begin der 11deeeuw vindt men een kerkelik ceremonieel voor de „zegening van de Ridder”, maar in elk geval werd het op het einde van de eeuw gewoonte dat de geestelikheid de wapenen van de jonge Ridder zegende, zelfs dienaren hem die aangordden en zo kwam natuurlik de ridderschap de plichten mede te brengen, ook in de kristelike deugden vooraan te staan en het zwaard te wijden „ter bescherming van de kerk, der weduwen en wezen en alle dienaren Gods.” De gehele drang van het ridderwezen tot daden, om alle krachten boven het gewone en het gemiddelde in te spannen, om door zijn verdiensten roem en eer te verwerven—was dat niet hetzelfde streven dat alle kluizenaars en monnik-asceten der kerk bezielde? Hoe gemakkelik zou dat niet door de kerk van de wereldlike in de geestelike sfeer overgebracht kunnen worden? Niet weinig eergierige ridders zetten, wanneer een priester hen tot 't hart gesproken had, er al hunne zinnen op tot een soort adel van de Maatschappij van Kristus te worden en onder hen uit te blinken die 't hoogst op de ladder der volmaaktheid gestegen waren. Daar had men b.v. zulk een figuur als de gravenzoonEtienne d'Auvergne(11deeeuw) die op een mooie dag van heel zijn erfenis afstand deed, en alles opgaf, alleen zijn zegelring aan de vinger behield—het teken van zijn adelike geboorte—en naar een woeste bergkloof in de buurt van Limoges trok waar hij zich plechtig aan God en een asceties kluizenaarsleven wijdde.

Al deze aanrakingspunten hadden de baronnen met de kerk. En de meesten der bisschoppen en abten van de 11deen 12deeeuw die ook zelf door de goederen der kerk tot de feodale wereld hoorden, zelf leenheren en vazallen waren, leefden in vrede en vriendschap met de baronnen. Het was een aristokraties en zeer wereldlik Kristendom dat zij representeerden.Suger, de abt van St. Denis, de aanzienlikste der prelaten uit die tijd, leefde geheel en al gelijk een feodaal Seigneur; in zijn klooster weerklonken de gangen van de gespoorde ridderlaarzen, in de kapittelzaal onderhandelden advokaten over de geldzaken van het rijke klooster,Sugergaf schitterende feesten en jachtpartijen voor de vazallen van 't klooster en als de koning uittrok om zijn baronnen te tuchtigen, volgde de abt hem in volle wapenrusting,onze eigen Absolon gelijk, de stichter van Kopenhagen, die Aartsbisschop van Lund was, maar tegelijk de ziel van de krijgstochten tegen de Wenden. Over het klooster van Cluny schrijft de H. Bernardus dat „spaarzaamheid wordt daar als gierigheid beschouwd”, soberheid als boersheid, stilzwijgendheid als zwaarmoedigheid; teugelloosheid werd daarentegen als liberaliteit beschouwd, verkwisting als vrijgevigheid, de praatjes der leeglopers heten goede manieren, gelach en grapjes zijn vrolikheid.

Maar toch,—nooit kon het geheel verborgen blijven, dat de levensbeschouwing en de moraliteit van het Kristendom in de grond van die van de baronnen verschilden. En van 't eigen ogenblik af dat de Frankiese krijgers de doop ontvangen hadden, had het Kristendom in steeds toenemende mate als een religie van liefde en zelfverlochening getracht, de verstokte harten der baronnen te vermurwen en hun stijve nekken te buigen.

Aan de ene kant dus als de verkondiging van de liefde. De kerk trachtte tegenstanders tot elkaar te brengen en op de kerkelike feestdagen gelijk op zekere weekdagen, een Godsvrede uit te schrijven en die deed altijd alles wat in haar macht stond om krijgsgevangenen los te kopen. Tegenover het woeste optreden van echtgenoten en broeders, trachtte die voor de vrouw op te komen, zij beschermde kinderen tegen het egoïsme der ouders—eeuw in, eeuw uit vocht zij tegen kindermoord, tegen het uitbesteden en de verkoop van kinderen; zij trachtte slaven en dienstbaren te beschutten tegen de hardheid en ruwheid hunner meesters; voor misdadigers die vol berouw de bescherming der kerk zochten, poogde zij genade te verkrijgen. Bij de hebzuchtige baronnen bedelde zij geld voor „Gods armen” en voor de bouw vanhospitalen. Reeds midden in het donkere tijdperk der Merovingiërs vond men ze overal als de apostels van vrede en milddadigheid—een bisschop als de H. Germanus: een oude levensbeschrijving vertelde hoe hij aalmoezen bij de banketten der groten verzamelde en wanneer hij dan genoeg bijeen had om een slaaf los te kopen, dan verdwenen de rimpels van zijn voorhoofd, dan straalde zijn gezicht, dan liep hij met lichter schreden,—zijn spreken werd opgewekter, zodat men zou menen dat hij door een ander los te kopen, zich zelf bevrijd had van het„juk der slavernij”;—of een abt als de H. Wandrégisilus: de oude „vita” vertelt hoe hij eens op een dag toen hij naar 't slot van Koning Dagobert moest, vlak voor de poort een arme man zag wiens wagen omgevallen was; de aanzienliken gingen de poort uit en in, niemanddacht er aan om de arme kerel te helpen, velen gaven hem zelfs een schop of vertrapten hem. Maar de abt stapte terstond van zijn paard en leende zelf de helpende hand om de wagen weer op te krijgen. Een anekdote als deze brengt ons in al haar eenvoud en geloofwaardigheid duidelik voor 't oog, hoe de kristelike geest in zijn meest gewone, meest humane vorm tegenover de gevoelloosheid der barbaren optrad.

En nu, in de 11deen 12deeeuw, is dit ontluikend gevoel van liefde van het Kristendom aangegroeid tot een dwepende sentimentaliteit die als een warme golf over de harde, woeste wereld der baronnen heenspoelt. Literair werkt die richting door vertalingen in de volkstaal en door veel van de meest gevoelvolle poëzie van 't Kristendom in de gedichten te geven, episoden uit de bijbel, van de oude poëtiese verhalen uit het evangelie en van de overal welig opschietende Grieks-Latijnse legenden. Wat werden de hoorders niet geroerd in burcht zowel als hut bij de voordracht door kristelike zangers van de geschiedenis van Josef—de uitvoerige schildering van de boze broeders en de hevige smart van de vader, 's jongelings moeilikheden in Egypte, zijn herstel, de ontmoeting met zijn broeders en ten slotte de tedere hereniging van vader en zoon. Wat een allerliefste, treffende kleine idyllen wisten de evangeliese verhalen niet te ontvouwen van de jeugd van Kristus en Maria: het verdriet van Joachim en Anna over hun kinderloos huwelik, hun vreugd toen zij eindelik Maria kregen—het opgroeien van 't meisje in de tempel en dan de keuze van de oude Josef tot haar echtgenoot,—alle omstandigheden bij de ontvangenis en de geboorte van Kristus—zijn spelen met de andere knapen: de zonnestralen waar hij op treedt, en de vogels van klei die hij 't leven geeft door in zijn handen te klappen. Vervolgens al die hartverscheurende schilderingen van Jezus' dood en lijden, de moeder die met het dode lichaam in haar armen klagend rondloopt, zij kust hem op zijn ogen, wangen en neus, omhelst hem met „al het zoete harer liefde”, baadt zijn lichaam in tranen en smeekt haar „filium dulcissimum” om een levensteken te geven. En eindelik al die schone, sentimentele legenden,—over kluizenaars uit wier hand de leeuwen der wildernis vruchten eten of die zij te hulp komen,... over de H. Martinus die de helft van zijn mantel aan de bedelaar geeft, of over Christophorus, ongemeen groot van gestalte, die het kind Jezus op zijn schouders draagt... over de H. Margarethe, wier reinheidsstralen haar in de gevangenis tegen de draken van deDuivel beschermen en op wier schouders de hemelse witte duif nederfladdert. In al dergelijke kristelike poëzie hoort men tonen die in de muziek der ridderromantiek terug te vinden zijn.

Dat zijn de vrouwelike zijden van de menschelike natuur, waarvan het Kristendom zich midden in de ruwe mannen-wereld tot verdediger opwerpt. Reeds van de oudste dagen van het Kristendom af waren het de vrouwen geweest die het eerst het Evangelie hadden aangegrepen, zich de kristelike deugden het gemakkelikst eigen hadden gemaakt en de zaak van de Kerk bij hun echtgenoten en broeders hadden bepleit. Vele kerkvaders beweerden ook dat de vrouw vromer is dan de man. Reeds Augustinus leerde dat zij minder deel aan de zondeval heeft dan Adam. Zij is dan ook van een zuiverder stof gemaakt; terwijl hij van de dode klei gemaakt werd, is zij uit het levende vlees gesneden; en zij werd geschapen, op een voornamer en schoner plaats dan de man, nl. in het Paradijs en „misschien omdat God de vrouwen zulk een grote eer aandeed, vereren zij tot dank God hoger dan de mannen het doen.” De vrouw—wordt er verder gezegd—is het zachte, gemoedelike, gevoelige van de twee geslachten. Daarin ligt een gevaar,—hoeveel vrouwen hebben niet mannen verleid en week gemaakt? Samson en Salomon zowel als Hercules en Jupiter! (en een vrouwenhatend monnikendom ontwikkelt dit punt steeds weer); maar de mildere opvatting legt er meer de nadruk op hoe gemakkelik de vrouw zich tot het goede laat brengen. Van 't begin af werkt de kerk er ook energies aan de maatschappelike positie van de vrouw te verbeteren. De vrouw is uit het dijbeen van de man geschapen—diens „zij-been”—en behoort ook aan zijn zijde te staan. In schone woorden wordt er verklaard dat man en vrouw samen in innige gemeenschap leven moeten, zij moet zijn kameraad zijn en alles met hem delen. En met strengheid wordt er een reinere geslachtsmoraal geëist die de vrouw tegen de ongebondenheid van de man beschermd.

Maar daarentegen wordt de vrouw door de kerk meer dan ooit te voren in haar vrouwelijkheid terug gedwongen; zij moet vrouw zijn, maar dan ook niets dan vrouw. De geslachtseigenschappen zijn het die alleen haar waarde bepalen, al haar deugden bloeien in haar geslachtseer. Ambrosius wil ingetogenheid bij de opvoeding van de vrouw; ook moet er ook voor gezorgd worden b.v. door een diëet, haar zinnen zo weinig mogelijk te prikkelen en moet men haar lichaam in een zekere staat van tedere zwakheid houden, om het jonkvrouwelike, koele, teruggetrokkene bij haar te bewaren.De missie van de vrouwelijkheid is de begeerten van de man te bedwingen, zijn woestheid te dwingen om te knielen en om de gunst van de vrouw tebedelen. Maagden—schreef Hieronymus—zijn gelijk engelen. „Wat anderen later in de hemel zullen worden, dat beginnen de maagden reeds hier op aarde te zijn.” Alle martelaressen hebben geleden voor hun geslachtseer: de H. Agatha als de H. Lucia of Ursula en de 11000 maagden te Keulen.

Het grote voorbeeld van de kristelike vrouwelikheid werd de persoon van Maria. Elke eeuw vinden wij haar weer dichter bij de hemel gestegen, totdat zij nu in de 11deen 12deeeuw bijna de troon met de Driëenheid deelt. Op afbeeldingen, in hymnen, in legenden wordt zij als de Maagd verheerlikt, het ideaal van de reine, jonge Ongereptheid en tegelijkertijd de Moeder Gods, zij die geleden heeft en liefgehad als geen ander en die nu de barmhartige pleitster bij Kristus is voor de zondige mensheid. In de hymnen wordt de schoonheid der gehele schepping haar als een krans om het hoofd gebonden; zij is de Roos en de Lelie en de Sterre der Zee en de reine Parel en die aanbidding krijgt een kleurtje van de meest dwepende liefde-hulde. „Het is voor U gelijk een kus, Maagd!—zegt Bernard van Clairvaux—telkens wanneer gij het Ave der Engelen hoort! Telkens wanneer men U ootmoedig met dat Ave groet, wordt Gij, o Zaligste, gekust!” En de legenden worden niet moe te vertellen hoe de Madonna de grootste zondaars voor straf behoedt, zoowel op aarde als hiernamaals, wanneer ze maar ijverig tot haar gebeden hebben en haar altaar met bloemen versierd.

Terwijl deze schone veilige sentimentaliteitsgolf over de wereld der baronnen begon te spoelen en op zijn manier de ridder-romantiek voorbereidde, was er ondertussen nog een andere kristelike gevoelsgolf, somber en bitter en gloeiend, die zich met de andere vermengde, maar toch ook duidelik in de latere ridder-romantiek onderscheiden kan worden. Dat was de religie van de levensverzaking en de levensverlochening die van uit het Oosten, en door de onderdrukking van het Jodenvolk in de leer van Jezus gekomen was, en van daar weer over Europa stroomde.

Naast de Antieken en Germanen met hun robuste Heersersmoraal was het Kristendom gekomen en had zijn moraal aan de zwakken verkondigd en de dienstbaren en de ongelukkigen; onder de Slaven had het dan ook reeds vroeg de meeste proselyten en de meeste martelaars gemaakt. Voor de Romeinse patriciërs zo wel als voor de Frankiese baronnen had het de moeilike deugdenvan de ootmoed en de zelfverlochening, gepreekt en even onbekend voor Romein als voor Germaan was het bewustzijn van de zonde dat het Kristendom tracht te wekken en dat het aan het gehele menselike leven te gronde wil leggen. Uit het Oosten druppelde meer en meer ascesis en zelfkastijding het Kristendom binnen; in de wildernissen van Aegypte en Syrië trachtten kristen-kluizenaars elkaar in harde ontberingen en gruwelike pijnigingen de loef af te steken, en sedert dien bracht het monnikswezen in andere vormen de gehele zijde van de zelfverlochening van het Kristendom in systeem. Nu in de 11deeeuw was de kristelike sentimentaliteit, die zich over de landen verspreidde, vermengd met veel van de zwarte bitterheid der ascese.

Vrees, angst voor de zonde en voor het verlies van de ziel, dat is wat de ware Kristen in zijn gemoed moet voelen,—leert men. „Een bedroefde, naar de aarde gerichte blik, een verwaarloosd uiterlik, ongekamd haar en vuile kleeren”,—zo moet de Kristen er uit zien. Bevend gaat hij door het leven. Alle geluk en vreugde zijn valstrikken van den duivel en staan in de soldij van de Dood; smart daarentegen en ongeluk zijn de voorschool van de Deugd, een beloning die God de uitverkorenen ten deel doet worden, een pand voor het loon hiernamaals. Men moet dezer wereld sterven. En afstand doen van geld en goederen,—leerde Kristus niet dat er geen goud of zilver in ulieder gordels zijn moet en dat gijlieden heen moet gaan en alles verkopen wat gij bezit? En alle macht en eer opgeven—alle wereldlike macht is slechts diefstal, alle wereldlike eer is slechts ijdelheid, leert Augustinus. Van kennis en wetenschap,—„de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God,” zegt Paulus. Geeft uw familie, ouders en kinderen op, „indien iemand tot mij komt en niet haat zijnen vader en moeder, en vrouw en kinderen en broeders en zusters, die kan mijn discipel niet zijn,” zegt Kristus. Men moet het vlees doden,—was het niet gulzigheid die er onze voorouders in het paradijs toe bracht van de vrucht te eten? zegt Paus Leo. Men moet zich vernederen,—„die zich vernedert, zal verhoogd worden”. Men moet geduldig zijn in het ongeluk, zachtmoedig tegenover het onrecht. Men moet uit zich zelf tot hen gaan die lijden en zich in tranen baden over de smart van anderen, zelf verdriet gevoelen bij dat van anderen,„wenen met de wenenden en klagen met de klagenden.”

Ook voor deze zijde van het Kristendom stond er een hele kristelike dichtkunst ter beschikking, die op de fantasie en het gevoel van de lekenwereld werken kon en een grote massa sombereen droeve legenden, uit het Latijn en Grieks vertaald, vlogen in de 11deeeuw de wereld door en sloegen in het menselik gemoed neer. Schilderingen van de pijnigingen der martelaren en de zelfkwellingen der kluizenaars,—van gevallen vrouwen zoals Thais en Maria Aegyptiaca, die in hun wroeging allerlei ootmoedigende en vernederende boetedoeningen voor zich bedenken... onschuldige maagden, die door woestelingen vervolgd worden... zwarte misdaden die de straf des hemels over zich halen... moeders, die zich van hun kinderen losmaken of de H. Alexis die zijn bejaarde ouders en zijn bruid verlaat, ze aan verdriet en wanhoop overgeeft en die als bedelaar rond gaat trekken; zonder dat men hem herkent komt hij terug en woont jaren lang bij hen zonder zich bekend te maken, ofschoon hij ziet dat zij van smart sterven... alle menselike gevoelens worden getrapt, alle natuurlike banden verscheurd. Die legenden willen tranen zelfs uit de meest gevoellozen persen, zelfs de hardste harten tot bloeden brengen en het zijn dikwels feitelik al heel kleine romans die direkt de overgang vormen tot de sentimentele richting in de ridderromantiek.

De zelfzuchtige hardheid der baronnen vermurwen, en in liefde veranderen,—de stijve halzen dier Heren in ootmoedige zelfverlochening doen buigen—dat is het waar de kristelike gevoelsrichting in de 11deen 12deeeuw op aan stuurt. In tegenstelling met de beweging der bedelmonniken in de volgende eeuwen, tracht de Kerk zich voorlopig meest tot de andere maatschappelike lagen te richten en werkt dan ook het meeste onder hen uit. De religieuse herleving van de adel wordt goed geïnkarneerd in de twee grote kerkelike figuren uit het begin van de 12deeeuw. De een is Norbert van Xanten, een voornaam en rijk edelman, een bloedverwant van keizer Hendrik V. Eens op een dag dat hij in een prachtig zijden wambuis gekleed, door een wapendrager vergezeld, over de Rijn reed, werd hij door een bliksemschicht getroffen en bewusteloos ter aarde geworpen. Daardoor werd hij tot een godsdienstig leven gebracht, hij verzaakte zijn positie en zijn goederen, gaf zich aan zulk een hard asceties leven over, dat hij er door op het ziekbed werd geworpen en werd de stichter van de strenge orde der Premonstratensen, aan het hoofd waarvan hij stond als een streng niets-ontziend meester. Van meer betekenis nog was Bernard van Clairvaux. Zijn vader en zijn broeder dienden als ridders de Hertog van Bourgondië, maar Bernhard zelf was door zijn moeder een sterk religieus gevoel ingeprent enhij werd monnik. Hij begon met in heilige geestdrift zich zelf zo te kastijden dat zijn gezondheid er bij in schoot en daarna maakte hij de Cisterciensers tot een zeer streng-ascetiese orde; maar zijn ascetisme viel samen met een mystiese, sentimentele dweperij, die hij van uit zijn kloostercel aan grote kringen van de Franse adel wist mede te delen, door preken, traktaten, een uitgestrekte briefwisseling, niet het minst juist door die heerlik gevoelvolle brieven, bijna in de trant der Duitse piëtisten, aan de vorstinnen van Lotharingen en Bretagne. Liefde, leert hij, is het binnenste in de ziel; het komt er op aan het ijs in zich te smelten en herboren te worden tot de mildheid en klaarheid van het geestelike voorjaar; zelfzucht in een zee van liefde te verdrinken, waarin men samenvloeit met het oneindige; wanneer de drang tot die liefde door het lichaam schijnt, gelijk de lamp door het scherm, dan is de ziel „huweliks-bereid”, bereid tot het geestelike huwelik met het Woord Gods. En Bernhard vertaalt de gloeiende Liefdes uitingen van het Hooglied en verklaart die gelijk een mysties-religieus dwepen; in schone hymnen schildert hij het kindeke Jezus als een minnaar en huldigt de Maagd Maria met de geestdrift van een troubadour.

Bernard werd dan ook de voornaamste prediker der kruistochten van zijn tijd. En al waren het ook—zoals wij gezien hebben—in overwegende mate wereldlike redenen die de meesten edellieden aan de kruistochten mede deden doen, toch had de gehele godsdienstige herleving dier dagen er een wezenlik deel aan. De kruistochten betekenen de officiele Heiligprediking van de oorlog door de kerk. In plaats van de „Gods vrede” waar men zich zo moeilik aan houden kon, proklameerde nu de Kerk een „Gods Oorlog”, waar men heel wat meer voor voelde. Zo als een der kroniekschrijvers 't heeft; „God heeft in onze tijd de heilige oorlogen ingesteld om de Ridders nieuwe middelen tot redding te geven, opdat zij niet verder genoodzaakt zullen zijn zich aan een monniksleven te wijden om zich te kunnen bekeren, maar dat zij met hun gewone leven en werken, tot zekere hoogte altans, zich de genade Gods zullen kunnen verwerven.” De baronnen beschouwen zich nu als de Vazallen Gods: de Koning van het Paradijs—zeggen zij in een gedicht over de kruistochten van de 12deeeuw,—heeft zijn getrouwe Franse baronnen ter hulp geroepen „por Dame Dieu vengier” en om van de heidenen het rijk te heroveren, dat „de droite Antiquité” aan Kristus toekomt; zij zijn het, verklaren ze, „cil qui Damedieu servant d'un loyal cuer entier.” En de drangder ridders om zich uit de maatschappij los te maken en op eigen hand eer te behalen en op avontuur uit te gaan,—die ging om zo te zeggen bij de kruistochten een kompagnieschap aan met het individualisme van het Kristendom en werd daardoor geheiligd. In het Kristendom is er toch reeds van huis uit een tendens die de banden der maatschappij en van de familie losser maakt; die tendens wees de enkeling op zich zelf aan en leerde hem dat de zaligheid van zijn eigen ziel het enige is dat hij steeds voor ogen moet hebben, en dat hij zich alleen door eigen verdienste kan verwerven. Gelijk de vromen die in het klooster gingen, alle banden van het familieleven doorsneden en alle burgerlike verplichtingen van zich afwierpen, zo konden nu de ridders op de kruistochten het als heilig en verdienstelik beschouwen zich van alle maatschappelike plichten los te maken en hun lust tot doden op eigen hand bot te vieren. Maar ongetwijfeld is ook een zuiver godsdienstige geestvervoering een machtige hefboom geweest voor die beweging. En door Franse en Provençaalse kruisliederen, gelijk door het lied van de Duitsche kruisvaarder Ezzo, over „de wonderen van Kristus” klinkt er een dwepend verlangen naar het graf van Kristus en het Hemelrijk, en velen waren er die werkelik voelden—gelijk een der kroniekschrijvers van de eerste kruistocht het uitdrukt—dat „de tijd nu gekomen was waar het woord van Kristus op doelde: „Zo iemand achter mij wil komen, die neme zijn kruis op en volge mij.””

WERELDLIKE KULTUUR.

Naast de kristelik-sentimentele beweging was er ook een soort wereldlike, humane kultuur die zich in de 11deeeuw aan de horizon begon te vertonen en die niet zonder opvoedende kracht zou blijken. Het werd al meer en meer duidelik, dat er ook buiten het Kristendom een beschavingswereld te vinden was,—een beschaving van de manieren en zeden, intellektueel zowel als aesteties—waar men zijn deel van krijgen moest op poene van een barbaar te blijven. Geesteliken, die als kleine jongens in de Latijnsche school het Latijn ingestampt was geworden door middel van de klassieke schrijvers, konden midden in een scholastiese discussie op eens een paar citaten uit Virgilius in de mondkrijgen, die hen plotseling vreemde rijken van schoonheid deed vermoeden, en in uitverkoren kringen dier klerken begon men zich in die antieke literatuur in te leven en zich te laten doortrekken van, al was het een zwakke dosis, aesteties humanisme. En ridders die in Spanje geweest waren en daar gastvrijheid genoten hadden bij de ongelovige muzelmannen, of kooplieden die in Byzantium vertoefd hadden en een klein idee gekregen hadden van wat de beschaving daar betekende, die kwamen naar huis en vonden het leven lelik en vulgair, de zeden plomp en naief, zelfs in de kastelen van de machtigste baronnen. In de bovenste lagen der bevolking ontwaakten er toen vage voorstellingen van een hogere, zuiver wereldlike kultuur—een kultuur, zelfs ongelovig en heidens—en jeugdige verlangens om daar in door te dringen.

De antieke kultuur was ook nooit in de middeleeuwen geheel afgestorven; hoe beter men kijkt, des te duideliker ziet men dat de samenhang ongebroken is, zelfs in de donkerste eeuwen. Als taal der kerk was het Latijn immers de basis van alle geestesleven der klerken. Het was het hoofdvak op school, de taal van de godsdienst, in 't Latijn werd de bijbel gelezen en alle kerkvaders, in 't Latijn disputeerden alle scholastici en werden alle kronieken en traktaten geschreven. En voor het onderwijs werden de heidense klassieken gebruikt, in elk geval in proza-uittreksels en bloemlezingen uit de laatste perioden der oudheid; in de kloosters werden de oude manuscripten bewaard en afgeschreven, en al waren er ook strenge richtingen in de kerk die de lektuur van al die heidense onzin verboden, er zaten toch overal monniken in hun scriptoria en bisschoppen in de biblioteken der kathedralen die hun otium wijdden aan de studie van Virgilius of Lucanus, Seneca of Cicero. Had niet Augustinus zelf de kinderen de lektuur van Virgilius aangeraden „opdat deze grote, beroemde en uitstekende dichter niet zo licht uit hun herinnering zal verdwijnen?” En waren de geschriften der kerkvaders niet gespekt met citaten uit deze heidenen? Ze konden b.v. niet van de goede rover vertellen die van het kruis naar Kristus op ziet of het vers van Virgilius liep hen in de pen over de gevangen Cassandra, die haar blik omhoog hief: „de blik alleen, de magere handen bonden de boeien.”

Zo volkomen was feitelik de kristelike leer der kerkvaders en daarmede die van de gehele middeleeuwen—b.v. die van de moraal der mensenliefde—van het materiaal der antieken doortrokken,dat, wanneer de klerken in 't geheim de geschriften der heidenen inkeken, ze elk ogenblik weer de waarheid zouden ondervinden van de woorden der kerkvaders dat het niet alleen de Joodse profeten geweest waren, maar ook veel geesten van het heidendom, die het licht van het Evangelie reeds te voren hadden zien gloren. Wanneer b.v. Cicero sprak van de „caritas generis humani” en de plicht in 't algemeen om zijn medemensen te helpen. Wanneer Lucanus voorspelde dat de volkeren eens hunne wapenen weg zouden werpen en elkander liefhebben. Of wanneer Seneca ontwikkelde hoe wij allen ledematen van een lichaam zijn. En was het geschrift van Ambrosius over de plichten niet slechts een bewerking met een licht kristelik kleurtje van „De Officiis” van Cicero—evenals men in het begin van de 12deeeuw de Engelse abt Aelred van Riedval de „Lelius” van Cicero ten grond kon leggen aan zijn dialogen over „de geestelike vriendschap”?

Overigens trekt die zelfde abt tegen zijn tijdgenoten onder de geestelikheid te velde, die tegelijk met de Evangeliën de Bucolica studeren, Horatius tegelijk met de Profeten en Tullius met Paulus. En in de 11deen 12deeeuw had de sterke bloei der scholen—vooral in West- en Zuid-Frankrijk zowel als Noord-Italië—ook daar vruchten gezet die de ernstige kristenen wel moesten ergeren. Eén dier vruchten was de vrije gedachte die overal, in Noord als in Zuid, tegen het juk van de kerkelike autoriteit opstond, in de ketterijen van een Berengarius van Tours, in de vrije opvattingen der ketters, in Roscelin enAbélarden de ontluikende Parijse scholastiek. Van groter en direkter belang voor het literaire leven waren toch voorlopig de geestelike kringen die hier en daar opkwamen waar men zich niet afgaf met dogmatiese ketterijen, maar con amore zich aan de profane studie der oudheid overgaf, en zo goed als 't kon, zich door de geest der oudheid liet doortrekken en ontwikkelen. Het was vooral in de West-Franse provinciën in Touraine, Anjou en Maine, dat de scholen bloeiden en dat de filosofiese vrije denkers en de aestetiese humanisten onder de geestelikheid opkwamen.

Daar was Hildebert van Lavardin die eerst een school had te Le Mans, die daar later bisschop werd en als aartsbisschop van Tours stierf. Hij nam sterk deel aan de kerk-politiek van zijn tijd en hield zijn bisdom vrij van de ketterse beweging, maar zoals men hem in zijn talrijke gedichten, redevoeringen en brieven leert kennen, is hij toch eigelik een leerling der oudheid. In zijn prekenmengt hij voortdurend beelden en uitdrukkingen van de klassieke dichters onder de bijbelse. In de brieven die hij aan zijn biechtelingen schrijft, haalt hij dikwels zijn raad en zijn troostgronden uit de filosofiese epistels van Seneca zonder van kristelike argumenten gebruik te maken. Een massa wereldlike briefjes vertonen elegante beleefdheidjes in de vorm van de antieke brievenstijl. In hopen kleine latijnse gedichtjes proberen de poëten het met alle mogelike antieke genres: gedichten in antitese-rijke taal, gewijd aan Koningin Matilde van Engeland, grafverzen ter ere van een gravin van Maine, verzen vol komplimentjes aan de literair-ontwikkelde gravin Adèle van Blois, epigrammen en schuine erotiese versjes. Door Ovidius geïnspireerd, dicht onze prelaat een klacht van Apollo over de dood van Hyacinthus, pompeus bezingt hij de grootheid van het antieke Rome en houdt volkomen onkristelike beschouwingen over het Rad der Fortuin. Maar daar midden tussen in weer legenden en verzen, epigrammen over kristelike dogmata, of een gedicht, vol woordspelingen over de drieënigheid.—Wanneer zijn vorstelike of altans adellike biechtelingen aanvechtingen krijgen om zich in 't klooster te begeven of op een pelgrimage uit te trekken, verklaart de humanistiese bisschop dat men alle overdrijvingen en opzienbarende boetedoeningen moet vermijden en dat een graaf van Anjou werkelik gewichtiger plichten heeft dan als een pelgrim de wereld rond te trekken. En wanneer zijn vorstelike vriendin, de gravin van Blois op oudere leeftijd zich absoluut in het klooster wil begeven, weet hij haar in elk geval in de moederschoot der Kerk over te leveren met het meest elegante-hoffelike gedicht.

Een andere korrespondent van die gravin Adèle was de abtBaudri de Bourgueil. Van zijn hand heeft men kleine epigrammen om onder een portret te zetten of in een exemplaar van Ovidius, gelegenheidsgedichten op een roos of een gebroken grift, groeten op rijm en uitnodigingen of antwoorden daarop. Met een zekere Jonkvrouw Agnes en een non Emma voert die abt een correspondentie in verzen, hij onderwerpt zijn gedichten aan hun oordeel, en bromt op een vriendin van hun beiden, omdat zij niet aan die poëtiese oefeningen mede wil doen. In een lang gedicht aan die gravin Adèle schildert hij haar woning, zoals hij zich die in zijn fantasie voorstelt en beschrijft o.a. de wandtapijten met voorstellingen uit de Griekse mythologie en de Romeinse historie. In Latijnse hexameters schrijft Paris minnebrieven aan Helena en richt Florus brieven van troost tot Ovidius in diens ballingschap.

Zulkebeaux-espritsheeft de geestelikheid omstreeks 1100 zeker niet weinige geteld en tussen het bisdom of een rijke abdij en het grafelike hof in de buurt, heeft zich ongetwijfeld zeer dikwels een druk verkeer ontwikkeld. De adellike dames stonden meestal zeer hoog in beschaving en hadden veel meer geestelike belangen dan de ruwe baronnen, en korrespondeerden druk met hun biechtvaders of met voorname nonnen in de buurt. In dergelijke kringen trachtte men religieuse stichting met literaire kultuur te verenigen. Men las de klassieken met elkander, schreef brieven in den trant van Cicero, en legde zich op een wereldse konversatietoon toe. De nonnen in het kloosterRoncerasteAngersschrijven nu en dan de zaakpapieren van het klooster in verzen en een hunner kontrakten van overdracht begint aldus: „Kadmus, de wijze koning van Thebe voerde volgens het bericht van Isidorus het gebruik van het alfabet in Griekenland in, daar hij voorzag hoe noodzakelik dat in vele gevallen zijn zou.” Bij sommige gelegenheden heeft men in die literaire abdijen eigengemaakte komedies opgevoerd in de trant van Terentius en Plautus, soms met een kristelik morele tendens, gelijk die welke een voorname Saksiese non, Hroswitha in het klooster te Gandersheim schreef, soms zeer wereldse Amphitryon-intriges en verleidingsgeschiedenissen, gelijk die welke aan een der klerken van Blois worden toegeschreven. In een klooster zette men de minnedichten van Horatius op muziek, later werd die melodie gebruikt voor een kerkelike hymne.

Een zekere mate van schertsende lichtvaardigheid en sentimentele liefde-uitingen ontwikkelden zich natuurlik dikwels bij de vrije omgang der twee geslachten onder de mantel der religie. Het is algemeen bekend hoe hetAbélarden Heloïse ging.Abélardwas de leraar en vogue bij de Kathedraalschool van de Notre Dame te Parijs, van hoge geboorte, schoon en elegant, met een innemende stem, literair ontwikkeld en muzikaal. Plato en Boethius, Virgilius en Lucanus lagen even vaak op zijn lippen als de woorden van de Schrift en zijn minnezangen vlogen op lichte populaire melodieën over het gehele „quartier Latin” te Parijs. Die waren op Heloïse gemaakt die bij haar oom woonde, een kanunnik bij wie meesterAbélardin de kost gekomen was, o.a. op voorwaarde dat hij diens nichtje dageliks zou onderwijzen. Hun verstandhouding leidde tot de treurige resultaten die men kent, maar van uit hun respektieve kloosters bleven zij regelmatig met elkaar korresponderen;—brieven in een pedant Latijn geschreven, half moraliserend, half retories-hartstochtelik, met citaten uit Senecaen Paulus, Salomon en de „ars amandi” door elkaar, en met aangrijpende hartekreten te midden van opgeschroefde onnatuur... Ook uit Beieren kent men uit de 11deen 12deeeuw Latijnse brieven tussen geesteliken en nonnen of geleerde vrouwen gewisseld, met sierlijke hofmakerijen en zoetsappige sentimentaliteit, in geestelike bloementaal geschreven en met citaten uit Ovidius, maar die langzamerhand van geestelike vriendschap eens biechtvaders overglijden in de plompe eis van de man dat de vrouw „haar vertrouwen in daden zal tonen”,—waar de vrouw met duidelike woorden voor bedankt.

Dat hele zalvend zoete sentimentaliseren tussen mannen en vrouwen, dat zo in de briefwisseling der geesteliken met vrouwen te voorschijn komt—veel dergelijks vonden wij ook in de brieven van Bernhard van Clairvaux aan zijn hoge kliënten—is niet zonder invloed, gelijk wij zien zullen, in ridderkringen en dat is ook het geval met de manieren en de spraak van de man van de wereld, waar men zich in die literaire conventikels op toelegde.

In een lagere sfeer—de wereld der arme „rondtrekkende scholieren”—had de klassieke opvoeding een nog profanerender uitwerking. In kroegen en herbergen deden deze rondzwervende, halfgeleerdeBohémienshun latijnse liederen horen, ter ere van Venus en Bacchus en ten spot van de officieele kerk en de welgedane geestelikheid. Daar krijgt men verheerliking van wijn en spel, gesprekken tussen die scholieren en hun liefjes,—ondeugende minneliedjes, maar ook gezangen waarin liefde tot het voorjaar en liefdedweperijen een heel schoon geheel vormen. De goden der antieken worden aangeroepen: Paris en Helena en Aeneas en Dido zijn de voorbeelden aller liefhebbende harten en reminiscenties aan Horatius, Ovidius en Virgilius zijn overal in de liederen dezervaganteste horen. Niettegenstaande de geestelike tucht van het Kristendom, waaraan ze in hun school onderworpen waren geweest, waagden deze klerken het, zich over het voorjaar te verheugen en de schoonheid der vrouw te prijzen, de lusten der zinnen te bezingen en de verschrikkelikheden van de kerk, en die met alle satyren der antieken te kastijden, gelijk niet lang daarna de troubadours het in de volkstaal zouden doen.

Als erfgenaam van de antieke kultuur gold in de middeleeuwen het Oost-Romeinse rijk. Terwijl de klassieken in West-Europa slechts zo nu en dan eens bestudeerd werden, 't zij dan zonder medeweten van de kerk of wel door haar beschermd, zaten deoverleveringen der oudheid daar ginds in Byzantium nog steeds officieel op de troon. Daar heersten nog de opvolgers van de Romeinse imperatoren die zich nog Caesar noemden en Augustus,—de taal van Aristoteles en ook van Cicero leefde nog op de lippen der beschaafden, de gehele Staatsmachinerie was die van het Romeinse keizerrijk en wat de klederdracht betreft, zowel als in alle gewoonten en vormen des levens waren de klassieke tradities merkbaar. De keizerlike biblioteek stelde al de schatten der oude literatuur ter beschikking van een talrijke staf van professoren die op de kateders der Universiteit filosofie doceerden en filologie en de rechtsgeleerdheid en de werken der oudheid werden afgeschreven, uitgegeven, bestudeerd en bekommentarieerd; in enorme verzamelwerken zowel als in praktiese compendia werd de quintessens van de gedachtenwereld der antieken neergelegd en onverflauwd trachtten de strijders in rhetorica, geschiedschrijving en dichtkunst, op de glorierijke banen der Griekse en Latijnse literatuur voort te schrijden. Onafhankelik van de geestelikheid vond men daar—in tegenstelling met West-Europa—voortdurend een zeer uitgebreide laag van zuivere wereldlike beschaving, waartoe het gros van de ambtenaarswereld hoorde en het hof; vele prinsen en prinsessen van het keizerlike huis waren werkzaam op het gebied van de literatuur.


Back to IndexNext