Hoofdstuk II.Wat is slavernij?Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,†zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan nietsdoen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).†Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden,in ieder opzigt en beteekenis.†De wet in Georgia is gelijkluidend.Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.â€Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden,menschenzijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukkingte houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij dezaakzelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,†zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;â€â€”met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in degegevene omstandigheden moet het zoo zijn...Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is eennoodzakelijk vereischtebij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.â€En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens,verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin:„de regtbanken zijn niet geroepen om deregtvaardigheidder zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hijvan zijn meester in geen hooger beroep kan komen.†Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven hetmeest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechtstot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil:„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf,ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijnLaw of Slavery, p. 289, mededeelt.Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk wasschade aan de dienst veroorzaaktte bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van hetpaardvan den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan,het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneereenig kennelijk nadeel aan het dierwas toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde.De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeelof schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, datpatrols(personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebbenmet slechte bedoelingen jegens den eigenaar.De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, inWheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:De regter O’Neill zeide;„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hijten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. InWheelers Law of Slaveryvinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard,dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijneenigoog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€Een ander geding, voorkomende inWheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogtvoorharedochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophoudengedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers,verrastehen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten,om hen tot stilstaan te dwingen.†Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus totstilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...†wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige enverdienstelijkedaad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.Het hof, waarbij men van dit vonnis inappèlkwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde tespoedigenonvoorzigtig.â€Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?Ook het daarop volgende proces, inWheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.Nog vinden wij het volgende geding.De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgendeeindbeslissing.Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaafpersoon, dat hij eenredelijk wezenis. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich inappèlhad begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumentennoodzakelijkmaakten?Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekkingtot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn vanalhunne regten?†en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al dieregten, waarvan hij niet beroofd is door destellige bepalingen der wet.†Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijkeregtenberooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.†Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hareongeboren kinderenaan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.†Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijneeigenekinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.†Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habetâ€, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeftâ€, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het HoogGeregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s,Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking inWheelers Law of Slaveryin de noot op bladz. 222.„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€â€žHet is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was,daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdathijde persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavinslechts in zeker opzigt zijn eigendom was.â€De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werdvernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€â€žNiemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eeneslechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.1Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.
Hoofdstuk II.Wat is slavernij?Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,†zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan nietsdoen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).†Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden,in ieder opzigt en beteekenis.†De wet in Georgia is gelijkluidend.Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.â€Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden,menschenzijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukkingte houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij dezaakzelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,†zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;â€â€”met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in degegevene omstandigheden moet het zoo zijn...Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is eennoodzakelijk vereischtebij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.â€En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens,verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin:„de regtbanken zijn niet geroepen om deregtvaardigheidder zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hijvan zijn meester in geen hooger beroep kan komen.†Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven hetmeest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechtstot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil:„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf,ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijnLaw of Slavery, p. 289, mededeelt.Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk wasschade aan de dienst veroorzaaktte bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van hetpaardvan den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan,het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneereenig kennelijk nadeel aan het dierwas toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde.De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeelof schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, datpatrols(personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebbenmet slechte bedoelingen jegens den eigenaar.De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, inWheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:De regter O’Neill zeide;„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hijten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. InWheelers Law of Slaveryvinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard,dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijneenigoog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€Een ander geding, voorkomende inWheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogtvoorharedochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophoudengedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers,verrastehen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten,om hen tot stilstaan te dwingen.†Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus totstilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...†wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige enverdienstelijkedaad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.Het hof, waarbij men van dit vonnis inappèlkwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde tespoedigenonvoorzigtig.â€Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?Ook het daarop volgende proces, inWheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.Nog vinden wij het volgende geding.De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgendeeindbeslissing.Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaafpersoon, dat hij eenredelijk wezenis. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich inappèlhad begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumentennoodzakelijkmaakten?Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekkingtot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn vanalhunne regten?†en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al dieregten, waarvan hij niet beroofd is door destellige bepalingen der wet.†Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijkeregtenberooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.†Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hareongeboren kinderenaan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.†Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijneeigenekinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.†Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habetâ€, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeftâ€, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het HoogGeregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s,Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking inWheelers Law of Slaveryin de noot op bladz. 222.„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€â€žHet is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was,daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdathijde persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavinslechts in zeker opzigt zijn eigendom was.â€De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werdvernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€â€žNiemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eeneslechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.1Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.
Hoofdstuk II.Wat is slavernij?Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,†zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan nietsdoen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).†Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden,in ieder opzigt en beteekenis.†De wet in Georgia is gelijkluidend.Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.â€Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden,menschenzijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukkingte houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij dezaakzelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,†zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;â€â€”met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in degegevene omstandigheden moet het zoo zijn...Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is eennoodzakelijk vereischtebij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.â€En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens,verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin:„de regtbanken zijn niet geroepen om deregtvaardigheidder zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hijvan zijn meester in geen hooger beroep kan komen.†Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven hetmeest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechtstot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil:„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf,ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijnLaw of Slavery, p. 289, mededeelt.Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk wasschade aan de dienst veroorzaaktte bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van hetpaardvan den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan,het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneereenig kennelijk nadeel aan het dierwas toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde.De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeelof schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, datpatrols(personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebbenmet slechte bedoelingen jegens den eigenaar.De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, inWheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:De regter O’Neill zeide;„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hijten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. InWheelers Law of Slaveryvinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard,dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijneenigoog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€Een ander geding, voorkomende inWheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogtvoorharedochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophoudengedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers,verrastehen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten,om hen tot stilstaan te dwingen.†Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus totstilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...†wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige enverdienstelijkedaad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.Het hof, waarbij men van dit vonnis inappèlkwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde tespoedigenonvoorzigtig.â€Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?Ook het daarop volgende proces, inWheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.Nog vinden wij het volgende geding.De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgendeeindbeslissing.Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaafpersoon, dat hij eenredelijk wezenis. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich inappèlhad begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumentennoodzakelijkmaakten?Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekkingtot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn vanalhunne regten?†en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al dieregten, waarvan hij niet beroofd is door destellige bepalingen der wet.†Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijkeregtenberooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.†Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hareongeboren kinderenaan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.†Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijneeigenekinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.†Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habetâ€, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeftâ€, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het HoogGeregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s,Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking inWheelers Law of Slaveryin de noot op bladz. 222.„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€â€žHet is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was,daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdathijde persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavinslechts in zeker opzigt zijn eigendom was.â€De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werdvernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€â€žNiemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eeneslechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.1Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.
Hoofdstuk II.Wat is slavernij?
Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,†zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan nietsdoen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).†Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden,in ieder opzigt en beteekenis.†De wet in Georgia is gelijkluidend.Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.â€Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden,menschenzijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukkingte houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij dezaakzelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,†zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;â€â€”met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in degegevene omstandigheden moet het zoo zijn...Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is eennoodzakelijk vereischtebij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.â€En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens,verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin:„de regtbanken zijn niet geroepen om deregtvaardigheidder zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hijvan zijn meester in geen hooger beroep kan komen.†Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven hetmeest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechtstot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil:„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf,ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijnLaw of Slavery, p. 289, mededeelt.Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk wasschade aan de dienst veroorzaaktte bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van hetpaardvan den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan,het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneereenig kennelijk nadeel aan het dierwas toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde.De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeelof schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, datpatrols(personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebbenmet slechte bedoelingen jegens den eigenaar.De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, inWheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:De regter O’Neill zeide;„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hijten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. InWheelers Law of Slaveryvinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard,dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijneenigoog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€Een ander geding, voorkomende inWheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogtvoorharedochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophoudengedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers,verrastehen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten,om hen tot stilstaan te dwingen.†Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus totstilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...†wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige enverdienstelijkedaad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.Het hof, waarbij men van dit vonnis inappèlkwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde tespoedigenonvoorzigtig.â€Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?Ook het daarop volgende proces, inWheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.Nog vinden wij het volgende geding.De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgendeeindbeslissing.Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaafpersoon, dat hij eenredelijk wezenis. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich inappèlhad begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumentennoodzakelijkmaakten?Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekkingtot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn vanalhunne regten?†en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al dieregten, waarvan hij niet beroofd is door destellige bepalingen der wet.†Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijkeregtenberooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.†Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hareongeboren kinderenaan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.†Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijneeigenekinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.†Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habetâ€, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeftâ€, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het HoogGeregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s,Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking inWheelers Law of Slaveryin de noot op bladz. 222.„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€â€žHet is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was,daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdathijde persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavinslechts in zeker opzigt zijn eigendom was.â€De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werdvernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€â€žNiemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eeneslechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.
Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.
Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,†zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan nietsdoen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).†Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden,in ieder opzigt en beteekenis.†De wet in Georgia is gelijkluidend.
Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.â€
Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.
Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden,menschenzijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukkingte houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.
Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij dezaakzelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,†zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;â€â€”met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in degegevene omstandigheden moet het zoo zijn...Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is eennoodzakelijk vereischtebij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.â€
En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens,verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin:„de regtbanken zijn niet geroepen om deregtvaardigheidder zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hijvan zijn meester in geen hooger beroep kan komen.†Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven hetmeest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.
Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.
De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechtstot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.
Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil:
„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€
„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld.Het geldt slechts het voordeelvan den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.â€
En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf,ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.
Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijnLaw of Slavery, p. 289, mededeelt.
Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk wasschade aan de dienst veroorzaaktte bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van hetpaardvan den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan,het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneereenig kennelijk nadeel aan het dierwas toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde.
De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeelof schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.
Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.
In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, datpatrols(personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebbenmet slechte bedoelingen jegens den eigenaar.
De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, inWheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:
De regter O’Neill zeide;„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€
De regter O’Neill zeide;
„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet alspersoonbeschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door heteenvoudig slaan van den slaafzonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordtdaardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.â€
Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.
De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.
„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.
„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eeneuittarting van den eigenaar, wienswrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indiendie daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die,daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ookde waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen;want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen vandieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met dekieschheid, dezedenen degezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen,hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.
Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekkingtusschen heer en slaaf tusschen beiden komen.Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.
Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:
„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€
„Gematigd als de slavernij is door demenschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en depublieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.â€
De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.
In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hijten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. InWheelers Law of Slaveryvinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard,dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijneenigoog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.
De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:
„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€
„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.â€
Een ander geding, voorkomende inWheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogtvoorharedochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophoudengedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.
En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers,verrastehen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten,om hen tot stilstaan te dwingen.†Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus totstilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.
De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:
De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...†wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige enverdienstelijkedaad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.
Het hof, waarbij men van dit vonnis inappèlkwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde tespoedigenonvoorzigtig.â€
Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?
Ook het daarop volgende proces, inWheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.
Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.
Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.
Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.
Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraakvernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.
Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.
De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.
De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen,door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in hetonthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tothet aanschaffen van voedsel en kleeding.
Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.
Nog vinden wij het volgende geding.
De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.
De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.
De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.
Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgendeeindbeslissing.
Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.
Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandtmag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar,indienwij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.
Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaafpersoon, dat hij eenredelijk wezenis. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.
Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich inappèlhad begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:
„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€
„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van velehunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij vanalleregten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen†aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheidis verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij nietberoofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...
Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.
Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woordredelijk schepseleene andere dan: menschelijk wezen?Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?â€
Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!
Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumentennoodzakelijkmaakten?
Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekkingtot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn vanalhunne regten?†en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al dieregten, waarvan hij niet beroofd is door destellige bepalingen der wet.†Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijkeregtenberooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.†Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.
Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.
De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hareongeboren kinderenaan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.†Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijneeigenekinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.†Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habetâ€, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeftâ€, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het HoogGeregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.
De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?
„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€
„Hij, die de absolute eigenaar is van eenezaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.â€
Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s,Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.
De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:
„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€
„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar dekansdat zij eenigbegrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.
„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien.Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.
„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. Deverharde booswichtmaakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wettenbekend gemaakt vóórmen van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor denonwetenden slaafgeldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.
„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.â€
Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking inWheelers Law of Slaveryin de noot op bladz. 222.
„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€â€žHet is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€
„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven metveel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.â€
„Het is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.â€
Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:
De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was,daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdathijde persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavinslechts in zeker opzigt zijn eigendom was.â€
De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werdvernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.
„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€â€žNiemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€
„Een regter,†zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijdeigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaarin criminaliverantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.
Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid;hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen.De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn.Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is hetnoodzakelijk vereischtebij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waareene regtbanktusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans,zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.â€
„Niemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken;eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......
„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om deonbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.
En die verklaring leggen wij af op grond datdie magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.â€
Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eeneslechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.
Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.
1Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.
1Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.