ACHTSTE HOOFDSTUK.De onderwijzers-vergadering blijkt een nasleep te krijgen.Nauwelijks zat de zesde klas den morgen na den tocht, dien we in de vorige hoofdstukken beschreven, goed en wel op zijn plaats, of een der onderwijzers kwam het lokaal binnen met de boodschap:„Jongens en meisjes, ’k heb jullie wat te zeggen.”Algemeene belangstelling. Wat zou er nou gebeuren!„Zooals je weet is de bovenmeester gister naar een vergadering geweest. Welnu, toen hij ’s avonds thuis kwam, voelde hij zich zóó onwel, dat hij dadelijk naar bed moest. De dokter werd geroepen en deze zei, dat de bovenmeester ten gevolge van het harde fietsen waarschijnlijk—en ’t wàs zoo warm gisteren—zich zóó heeft overspannen, dat hij eenige dagen het bed zal moeten houden. Jullie hebt dus een gedwongen vacantie. Gaat nou allemaal bedaard naar huis en schopt geen spektakel op ’t schoolplein, want dat zou de bovenmeester vast niet lekker vinden.”Of ze nèt zoo blij waren, als met dien eenen vrijenvergaderings-vacantiedag?Neen! Er zat een onpleizierige bijsmaak aan dit vrijaf.Ons drietal wandelaars van gister slenterde lanterfanterig door den Achterweg.„’k Vind er weinig aan,” zei Jan. „Die echte loldag, dàt was leuk, maar daar loop je nou wel met je ziel onder je armen.”„Da’s waar,” beaamde Hein. „’t Is nou eigenlijk precies alsof ’t zoo niet hoort.”„Dat haal je de koekoek,” vond Gommert, „of ’t zoo niet hoort. Noem jij ’t maar zooals ’t hoort, als je me daar met dat mooie weer onder de dekens kunt liggen suffen, zooals de bovenmeester. ’k Wed, dat die ’t heelemaal niet vindt, zooals het hoort en dat hij wèl zoo lief naar school zou willen gaan.”„O zoo,” viel Jan bij. „’k Vind het erg lam voor ’m, want het is toch een goeie vent. Niks geen zoeker, zooals je wel eens van andere meesters hoort. Hij kan nog eens tegen een grapje; wat jij Gommert?”„Da’s waar. Je kan best een grapje bij hem uithalen, als ’t niet àl te kras wordt. ’k Hoorde laatst van mijn neefje Geert; daar had je d’r een en die zat je voortdurend achter je vodden met strafregels of schoolblijven of thuis sommen maken, dat je d’r scheel van zou gaan zien, en dan ben je tochzoo’s even uit, zou ’k zeggen. Als je d’r zoo een treft, ben je óók niet zonder.”„’k Heb nog maar twee keer behoorlijk straf gehad eigenlijk,” pochte Jan tevreden op zichzelf.„Da’s geen wonder,” plaagde Hein, „jij bent zoo’n brave droogpruimer.”„Nee, da’s nou flauwigheid, maar om je de waarheid te zeggen: ’k had wel eens wat meer verdiend. Zooals laatst met … met … nou ja, je weet wel, dat gedoe met d of t op ’t end, hoe heet die schuit ook weer?”„’t Kofschip.”„Ja. ’t Was voor mij bijna een bofschip.”„Nou jò, daar ben je reusachtig goed van afgekomen zeg.”„Maar e … wat gaan we nou uitvoeren?” vroeg Gommert.„Uitvoeren? Niks!” besliste Jan. „Ik ga stiekum naar huis. ’k Heb geen zin om te gaan slenteren. ’k Ga mijn konijnenhok eens schoonmaken en zoo meer. En daarom salu!”Zonder verdere complimenten sloeg Janbaas links af en binnen een paar minuten had hij moeder Kodde de verzuchting ontlokt:„Weer geen school? Nou, voor mijn part was de bovenmeester morgen beter.”„Voor mijn part ook moeder.”„Dat zal wel.”„Dat geloof je zeker niet, hè? En toch is ’t waar. ’t Is een veel te aardige vent om ziek te wezen.”„Maar onder de hand zit ik met je opgescheept en ’t wordt weer heele dagen kattekwaad uithalen en kleeren verslijten, dat weet ik wel.”„Hè moeder, wat ben je nou in eens uit je pruik. Zou je dan willen, dat ik maar altijd in huis bleef zitten, zoet, met mijn handjes over mekaar voor ’t raam achter je blommetjes? Of neen, ’k weet nog mooier. Geef me een schort voor, dan ga ik zoo meteen stof afnemen in onzen salon en als dat gebeurd is, den vloer aanvegen en …”„’k Zou je feestelijk bedanken, nieuwbakken kamermeid. Eerst stof afnemen en dàn den vloer vegen!” Moeder Kodde moest er om lachen.„Nou, wat zou dat?”„Och jongen, dan vloog immers alles weer opnieuw onder ’t stof!”„Al weer niet goed. Wat ben ik toch een wurm.”„En of! ’k Zou je beklagen als ’k tijd had. Maar hoepel nou maar gauw op, want je houdt me maar van mijn werk.—Wat ga je uitvoeren?”„De konijnen uitmesten en een hoop eten voor d’r halen.”En kort daarop stond onze vriend Jan al bij zijn twee konijnenhokken.„Eerst jou, dikke grijze sultan. Wat zul jij toch een baas wezen van ’t najaar. Allo, ga eens een beetje opzij. Ja zoo! Je hebt het maar mal-goed bij me, altijd je buik vol eten en lekker eten ook, zoo veel als je maar lust en iedere week een schoon hok met versch stroo er in. Zoo heeft elk konijn het niet. Een leven als een prinsen-konijn.—„Wacht, ’k Zet je even in ’t bleekveld ouwe heer. Kijk me zoo’n opschepper nou eens een plezier hebben! Prettig hè, zoo in vrijheid te kunnen rondspringen. Da’s anders dan in je nauw hok …„De meester mocht willen, dat ie in jouw plaats was.—Verbeeld je, de meester hier in de bleek. Dat zou een mooie boel worden, maar ’t was in elk geval nog beter dan in zijn bed zooals nou.„Wie zou er voor meester z’n konijnen moeten zorgen? Die heeft er ook twee, dat weet ik. Zijn vrouw vast niet. En de meid zal er ook niet veel aan doen. Hoe zou dat nou moeten gaan?”Jan stond even te denken. Toen scheen hij eensklaps een besluit te nemen, want hij zei:„Ja, dat doe ik en dan hier een beetje gauw opgeschoten.”Om tien uur was onze baas op ’t schoolplein, slenterde even heen en weer en deed toen het hekje naast meesters huis open, waardoor hij bij de achterdeur kwam.Jan deed die open en riep: „Huila!”De vrouw van den meester kwam en vroeg vriendelijk:„Wel Jantje, wat is er, vent?”„Mevrouw,” hakkelde Jan een beetje in de war, „de meester is ziek en nou … wie moet er nou voor de konijnen zorgen?” En zonder antwoord af te wachten, raffelde hij er achter: „Ik zal ’t wel doen en uitmesten en eten geven ook en halen ook.”„Da’s aardig van je,” zei mevrouw. „Dat zal de bovenmeester ook erg aardig van je vinden.”„Dan ga ik ze eerst uitmesten.”„Goed en als je dat gedaan hebt, moet je ’t even komen zeggen, zul je?”„Ja mevrouw.”En Jan ging achter in meesters tuin, waar tegen het schuurtje op houten stellinkjes de twee hokken stonden.Hij wipte het schuurtje in en kwam er even later weer uit met een schrabber, dien meester gebruikte om in zijn tuin te wieden. En nu aan den slag! Je kon merken, dat Jan zoo’n werkje niet voor den eersten keer deed. ’t Ging hem handig af. Hij maakte de beide hokken keurig netjes in orde en spreidde er een laagje lekker frisch hooi in.„Ziezoo, ouwe jongens, nou zit jullie heerlijk schoon in je buitenverblijf. ’k Zal eens zien, of erwat te bikken voor je is, want je etensbakjes zijn puur leeg. Wat zou meester jullie in je bakjes geven? Brood? Nou, da’s ook wat! Knabbel-spul was beter; een koolstronk of een flinke wortel. ’k Zal zien, of er niet een bloemkoolstronk voor jullie te vinden is in meesters hof.”En werkelijk: Jan vond er twee en of de konijnen er zich aan te goed deden! Jantje had er zelf zijn draai in.„Da’s andere kost dan brood hè? Jullie moet knagen, anders groeien je tanden te hard en dan maak je je hok maar stuk. Huila, zwarte knaap, niet zoo driftig, anders breek je nog een tand en daar zou je niet op lachen, slokop! Zou de bovenmeester jullie altijd gras voeren? Even vragen.”„Zeg Ka,” riep Jan tegen de meid, die juist uit de achterdeur kwam, „weet jij niet, wat de meester altijd aan zijn konijnen voert?… Wat zeg je? Gras? O zoo! Nou, maar dan zal ik ze vandaag en morgen eens op wat anders trakteeren. Ze krijgen paardebloem-planten, zooveel als ze lusten!”Kaatje riep iets terug.„Waarvandaan?” antwoordde Jan. „Dat weet ik wel. ’k Haal ’t voor de mijne ook altijd! Is er geen mandje bij de hand?”„Kijk maar eens in ’t schuurtje, daar zal er wel een wezen!”’t Was waar. Jan vond wat hij zocht en hij wou juist om een voorraad voer gaan, toen meesters vrouw hem riep:„Kom nou maar eerst in de keuken om een kop koffie Jan! Wil je?”„Astublieft!” En Jan kwam de keuken in, waar hij een kop koffie kreeg met een snee zoetekoek van wel anderhalven vinger dik. Een bommerd!Terwijl hij in zijn heete koffie zat te blazen, kreeg hij op eens het raampje in ’t oog, waardoor hij toen naar diensla-emmergehengeld had en onwillekeurig schoot hij haast in een lach. Maar hij hield zich in, omdat hij dat avontuur nu liever maar met rust liet.Een kwartier buiten het dorp lag het kerkhof, dat met een dichte haag van elzen omzoomd was en achter dat kerkhof liep een sloot, nu droog, begroeid met gras, allerlei struikgewas en dichte braamdorens. Daar had Jan voor een paar weken een grooten voorraad paardenbloemen ontdekt. Hij kroop tusschen de struiken door en stak met zijn mes de bossen uit, die wel wat op andijvie geleken. ’t Was een echte lekkernij voor konijnen.Hij lette er niet op, dat het witte melksap, dat uit de afgesneden wortels te voorschijn kwam, zijn vingers bruine plekken bezorgde. Dat ging er strakjes met een blaadje zuring wel weer af. Hijhad het erg druk, tot opeens …Stil, wat was dat?Een groote vogel met een heeleboel kleintjes, net kuikentjes.Jan loerde stilletjes tusschen de braamstruiken door en zag een fazant hen, die met haar kleine grut door ’t gras scharrelde. Dat was toch een leuk gezicht, die bruingrauwe vogel en al die kleine dotjes er trippelend bij. Papa met z’n mooie goud roode veeren was zeker uit. Jan kroop nog wat verder en liet een verrast „aha! da’s een buitenkansje!” hooren. Wat vond hij?Het broednest van de fazant en daarbij de leege eierdoppen.„Jongens, da’s getroffen!” juichte hij zoo luid, dat de fazant er met haar kroost zoo gauw mogelijk van door stoof en in ’t lange kerkhofgras verdween.„Als ik die leege schalen bij Westdijk, den jachtopziener breng, heb ik een dubbeltje voor ’t stuk. Laat eens zien. Tien, elf, twaalf uitgebroede eiers, da’s één gulden en twintig centjes. Zoo’n fortuintje is me nog nooit te beurt gevallen. Ik doe ze voorzichtig in mijn zakdoek en leg ze dan op mijn mand met konijnenvoer. Jongens, jongens, hoe is ’t mogelijk, zou je zeggen. Da’s pas een bik!”En Jan verkneuterde zich in zijn buit.„Nou ga ik eerst naar Westdijk toe, voor ik naarden meester ga. De konijnen kunnen tòch nog geen honger hebben.”’t Was een aardige wandeling naar den jachtopziener, maar dat kwam er minder op aan. Jan trof hem gelukkig thuis en ja hoor: hij kreeg een gulden en twee dubbeltjes voor de leege eierdoppen: een maatregel natuurlijk om het uithalen der eiers en daardoor het verminderen van den wildvoorraad te voorkomen. Heeren jagers weten ook wel wat ze doen.Een gulden en twintig cent! Zoo rijk was hij nog nooit zoo gauw geweest. Wat zou moeder lachen als ze ’t hoorde. Maar nu eerst de konijnen van den meester verzorgd en dan op een beentje naar huis toe.Op den terugweg naar het dorp moest hij voorbij het huisje van den armen Toon Kempe. Toon was een oud, versleten mannetje, die met Geertje, zijn vrouw, woonde in een huisje, dat eigenlijk meer den naam van hut verdiende. Werken kon ouwe Toon al lang niet meer en hij leefde voornamelijk van ’t geen hij en Geertje van ’t staatspensioen trokken.Eén geluk: melk hadden ze in den regel in overvloed van hun geit.Op ’t oogenblik nu, dat Jan de schamele woning zou voorbijgaan, zag hij Toon en Geertje bij iets geknield liggen op het bleekveld voor ’t huisje. Hijwerd nieuwsgierig en stapte op het paar oudjes toe. De oude vrouw hield haar schort voor de oogen en schreide, terwijl Toon de geit, die bewegingloos in ’t gras lag, streelde.Wat was er gebeurd?Toon vertelde het hem met een treurige stem:„Jan, Jan, nou is opeens onze goeie geit gestorven. Gisteren was ze nog gezond, toen at ze tenminste nog en nou dood!”„Nou zijn we nog armer dan arm!” snikte Geertje„… Dat lieve beest. Waar halen we nou voortaan onze melk! En ze gaf zoo veel en koemelk is zoo duur. Daar is voor ons geen aankomen aan!”„’t Is verschrikkelijk!” jammerde Toon, „’t is erger dan erg. ’t Was ons heele bezit.”Jan was verslagen. Wat moest hij zeggen! Hij had innig medelijden met de twee oude, arme stakkers.„Kom, kom Geerte,” probeerde hij te troosten om toch wat te zeggen: „Je kunt misschien wel een nieuwe geit koopen.”„Koopen?” zei Toon treurig. „Koopen? Van wat? Zet eens een vuist, als je geen vingers hebt; kun jij pluimen halen van een kikker? Neen, Jantje, mijn jongen. We zullen ’t zonder melk moeten stellen. Da’s een zware slag voor ons, vent.” En zijn stem beefde.„En zonder pap ook,” snikte Geertje. „En dan dat lieve, vriendelijke beest dood. Arm is nog niet genoeg. Nou dit nog! Je moet toch maar ongelukkig zijn.”„’t Is lam, da’s waar!” Jan wist niets anders te zeggen en ging erg onplezierig gestemd verder.Hij? Een andere geit koopen? Ja zeker, maar hoeveel zou zoo’n beest wel kosten! Hij zou er met alle plezier zijn pas verworven vier en twintig stuivers voor over hebben. Maar zooveel wist hij wel: voor vier en twintig stuivers heb je geen geit.„’t Is toch zonde van die twee ouwe, stumperige stakkers,” mompelde hij.Zou daar nou toch eens niets op te verzinnen zijn? Niets?
ACHTSTE HOOFDSTUK.De onderwijzers-vergadering blijkt een nasleep te krijgen.Nauwelijks zat de zesde klas den morgen na den tocht, dien we in de vorige hoofdstukken beschreven, goed en wel op zijn plaats, of een der onderwijzers kwam het lokaal binnen met de boodschap:„Jongens en meisjes, ’k heb jullie wat te zeggen.”Algemeene belangstelling. Wat zou er nou gebeuren!„Zooals je weet is de bovenmeester gister naar een vergadering geweest. Welnu, toen hij ’s avonds thuis kwam, voelde hij zich zóó onwel, dat hij dadelijk naar bed moest. De dokter werd geroepen en deze zei, dat de bovenmeester ten gevolge van het harde fietsen waarschijnlijk—en ’t wàs zoo warm gisteren—zich zóó heeft overspannen, dat hij eenige dagen het bed zal moeten houden. Jullie hebt dus een gedwongen vacantie. Gaat nou allemaal bedaard naar huis en schopt geen spektakel op ’t schoolplein, want dat zou de bovenmeester vast niet lekker vinden.”Of ze nèt zoo blij waren, als met dien eenen vrijenvergaderings-vacantiedag?Neen! Er zat een onpleizierige bijsmaak aan dit vrijaf.Ons drietal wandelaars van gister slenterde lanterfanterig door den Achterweg.„’k Vind er weinig aan,” zei Jan. „Die echte loldag, dàt was leuk, maar daar loop je nou wel met je ziel onder je armen.”„Da’s waar,” beaamde Hein. „’t Is nou eigenlijk precies alsof ’t zoo niet hoort.”„Dat haal je de koekoek,” vond Gommert, „of ’t zoo niet hoort. Noem jij ’t maar zooals ’t hoort, als je me daar met dat mooie weer onder de dekens kunt liggen suffen, zooals de bovenmeester. ’k Wed, dat die ’t heelemaal niet vindt, zooals het hoort en dat hij wèl zoo lief naar school zou willen gaan.”„O zoo,” viel Jan bij. „’k Vind het erg lam voor ’m, want het is toch een goeie vent. Niks geen zoeker, zooals je wel eens van andere meesters hoort. Hij kan nog eens tegen een grapje; wat jij Gommert?”„Da’s waar. Je kan best een grapje bij hem uithalen, als ’t niet àl te kras wordt. ’k Hoorde laatst van mijn neefje Geert; daar had je d’r een en die zat je voortdurend achter je vodden met strafregels of schoolblijven of thuis sommen maken, dat je d’r scheel van zou gaan zien, en dan ben je tochzoo’s even uit, zou ’k zeggen. Als je d’r zoo een treft, ben je óók niet zonder.”„’k Heb nog maar twee keer behoorlijk straf gehad eigenlijk,” pochte Jan tevreden op zichzelf.„Da’s geen wonder,” plaagde Hein, „jij bent zoo’n brave droogpruimer.”„Nee, da’s nou flauwigheid, maar om je de waarheid te zeggen: ’k had wel eens wat meer verdiend. Zooals laatst met … met … nou ja, je weet wel, dat gedoe met d of t op ’t end, hoe heet die schuit ook weer?”„’t Kofschip.”„Ja. ’t Was voor mij bijna een bofschip.”„Nou jò, daar ben je reusachtig goed van afgekomen zeg.”„Maar e … wat gaan we nou uitvoeren?” vroeg Gommert.„Uitvoeren? Niks!” besliste Jan. „Ik ga stiekum naar huis. ’k Heb geen zin om te gaan slenteren. ’k Ga mijn konijnenhok eens schoonmaken en zoo meer. En daarom salu!”Zonder verdere complimenten sloeg Janbaas links af en binnen een paar minuten had hij moeder Kodde de verzuchting ontlokt:„Weer geen school? Nou, voor mijn part was de bovenmeester morgen beter.”„Voor mijn part ook moeder.”„Dat zal wel.”„Dat geloof je zeker niet, hè? En toch is ’t waar. ’t Is een veel te aardige vent om ziek te wezen.”„Maar onder de hand zit ik met je opgescheept en ’t wordt weer heele dagen kattekwaad uithalen en kleeren verslijten, dat weet ik wel.”„Hè moeder, wat ben je nou in eens uit je pruik. Zou je dan willen, dat ik maar altijd in huis bleef zitten, zoet, met mijn handjes over mekaar voor ’t raam achter je blommetjes? Of neen, ’k weet nog mooier. Geef me een schort voor, dan ga ik zoo meteen stof afnemen in onzen salon en als dat gebeurd is, den vloer aanvegen en …”„’k Zou je feestelijk bedanken, nieuwbakken kamermeid. Eerst stof afnemen en dàn den vloer vegen!” Moeder Kodde moest er om lachen.„Nou, wat zou dat?”„Och jongen, dan vloog immers alles weer opnieuw onder ’t stof!”„Al weer niet goed. Wat ben ik toch een wurm.”„En of! ’k Zou je beklagen als ’k tijd had. Maar hoepel nou maar gauw op, want je houdt me maar van mijn werk.—Wat ga je uitvoeren?”„De konijnen uitmesten en een hoop eten voor d’r halen.”En kort daarop stond onze vriend Jan al bij zijn twee konijnenhokken.„Eerst jou, dikke grijze sultan. Wat zul jij toch een baas wezen van ’t najaar. Allo, ga eens een beetje opzij. Ja zoo! Je hebt het maar mal-goed bij me, altijd je buik vol eten en lekker eten ook, zoo veel als je maar lust en iedere week een schoon hok met versch stroo er in. Zoo heeft elk konijn het niet. Een leven als een prinsen-konijn.—„Wacht, ’k Zet je even in ’t bleekveld ouwe heer. Kijk me zoo’n opschepper nou eens een plezier hebben! Prettig hè, zoo in vrijheid te kunnen rondspringen. Da’s anders dan in je nauw hok …„De meester mocht willen, dat ie in jouw plaats was.—Verbeeld je, de meester hier in de bleek. Dat zou een mooie boel worden, maar ’t was in elk geval nog beter dan in zijn bed zooals nou.„Wie zou er voor meester z’n konijnen moeten zorgen? Die heeft er ook twee, dat weet ik. Zijn vrouw vast niet. En de meid zal er ook niet veel aan doen. Hoe zou dat nou moeten gaan?”Jan stond even te denken. Toen scheen hij eensklaps een besluit te nemen, want hij zei:„Ja, dat doe ik en dan hier een beetje gauw opgeschoten.”Om tien uur was onze baas op ’t schoolplein, slenterde even heen en weer en deed toen het hekje naast meesters huis open, waardoor hij bij de achterdeur kwam.Jan deed die open en riep: „Huila!”De vrouw van den meester kwam en vroeg vriendelijk:„Wel Jantje, wat is er, vent?”„Mevrouw,” hakkelde Jan een beetje in de war, „de meester is ziek en nou … wie moet er nou voor de konijnen zorgen?” En zonder antwoord af te wachten, raffelde hij er achter: „Ik zal ’t wel doen en uitmesten en eten geven ook en halen ook.”„Da’s aardig van je,” zei mevrouw. „Dat zal de bovenmeester ook erg aardig van je vinden.”„Dan ga ik ze eerst uitmesten.”„Goed en als je dat gedaan hebt, moet je ’t even komen zeggen, zul je?”„Ja mevrouw.”En Jan ging achter in meesters tuin, waar tegen het schuurtje op houten stellinkjes de twee hokken stonden.Hij wipte het schuurtje in en kwam er even later weer uit met een schrabber, dien meester gebruikte om in zijn tuin te wieden. En nu aan den slag! Je kon merken, dat Jan zoo’n werkje niet voor den eersten keer deed. ’t Ging hem handig af. Hij maakte de beide hokken keurig netjes in orde en spreidde er een laagje lekker frisch hooi in.„Ziezoo, ouwe jongens, nou zit jullie heerlijk schoon in je buitenverblijf. ’k Zal eens zien, of erwat te bikken voor je is, want je etensbakjes zijn puur leeg. Wat zou meester jullie in je bakjes geven? Brood? Nou, da’s ook wat! Knabbel-spul was beter; een koolstronk of een flinke wortel. ’k Zal zien, of er niet een bloemkoolstronk voor jullie te vinden is in meesters hof.”En werkelijk: Jan vond er twee en of de konijnen er zich aan te goed deden! Jantje had er zelf zijn draai in.„Da’s andere kost dan brood hè? Jullie moet knagen, anders groeien je tanden te hard en dan maak je je hok maar stuk. Huila, zwarte knaap, niet zoo driftig, anders breek je nog een tand en daar zou je niet op lachen, slokop! Zou de bovenmeester jullie altijd gras voeren? Even vragen.”„Zeg Ka,” riep Jan tegen de meid, die juist uit de achterdeur kwam, „weet jij niet, wat de meester altijd aan zijn konijnen voert?… Wat zeg je? Gras? O zoo! Nou, maar dan zal ik ze vandaag en morgen eens op wat anders trakteeren. Ze krijgen paardebloem-planten, zooveel als ze lusten!”Kaatje riep iets terug.„Waarvandaan?” antwoordde Jan. „Dat weet ik wel. ’k Haal ’t voor de mijne ook altijd! Is er geen mandje bij de hand?”„Kijk maar eens in ’t schuurtje, daar zal er wel een wezen!”’t Was waar. Jan vond wat hij zocht en hij wou juist om een voorraad voer gaan, toen meesters vrouw hem riep:„Kom nou maar eerst in de keuken om een kop koffie Jan! Wil je?”„Astublieft!” En Jan kwam de keuken in, waar hij een kop koffie kreeg met een snee zoetekoek van wel anderhalven vinger dik. Een bommerd!Terwijl hij in zijn heete koffie zat te blazen, kreeg hij op eens het raampje in ’t oog, waardoor hij toen naar diensla-emmergehengeld had en onwillekeurig schoot hij haast in een lach. Maar hij hield zich in, omdat hij dat avontuur nu liever maar met rust liet.Een kwartier buiten het dorp lag het kerkhof, dat met een dichte haag van elzen omzoomd was en achter dat kerkhof liep een sloot, nu droog, begroeid met gras, allerlei struikgewas en dichte braamdorens. Daar had Jan voor een paar weken een grooten voorraad paardenbloemen ontdekt. Hij kroop tusschen de struiken door en stak met zijn mes de bossen uit, die wel wat op andijvie geleken. ’t Was een echte lekkernij voor konijnen.Hij lette er niet op, dat het witte melksap, dat uit de afgesneden wortels te voorschijn kwam, zijn vingers bruine plekken bezorgde. Dat ging er strakjes met een blaadje zuring wel weer af. Hijhad het erg druk, tot opeens …Stil, wat was dat?Een groote vogel met een heeleboel kleintjes, net kuikentjes.Jan loerde stilletjes tusschen de braamstruiken door en zag een fazant hen, die met haar kleine grut door ’t gras scharrelde. Dat was toch een leuk gezicht, die bruingrauwe vogel en al die kleine dotjes er trippelend bij. Papa met z’n mooie goud roode veeren was zeker uit. Jan kroop nog wat verder en liet een verrast „aha! da’s een buitenkansje!” hooren. Wat vond hij?Het broednest van de fazant en daarbij de leege eierdoppen.„Jongens, da’s getroffen!” juichte hij zoo luid, dat de fazant er met haar kroost zoo gauw mogelijk van door stoof en in ’t lange kerkhofgras verdween.„Als ik die leege schalen bij Westdijk, den jachtopziener breng, heb ik een dubbeltje voor ’t stuk. Laat eens zien. Tien, elf, twaalf uitgebroede eiers, da’s één gulden en twintig centjes. Zoo’n fortuintje is me nog nooit te beurt gevallen. Ik doe ze voorzichtig in mijn zakdoek en leg ze dan op mijn mand met konijnenvoer. Jongens, jongens, hoe is ’t mogelijk, zou je zeggen. Da’s pas een bik!”En Jan verkneuterde zich in zijn buit.„Nou ga ik eerst naar Westdijk toe, voor ik naarden meester ga. De konijnen kunnen tòch nog geen honger hebben.”’t Was een aardige wandeling naar den jachtopziener, maar dat kwam er minder op aan. Jan trof hem gelukkig thuis en ja hoor: hij kreeg een gulden en twee dubbeltjes voor de leege eierdoppen: een maatregel natuurlijk om het uithalen der eiers en daardoor het verminderen van den wildvoorraad te voorkomen. Heeren jagers weten ook wel wat ze doen.Een gulden en twintig cent! Zoo rijk was hij nog nooit zoo gauw geweest. Wat zou moeder lachen als ze ’t hoorde. Maar nu eerst de konijnen van den meester verzorgd en dan op een beentje naar huis toe.Op den terugweg naar het dorp moest hij voorbij het huisje van den armen Toon Kempe. Toon was een oud, versleten mannetje, die met Geertje, zijn vrouw, woonde in een huisje, dat eigenlijk meer den naam van hut verdiende. Werken kon ouwe Toon al lang niet meer en hij leefde voornamelijk van ’t geen hij en Geertje van ’t staatspensioen trokken.Eén geluk: melk hadden ze in den regel in overvloed van hun geit.Op ’t oogenblik nu, dat Jan de schamele woning zou voorbijgaan, zag hij Toon en Geertje bij iets geknield liggen op het bleekveld voor ’t huisje. Hijwerd nieuwsgierig en stapte op het paar oudjes toe. De oude vrouw hield haar schort voor de oogen en schreide, terwijl Toon de geit, die bewegingloos in ’t gras lag, streelde.Wat was er gebeurd?Toon vertelde het hem met een treurige stem:„Jan, Jan, nou is opeens onze goeie geit gestorven. Gisteren was ze nog gezond, toen at ze tenminste nog en nou dood!”„Nou zijn we nog armer dan arm!” snikte Geertje„… Dat lieve beest. Waar halen we nou voortaan onze melk! En ze gaf zoo veel en koemelk is zoo duur. Daar is voor ons geen aankomen aan!”„’t Is verschrikkelijk!” jammerde Toon, „’t is erger dan erg. ’t Was ons heele bezit.”Jan was verslagen. Wat moest hij zeggen! Hij had innig medelijden met de twee oude, arme stakkers.„Kom, kom Geerte,” probeerde hij te troosten om toch wat te zeggen: „Je kunt misschien wel een nieuwe geit koopen.”„Koopen?” zei Toon treurig. „Koopen? Van wat? Zet eens een vuist, als je geen vingers hebt; kun jij pluimen halen van een kikker? Neen, Jantje, mijn jongen. We zullen ’t zonder melk moeten stellen. Da’s een zware slag voor ons, vent.” En zijn stem beefde.„En zonder pap ook,” snikte Geertje. „En dan dat lieve, vriendelijke beest dood. Arm is nog niet genoeg. Nou dit nog! Je moet toch maar ongelukkig zijn.”„’t Is lam, da’s waar!” Jan wist niets anders te zeggen en ging erg onplezierig gestemd verder.Hij? Een andere geit koopen? Ja zeker, maar hoeveel zou zoo’n beest wel kosten! Hij zou er met alle plezier zijn pas verworven vier en twintig stuivers voor over hebben. Maar zooveel wist hij wel: voor vier en twintig stuivers heb je geen geit.„’t Is toch zonde van die twee ouwe, stumperige stakkers,” mompelde hij.Zou daar nou toch eens niets op te verzinnen zijn? Niets?
ACHTSTE HOOFDSTUK.De onderwijzers-vergadering blijkt een nasleep te krijgen.
Nauwelijks zat de zesde klas den morgen na den tocht, dien we in de vorige hoofdstukken beschreven, goed en wel op zijn plaats, of een der onderwijzers kwam het lokaal binnen met de boodschap:„Jongens en meisjes, ’k heb jullie wat te zeggen.”Algemeene belangstelling. Wat zou er nou gebeuren!„Zooals je weet is de bovenmeester gister naar een vergadering geweest. Welnu, toen hij ’s avonds thuis kwam, voelde hij zich zóó onwel, dat hij dadelijk naar bed moest. De dokter werd geroepen en deze zei, dat de bovenmeester ten gevolge van het harde fietsen waarschijnlijk—en ’t wàs zoo warm gisteren—zich zóó heeft overspannen, dat hij eenige dagen het bed zal moeten houden. Jullie hebt dus een gedwongen vacantie. Gaat nou allemaal bedaard naar huis en schopt geen spektakel op ’t schoolplein, want dat zou de bovenmeester vast niet lekker vinden.”Of ze nèt zoo blij waren, als met dien eenen vrijenvergaderings-vacantiedag?Neen! Er zat een onpleizierige bijsmaak aan dit vrijaf.Ons drietal wandelaars van gister slenterde lanterfanterig door den Achterweg.„’k Vind er weinig aan,” zei Jan. „Die echte loldag, dàt was leuk, maar daar loop je nou wel met je ziel onder je armen.”„Da’s waar,” beaamde Hein. „’t Is nou eigenlijk precies alsof ’t zoo niet hoort.”„Dat haal je de koekoek,” vond Gommert, „of ’t zoo niet hoort. Noem jij ’t maar zooals ’t hoort, als je me daar met dat mooie weer onder de dekens kunt liggen suffen, zooals de bovenmeester. ’k Wed, dat die ’t heelemaal niet vindt, zooals het hoort en dat hij wèl zoo lief naar school zou willen gaan.”„O zoo,” viel Jan bij. „’k Vind het erg lam voor ’m, want het is toch een goeie vent. Niks geen zoeker, zooals je wel eens van andere meesters hoort. Hij kan nog eens tegen een grapje; wat jij Gommert?”„Da’s waar. Je kan best een grapje bij hem uithalen, als ’t niet àl te kras wordt. ’k Hoorde laatst van mijn neefje Geert; daar had je d’r een en die zat je voortdurend achter je vodden met strafregels of schoolblijven of thuis sommen maken, dat je d’r scheel van zou gaan zien, en dan ben je tochzoo’s even uit, zou ’k zeggen. Als je d’r zoo een treft, ben je óók niet zonder.”„’k Heb nog maar twee keer behoorlijk straf gehad eigenlijk,” pochte Jan tevreden op zichzelf.„Da’s geen wonder,” plaagde Hein, „jij bent zoo’n brave droogpruimer.”„Nee, da’s nou flauwigheid, maar om je de waarheid te zeggen: ’k had wel eens wat meer verdiend. Zooals laatst met … met … nou ja, je weet wel, dat gedoe met d of t op ’t end, hoe heet die schuit ook weer?”„’t Kofschip.”„Ja. ’t Was voor mij bijna een bofschip.”„Nou jò, daar ben je reusachtig goed van afgekomen zeg.”„Maar e … wat gaan we nou uitvoeren?” vroeg Gommert.„Uitvoeren? Niks!” besliste Jan. „Ik ga stiekum naar huis. ’k Heb geen zin om te gaan slenteren. ’k Ga mijn konijnenhok eens schoonmaken en zoo meer. En daarom salu!”Zonder verdere complimenten sloeg Janbaas links af en binnen een paar minuten had hij moeder Kodde de verzuchting ontlokt:„Weer geen school? Nou, voor mijn part was de bovenmeester morgen beter.”„Voor mijn part ook moeder.”„Dat zal wel.”„Dat geloof je zeker niet, hè? En toch is ’t waar. ’t Is een veel te aardige vent om ziek te wezen.”„Maar onder de hand zit ik met je opgescheept en ’t wordt weer heele dagen kattekwaad uithalen en kleeren verslijten, dat weet ik wel.”„Hè moeder, wat ben je nou in eens uit je pruik. Zou je dan willen, dat ik maar altijd in huis bleef zitten, zoet, met mijn handjes over mekaar voor ’t raam achter je blommetjes? Of neen, ’k weet nog mooier. Geef me een schort voor, dan ga ik zoo meteen stof afnemen in onzen salon en als dat gebeurd is, den vloer aanvegen en …”„’k Zou je feestelijk bedanken, nieuwbakken kamermeid. Eerst stof afnemen en dàn den vloer vegen!” Moeder Kodde moest er om lachen.„Nou, wat zou dat?”„Och jongen, dan vloog immers alles weer opnieuw onder ’t stof!”„Al weer niet goed. Wat ben ik toch een wurm.”„En of! ’k Zou je beklagen als ’k tijd had. Maar hoepel nou maar gauw op, want je houdt me maar van mijn werk.—Wat ga je uitvoeren?”„De konijnen uitmesten en een hoop eten voor d’r halen.”En kort daarop stond onze vriend Jan al bij zijn twee konijnenhokken.„Eerst jou, dikke grijze sultan. Wat zul jij toch een baas wezen van ’t najaar. Allo, ga eens een beetje opzij. Ja zoo! Je hebt het maar mal-goed bij me, altijd je buik vol eten en lekker eten ook, zoo veel als je maar lust en iedere week een schoon hok met versch stroo er in. Zoo heeft elk konijn het niet. Een leven als een prinsen-konijn.—„Wacht, ’k Zet je even in ’t bleekveld ouwe heer. Kijk me zoo’n opschepper nou eens een plezier hebben! Prettig hè, zoo in vrijheid te kunnen rondspringen. Da’s anders dan in je nauw hok …„De meester mocht willen, dat ie in jouw plaats was.—Verbeeld je, de meester hier in de bleek. Dat zou een mooie boel worden, maar ’t was in elk geval nog beter dan in zijn bed zooals nou.„Wie zou er voor meester z’n konijnen moeten zorgen? Die heeft er ook twee, dat weet ik. Zijn vrouw vast niet. En de meid zal er ook niet veel aan doen. Hoe zou dat nou moeten gaan?”Jan stond even te denken. Toen scheen hij eensklaps een besluit te nemen, want hij zei:„Ja, dat doe ik en dan hier een beetje gauw opgeschoten.”Om tien uur was onze baas op ’t schoolplein, slenterde even heen en weer en deed toen het hekje naast meesters huis open, waardoor hij bij de achterdeur kwam.Jan deed die open en riep: „Huila!”De vrouw van den meester kwam en vroeg vriendelijk:„Wel Jantje, wat is er, vent?”„Mevrouw,” hakkelde Jan een beetje in de war, „de meester is ziek en nou … wie moet er nou voor de konijnen zorgen?” En zonder antwoord af te wachten, raffelde hij er achter: „Ik zal ’t wel doen en uitmesten en eten geven ook en halen ook.”„Da’s aardig van je,” zei mevrouw. „Dat zal de bovenmeester ook erg aardig van je vinden.”„Dan ga ik ze eerst uitmesten.”„Goed en als je dat gedaan hebt, moet je ’t even komen zeggen, zul je?”„Ja mevrouw.”En Jan ging achter in meesters tuin, waar tegen het schuurtje op houten stellinkjes de twee hokken stonden.Hij wipte het schuurtje in en kwam er even later weer uit met een schrabber, dien meester gebruikte om in zijn tuin te wieden. En nu aan den slag! Je kon merken, dat Jan zoo’n werkje niet voor den eersten keer deed. ’t Ging hem handig af. Hij maakte de beide hokken keurig netjes in orde en spreidde er een laagje lekker frisch hooi in.„Ziezoo, ouwe jongens, nou zit jullie heerlijk schoon in je buitenverblijf. ’k Zal eens zien, of erwat te bikken voor je is, want je etensbakjes zijn puur leeg. Wat zou meester jullie in je bakjes geven? Brood? Nou, da’s ook wat! Knabbel-spul was beter; een koolstronk of een flinke wortel. ’k Zal zien, of er niet een bloemkoolstronk voor jullie te vinden is in meesters hof.”En werkelijk: Jan vond er twee en of de konijnen er zich aan te goed deden! Jantje had er zelf zijn draai in.„Da’s andere kost dan brood hè? Jullie moet knagen, anders groeien je tanden te hard en dan maak je je hok maar stuk. Huila, zwarte knaap, niet zoo driftig, anders breek je nog een tand en daar zou je niet op lachen, slokop! Zou de bovenmeester jullie altijd gras voeren? Even vragen.”„Zeg Ka,” riep Jan tegen de meid, die juist uit de achterdeur kwam, „weet jij niet, wat de meester altijd aan zijn konijnen voert?… Wat zeg je? Gras? O zoo! Nou, maar dan zal ik ze vandaag en morgen eens op wat anders trakteeren. Ze krijgen paardebloem-planten, zooveel als ze lusten!”Kaatje riep iets terug.„Waarvandaan?” antwoordde Jan. „Dat weet ik wel. ’k Haal ’t voor de mijne ook altijd! Is er geen mandje bij de hand?”„Kijk maar eens in ’t schuurtje, daar zal er wel een wezen!”’t Was waar. Jan vond wat hij zocht en hij wou juist om een voorraad voer gaan, toen meesters vrouw hem riep:„Kom nou maar eerst in de keuken om een kop koffie Jan! Wil je?”„Astublieft!” En Jan kwam de keuken in, waar hij een kop koffie kreeg met een snee zoetekoek van wel anderhalven vinger dik. Een bommerd!Terwijl hij in zijn heete koffie zat te blazen, kreeg hij op eens het raampje in ’t oog, waardoor hij toen naar diensla-emmergehengeld had en onwillekeurig schoot hij haast in een lach. Maar hij hield zich in, omdat hij dat avontuur nu liever maar met rust liet.Een kwartier buiten het dorp lag het kerkhof, dat met een dichte haag van elzen omzoomd was en achter dat kerkhof liep een sloot, nu droog, begroeid met gras, allerlei struikgewas en dichte braamdorens. Daar had Jan voor een paar weken een grooten voorraad paardenbloemen ontdekt. Hij kroop tusschen de struiken door en stak met zijn mes de bossen uit, die wel wat op andijvie geleken. ’t Was een echte lekkernij voor konijnen.Hij lette er niet op, dat het witte melksap, dat uit de afgesneden wortels te voorschijn kwam, zijn vingers bruine plekken bezorgde. Dat ging er strakjes met een blaadje zuring wel weer af. Hijhad het erg druk, tot opeens …Stil, wat was dat?Een groote vogel met een heeleboel kleintjes, net kuikentjes.Jan loerde stilletjes tusschen de braamstruiken door en zag een fazant hen, die met haar kleine grut door ’t gras scharrelde. Dat was toch een leuk gezicht, die bruingrauwe vogel en al die kleine dotjes er trippelend bij. Papa met z’n mooie goud roode veeren was zeker uit. Jan kroop nog wat verder en liet een verrast „aha! da’s een buitenkansje!” hooren. Wat vond hij?Het broednest van de fazant en daarbij de leege eierdoppen.„Jongens, da’s getroffen!” juichte hij zoo luid, dat de fazant er met haar kroost zoo gauw mogelijk van door stoof en in ’t lange kerkhofgras verdween.„Als ik die leege schalen bij Westdijk, den jachtopziener breng, heb ik een dubbeltje voor ’t stuk. Laat eens zien. Tien, elf, twaalf uitgebroede eiers, da’s één gulden en twintig centjes. Zoo’n fortuintje is me nog nooit te beurt gevallen. Ik doe ze voorzichtig in mijn zakdoek en leg ze dan op mijn mand met konijnenvoer. Jongens, jongens, hoe is ’t mogelijk, zou je zeggen. Da’s pas een bik!”En Jan verkneuterde zich in zijn buit.„Nou ga ik eerst naar Westdijk toe, voor ik naarden meester ga. De konijnen kunnen tòch nog geen honger hebben.”’t Was een aardige wandeling naar den jachtopziener, maar dat kwam er minder op aan. Jan trof hem gelukkig thuis en ja hoor: hij kreeg een gulden en twee dubbeltjes voor de leege eierdoppen: een maatregel natuurlijk om het uithalen der eiers en daardoor het verminderen van den wildvoorraad te voorkomen. Heeren jagers weten ook wel wat ze doen.Een gulden en twintig cent! Zoo rijk was hij nog nooit zoo gauw geweest. Wat zou moeder lachen als ze ’t hoorde. Maar nu eerst de konijnen van den meester verzorgd en dan op een beentje naar huis toe.Op den terugweg naar het dorp moest hij voorbij het huisje van den armen Toon Kempe. Toon was een oud, versleten mannetje, die met Geertje, zijn vrouw, woonde in een huisje, dat eigenlijk meer den naam van hut verdiende. Werken kon ouwe Toon al lang niet meer en hij leefde voornamelijk van ’t geen hij en Geertje van ’t staatspensioen trokken.Eén geluk: melk hadden ze in den regel in overvloed van hun geit.Op ’t oogenblik nu, dat Jan de schamele woning zou voorbijgaan, zag hij Toon en Geertje bij iets geknield liggen op het bleekveld voor ’t huisje. Hijwerd nieuwsgierig en stapte op het paar oudjes toe. De oude vrouw hield haar schort voor de oogen en schreide, terwijl Toon de geit, die bewegingloos in ’t gras lag, streelde.Wat was er gebeurd?Toon vertelde het hem met een treurige stem:„Jan, Jan, nou is opeens onze goeie geit gestorven. Gisteren was ze nog gezond, toen at ze tenminste nog en nou dood!”„Nou zijn we nog armer dan arm!” snikte Geertje„… Dat lieve beest. Waar halen we nou voortaan onze melk! En ze gaf zoo veel en koemelk is zoo duur. Daar is voor ons geen aankomen aan!”„’t Is verschrikkelijk!” jammerde Toon, „’t is erger dan erg. ’t Was ons heele bezit.”Jan was verslagen. Wat moest hij zeggen! Hij had innig medelijden met de twee oude, arme stakkers.„Kom, kom Geerte,” probeerde hij te troosten om toch wat te zeggen: „Je kunt misschien wel een nieuwe geit koopen.”„Koopen?” zei Toon treurig. „Koopen? Van wat? Zet eens een vuist, als je geen vingers hebt; kun jij pluimen halen van een kikker? Neen, Jantje, mijn jongen. We zullen ’t zonder melk moeten stellen. Da’s een zware slag voor ons, vent.” En zijn stem beefde.„En zonder pap ook,” snikte Geertje. „En dan dat lieve, vriendelijke beest dood. Arm is nog niet genoeg. Nou dit nog! Je moet toch maar ongelukkig zijn.”„’t Is lam, da’s waar!” Jan wist niets anders te zeggen en ging erg onplezierig gestemd verder.Hij? Een andere geit koopen? Ja zeker, maar hoeveel zou zoo’n beest wel kosten! Hij zou er met alle plezier zijn pas verworven vier en twintig stuivers voor over hebben. Maar zooveel wist hij wel: voor vier en twintig stuivers heb je geen geit.„’t Is toch zonde van die twee ouwe, stumperige stakkers,” mompelde hij.Zou daar nou toch eens niets op te verzinnen zijn? Niets?
Nauwelijks zat de zesde klas den morgen na den tocht, dien we in de vorige hoofdstukken beschreven, goed en wel op zijn plaats, of een der onderwijzers kwam het lokaal binnen met de boodschap:
„Jongens en meisjes, ’k heb jullie wat te zeggen.”
Algemeene belangstelling. Wat zou er nou gebeuren!
„Zooals je weet is de bovenmeester gister naar een vergadering geweest. Welnu, toen hij ’s avonds thuis kwam, voelde hij zich zóó onwel, dat hij dadelijk naar bed moest. De dokter werd geroepen en deze zei, dat de bovenmeester ten gevolge van het harde fietsen waarschijnlijk—en ’t wàs zoo warm gisteren—zich zóó heeft overspannen, dat hij eenige dagen het bed zal moeten houden. Jullie hebt dus een gedwongen vacantie. Gaat nou allemaal bedaard naar huis en schopt geen spektakel op ’t schoolplein, want dat zou de bovenmeester vast niet lekker vinden.”
Of ze nèt zoo blij waren, als met dien eenen vrijenvergaderings-vacantiedag?
Neen! Er zat een onpleizierige bijsmaak aan dit vrijaf.
Ons drietal wandelaars van gister slenterde lanterfanterig door den Achterweg.
„’k Vind er weinig aan,” zei Jan. „Die echte loldag, dàt was leuk, maar daar loop je nou wel met je ziel onder je armen.”
„Da’s waar,” beaamde Hein. „’t Is nou eigenlijk precies alsof ’t zoo niet hoort.”
„Dat haal je de koekoek,” vond Gommert, „of ’t zoo niet hoort. Noem jij ’t maar zooals ’t hoort, als je me daar met dat mooie weer onder de dekens kunt liggen suffen, zooals de bovenmeester. ’k Wed, dat die ’t heelemaal niet vindt, zooals het hoort en dat hij wèl zoo lief naar school zou willen gaan.”
„O zoo,” viel Jan bij. „’k Vind het erg lam voor ’m, want het is toch een goeie vent. Niks geen zoeker, zooals je wel eens van andere meesters hoort. Hij kan nog eens tegen een grapje; wat jij Gommert?”
„Da’s waar. Je kan best een grapje bij hem uithalen, als ’t niet àl te kras wordt. ’k Hoorde laatst van mijn neefje Geert; daar had je d’r een en die zat je voortdurend achter je vodden met strafregels of schoolblijven of thuis sommen maken, dat je d’r scheel van zou gaan zien, en dan ben je tochzoo’s even uit, zou ’k zeggen. Als je d’r zoo een treft, ben je óók niet zonder.”
„’k Heb nog maar twee keer behoorlijk straf gehad eigenlijk,” pochte Jan tevreden op zichzelf.
„Da’s geen wonder,” plaagde Hein, „jij bent zoo’n brave droogpruimer.”
„Nee, da’s nou flauwigheid, maar om je de waarheid te zeggen: ’k had wel eens wat meer verdiend. Zooals laatst met … met … nou ja, je weet wel, dat gedoe met d of t op ’t end, hoe heet die schuit ook weer?”
„’t Kofschip.”
„Ja. ’t Was voor mij bijna een bofschip.”
„Nou jò, daar ben je reusachtig goed van afgekomen zeg.”
„Maar e … wat gaan we nou uitvoeren?” vroeg Gommert.
„Uitvoeren? Niks!” besliste Jan. „Ik ga stiekum naar huis. ’k Heb geen zin om te gaan slenteren. ’k Ga mijn konijnenhok eens schoonmaken en zoo meer. En daarom salu!”
Zonder verdere complimenten sloeg Janbaas links af en binnen een paar minuten had hij moeder Kodde de verzuchting ontlokt:
„Weer geen school? Nou, voor mijn part was de bovenmeester morgen beter.”
„Voor mijn part ook moeder.”
„Dat zal wel.”
„Dat geloof je zeker niet, hè? En toch is ’t waar. ’t Is een veel te aardige vent om ziek te wezen.”
„Maar onder de hand zit ik met je opgescheept en ’t wordt weer heele dagen kattekwaad uithalen en kleeren verslijten, dat weet ik wel.”
„Hè moeder, wat ben je nou in eens uit je pruik. Zou je dan willen, dat ik maar altijd in huis bleef zitten, zoet, met mijn handjes over mekaar voor ’t raam achter je blommetjes? Of neen, ’k weet nog mooier. Geef me een schort voor, dan ga ik zoo meteen stof afnemen in onzen salon en als dat gebeurd is, den vloer aanvegen en …”
„’k Zou je feestelijk bedanken, nieuwbakken kamermeid. Eerst stof afnemen en dàn den vloer vegen!” Moeder Kodde moest er om lachen.
„Nou, wat zou dat?”
„Och jongen, dan vloog immers alles weer opnieuw onder ’t stof!”
„Al weer niet goed. Wat ben ik toch een wurm.”
„En of! ’k Zou je beklagen als ’k tijd had. Maar hoepel nou maar gauw op, want je houdt me maar van mijn werk.—Wat ga je uitvoeren?”
„De konijnen uitmesten en een hoop eten voor d’r halen.”
En kort daarop stond onze vriend Jan al bij zijn twee konijnenhokken.
„Eerst jou, dikke grijze sultan. Wat zul jij toch een baas wezen van ’t najaar. Allo, ga eens een beetje opzij. Ja zoo! Je hebt het maar mal-goed bij me, altijd je buik vol eten en lekker eten ook, zoo veel als je maar lust en iedere week een schoon hok met versch stroo er in. Zoo heeft elk konijn het niet. Een leven als een prinsen-konijn.—
„Wacht, ’k Zet je even in ’t bleekveld ouwe heer. Kijk me zoo’n opschepper nou eens een plezier hebben! Prettig hè, zoo in vrijheid te kunnen rondspringen. Da’s anders dan in je nauw hok …
„De meester mocht willen, dat ie in jouw plaats was.—Verbeeld je, de meester hier in de bleek. Dat zou een mooie boel worden, maar ’t was in elk geval nog beter dan in zijn bed zooals nou.
„Wie zou er voor meester z’n konijnen moeten zorgen? Die heeft er ook twee, dat weet ik. Zijn vrouw vast niet. En de meid zal er ook niet veel aan doen. Hoe zou dat nou moeten gaan?”
Jan stond even te denken. Toen scheen hij eensklaps een besluit te nemen, want hij zei:
„Ja, dat doe ik en dan hier een beetje gauw opgeschoten.”
Om tien uur was onze baas op ’t schoolplein, slenterde even heen en weer en deed toen het hekje naast meesters huis open, waardoor hij bij de achterdeur kwam.
Jan deed die open en riep: „Huila!”
De vrouw van den meester kwam en vroeg vriendelijk:
„Wel Jantje, wat is er, vent?”
„Mevrouw,” hakkelde Jan een beetje in de war, „de meester is ziek en nou … wie moet er nou voor de konijnen zorgen?” En zonder antwoord af te wachten, raffelde hij er achter: „Ik zal ’t wel doen en uitmesten en eten geven ook en halen ook.”
„Da’s aardig van je,” zei mevrouw. „Dat zal de bovenmeester ook erg aardig van je vinden.”
„Dan ga ik ze eerst uitmesten.”
„Goed en als je dat gedaan hebt, moet je ’t even komen zeggen, zul je?”
„Ja mevrouw.”
En Jan ging achter in meesters tuin, waar tegen het schuurtje op houten stellinkjes de twee hokken stonden.
Hij wipte het schuurtje in en kwam er even later weer uit met een schrabber, dien meester gebruikte om in zijn tuin te wieden. En nu aan den slag! Je kon merken, dat Jan zoo’n werkje niet voor den eersten keer deed. ’t Ging hem handig af. Hij maakte de beide hokken keurig netjes in orde en spreidde er een laagje lekker frisch hooi in.
„Ziezoo, ouwe jongens, nou zit jullie heerlijk schoon in je buitenverblijf. ’k Zal eens zien, of erwat te bikken voor je is, want je etensbakjes zijn puur leeg. Wat zou meester jullie in je bakjes geven? Brood? Nou, da’s ook wat! Knabbel-spul was beter; een koolstronk of een flinke wortel. ’k Zal zien, of er niet een bloemkoolstronk voor jullie te vinden is in meesters hof.”
En werkelijk: Jan vond er twee en of de konijnen er zich aan te goed deden! Jantje had er zelf zijn draai in.
„Da’s andere kost dan brood hè? Jullie moet knagen, anders groeien je tanden te hard en dan maak je je hok maar stuk. Huila, zwarte knaap, niet zoo driftig, anders breek je nog een tand en daar zou je niet op lachen, slokop! Zou de bovenmeester jullie altijd gras voeren? Even vragen.”
„Zeg Ka,” riep Jan tegen de meid, die juist uit de achterdeur kwam, „weet jij niet, wat de meester altijd aan zijn konijnen voert?… Wat zeg je? Gras? O zoo! Nou, maar dan zal ik ze vandaag en morgen eens op wat anders trakteeren. Ze krijgen paardebloem-planten, zooveel als ze lusten!”
Kaatje riep iets terug.
„Waarvandaan?” antwoordde Jan. „Dat weet ik wel. ’k Haal ’t voor de mijne ook altijd! Is er geen mandje bij de hand?”
„Kijk maar eens in ’t schuurtje, daar zal er wel een wezen!”
’t Was waar. Jan vond wat hij zocht en hij wou juist om een voorraad voer gaan, toen meesters vrouw hem riep:
„Kom nou maar eerst in de keuken om een kop koffie Jan! Wil je?”
„Astublieft!” En Jan kwam de keuken in, waar hij een kop koffie kreeg met een snee zoetekoek van wel anderhalven vinger dik. Een bommerd!
Terwijl hij in zijn heete koffie zat te blazen, kreeg hij op eens het raampje in ’t oog, waardoor hij toen naar diensla-emmergehengeld had en onwillekeurig schoot hij haast in een lach. Maar hij hield zich in, omdat hij dat avontuur nu liever maar met rust liet.
Een kwartier buiten het dorp lag het kerkhof, dat met een dichte haag van elzen omzoomd was en achter dat kerkhof liep een sloot, nu droog, begroeid met gras, allerlei struikgewas en dichte braamdorens. Daar had Jan voor een paar weken een grooten voorraad paardenbloemen ontdekt. Hij kroop tusschen de struiken door en stak met zijn mes de bossen uit, die wel wat op andijvie geleken. ’t Was een echte lekkernij voor konijnen.
Hij lette er niet op, dat het witte melksap, dat uit de afgesneden wortels te voorschijn kwam, zijn vingers bruine plekken bezorgde. Dat ging er strakjes met een blaadje zuring wel weer af. Hijhad het erg druk, tot opeens …
Stil, wat was dat?
Een groote vogel met een heeleboel kleintjes, net kuikentjes.
Jan loerde stilletjes tusschen de braamstruiken door en zag een fazant hen, die met haar kleine grut door ’t gras scharrelde. Dat was toch een leuk gezicht, die bruingrauwe vogel en al die kleine dotjes er trippelend bij. Papa met z’n mooie goud roode veeren was zeker uit. Jan kroop nog wat verder en liet een verrast „aha! da’s een buitenkansje!” hooren. Wat vond hij?
Het broednest van de fazant en daarbij de leege eierdoppen.
„Jongens, da’s getroffen!” juichte hij zoo luid, dat de fazant er met haar kroost zoo gauw mogelijk van door stoof en in ’t lange kerkhofgras verdween.
„Als ik die leege schalen bij Westdijk, den jachtopziener breng, heb ik een dubbeltje voor ’t stuk. Laat eens zien. Tien, elf, twaalf uitgebroede eiers, da’s één gulden en twintig centjes. Zoo’n fortuintje is me nog nooit te beurt gevallen. Ik doe ze voorzichtig in mijn zakdoek en leg ze dan op mijn mand met konijnenvoer. Jongens, jongens, hoe is ’t mogelijk, zou je zeggen. Da’s pas een bik!”
En Jan verkneuterde zich in zijn buit.
„Nou ga ik eerst naar Westdijk toe, voor ik naarden meester ga. De konijnen kunnen tòch nog geen honger hebben.”
’t Was een aardige wandeling naar den jachtopziener, maar dat kwam er minder op aan. Jan trof hem gelukkig thuis en ja hoor: hij kreeg een gulden en twee dubbeltjes voor de leege eierdoppen: een maatregel natuurlijk om het uithalen der eiers en daardoor het verminderen van den wildvoorraad te voorkomen. Heeren jagers weten ook wel wat ze doen.
Een gulden en twintig cent! Zoo rijk was hij nog nooit zoo gauw geweest. Wat zou moeder lachen als ze ’t hoorde. Maar nu eerst de konijnen van den meester verzorgd en dan op een beentje naar huis toe.
Op den terugweg naar het dorp moest hij voorbij het huisje van den armen Toon Kempe. Toon was een oud, versleten mannetje, die met Geertje, zijn vrouw, woonde in een huisje, dat eigenlijk meer den naam van hut verdiende. Werken kon ouwe Toon al lang niet meer en hij leefde voornamelijk van ’t geen hij en Geertje van ’t staatspensioen trokken.
Eén geluk: melk hadden ze in den regel in overvloed van hun geit.
Op ’t oogenblik nu, dat Jan de schamele woning zou voorbijgaan, zag hij Toon en Geertje bij iets geknield liggen op het bleekveld voor ’t huisje. Hijwerd nieuwsgierig en stapte op het paar oudjes toe. De oude vrouw hield haar schort voor de oogen en schreide, terwijl Toon de geit, die bewegingloos in ’t gras lag, streelde.
Wat was er gebeurd?
Toon vertelde het hem met een treurige stem:
„Jan, Jan, nou is opeens onze goeie geit gestorven. Gisteren was ze nog gezond, toen at ze tenminste nog en nou dood!”
„Nou zijn we nog armer dan arm!” snikte Geertje„… Dat lieve beest. Waar halen we nou voortaan onze melk! En ze gaf zoo veel en koemelk is zoo duur. Daar is voor ons geen aankomen aan!”
„’t Is verschrikkelijk!” jammerde Toon, „’t is erger dan erg. ’t Was ons heele bezit.”
Jan was verslagen. Wat moest hij zeggen! Hij had innig medelijden met de twee oude, arme stakkers.
„Kom, kom Geerte,” probeerde hij te troosten om toch wat te zeggen: „Je kunt misschien wel een nieuwe geit koopen.”
„Koopen?” zei Toon treurig. „Koopen? Van wat? Zet eens een vuist, als je geen vingers hebt; kun jij pluimen halen van een kikker? Neen, Jantje, mijn jongen. We zullen ’t zonder melk moeten stellen. Da’s een zware slag voor ons, vent.” En zijn stem beefde.
„En zonder pap ook,” snikte Geertje. „En dan dat lieve, vriendelijke beest dood. Arm is nog niet genoeg. Nou dit nog! Je moet toch maar ongelukkig zijn.”
„’t Is lam, da’s waar!” Jan wist niets anders te zeggen en ging erg onplezierig gestemd verder.
Hij? Een andere geit koopen? Ja zeker, maar hoeveel zou zoo’n beest wel kosten! Hij zou er met alle plezier zijn pas verworven vier en twintig stuivers voor over hebben. Maar zooveel wist hij wel: voor vier en twintig stuivers heb je geen geit.
„’t Is toch zonde van die twee ouwe, stumperige stakkers,” mompelde hij.
Zou daar nou toch eens niets op te verzinnen zijn? Niets?