NEGENDE HOOFDSTUK.

NEGENDE HOOFDSTUK.Jan komt op een uitmuntend denkbeeld. Maar zal ’t gaan?!„Waar loop jij zoo over te suffen?” ’t Was Stoffel Driedijk, die ’t zoo belangstellend aan Jan vroeg. We weten al, dat Jan niet zoo bijzonderStoffelachtig uitgevallen was.„Ik? Ik suf niet.”„Zoo. En je ziet me niet eens.”„Dat spijt me, want jij bent anders werkelijk het aankijken wel waard,” zei Jan scherp.„Nou, nou,” suste Stoffel, „snij maar niet op. Waar ga je naar toe?”„Ho even,” dacht Jan, „dat zal ik jou niet aan je neus hangen. Geen mensch heeft er mee noodig, dat ik meester z’n konijnen verzorg. Ze zouden anders al gauw denken: Jan doet het om bij den bovenmeester in een goed blaadje te komen en dàn hebben ze ’t mis. Waarom of ik ’t dan wèl doe, weet ik zelf niet, maar vast niet uit fleemerigheid.”Stoffel wachtte nog op antwoord en zei, half vragend:„Nou?”„Och kerel, zeur niet. ’k Ga, waar ik wil en ’t liefst zonder jouw gezelschap, dus hoepel maar op, want ik ben niks om je verlegen.”„Wel, wel wat een praatjes. Wat denk je wel?” smaalde Stoffel.„Wat ik denk? Dat jij een nieuwsgierig stukje mensch bent. Daar, nou weet je ’t. Bemoei jij je maar met je eigen bemoeisels. Bonjour!”En Stoffel aan zijn lot overlatend, vervolgde Jan zijn weg naar meesters huis.Toen hij over ’t schoolplein kwam, zat de bovenmeester juist voor ’t raam. Hij tikte op de ruit en riep:„Zeg ereis! Als je strakjes klaar bent, kom dan eens even naar binnen!”Jan tikte aan de helft van zijn petklep, want de andere helft zat ergens anders, dan aan Jan’s pet. En tegelijkertijd zei hij: „Ja meester.”Eerst verzorgde hij de konijnen, ging toen naar de achterdeur, deed open en werd daar begroet door Ka met de woorden:„Zoo Jantje, ben je er weer. Is de zaak in orde?”„Welke zaak?”„Wel, van de konijnen.”„O, bedoel je dat? Ja, da’s klaar en meester zegt, dat ik even bij hem moet komen.”„Goed, kom binnen.”Jan liet zijn klompen op het grint staan en volgde Ka toen naar binnen.Meester zat in eenleunstoelvoor ’t raam en Jan vond, dat hij er wel een beetje sip uitzag.„Dag Jan,” zoo begroette de bovenmeester hem, „da’s aardig van je, kerel, dat je mijn kweekerij niet in den steek laat. Dank je wel, hoor. Hoe kwam je toch op dat idee?”„Dat weet ik zelf niet goed, meester, maar ’k was bezig met de mijne en toen dacht ik op eensaan die van U.”„En wat dacht je?”„Wel, ik dacht: die stomme beesten kunnen toch niet doodgaan van den honger nou d’r baas ziek is en Ka heeft er natuurlijk geen verstand van.”„Da’s waar. ’k Vind het erg aardig van je.—„Hier, da’s voor jou,” en meester reikte Jan een dubbeltje toe.„Datte?” vroeg Jan eenigszins verontwaardigd en hij deed een stap achteruit. „Dat?”„Zeker jò, voor je moeite.”„Meester, geen kwestie van. ’k Deed het voor.. voor … ’k Weet zelf niet waarvoor, maar niet in elk geval om er wat voor te krijgen. Dan zou de aardigheid er voor mij heelemaal af zijn.”„Kom jongen, pak maar aan!”„Neen. ’k Wil er niks voor hebben. Toe, meester, stop dat dubbeltje nou asjeblieft maar gauw in je portemonnaie. Laat me ’t nou voor niks doen; heelemaal voor niks. Da’s veel leuker. Maar doe me dit eene plezier, meester en zeg tegen niemand, dàt ik het deed.”„Waarom niet?”„Waarom? Waarom? ’k Wil het niet weten voor de andere jongens.”„Hoe zoo? Je deed er toch geen kwaad mee?”„Nee, dat niet, maar ze zouen misschien maardenken, dat ik het deed om mooi weer te spelen.”„Zoo … nou … enfin … Maar dat geloof ik niet, hoor Jan.”„Gelukkig dan, want ik doe ’t niet om er wat voor te krijgen en ook niet uit …”„Uit?”„Uit fleemerigheid of zoo.”„Uit vriendschap dan?”„Ja juist, zoo is ’t, uit vriendschap.”„Nou Jan, dan kan ik je alleen maar bedanken voor je vriendschap hè?” zei meester.„Da’s mooi genoeg ook.” Ze zwegen even en toen hervatte meester:„Is er geen nieuws op ’t dorp Jan?”„Nieuws?” en Jan’s gezicht betrok op eenmaal, want ouwe Toon en Geerte schoten hem in eens in de gedachte.„Ja, nieuws,” zei meester, „je kijkt opeens zoo raar.”„Meester, er is slecht nieuws,” antwoordde Jan en zijn stem klonk treurig.„Hoe zoo?” was de belangstellende vraag.„U weet, dat Toon Kempe zoo’n erg mooie geit had, hè?”Meester knikte begrijpend.„Nou, en nou kom ik daar zoo meteen langs zijn huisje en daar zaten hij en Geertje allebei te huilenop d’r bleek en daar lag d’r geit, dood. Die ouwe Geerte was toch zoo bedroefd en Toon niet minder. En ze jammerden over d’r geit en ik maakte zoo’n zonde van die twee ouwe menschjes. D’r geit dood; nou hebben ze niks meer.” Jan’s stem beefde en de tranen welden in zijn oogen.De bovenmeester voelde met Jan het groote leed van die twee arme zielen. ’t Was een oogenblik stil, waarin hij Jan belangstellend aan zag en toen zei hij:„Da’s erg, Jan!”„Da’s ’t net,” beaamde Jan. „’t Waren toch al zulke zielige stakkers en nou dit nog … ’k Wou, da’k rijk was.”„Hoe zoo?”„Dan hadden ze vandaag nog een nieuwe geit, zoo groot als …”„Als wat?”„Nou ja; ik bedoel een beste, nieuwe geit.”Hij zweeg even en ging toen voort:„Maar ’k heb zelf zoo goed als niks.—Als iedereen op ’t dorp eens wou.”„Wat zou er dan Jan?”„Wel, als elk wat gaf … Hoeveel zou een nieuwe geit kosten, meester?”„’k Weet het ook niet, maar toch zeker wel een dertig gulden.”„’k Denk het ook. Nou, dat was voor elk een kwartje of op zijn hoogst dertig onnoozele centen. Wat is dat nou!”„Maar dan tel je de zuigelingen zeker ook mee?”„Da’s waar ook. Nee, dat zou niet gaan. Maar zou er eens geen mouw aan te passen zijn, meester, dat Toon een andere geit kreeg?”„Hou een collecte,” zei meester zoo langs zijn neus weg.Jan nam ’t voor ernst op. Zijn oogen lichtten en haastig vroeg hij:„Meent U ’t? Ja, dat zou leuk zijn!” Maar snel liet hij er op volgen:„Zouen ze me gelooven als ’k er voor rond kwam?”„O, je denkt zeker, dat iedereen zou denken, dat Jantje weer eens een grap uithaalde. Maar neen, brave Hendrik,” vervolgde meester plagend, „maak je daarover niet ongerust.”„’k Weet niet,” opperde Jan. „’t Is lam als je zoo bekend staat als de bonte hond.”„Ja maar, zóó erg is ’t nou niet hoor,” troostte de meester. „Maar zoo maar rondgaan bij de lui en zeggen: krijg ik asjeblieft wat om een nieuwe geit voor Toon Kempe te koopen, want zijn ouwe is dood, dàt zou niet gaan.” Meester begon het plan werkelijk ook uit een ernstig oogpunt te beschouwen.Hij dacht even na en zei toen:„Een lijst!”„Een lijst?” klonk het vragend.„Ja zeker, een inteekenlijst, waar ieder, die wou, zijn naam op kon zetten en er dan achter invullen, wat hij er voor over had.”„Dat doe ik!” Jan’s stem tintelde van ingehouden plezier.„Toe, meester, maak eens gauw zoo’n ding in orde, want er moet toch iets boven staan, dat ze kunnen lezen.”„Vooruit,” was ’t bescheid van meester, wien het plan toelachte en die Jan’s medelijdende bereidvaardigheid wou steunen. „Maar dan moet je verlof vragen aan den burgemeester om met die lijst rond te gaan, dat weet je zeker hè?”„Da’s geen bezwaar,” zei Jan moedig. Hij zàg geen bezwaren. „Toe meester, maak maar eerst vooral zoo’n ding voor me gereed. Kunt U?”„Ja zeker. Zóó ziek ben ik gelukkig niet hoor,” zei meester opstaande. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een groot vel papier en schreef er boven met flinke letters:De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwegeit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.Daar een dikke inktstreep onder, toen nog een paar lijnen en klaar was ’t.Jan las het over meesters schouder en kon niet nalaten te zeggen:„Wat schrijft U toch mooi, meester!”„Is ’t zoo goed?”„Prachtig.”Tegen het vuil worden kwam het stuk in een portefeuille.Jan had nauwelijks tijd om te bedanken. Hij vloog er de deur mee uit, het schoolplein en de straat over en nog geen twee minuten later stond hij al met zijn pet in zijn broekzak en de portefeuille in zijn hand op de secretarie voor den burgemeester.Deze was een oud zeekapitein; een echt rondborstige, goedhartige heer.Hij keek Jan eens aan en vroeg vriendelijk:„Wel baasje, wat is er van je dienst?”Jan vertelde het doel van zijn komst en de reden daarvan, niet altijd even geregeld, maar de burgemeester begreep hem best.„Jij bent een kerel naar mijn hart,” zei hij ten slotte. „Of je rond mag met je lijst? Geef hier datding.” De burgemeester deed de portefeuille open, schreef wat op de lijst, gaf ze toen terug aan Jan en die las:„Gaarne beveel ik deze lijst bij ieder aan,” en als nummer een der inteekenaars stond er:J. W. ten Brink en daarachter ƒ 2.50.Jan schrok er haast van. Een rijksdaalder!„Hier pak an!”„Dank u wel burgemeester.”„Dat hoeft niet, maar als je rond geweest bent, moet je me eens rapporteeren hoeveel je hebt opgeduikeld hoor. En verlies nou je geld niet. Dus denk je er aan, dat je ’t me komt zeggen.”„Zeker burgemeester. ’k Zal ’t niet vergeten.”„Hoe oud ben jij?”„Twaalf jaar burgemeester.”„En wat moet je worden?”Jan’s gezicht betrok. Wat moet je worden, nog al. Dat was nog al duidelijk en niet al te opgewekt was ’t antwoord.„Veldarbeider. Wat zou ik anders?”„Nou,” hernam de burgemeester. „Je zet er een gezicht bij als zeven dagen storm.Wouje graag wat anders worden?” En zonder Jan’s antwoord af te wachten, liet hij er onmiddellijk op volgen:„Als ’k zoo’n gezonde jongen was als jij, trok ik stellig het zeegat uit!”„Was ’t maar waar,” klonk het gul.„Wou je ’t graag?”„Ikke wel, burgemeester.”„Nou!”„’t Kan toch niet.”„Willen ze ’t thuis niet hebben?”„’k Weet het niet.”„Praat er dan eens over.—Maar steek nou maar gauw van wal en blijf hier niet langer op ’t droge zitten. Ga nou met je lijst aan ’t werk. En komen zeggen hoor, van je weet wel. Dag Jan! Goed succes!”„Dag burgemeester!”Wat ’n aardige man toch! Maar nou eerst even bij moeder aangewipt.

NEGENDE HOOFDSTUK.Jan komt op een uitmuntend denkbeeld. Maar zal ’t gaan?!„Waar loop jij zoo over te suffen?” ’t Was Stoffel Driedijk, die ’t zoo belangstellend aan Jan vroeg. We weten al, dat Jan niet zoo bijzonderStoffelachtig uitgevallen was.„Ik? Ik suf niet.”„Zoo. En je ziet me niet eens.”„Dat spijt me, want jij bent anders werkelijk het aankijken wel waard,” zei Jan scherp.„Nou, nou,” suste Stoffel, „snij maar niet op. Waar ga je naar toe?”„Ho even,” dacht Jan, „dat zal ik jou niet aan je neus hangen. Geen mensch heeft er mee noodig, dat ik meester z’n konijnen verzorg. Ze zouden anders al gauw denken: Jan doet het om bij den bovenmeester in een goed blaadje te komen en dàn hebben ze ’t mis. Waarom of ik ’t dan wèl doe, weet ik zelf niet, maar vast niet uit fleemerigheid.”Stoffel wachtte nog op antwoord en zei, half vragend:„Nou?”„Och kerel, zeur niet. ’k Ga, waar ik wil en ’t liefst zonder jouw gezelschap, dus hoepel maar op, want ik ben niks om je verlegen.”„Wel, wel wat een praatjes. Wat denk je wel?” smaalde Stoffel.„Wat ik denk? Dat jij een nieuwsgierig stukje mensch bent. Daar, nou weet je ’t. Bemoei jij je maar met je eigen bemoeisels. Bonjour!”En Stoffel aan zijn lot overlatend, vervolgde Jan zijn weg naar meesters huis.Toen hij over ’t schoolplein kwam, zat de bovenmeester juist voor ’t raam. Hij tikte op de ruit en riep:„Zeg ereis! Als je strakjes klaar bent, kom dan eens even naar binnen!”Jan tikte aan de helft van zijn petklep, want de andere helft zat ergens anders, dan aan Jan’s pet. En tegelijkertijd zei hij: „Ja meester.”Eerst verzorgde hij de konijnen, ging toen naar de achterdeur, deed open en werd daar begroet door Ka met de woorden:„Zoo Jantje, ben je er weer. Is de zaak in orde?”„Welke zaak?”„Wel, van de konijnen.”„O, bedoel je dat? Ja, da’s klaar en meester zegt, dat ik even bij hem moet komen.”„Goed, kom binnen.”Jan liet zijn klompen op het grint staan en volgde Ka toen naar binnen.Meester zat in eenleunstoelvoor ’t raam en Jan vond, dat hij er wel een beetje sip uitzag.„Dag Jan,” zoo begroette de bovenmeester hem, „da’s aardig van je, kerel, dat je mijn kweekerij niet in den steek laat. Dank je wel, hoor. Hoe kwam je toch op dat idee?”„Dat weet ik zelf niet goed, meester, maar ’k was bezig met de mijne en toen dacht ik op eensaan die van U.”„En wat dacht je?”„Wel, ik dacht: die stomme beesten kunnen toch niet doodgaan van den honger nou d’r baas ziek is en Ka heeft er natuurlijk geen verstand van.”„Da’s waar. ’k Vind het erg aardig van je.—„Hier, da’s voor jou,” en meester reikte Jan een dubbeltje toe.„Datte?” vroeg Jan eenigszins verontwaardigd en hij deed een stap achteruit. „Dat?”„Zeker jò, voor je moeite.”„Meester, geen kwestie van. ’k Deed het voor.. voor … ’k Weet zelf niet waarvoor, maar niet in elk geval om er wat voor te krijgen. Dan zou de aardigheid er voor mij heelemaal af zijn.”„Kom jongen, pak maar aan!”„Neen. ’k Wil er niks voor hebben. Toe, meester, stop dat dubbeltje nou asjeblieft maar gauw in je portemonnaie. Laat me ’t nou voor niks doen; heelemaal voor niks. Da’s veel leuker. Maar doe me dit eene plezier, meester en zeg tegen niemand, dàt ik het deed.”„Waarom niet?”„Waarom? Waarom? ’k Wil het niet weten voor de andere jongens.”„Hoe zoo? Je deed er toch geen kwaad mee?”„Nee, dat niet, maar ze zouen misschien maardenken, dat ik het deed om mooi weer te spelen.”„Zoo … nou … enfin … Maar dat geloof ik niet, hoor Jan.”„Gelukkig dan, want ik doe ’t niet om er wat voor te krijgen en ook niet uit …”„Uit?”„Uit fleemerigheid of zoo.”„Uit vriendschap dan?”„Ja juist, zoo is ’t, uit vriendschap.”„Nou Jan, dan kan ik je alleen maar bedanken voor je vriendschap hè?” zei meester.„Da’s mooi genoeg ook.” Ze zwegen even en toen hervatte meester:„Is er geen nieuws op ’t dorp Jan?”„Nieuws?” en Jan’s gezicht betrok op eenmaal, want ouwe Toon en Geerte schoten hem in eens in de gedachte.„Ja, nieuws,” zei meester, „je kijkt opeens zoo raar.”„Meester, er is slecht nieuws,” antwoordde Jan en zijn stem klonk treurig.„Hoe zoo?” was de belangstellende vraag.„U weet, dat Toon Kempe zoo’n erg mooie geit had, hè?”Meester knikte begrijpend.„Nou, en nou kom ik daar zoo meteen langs zijn huisje en daar zaten hij en Geertje allebei te huilenop d’r bleek en daar lag d’r geit, dood. Die ouwe Geerte was toch zoo bedroefd en Toon niet minder. En ze jammerden over d’r geit en ik maakte zoo’n zonde van die twee ouwe menschjes. D’r geit dood; nou hebben ze niks meer.” Jan’s stem beefde en de tranen welden in zijn oogen.De bovenmeester voelde met Jan het groote leed van die twee arme zielen. ’t Was een oogenblik stil, waarin hij Jan belangstellend aan zag en toen zei hij:„Da’s erg, Jan!”„Da’s ’t net,” beaamde Jan. „’t Waren toch al zulke zielige stakkers en nou dit nog … ’k Wou, da’k rijk was.”„Hoe zoo?”„Dan hadden ze vandaag nog een nieuwe geit, zoo groot als …”„Als wat?”„Nou ja; ik bedoel een beste, nieuwe geit.”Hij zweeg even en ging toen voort:„Maar ’k heb zelf zoo goed als niks.—Als iedereen op ’t dorp eens wou.”„Wat zou er dan Jan?”„Wel, als elk wat gaf … Hoeveel zou een nieuwe geit kosten, meester?”„’k Weet het ook niet, maar toch zeker wel een dertig gulden.”„’k Denk het ook. Nou, dat was voor elk een kwartje of op zijn hoogst dertig onnoozele centen. Wat is dat nou!”„Maar dan tel je de zuigelingen zeker ook mee?”„Da’s waar ook. Nee, dat zou niet gaan. Maar zou er eens geen mouw aan te passen zijn, meester, dat Toon een andere geit kreeg?”„Hou een collecte,” zei meester zoo langs zijn neus weg.Jan nam ’t voor ernst op. Zijn oogen lichtten en haastig vroeg hij:„Meent U ’t? Ja, dat zou leuk zijn!” Maar snel liet hij er op volgen:„Zouen ze me gelooven als ’k er voor rond kwam?”„O, je denkt zeker, dat iedereen zou denken, dat Jantje weer eens een grap uithaalde. Maar neen, brave Hendrik,” vervolgde meester plagend, „maak je daarover niet ongerust.”„’k Weet niet,” opperde Jan. „’t Is lam als je zoo bekend staat als de bonte hond.”„Ja maar, zóó erg is ’t nou niet hoor,” troostte de meester. „Maar zoo maar rondgaan bij de lui en zeggen: krijg ik asjeblieft wat om een nieuwe geit voor Toon Kempe te koopen, want zijn ouwe is dood, dàt zou niet gaan.” Meester begon het plan werkelijk ook uit een ernstig oogpunt te beschouwen.Hij dacht even na en zei toen:„Een lijst!”„Een lijst?” klonk het vragend.„Ja zeker, een inteekenlijst, waar ieder, die wou, zijn naam op kon zetten en er dan achter invullen, wat hij er voor over had.”„Dat doe ik!” Jan’s stem tintelde van ingehouden plezier.„Toe, meester, maak eens gauw zoo’n ding in orde, want er moet toch iets boven staan, dat ze kunnen lezen.”„Vooruit,” was ’t bescheid van meester, wien het plan toelachte en die Jan’s medelijdende bereidvaardigheid wou steunen. „Maar dan moet je verlof vragen aan den burgemeester om met die lijst rond te gaan, dat weet je zeker hè?”„Da’s geen bezwaar,” zei Jan moedig. Hij zàg geen bezwaren. „Toe meester, maak maar eerst vooral zoo’n ding voor me gereed. Kunt U?”„Ja zeker. Zóó ziek ben ik gelukkig niet hoor,” zei meester opstaande. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een groot vel papier en schreef er boven met flinke letters:De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwegeit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.Daar een dikke inktstreep onder, toen nog een paar lijnen en klaar was ’t.Jan las het over meesters schouder en kon niet nalaten te zeggen:„Wat schrijft U toch mooi, meester!”„Is ’t zoo goed?”„Prachtig.”Tegen het vuil worden kwam het stuk in een portefeuille.Jan had nauwelijks tijd om te bedanken. Hij vloog er de deur mee uit, het schoolplein en de straat over en nog geen twee minuten later stond hij al met zijn pet in zijn broekzak en de portefeuille in zijn hand op de secretarie voor den burgemeester.Deze was een oud zeekapitein; een echt rondborstige, goedhartige heer.Hij keek Jan eens aan en vroeg vriendelijk:„Wel baasje, wat is er van je dienst?”Jan vertelde het doel van zijn komst en de reden daarvan, niet altijd even geregeld, maar de burgemeester begreep hem best.„Jij bent een kerel naar mijn hart,” zei hij ten slotte. „Of je rond mag met je lijst? Geef hier datding.” De burgemeester deed de portefeuille open, schreef wat op de lijst, gaf ze toen terug aan Jan en die las:„Gaarne beveel ik deze lijst bij ieder aan,” en als nummer een der inteekenaars stond er:J. W. ten Brink en daarachter ƒ 2.50.Jan schrok er haast van. Een rijksdaalder!„Hier pak an!”„Dank u wel burgemeester.”„Dat hoeft niet, maar als je rond geweest bent, moet je me eens rapporteeren hoeveel je hebt opgeduikeld hoor. En verlies nou je geld niet. Dus denk je er aan, dat je ’t me komt zeggen.”„Zeker burgemeester. ’k Zal ’t niet vergeten.”„Hoe oud ben jij?”„Twaalf jaar burgemeester.”„En wat moet je worden?”Jan’s gezicht betrok. Wat moet je worden, nog al. Dat was nog al duidelijk en niet al te opgewekt was ’t antwoord.„Veldarbeider. Wat zou ik anders?”„Nou,” hernam de burgemeester. „Je zet er een gezicht bij als zeven dagen storm.Wouje graag wat anders worden?” En zonder Jan’s antwoord af te wachten, liet hij er onmiddellijk op volgen:„Als ’k zoo’n gezonde jongen was als jij, trok ik stellig het zeegat uit!”„Was ’t maar waar,” klonk het gul.„Wou je ’t graag?”„Ikke wel, burgemeester.”„Nou!”„’t Kan toch niet.”„Willen ze ’t thuis niet hebben?”„’k Weet het niet.”„Praat er dan eens over.—Maar steek nou maar gauw van wal en blijf hier niet langer op ’t droge zitten. Ga nou met je lijst aan ’t werk. En komen zeggen hoor, van je weet wel. Dag Jan! Goed succes!”„Dag burgemeester!”Wat ’n aardige man toch! Maar nou eerst even bij moeder aangewipt.

NEGENDE HOOFDSTUK.Jan komt op een uitmuntend denkbeeld. Maar zal ’t gaan?!

„Waar loop jij zoo over te suffen?” ’t Was Stoffel Driedijk, die ’t zoo belangstellend aan Jan vroeg. We weten al, dat Jan niet zoo bijzonderStoffelachtig uitgevallen was.„Ik? Ik suf niet.”„Zoo. En je ziet me niet eens.”„Dat spijt me, want jij bent anders werkelijk het aankijken wel waard,” zei Jan scherp.„Nou, nou,” suste Stoffel, „snij maar niet op. Waar ga je naar toe?”„Ho even,” dacht Jan, „dat zal ik jou niet aan je neus hangen. Geen mensch heeft er mee noodig, dat ik meester z’n konijnen verzorg. Ze zouden anders al gauw denken: Jan doet het om bij den bovenmeester in een goed blaadje te komen en dàn hebben ze ’t mis. Waarom of ik ’t dan wèl doe, weet ik zelf niet, maar vast niet uit fleemerigheid.”Stoffel wachtte nog op antwoord en zei, half vragend:„Nou?”„Och kerel, zeur niet. ’k Ga, waar ik wil en ’t liefst zonder jouw gezelschap, dus hoepel maar op, want ik ben niks om je verlegen.”„Wel, wel wat een praatjes. Wat denk je wel?” smaalde Stoffel.„Wat ik denk? Dat jij een nieuwsgierig stukje mensch bent. Daar, nou weet je ’t. Bemoei jij je maar met je eigen bemoeisels. Bonjour!”En Stoffel aan zijn lot overlatend, vervolgde Jan zijn weg naar meesters huis.Toen hij over ’t schoolplein kwam, zat de bovenmeester juist voor ’t raam. Hij tikte op de ruit en riep:„Zeg ereis! Als je strakjes klaar bent, kom dan eens even naar binnen!”Jan tikte aan de helft van zijn petklep, want de andere helft zat ergens anders, dan aan Jan’s pet. En tegelijkertijd zei hij: „Ja meester.”Eerst verzorgde hij de konijnen, ging toen naar de achterdeur, deed open en werd daar begroet door Ka met de woorden:„Zoo Jantje, ben je er weer. Is de zaak in orde?”„Welke zaak?”„Wel, van de konijnen.”„O, bedoel je dat? Ja, da’s klaar en meester zegt, dat ik even bij hem moet komen.”„Goed, kom binnen.”Jan liet zijn klompen op het grint staan en volgde Ka toen naar binnen.Meester zat in eenleunstoelvoor ’t raam en Jan vond, dat hij er wel een beetje sip uitzag.„Dag Jan,” zoo begroette de bovenmeester hem, „da’s aardig van je, kerel, dat je mijn kweekerij niet in den steek laat. Dank je wel, hoor. Hoe kwam je toch op dat idee?”„Dat weet ik zelf niet goed, meester, maar ’k was bezig met de mijne en toen dacht ik op eensaan die van U.”„En wat dacht je?”„Wel, ik dacht: die stomme beesten kunnen toch niet doodgaan van den honger nou d’r baas ziek is en Ka heeft er natuurlijk geen verstand van.”„Da’s waar. ’k Vind het erg aardig van je.—„Hier, da’s voor jou,” en meester reikte Jan een dubbeltje toe.„Datte?” vroeg Jan eenigszins verontwaardigd en hij deed een stap achteruit. „Dat?”„Zeker jò, voor je moeite.”„Meester, geen kwestie van. ’k Deed het voor.. voor … ’k Weet zelf niet waarvoor, maar niet in elk geval om er wat voor te krijgen. Dan zou de aardigheid er voor mij heelemaal af zijn.”„Kom jongen, pak maar aan!”„Neen. ’k Wil er niks voor hebben. Toe, meester, stop dat dubbeltje nou asjeblieft maar gauw in je portemonnaie. Laat me ’t nou voor niks doen; heelemaal voor niks. Da’s veel leuker. Maar doe me dit eene plezier, meester en zeg tegen niemand, dàt ik het deed.”„Waarom niet?”„Waarom? Waarom? ’k Wil het niet weten voor de andere jongens.”„Hoe zoo? Je deed er toch geen kwaad mee?”„Nee, dat niet, maar ze zouen misschien maardenken, dat ik het deed om mooi weer te spelen.”„Zoo … nou … enfin … Maar dat geloof ik niet, hoor Jan.”„Gelukkig dan, want ik doe ’t niet om er wat voor te krijgen en ook niet uit …”„Uit?”„Uit fleemerigheid of zoo.”„Uit vriendschap dan?”„Ja juist, zoo is ’t, uit vriendschap.”„Nou Jan, dan kan ik je alleen maar bedanken voor je vriendschap hè?” zei meester.„Da’s mooi genoeg ook.” Ze zwegen even en toen hervatte meester:„Is er geen nieuws op ’t dorp Jan?”„Nieuws?” en Jan’s gezicht betrok op eenmaal, want ouwe Toon en Geerte schoten hem in eens in de gedachte.„Ja, nieuws,” zei meester, „je kijkt opeens zoo raar.”„Meester, er is slecht nieuws,” antwoordde Jan en zijn stem klonk treurig.„Hoe zoo?” was de belangstellende vraag.„U weet, dat Toon Kempe zoo’n erg mooie geit had, hè?”Meester knikte begrijpend.„Nou, en nou kom ik daar zoo meteen langs zijn huisje en daar zaten hij en Geertje allebei te huilenop d’r bleek en daar lag d’r geit, dood. Die ouwe Geerte was toch zoo bedroefd en Toon niet minder. En ze jammerden over d’r geit en ik maakte zoo’n zonde van die twee ouwe menschjes. D’r geit dood; nou hebben ze niks meer.” Jan’s stem beefde en de tranen welden in zijn oogen.De bovenmeester voelde met Jan het groote leed van die twee arme zielen. ’t Was een oogenblik stil, waarin hij Jan belangstellend aan zag en toen zei hij:„Da’s erg, Jan!”„Da’s ’t net,” beaamde Jan. „’t Waren toch al zulke zielige stakkers en nou dit nog … ’k Wou, da’k rijk was.”„Hoe zoo?”„Dan hadden ze vandaag nog een nieuwe geit, zoo groot als …”„Als wat?”„Nou ja; ik bedoel een beste, nieuwe geit.”Hij zweeg even en ging toen voort:„Maar ’k heb zelf zoo goed als niks.—Als iedereen op ’t dorp eens wou.”„Wat zou er dan Jan?”„Wel, als elk wat gaf … Hoeveel zou een nieuwe geit kosten, meester?”„’k Weet het ook niet, maar toch zeker wel een dertig gulden.”„’k Denk het ook. Nou, dat was voor elk een kwartje of op zijn hoogst dertig onnoozele centen. Wat is dat nou!”„Maar dan tel je de zuigelingen zeker ook mee?”„Da’s waar ook. Nee, dat zou niet gaan. Maar zou er eens geen mouw aan te passen zijn, meester, dat Toon een andere geit kreeg?”„Hou een collecte,” zei meester zoo langs zijn neus weg.Jan nam ’t voor ernst op. Zijn oogen lichtten en haastig vroeg hij:„Meent U ’t? Ja, dat zou leuk zijn!” Maar snel liet hij er op volgen:„Zouen ze me gelooven als ’k er voor rond kwam?”„O, je denkt zeker, dat iedereen zou denken, dat Jantje weer eens een grap uithaalde. Maar neen, brave Hendrik,” vervolgde meester plagend, „maak je daarover niet ongerust.”„’k Weet niet,” opperde Jan. „’t Is lam als je zoo bekend staat als de bonte hond.”„Ja maar, zóó erg is ’t nou niet hoor,” troostte de meester. „Maar zoo maar rondgaan bij de lui en zeggen: krijg ik asjeblieft wat om een nieuwe geit voor Toon Kempe te koopen, want zijn ouwe is dood, dàt zou niet gaan.” Meester begon het plan werkelijk ook uit een ernstig oogpunt te beschouwen.Hij dacht even na en zei toen:„Een lijst!”„Een lijst?” klonk het vragend.„Ja zeker, een inteekenlijst, waar ieder, die wou, zijn naam op kon zetten en er dan achter invullen, wat hij er voor over had.”„Dat doe ik!” Jan’s stem tintelde van ingehouden plezier.„Toe, meester, maak eens gauw zoo’n ding in orde, want er moet toch iets boven staan, dat ze kunnen lezen.”„Vooruit,” was ’t bescheid van meester, wien het plan toelachte en die Jan’s medelijdende bereidvaardigheid wou steunen. „Maar dan moet je verlof vragen aan den burgemeester om met die lijst rond te gaan, dat weet je zeker hè?”„Da’s geen bezwaar,” zei Jan moedig. Hij zàg geen bezwaren. „Toe meester, maak maar eerst vooral zoo’n ding voor me gereed. Kunt U?”„Ja zeker. Zóó ziek ben ik gelukkig niet hoor,” zei meester opstaande. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een groot vel papier en schreef er boven met flinke letters:De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwegeit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.Daar een dikke inktstreep onder, toen nog een paar lijnen en klaar was ’t.Jan las het over meesters schouder en kon niet nalaten te zeggen:„Wat schrijft U toch mooi, meester!”„Is ’t zoo goed?”„Prachtig.”Tegen het vuil worden kwam het stuk in een portefeuille.Jan had nauwelijks tijd om te bedanken. Hij vloog er de deur mee uit, het schoolplein en de straat over en nog geen twee minuten later stond hij al met zijn pet in zijn broekzak en de portefeuille in zijn hand op de secretarie voor den burgemeester.Deze was een oud zeekapitein; een echt rondborstige, goedhartige heer.Hij keek Jan eens aan en vroeg vriendelijk:„Wel baasje, wat is er van je dienst?”Jan vertelde het doel van zijn komst en de reden daarvan, niet altijd even geregeld, maar de burgemeester begreep hem best.„Jij bent een kerel naar mijn hart,” zei hij ten slotte. „Of je rond mag met je lijst? Geef hier datding.” De burgemeester deed de portefeuille open, schreef wat op de lijst, gaf ze toen terug aan Jan en die las:„Gaarne beveel ik deze lijst bij ieder aan,” en als nummer een der inteekenaars stond er:J. W. ten Brink en daarachter ƒ 2.50.Jan schrok er haast van. Een rijksdaalder!„Hier pak an!”„Dank u wel burgemeester.”„Dat hoeft niet, maar als je rond geweest bent, moet je me eens rapporteeren hoeveel je hebt opgeduikeld hoor. En verlies nou je geld niet. Dus denk je er aan, dat je ’t me komt zeggen.”„Zeker burgemeester. ’k Zal ’t niet vergeten.”„Hoe oud ben jij?”„Twaalf jaar burgemeester.”„En wat moet je worden?”Jan’s gezicht betrok. Wat moet je worden, nog al. Dat was nog al duidelijk en niet al te opgewekt was ’t antwoord.„Veldarbeider. Wat zou ik anders?”„Nou,” hernam de burgemeester. „Je zet er een gezicht bij als zeven dagen storm.Wouje graag wat anders worden?” En zonder Jan’s antwoord af te wachten, liet hij er onmiddellijk op volgen:„Als ’k zoo’n gezonde jongen was als jij, trok ik stellig het zeegat uit!”„Was ’t maar waar,” klonk het gul.„Wou je ’t graag?”„Ikke wel, burgemeester.”„Nou!”„’t Kan toch niet.”„Willen ze ’t thuis niet hebben?”„’k Weet het niet.”„Praat er dan eens over.—Maar steek nou maar gauw van wal en blijf hier niet langer op ’t droge zitten. Ga nou met je lijst aan ’t werk. En komen zeggen hoor, van je weet wel. Dag Jan! Goed succes!”„Dag burgemeester!”Wat ’n aardige man toch! Maar nou eerst even bij moeder aangewipt.

„Waar loop jij zoo over te suffen?” ’t Was Stoffel Driedijk, die ’t zoo belangstellend aan Jan vroeg. We weten al, dat Jan niet zoo bijzonderStoffelachtig uitgevallen was.

„Ik? Ik suf niet.”

„Zoo. En je ziet me niet eens.”

„Dat spijt me, want jij bent anders werkelijk het aankijken wel waard,” zei Jan scherp.

„Nou, nou,” suste Stoffel, „snij maar niet op. Waar ga je naar toe?”

„Ho even,” dacht Jan, „dat zal ik jou niet aan je neus hangen. Geen mensch heeft er mee noodig, dat ik meester z’n konijnen verzorg. Ze zouden anders al gauw denken: Jan doet het om bij den bovenmeester in een goed blaadje te komen en dàn hebben ze ’t mis. Waarom of ik ’t dan wèl doe, weet ik zelf niet, maar vast niet uit fleemerigheid.”

Stoffel wachtte nog op antwoord en zei, half vragend:

„Nou?”

„Och kerel, zeur niet. ’k Ga, waar ik wil en ’t liefst zonder jouw gezelschap, dus hoepel maar op, want ik ben niks om je verlegen.”

„Wel, wel wat een praatjes. Wat denk je wel?” smaalde Stoffel.

„Wat ik denk? Dat jij een nieuwsgierig stukje mensch bent. Daar, nou weet je ’t. Bemoei jij je maar met je eigen bemoeisels. Bonjour!”

En Stoffel aan zijn lot overlatend, vervolgde Jan zijn weg naar meesters huis.

Toen hij over ’t schoolplein kwam, zat de bovenmeester juist voor ’t raam. Hij tikte op de ruit en riep:

„Zeg ereis! Als je strakjes klaar bent, kom dan eens even naar binnen!”

Jan tikte aan de helft van zijn petklep, want de andere helft zat ergens anders, dan aan Jan’s pet. En tegelijkertijd zei hij: „Ja meester.”

Eerst verzorgde hij de konijnen, ging toen naar de achterdeur, deed open en werd daar begroet door Ka met de woorden:

„Zoo Jantje, ben je er weer. Is de zaak in orde?”

„Welke zaak?”

„Wel, van de konijnen.”

„O, bedoel je dat? Ja, da’s klaar en meester zegt, dat ik even bij hem moet komen.”

„Goed, kom binnen.”

Jan liet zijn klompen op het grint staan en volgde Ka toen naar binnen.

Meester zat in eenleunstoelvoor ’t raam en Jan vond, dat hij er wel een beetje sip uitzag.

„Dag Jan,” zoo begroette de bovenmeester hem, „da’s aardig van je, kerel, dat je mijn kweekerij niet in den steek laat. Dank je wel, hoor. Hoe kwam je toch op dat idee?”

„Dat weet ik zelf niet goed, meester, maar ’k was bezig met de mijne en toen dacht ik op eensaan die van U.”

„En wat dacht je?”

„Wel, ik dacht: die stomme beesten kunnen toch niet doodgaan van den honger nou d’r baas ziek is en Ka heeft er natuurlijk geen verstand van.”

„Da’s waar. ’k Vind het erg aardig van je.—„Hier, da’s voor jou,” en meester reikte Jan een dubbeltje toe.

„Datte?” vroeg Jan eenigszins verontwaardigd en hij deed een stap achteruit. „Dat?”

„Zeker jò, voor je moeite.”

„Meester, geen kwestie van. ’k Deed het voor.. voor … ’k Weet zelf niet waarvoor, maar niet in elk geval om er wat voor te krijgen. Dan zou de aardigheid er voor mij heelemaal af zijn.”

„Kom jongen, pak maar aan!”

„Neen. ’k Wil er niks voor hebben. Toe, meester, stop dat dubbeltje nou asjeblieft maar gauw in je portemonnaie. Laat me ’t nou voor niks doen; heelemaal voor niks. Da’s veel leuker. Maar doe me dit eene plezier, meester en zeg tegen niemand, dàt ik het deed.”

„Waarom niet?”

„Waarom? Waarom? ’k Wil het niet weten voor de andere jongens.”

„Hoe zoo? Je deed er toch geen kwaad mee?”

„Nee, dat niet, maar ze zouen misschien maardenken, dat ik het deed om mooi weer te spelen.”

„Zoo … nou … enfin … Maar dat geloof ik niet, hoor Jan.”

„Gelukkig dan, want ik doe ’t niet om er wat voor te krijgen en ook niet uit …”

„Uit?”

„Uit fleemerigheid of zoo.”

„Uit vriendschap dan?”

„Ja juist, zoo is ’t, uit vriendschap.”

„Nou Jan, dan kan ik je alleen maar bedanken voor je vriendschap hè?” zei meester.

„Da’s mooi genoeg ook.” Ze zwegen even en toen hervatte meester:

„Is er geen nieuws op ’t dorp Jan?”

„Nieuws?” en Jan’s gezicht betrok op eenmaal, want ouwe Toon en Geerte schoten hem in eens in de gedachte.

„Ja, nieuws,” zei meester, „je kijkt opeens zoo raar.”

„Meester, er is slecht nieuws,” antwoordde Jan en zijn stem klonk treurig.

„Hoe zoo?” was de belangstellende vraag.

„U weet, dat Toon Kempe zoo’n erg mooie geit had, hè?”

Meester knikte begrijpend.

„Nou, en nou kom ik daar zoo meteen langs zijn huisje en daar zaten hij en Geertje allebei te huilenop d’r bleek en daar lag d’r geit, dood. Die ouwe Geerte was toch zoo bedroefd en Toon niet minder. En ze jammerden over d’r geit en ik maakte zoo’n zonde van die twee ouwe menschjes. D’r geit dood; nou hebben ze niks meer.” Jan’s stem beefde en de tranen welden in zijn oogen.

De bovenmeester voelde met Jan het groote leed van die twee arme zielen. ’t Was een oogenblik stil, waarin hij Jan belangstellend aan zag en toen zei hij:

„Da’s erg, Jan!”

„Da’s ’t net,” beaamde Jan. „’t Waren toch al zulke zielige stakkers en nou dit nog … ’k Wou, da’k rijk was.”

„Hoe zoo?”

„Dan hadden ze vandaag nog een nieuwe geit, zoo groot als …”

„Als wat?”

„Nou ja; ik bedoel een beste, nieuwe geit.”

Hij zweeg even en ging toen voort:

„Maar ’k heb zelf zoo goed als niks.—Als iedereen op ’t dorp eens wou.”

„Wat zou er dan Jan?”

„Wel, als elk wat gaf … Hoeveel zou een nieuwe geit kosten, meester?”

„’k Weet het ook niet, maar toch zeker wel een dertig gulden.”

„’k Denk het ook. Nou, dat was voor elk een kwartje of op zijn hoogst dertig onnoozele centen. Wat is dat nou!”

„Maar dan tel je de zuigelingen zeker ook mee?”

„Da’s waar ook. Nee, dat zou niet gaan. Maar zou er eens geen mouw aan te passen zijn, meester, dat Toon een andere geit kreeg?”

„Hou een collecte,” zei meester zoo langs zijn neus weg.

Jan nam ’t voor ernst op. Zijn oogen lichtten en haastig vroeg hij:

„Meent U ’t? Ja, dat zou leuk zijn!” Maar snel liet hij er op volgen:

„Zouen ze me gelooven als ’k er voor rond kwam?”

„O, je denkt zeker, dat iedereen zou denken, dat Jantje weer eens een grap uithaalde. Maar neen, brave Hendrik,” vervolgde meester plagend, „maak je daarover niet ongerust.”

„’k Weet niet,” opperde Jan. „’t Is lam als je zoo bekend staat als de bonte hond.”

„Ja maar, zóó erg is ’t nou niet hoor,” troostte de meester. „Maar zoo maar rondgaan bij de lui en zeggen: krijg ik asjeblieft wat om een nieuwe geit voor Toon Kempe te koopen, want zijn ouwe is dood, dàt zou niet gaan.” Meester begon het plan werkelijk ook uit een ernstig oogpunt te beschouwen.Hij dacht even na en zei toen:

„Een lijst!”

„Een lijst?” klonk het vragend.

„Ja zeker, een inteekenlijst, waar ieder, die wou, zijn naam op kon zetten en er dan achter invullen, wat hij er voor over had.”

„Dat doe ik!” Jan’s stem tintelde van ingehouden plezier.

„Toe, meester, maak eens gauw zoo’n ding in orde, want er moet toch iets boven staan, dat ze kunnen lezen.”

„Vooruit,” was ’t bescheid van meester, wien het plan toelachte en die Jan’s medelijdende bereidvaardigheid wou steunen. „Maar dan moet je verlof vragen aan den burgemeester om met die lijst rond te gaan, dat weet je zeker hè?”

„Da’s geen bezwaar,” zei Jan moedig. Hij zàg geen bezwaren. „Toe meester, maak maar eerst vooral zoo’n ding voor me gereed. Kunt U?”

„Ja zeker. Zóó ziek ben ik gelukkig niet hoor,” zei meester opstaande. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een groot vel papier en schreef er boven met flinke letters:

De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwegeit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.

De geit van Toon Kempe stierf. Iedereen kent de behoeftige omstandigheden van het brave paar oudjes. Wie helpt mee een nieuwegeit koopen? Bijdragen worden door den aanbieder dezer lijst gaarne in ontvangst genomen.

Daar een dikke inktstreep onder, toen nog een paar lijnen en klaar was ’t.

Jan las het over meesters schouder en kon niet nalaten te zeggen:

„Wat schrijft U toch mooi, meester!”

„Is ’t zoo goed?”

„Prachtig.”

Tegen het vuil worden kwam het stuk in een portefeuille.

Jan had nauwelijks tijd om te bedanken. Hij vloog er de deur mee uit, het schoolplein en de straat over en nog geen twee minuten later stond hij al met zijn pet in zijn broekzak en de portefeuille in zijn hand op de secretarie voor den burgemeester.

Deze was een oud zeekapitein; een echt rondborstige, goedhartige heer.

Hij keek Jan eens aan en vroeg vriendelijk:

„Wel baasje, wat is er van je dienst?”

Jan vertelde het doel van zijn komst en de reden daarvan, niet altijd even geregeld, maar de burgemeester begreep hem best.

„Jij bent een kerel naar mijn hart,” zei hij ten slotte. „Of je rond mag met je lijst? Geef hier datding.” De burgemeester deed de portefeuille open, schreef wat op de lijst, gaf ze toen terug aan Jan en die las:

„Gaarne beveel ik deze lijst bij ieder aan,” en als nummer een der inteekenaars stond er:

J. W. ten Brink en daarachter ƒ 2.50.

Jan schrok er haast van. Een rijksdaalder!

„Hier pak an!”

„Dank u wel burgemeester.”

„Dat hoeft niet, maar als je rond geweest bent, moet je me eens rapporteeren hoeveel je hebt opgeduikeld hoor. En verlies nou je geld niet. Dus denk je er aan, dat je ’t me komt zeggen.”

„Zeker burgemeester. ’k Zal ’t niet vergeten.”

„Hoe oud ben jij?”

„Twaalf jaar burgemeester.”

„En wat moet je worden?”

Jan’s gezicht betrok. Wat moet je worden, nog al. Dat was nog al duidelijk en niet al te opgewekt was ’t antwoord.

„Veldarbeider. Wat zou ik anders?”

„Nou,” hernam de burgemeester. „Je zet er een gezicht bij als zeven dagen storm.Wouje graag wat anders worden?” En zonder Jan’s antwoord af te wachten, liet hij er onmiddellijk op volgen:

„Als ’k zoo’n gezonde jongen was als jij, trok ik stellig het zeegat uit!”

„Was ’t maar waar,” klonk het gul.

„Wou je ’t graag?”

„Ikke wel, burgemeester.”

„Nou!”

„’t Kan toch niet.”

„Willen ze ’t thuis niet hebben?”

„’k Weet het niet.”

„Praat er dan eens over.—Maar steek nou maar gauw van wal en blijf hier niet langer op ’t droge zitten. Ga nou met je lijst aan ’t werk. En komen zeggen hoor, van je weet wel. Dag Jan! Goed succes!”

„Dag burgemeester!”

Wat ’n aardige man toch! Maar nou eerst even bij moeder aangewipt.


Back to IndexNext