DERTIENDE HOOFDSTUK.

DERTIENDE HOOFDSTUK.De uitvoering van het plan. Boontje komt om zijn loontje.Even voor zessen stonden de vijf samenzweerders tegen het huis van Doris de Voogd stil te beraadslagen. ’t Was al aardig donker, zooals het op avonden in het laatst van October zijn kan, en de hier en daar neergeplante dorpsstraatlantaarn deed zijn niet zeer vleienden bijnaam van „gloeiende spijker” alle eer aan. Waar Elswijk zich ook misschien op mocht beroemen, de straatverlichting deed min of meer denken aan de dagen van een paar honderd jaar terug. ’t Weer leende zich uitmuntend voor een aanslag. Regenen deed het niet bepaald en droog was ’t ook niet heelemaal; zoo’n beetje drenzerig. Daardoor werd natuurlijk deduisternis nog meer verdiept.„Heb je de spuit, Jan?” vroeg Hein.„Dat zou ik meenen en de ouwe knaap is me zoo eventjes vol ook.”„Laat eens even zien.”„Hier heb je ’m, maar zien zul je niet veel. Pas op, de zuiger is uitgetrokken.”Hein had het instrument al te pakken, drukte met kracht de zuigerstang omlaag en s-s-s-s-, een flinke straal patste sissend tegen den muur.„Uilige suffert!” viel Jan uit. „Mot jij ’m nou leeg spuiten! Dan heeft Gommert immers strakjes niks. Wat heb je nou aan een leege spuit! En hoe krijg je ’m hier weer vol water!”„Da’s waar ook; daar dacht ik zoo gauw niet aan. Hier heb je ’m terug.”„Jij bent ook een mooi meubel,” bromde Louw. „Hou je vingers er ook af. Jij moet altijd overal aan zitten. Wat nou! Een spuit zonder water! ’n Mooie beweging. Daar staan we nou wel!”„Jij zorgt, dat ie weer vol komt natuurlijk,” oordeelde Jan. „En gauw maar ook en stilletjes meteen, anders loopt het zaakje scheef.”„Geef hier,” zei Hein. „Bij Neel Boer staat de regenbak buiten en tien tegen een of er staat een volle emmer bij en zoo niet, dan put ik zachtjes een aker vol.”„Pas op nou,” waarschuwde Hannes nog, „en maak geen lawaai en probeer eerst of ie goed vol zit en zuig ’m dan nog ’s lekker vol, dat Leen goed zijn portie krijgen kan.”Hein verdween in ’t donker en de vier anderen bleven in hun schuilhoek achter. Ze spraken bijna geen woord, zenuwachtig vervuld, door alles wat komen zou. Plotseling echter werd de stilte verbroken door een hevige hoestbui van Gommert.„Hou jij nou op, met je geblaf,” verzocht Hannes niet bijzonder vriendelijk, „je verraadt ons anders.” En Gommert, die al bedaarde, zei:„Hier is mijn ponjaard. Doorsteek me, opdat ik ulieden door mijn gehoest niet verrade.”„Flauwerik,” fluisterde Hannes. „Je zit hier niet tot je knieën in die lekke turf schuit van … hoe heet ie ook weer.”„Stil nou,” gebood Jan. „Hoe minder leven, hoe beter. Daar komt Hein terug. En?”„In orde hoor! En een straal meneertje, als van onze hoog geroemde brandspuit. Met een klein fortuintje blaast Gommert er Leen mee van zijn sokken. Hier heb je ’m. Pas op.”„Luister nou nog eris goed,” zei Jan. „Gommert klimt, natuurlijk als een kat zoo zacht, in den boom en dan kruip je tusschen de takken, zoo, dat je de deur goed in ’t oog hebt. Als je goed en wel zit, gaik op de heining staan en reik je je waterkanon aan. Dan hou je je gereed. Hein en Hannes en Louw gaan aan den overkant staan in ’t donker tegen het huis van Ko Pols en gooien met kleine keisteentjes tegen de vensterluiken van Leen en vast en zeker komt onze beschermengel dan naar buiten. Als nou de achterdeur maar open is, want daar moet ik door. Staat Leen goed en wel op zijn stoep, dan geef jij, Gommert, hem met je spuit zijn tractatie en ik smeer door de achterdeur de gang van zijn huis in en doe vliegensvlug de voordeur achter hem op den grendel. Langs ’t hekje kan hij niet zoo gauw achter komen, want dat bind ik vast en wat er verder gebeurt, moeten we maar afwachten.„En als Kee je nou eens te pakken krijgt, want die ouwe tante is óók niet voor de poes.”„Geen nood. Ik tippel op mijn kousen door de gang en let er nou goed op: als je een hond hoort keffen, begin jullie met je steentjes te werken. Vooruit!”Als vijf doortrapte misdadigers slopen ze nu op het huis van Leen Schep aan. Jan droeg voorzichtig de spuit. Gommert klom op het hekje en kon nu juist de onderste takken van den lindeboom met de handen bereiken. Hij trok zich op en toen hij goed en wel gezeten was, klonk zijn fluisterend: „klaar.Geef maar op!”„Zit je goed?”„Ja. Best!”„Pak an dan. Hier heb je ’m en mik strakjes goed.”„Ja. Stil nou maar.”„Jullie drieën naar den overkant. Daar liggen keisteentjes genoeg; je kunt ze op ’t gevoel wel vinden. Je weet er dus alles van en wachten tot ik blaf.”Muisstil klom Jan over de heining, maakte zonder eenig gedruisch het kleine draaihekje open en bond de spijlen met een stevig touw goed vast aan den paal, waartegen het draaide. Nu was hij op ’t achterplaatsje van Schep en jawel, er brandde voor ’t raam een looplampje, zooals Jan gehoopt had. Stil, geruischloos stil, lichtte hij de klink van de deur op, voelde even en gelukkig, de grendel zat er van binnen niet voorgeschoven. Hij kon dus naar binnen. Nu trok hij zich terug, kroop achter den regenbak, die buiten tegen het huis stond en bootste zoo natuurlijk het blaffen van een hond na, dat niemand zou gedacht hebben, dat hier een hond op twee beenen aan ’t woord was.Nu kwamen de drie keiwerpers in actie. Telkens tikten een of twee, soms drie steentjes tegelijk tegen de gesloten vensterluiken van Leen, waar door kleine openingetjes van boven het lamplichtscheen. Gommert staarde onafgebroken naar de deur, met de spuit gereed. Zou Leen komen?! Zou hij? Tik-tik! Weer twee tegen ’t venster. Tik! Al weer raak! ’t Stond niet stil. Gelukkig, dat er niemand langs kwam. Zou … Maar wacht! Daar hoorde hij zachtjes en voorzichtig de deur open doen. Leen stak zijn hoofd even buiten en Gommert hoorde een stem, de stem van Kee, fluisterend vragen:„Zie je ze?”„Stt!” zei Leen, „hou je mond. ’k Zie nog niks,” en tegelijk verscheen de lieflijke gestalte van den heer Schep in zijn geheel op de stoep.„Zie je nou nòg niks,” vroeg Kee weer met gedempte stem.„Nee, niemendal, maar wacht even. De rakkers hebben zeker een touwtje gespannen van de straat af tegen de vensters. ’k Zal ze vinden!” Kee en Leen stonden nu allebei op het straatje voor de deur en tuurden in het duister rond om hun rustverstoorders te ontdekken, maar ze zagen niets, dat op een jongen leek.„’t Zijn bepaald die vlegels van den bal, die ik van namiddag inrekende,” hoorde Gommert uit Leen’s mond. Op hetzelfde oogenblik echter ging de voordeur achter het echtpaar Schep dicht en eer Leen tijd had, zich òm te draaien, om te zien water eigenlijk aan de hand was, siste een onzichtbare waterstraal uit den boom schuin naar omlaag en pardoes, want het kon onmogelijk mooier, vlak in het gezicht van Leen. Die gaf een schorren schreeuw van schrik en deed een sprong achteruit, maar die sprong ontperste Kee een snijdenden gil want haar echtvriend trapte haar ongemakkelijk op de teenen in haar muilen en dat niet alleen, maar hij kwam met zoo’n toomelooze vaart tegen haar aan, dat de eerwaarde mejuffrouw Schep tegen de zoo geheimzinnig gesloten deur aanbonsde, weerom stuitte en in haar vaart Leen meesleepte, zoodat beiden bezijden het straatje in de nattige aarde van het tuintje rolden.Gommert stikte in zijn hooge schuilplaats bijna van ingehouden pret. Hij had moeite om het niet uit te schateren, maar hij wist zich toch nog in te houden en liet alleen een soort van geknor hooren.Kee en Leen rolden grommend en kijvend over den grond en allerlei minder lieflijke benamingen ketsten heftig heen en weer aan elkaars adres. Pijnlijk rezen ze eindelijk beiden overeind, terwijl Leen opspeelde:„Trek dan die deur ook niet achter je dicht.”„Doe ik dat?” sputterde Kee. „Ik heb heelemaal geen hand naar de deur uitgestoken.”„Hoe komt ze dan dicht?”„Weet ik dat? Doe nou maar gauw open, want het bevalt me niks om hier voor gek in de kou op de stoep te staan.”Leen greep de kruk en duwde en trok en wrong en probeerde, maar de vestingpoort wàs en blééf gesloten.„Wel stom,” bromde hij, „daar begrijp ik nou geen stomme steek van. Zoo even open en nou ineens gegrendeld van binnen. Hoe komt dat nou? Die misselijke apen van jongens! Je ziet geen steek en dan patsen ze me bovendien nog een straal water vlak in mijn snuit.”„Zeur nou niet en doe open,” drong Kee aan.„Doe open? Doe open? Belast jij je hond en blaf zelf. Ik kan niet. De grendel zit er op,” klonk het onvriendelijk.„Maar we kunnen hier toch niet buiten blijven staan?”„Denk je soms, dat ik dat van plan ben? Vooruit, dan gaan we langs achter.”Gommert hoorde Leen een oogenblik later aan het hekje morrelen.„Da’s ook al dicht.”„Maak ’t dan open.”„Dacht je, dat ik dat niet doen zou, als ik kon?”„Hoe zoo?”„’k Begrijp er geen sikkepit van. Die akeligeapenkoppen hebben me nou toch zoo eens even te pakken. Beroerde jongens!” Leen barstte haast van kwaadheid en sprak nu luid en krassend scherp.„Laat jij ons dan ook met rust en sleep niet alles van ons in de wacht!” toeterde het door de stilte. Dat leverde Gommert hem.„Pas op, geboefte, dat ik je niet te pakken krijg!” riep Leen terug.„Dat kun je niet, ouwe plaag!” klonk het.„Schiet op maar,” drong Kee ongeduldig aan.Leen, die nu op ’t gevoel het touw gevonden had, sneed het met zijn zakmes door, doch ternauwernood sloegen beiden den hoek, achter, òm of er schoot een gebogen gedaante langs hen heen, die bliksemsnel door het hekje verdween.„Hou ’m vast!” riep Leen nog en Kee schramaaide wel met haar knokige armen door de lucht, doch ze greep in de ruimte.„Da’s mis!” klonk het hun lachend uit Jan’s mond tegen.„De achterdeur staat open!” riep Kee verschrikt. „Dieven, moord!”„Och hou jij toch je grooten schreeuwer dicht,” beet Leen haar nijdig toe. „Jij met je dieven! Snap je dan niet, wat er gebeurd is? Die aap van zooeven is langs achter binnen gekomen. Die heeft natuurlijk de voordeur stilletjes achter ons gegrendeld.’t Zijn bepaald die vlegels van den bal geweest. Ja, kijk maar, die is geblazen. Ze hebben ons dan gemeen te pakken gehad, die schavuiten. En ’t water is me tusschen mijn halsboord doorgeloopen. Gauw nou maar, naar binnen en doe asjeblieft de deur achter je op slot.”De vijf helden waren intusschen al lang en breed in den Achterweg. Ze brulden het uit van plezier.„En hoe was je binnen gekomen, Jan?”„Wel, op mijn kousen. Ik hoorde Leen en Kee allebei op de stoep en toen was de kust veilig. Dat was een meevallertje, waar ik heelemaal niet op had durven rekenen. Ik kon dus zonder gevaar mijn klompen achter op de stoep laten staan. Zachtjes smeerde ik door de gang en flap! de voordeur was achter hen dicht en tegelijk gegrendeld ook. Je snapt, dat ik niet bleef wachten maar dadelijk rechtsomkeert maakte. ’k Had nou al den tijd om op mijn dooie gemak den bal uit het achterhuis weg te pikken. Hij lag nog op ’t zelfde plekje. Zie je, dat ik toch nog wel wat had aan mijn tocht van vanmiddag?”„Kerels!” lachte Gommert, „je had dien ouwen knorrepot eens moeten hooren proesten. Hij ging te keer als een razende toen ik hem m’n straal vlak in zijn tronie spoot. En moeder Kee gaf een gil als een mager varken, toen Leen ze op d’r eksteroogendanste. Ze rolden als gekken over den grond. Jammer aan één kant, dat het zoo donker was. ’k Heb lekker mijn bal terug!”„Jan,” prees Louw, „je hebt ’t ’m eens netjes geflikt. Wat jullie?”„Nou en of.”„We hebben Leen samen een lesje gegeven, dat hij niet gauw vergeten zal,” zei Jan. „Als de twee aardige lui er vannacht maar niet van droomen. Maar nou mot ik maken, dat ik thuis kom. We hebben den Beer fijn te pakken gehad.”„Wel te rusten!”

DERTIENDE HOOFDSTUK.De uitvoering van het plan. Boontje komt om zijn loontje.Even voor zessen stonden de vijf samenzweerders tegen het huis van Doris de Voogd stil te beraadslagen. ’t Was al aardig donker, zooals het op avonden in het laatst van October zijn kan, en de hier en daar neergeplante dorpsstraatlantaarn deed zijn niet zeer vleienden bijnaam van „gloeiende spijker” alle eer aan. Waar Elswijk zich ook misschien op mocht beroemen, de straatverlichting deed min of meer denken aan de dagen van een paar honderd jaar terug. ’t Weer leende zich uitmuntend voor een aanslag. Regenen deed het niet bepaald en droog was ’t ook niet heelemaal; zoo’n beetje drenzerig. Daardoor werd natuurlijk deduisternis nog meer verdiept.„Heb je de spuit, Jan?” vroeg Hein.„Dat zou ik meenen en de ouwe knaap is me zoo eventjes vol ook.”„Laat eens even zien.”„Hier heb je ’m, maar zien zul je niet veel. Pas op, de zuiger is uitgetrokken.”Hein had het instrument al te pakken, drukte met kracht de zuigerstang omlaag en s-s-s-s-, een flinke straal patste sissend tegen den muur.„Uilige suffert!” viel Jan uit. „Mot jij ’m nou leeg spuiten! Dan heeft Gommert immers strakjes niks. Wat heb je nou aan een leege spuit! En hoe krijg je ’m hier weer vol water!”„Da’s waar ook; daar dacht ik zoo gauw niet aan. Hier heb je ’m terug.”„Jij bent ook een mooi meubel,” bromde Louw. „Hou je vingers er ook af. Jij moet altijd overal aan zitten. Wat nou! Een spuit zonder water! ’n Mooie beweging. Daar staan we nou wel!”„Jij zorgt, dat ie weer vol komt natuurlijk,” oordeelde Jan. „En gauw maar ook en stilletjes meteen, anders loopt het zaakje scheef.”„Geef hier,” zei Hein. „Bij Neel Boer staat de regenbak buiten en tien tegen een of er staat een volle emmer bij en zoo niet, dan put ik zachtjes een aker vol.”„Pas op nou,” waarschuwde Hannes nog, „en maak geen lawaai en probeer eerst of ie goed vol zit en zuig ’m dan nog ’s lekker vol, dat Leen goed zijn portie krijgen kan.”Hein verdween in ’t donker en de vier anderen bleven in hun schuilhoek achter. Ze spraken bijna geen woord, zenuwachtig vervuld, door alles wat komen zou. Plotseling echter werd de stilte verbroken door een hevige hoestbui van Gommert.„Hou jij nou op, met je geblaf,” verzocht Hannes niet bijzonder vriendelijk, „je verraadt ons anders.” En Gommert, die al bedaarde, zei:„Hier is mijn ponjaard. Doorsteek me, opdat ik ulieden door mijn gehoest niet verrade.”„Flauwerik,” fluisterde Hannes. „Je zit hier niet tot je knieën in die lekke turf schuit van … hoe heet ie ook weer.”„Stil nou,” gebood Jan. „Hoe minder leven, hoe beter. Daar komt Hein terug. En?”„In orde hoor! En een straal meneertje, als van onze hoog geroemde brandspuit. Met een klein fortuintje blaast Gommert er Leen mee van zijn sokken. Hier heb je ’m. Pas op.”„Luister nou nog eris goed,” zei Jan. „Gommert klimt, natuurlijk als een kat zoo zacht, in den boom en dan kruip je tusschen de takken, zoo, dat je de deur goed in ’t oog hebt. Als je goed en wel zit, gaik op de heining staan en reik je je waterkanon aan. Dan hou je je gereed. Hein en Hannes en Louw gaan aan den overkant staan in ’t donker tegen het huis van Ko Pols en gooien met kleine keisteentjes tegen de vensterluiken van Leen en vast en zeker komt onze beschermengel dan naar buiten. Als nou de achterdeur maar open is, want daar moet ik door. Staat Leen goed en wel op zijn stoep, dan geef jij, Gommert, hem met je spuit zijn tractatie en ik smeer door de achterdeur de gang van zijn huis in en doe vliegensvlug de voordeur achter hem op den grendel. Langs ’t hekje kan hij niet zoo gauw achter komen, want dat bind ik vast en wat er verder gebeurt, moeten we maar afwachten.„En als Kee je nou eens te pakken krijgt, want die ouwe tante is óók niet voor de poes.”„Geen nood. Ik tippel op mijn kousen door de gang en let er nou goed op: als je een hond hoort keffen, begin jullie met je steentjes te werken. Vooruit!”Als vijf doortrapte misdadigers slopen ze nu op het huis van Leen Schep aan. Jan droeg voorzichtig de spuit. Gommert klom op het hekje en kon nu juist de onderste takken van den lindeboom met de handen bereiken. Hij trok zich op en toen hij goed en wel gezeten was, klonk zijn fluisterend: „klaar.Geef maar op!”„Zit je goed?”„Ja. Best!”„Pak an dan. Hier heb je ’m en mik strakjes goed.”„Ja. Stil nou maar.”„Jullie drieën naar den overkant. Daar liggen keisteentjes genoeg; je kunt ze op ’t gevoel wel vinden. Je weet er dus alles van en wachten tot ik blaf.”Muisstil klom Jan over de heining, maakte zonder eenig gedruisch het kleine draaihekje open en bond de spijlen met een stevig touw goed vast aan den paal, waartegen het draaide. Nu was hij op ’t achterplaatsje van Schep en jawel, er brandde voor ’t raam een looplampje, zooals Jan gehoopt had. Stil, geruischloos stil, lichtte hij de klink van de deur op, voelde even en gelukkig, de grendel zat er van binnen niet voorgeschoven. Hij kon dus naar binnen. Nu trok hij zich terug, kroop achter den regenbak, die buiten tegen het huis stond en bootste zoo natuurlijk het blaffen van een hond na, dat niemand zou gedacht hebben, dat hier een hond op twee beenen aan ’t woord was.Nu kwamen de drie keiwerpers in actie. Telkens tikten een of twee, soms drie steentjes tegelijk tegen de gesloten vensterluiken van Leen, waar door kleine openingetjes van boven het lamplichtscheen. Gommert staarde onafgebroken naar de deur, met de spuit gereed. Zou Leen komen?! Zou hij? Tik-tik! Weer twee tegen ’t venster. Tik! Al weer raak! ’t Stond niet stil. Gelukkig, dat er niemand langs kwam. Zou … Maar wacht! Daar hoorde hij zachtjes en voorzichtig de deur open doen. Leen stak zijn hoofd even buiten en Gommert hoorde een stem, de stem van Kee, fluisterend vragen:„Zie je ze?”„Stt!” zei Leen, „hou je mond. ’k Zie nog niks,” en tegelijk verscheen de lieflijke gestalte van den heer Schep in zijn geheel op de stoep.„Zie je nou nòg niks,” vroeg Kee weer met gedempte stem.„Nee, niemendal, maar wacht even. De rakkers hebben zeker een touwtje gespannen van de straat af tegen de vensters. ’k Zal ze vinden!” Kee en Leen stonden nu allebei op het straatje voor de deur en tuurden in het duister rond om hun rustverstoorders te ontdekken, maar ze zagen niets, dat op een jongen leek.„’t Zijn bepaald die vlegels van den bal, die ik van namiddag inrekende,” hoorde Gommert uit Leen’s mond. Op hetzelfde oogenblik echter ging de voordeur achter het echtpaar Schep dicht en eer Leen tijd had, zich òm te draaien, om te zien water eigenlijk aan de hand was, siste een onzichtbare waterstraal uit den boom schuin naar omlaag en pardoes, want het kon onmogelijk mooier, vlak in het gezicht van Leen. Die gaf een schorren schreeuw van schrik en deed een sprong achteruit, maar die sprong ontperste Kee een snijdenden gil want haar echtvriend trapte haar ongemakkelijk op de teenen in haar muilen en dat niet alleen, maar hij kwam met zoo’n toomelooze vaart tegen haar aan, dat de eerwaarde mejuffrouw Schep tegen de zoo geheimzinnig gesloten deur aanbonsde, weerom stuitte en in haar vaart Leen meesleepte, zoodat beiden bezijden het straatje in de nattige aarde van het tuintje rolden.Gommert stikte in zijn hooge schuilplaats bijna van ingehouden pret. Hij had moeite om het niet uit te schateren, maar hij wist zich toch nog in te houden en liet alleen een soort van geknor hooren.Kee en Leen rolden grommend en kijvend over den grond en allerlei minder lieflijke benamingen ketsten heftig heen en weer aan elkaars adres. Pijnlijk rezen ze eindelijk beiden overeind, terwijl Leen opspeelde:„Trek dan die deur ook niet achter je dicht.”„Doe ik dat?” sputterde Kee. „Ik heb heelemaal geen hand naar de deur uitgestoken.”„Hoe komt ze dan dicht?”„Weet ik dat? Doe nou maar gauw open, want het bevalt me niks om hier voor gek in de kou op de stoep te staan.”Leen greep de kruk en duwde en trok en wrong en probeerde, maar de vestingpoort wàs en blééf gesloten.„Wel stom,” bromde hij, „daar begrijp ik nou geen stomme steek van. Zoo even open en nou ineens gegrendeld van binnen. Hoe komt dat nou? Die misselijke apen van jongens! Je ziet geen steek en dan patsen ze me bovendien nog een straal water vlak in mijn snuit.”„Zeur nou niet en doe open,” drong Kee aan.„Doe open? Doe open? Belast jij je hond en blaf zelf. Ik kan niet. De grendel zit er op,” klonk het onvriendelijk.„Maar we kunnen hier toch niet buiten blijven staan?”„Denk je soms, dat ik dat van plan ben? Vooruit, dan gaan we langs achter.”Gommert hoorde Leen een oogenblik later aan het hekje morrelen.„Da’s ook al dicht.”„Maak ’t dan open.”„Dacht je, dat ik dat niet doen zou, als ik kon?”„Hoe zoo?”„’k Begrijp er geen sikkepit van. Die akeligeapenkoppen hebben me nou toch zoo eens even te pakken. Beroerde jongens!” Leen barstte haast van kwaadheid en sprak nu luid en krassend scherp.„Laat jij ons dan ook met rust en sleep niet alles van ons in de wacht!” toeterde het door de stilte. Dat leverde Gommert hem.„Pas op, geboefte, dat ik je niet te pakken krijg!” riep Leen terug.„Dat kun je niet, ouwe plaag!” klonk het.„Schiet op maar,” drong Kee ongeduldig aan.Leen, die nu op ’t gevoel het touw gevonden had, sneed het met zijn zakmes door, doch ternauwernood sloegen beiden den hoek, achter, òm of er schoot een gebogen gedaante langs hen heen, die bliksemsnel door het hekje verdween.„Hou ’m vast!” riep Leen nog en Kee schramaaide wel met haar knokige armen door de lucht, doch ze greep in de ruimte.„Da’s mis!” klonk het hun lachend uit Jan’s mond tegen.„De achterdeur staat open!” riep Kee verschrikt. „Dieven, moord!”„Och hou jij toch je grooten schreeuwer dicht,” beet Leen haar nijdig toe. „Jij met je dieven! Snap je dan niet, wat er gebeurd is? Die aap van zooeven is langs achter binnen gekomen. Die heeft natuurlijk de voordeur stilletjes achter ons gegrendeld.’t Zijn bepaald die vlegels van den bal geweest. Ja, kijk maar, die is geblazen. Ze hebben ons dan gemeen te pakken gehad, die schavuiten. En ’t water is me tusschen mijn halsboord doorgeloopen. Gauw nou maar, naar binnen en doe asjeblieft de deur achter je op slot.”De vijf helden waren intusschen al lang en breed in den Achterweg. Ze brulden het uit van plezier.„En hoe was je binnen gekomen, Jan?”„Wel, op mijn kousen. Ik hoorde Leen en Kee allebei op de stoep en toen was de kust veilig. Dat was een meevallertje, waar ik heelemaal niet op had durven rekenen. Ik kon dus zonder gevaar mijn klompen achter op de stoep laten staan. Zachtjes smeerde ik door de gang en flap! de voordeur was achter hen dicht en tegelijk gegrendeld ook. Je snapt, dat ik niet bleef wachten maar dadelijk rechtsomkeert maakte. ’k Had nou al den tijd om op mijn dooie gemak den bal uit het achterhuis weg te pikken. Hij lag nog op ’t zelfde plekje. Zie je, dat ik toch nog wel wat had aan mijn tocht van vanmiddag?”„Kerels!” lachte Gommert, „je had dien ouwen knorrepot eens moeten hooren proesten. Hij ging te keer als een razende toen ik hem m’n straal vlak in zijn tronie spoot. En moeder Kee gaf een gil als een mager varken, toen Leen ze op d’r eksteroogendanste. Ze rolden als gekken over den grond. Jammer aan één kant, dat het zoo donker was. ’k Heb lekker mijn bal terug!”„Jan,” prees Louw, „je hebt ’t ’m eens netjes geflikt. Wat jullie?”„Nou en of.”„We hebben Leen samen een lesje gegeven, dat hij niet gauw vergeten zal,” zei Jan. „Als de twee aardige lui er vannacht maar niet van droomen. Maar nou mot ik maken, dat ik thuis kom. We hebben den Beer fijn te pakken gehad.”„Wel te rusten!”

DERTIENDE HOOFDSTUK.De uitvoering van het plan. Boontje komt om zijn loontje.

Even voor zessen stonden de vijf samenzweerders tegen het huis van Doris de Voogd stil te beraadslagen. ’t Was al aardig donker, zooals het op avonden in het laatst van October zijn kan, en de hier en daar neergeplante dorpsstraatlantaarn deed zijn niet zeer vleienden bijnaam van „gloeiende spijker” alle eer aan. Waar Elswijk zich ook misschien op mocht beroemen, de straatverlichting deed min of meer denken aan de dagen van een paar honderd jaar terug. ’t Weer leende zich uitmuntend voor een aanslag. Regenen deed het niet bepaald en droog was ’t ook niet heelemaal; zoo’n beetje drenzerig. Daardoor werd natuurlijk deduisternis nog meer verdiept.„Heb je de spuit, Jan?” vroeg Hein.„Dat zou ik meenen en de ouwe knaap is me zoo eventjes vol ook.”„Laat eens even zien.”„Hier heb je ’m, maar zien zul je niet veel. Pas op, de zuiger is uitgetrokken.”Hein had het instrument al te pakken, drukte met kracht de zuigerstang omlaag en s-s-s-s-, een flinke straal patste sissend tegen den muur.„Uilige suffert!” viel Jan uit. „Mot jij ’m nou leeg spuiten! Dan heeft Gommert immers strakjes niks. Wat heb je nou aan een leege spuit! En hoe krijg je ’m hier weer vol water!”„Da’s waar ook; daar dacht ik zoo gauw niet aan. Hier heb je ’m terug.”„Jij bent ook een mooi meubel,” bromde Louw. „Hou je vingers er ook af. Jij moet altijd overal aan zitten. Wat nou! Een spuit zonder water! ’n Mooie beweging. Daar staan we nou wel!”„Jij zorgt, dat ie weer vol komt natuurlijk,” oordeelde Jan. „En gauw maar ook en stilletjes meteen, anders loopt het zaakje scheef.”„Geef hier,” zei Hein. „Bij Neel Boer staat de regenbak buiten en tien tegen een of er staat een volle emmer bij en zoo niet, dan put ik zachtjes een aker vol.”„Pas op nou,” waarschuwde Hannes nog, „en maak geen lawaai en probeer eerst of ie goed vol zit en zuig ’m dan nog ’s lekker vol, dat Leen goed zijn portie krijgen kan.”Hein verdween in ’t donker en de vier anderen bleven in hun schuilhoek achter. Ze spraken bijna geen woord, zenuwachtig vervuld, door alles wat komen zou. Plotseling echter werd de stilte verbroken door een hevige hoestbui van Gommert.„Hou jij nou op, met je geblaf,” verzocht Hannes niet bijzonder vriendelijk, „je verraadt ons anders.” En Gommert, die al bedaarde, zei:„Hier is mijn ponjaard. Doorsteek me, opdat ik ulieden door mijn gehoest niet verrade.”„Flauwerik,” fluisterde Hannes. „Je zit hier niet tot je knieën in die lekke turf schuit van … hoe heet ie ook weer.”„Stil nou,” gebood Jan. „Hoe minder leven, hoe beter. Daar komt Hein terug. En?”„In orde hoor! En een straal meneertje, als van onze hoog geroemde brandspuit. Met een klein fortuintje blaast Gommert er Leen mee van zijn sokken. Hier heb je ’m. Pas op.”„Luister nou nog eris goed,” zei Jan. „Gommert klimt, natuurlijk als een kat zoo zacht, in den boom en dan kruip je tusschen de takken, zoo, dat je de deur goed in ’t oog hebt. Als je goed en wel zit, gaik op de heining staan en reik je je waterkanon aan. Dan hou je je gereed. Hein en Hannes en Louw gaan aan den overkant staan in ’t donker tegen het huis van Ko Pols en gooien met kleine keisteentjes tegen de vensterluiken van Leen en vast en zeker komt onze beschermengel dan naar buiten. Als nou de achterdeur maar open is, want daar moet ik door. Staat Leen goed en wel op zijn stoep, dan geef jij, Gommert, hem met je spuit zijn tractatie en ik smeer door de achterdeur de gang van zijn huis in en doe vliegensvlug de voordeur achter hem op den grendel. Langs ’t hekje kan hij niet zoo gauw achter komen, want dat bind ik vast en wat er verder gebeurt, moeten we maar afwachten.„En als Kee je nou eens te pakken krijgt, want die ouwe tante is óók niet voor de poes.”„Geen nood. Ik tippel op mijn kousen door de gang en let er nou goed op: als je een hond hoort keffen, begin jullie met je steentjes te werken. Vooruit!”Als vijf doortrapte misdadigers slopen ze nu op het huis van Leen Schep aan. Jan droeg voorzichtig de spuit. Gommert klom op het hekje en kon nu juist de onderste takken van den lindeboom met de handen bereiken. Hij trok zich op en toen hij goed en wel gezeten was, klonk zijn fluisterend: „klaar.Geef maar op!”„Zit je goed?”„Ja. Best!”„Pak an dan. Hier heb je ’m en mik strakjes goed.”„Ja. Stil nou maar.”„Jullie drieën naar den overkant. Daar liggen keisteentjes genoeg; je kunt ze op ’t gevoel wel vinden. Je weet er dus alles van en wachten tot ik blaf.”Muisstil klom Jan over de heining, maakte zonder eenig gedruisch het kleine draaihekje open en bond de spijlen met een stevig touw goed vast aan den paal, waartegen het draaide. Nu was hij op ’t achterplaatsje van Schep en jawel, er brandde voor ’t raam een looplampje, zooals Jan gehoopt had. Stil, geruischloos stil, lichtte hij de klink van de deur op, voelde even en gelukkig, de grendel zat er van binnen niet voorgeschoven. Hij kon dus naar binnen. Nu trok hij zich terug, kroop achter den regenbak, die buiten tegen het huis stond en bootste zoo natuurlijk het blaffen van een hond na, dat niemand zou gedacht hebben, dat hier een hond op twee beenen aan ’t woord was.Nu kwamen de drie keiwerpers in actie. Telkens tikten een of twee, soms drie steentjes tegelijk tegen de gesloten vensterluiken van Leen, waar door kleine openingetjes van boven het lamplichtscheen. Gommert staarde onafgebroken naar de deur, met de spuit gereed. Zou Leen komen?! Zou hij? Tik-tik! Weer twee tegen ’t venster. Tik! Al weer raak! ’t Stond niet stil. Gelukkig, dat er niemand langs kwam. Zou … Maar wacht! Daar hoorde hij zachtjes en voorzichtig de deur open doen. Leen stak zijn hoofd even buiten en Gommert hoorde een stem, de stem van Kee, fluisterend vragen:„Zie je ze?”„Stt!” zei Leen, „hou je mond. ’k Zie nog niks,” en tegelijk verscheen de lieflijke gestalte van den heer Schep in zijn geheel op de stoep.„Zie je nou nòg niks,” vroeg Kee weer met gedempte stem.„Nee, niemendal, maar wacht even. De rakkers hebben zeker een touwtje gespannen van de straat af tegen de vensters. ’k Zal ze vinden!” Kee en Leen stonden nu allebei op het straatje voor de deur en tuurden in het duister rond om hun rustverstoorders te ontdekken, maar ze zagen niets, dat op een jongen leek.„’t Zijn bepaald die vlegels van den bal, die ik van namiddag inrekende,” hoorde Gommert uit Leen’s mond. Op hetzelfde oogenblik echter ging de voordeur achter het echtpaar Schep dicht en eer Leen tijd had, zich òm te draaien, om te zien water eigenlijk aan de hand was, siste een onzichtbare waterstraal uit den boom schuin naar omlaag en pardoes, want het kon onmogelijk mooier, vlak in het gezicht van Leen. Die gaf een schorren schreeuw van schrik en deed een sprong achteruit, maar die sprong ontperste Kee een snijdenden gil want haar echtvriend trapte haar ongemakkelijk op de teenen in haar muilen en dat niet alleen, maar hij kwam met zoo’n toomelooze vaart tegen haar aan, dat de eerwaarde mejuffrouw Schep tegen de zoo geheimzinnig gesloten deur aanbonsde, weerom stuitte en in haar vaart Leen meesleepte, zoodat beiden bezijden het straatje in de nattige aarde van het tuintje rolden.Gommert stikte in zijn hooge schuilplaats bijna van ingehouden pret. Hij had moeite om het niet uit te schateren, maar hij wist zich toch nog in te houden en liet alleen een soort van geknor hooren.Kee en Leen rolden grommend en kijvend over den grond en allerlei minder lieflijke benamingen ketsten heftig heen en weer aan elkaars adres. Pijnlijk rezen ze eindelijk beiden overeind, terwijl Leen opspeelde:„Trek dan die deur ook niet achter je dicht.”„Doe ik dat?” sputterde Kee. „Ik heb heelemaal geen hand naar de deur uitgestoken.”„Hoe komt ze dan dicht?”„Weet ik dat? Doe nou maar gauw open, want het bevalt me niks om hier voor gek in de kou op de stoep te staan.”Leen greep de kruk en duwde en trok en wrong en probeerde, maar de vestingpoort wàs en blééf gesloten.„Wel stom,” bromde hij, „daar begrijp ik nou geen stomme steek van. Zoo even open en nou ineens gegrendeld van binnen. Hoe komt dat nou? Die misselijke apen van jongens! Je ziet geen steek en dan patsen ze me bovendien nog een straal water vlak in mijn snuit.”„Zeur nou niet en doe open,” drong Kee aan.„Doe open? Doe open? Belast jij je hond en blaf zelf. Ik kan niet. De grendel zit er op,” klonk het onvriendelijk.„Maar we kunnen hier toch niet buiten blijven staan?”„Denk je soms, dat ik dat van plan ben? Vooruit, dan gaan we langs achter.”Gommert hoorde Leen een oogenblik later aan het hekje morrelen.„Da’s ook al dicht.”„Maak ’t dan open.”„Dacht je, dat ik dat niet doen zou, als ik kon?”„Hoe zoo?”„’k Begrijp er geen sikkepit van. Die akeligeapenkoppen hebben me nou toch zoo eens even te pakken. Beroerde jongens!” Leen barstte haast van kwaadheid en sprak nu luid en krassend scherp.„Laat jij ons dan ook met rust en sleep niet alles van ons in de wacht!” toeterde het door de stilte. Dat leverde Gommert hem.„Pas op, geboefte, dat ik je niet te pakken krijg!” riep Leen terug.„Dat kun je niet, ouwe plaag!” klonk het.„Schiet op maar,” drong Kee ongeduldig aan.Leen, die nu op ’t gevoel het touw gevonden had, sneed het met zijn zakmes door, doch ternauwernood sloegen beiden den hoek, achter, òm of er schoot een gebogen gedaante langs hen heen, die bliksemsnel door het hekje verdween.„Hou ’m vast!” riep Leen nog en Kee schramaaide wel met haar knokige armen door de lucht, doch ze greep in de ruimte.„Da’s mis!” klonk het hun lachend uit Jan’s mond tegen.„De achterdeur staat open!” riep Kee verschrikt. „Dieven, moord!”„Och hou jij toch je grooten schreeuwer dicht,” beet Leen haar nijdig toe. „Jij met je dieven! Snap je dan niet, wat er gebeurd is? Die aap van zooeven is langs achter binnen gekomen. Die heeft natuurlijk de voordeur stilletjes achter ons gegrendeld.’t Zijn bepaald die vlegels van den bal geweest. Ja, kijk maar, die is geblazen. Ze hebben ons dan gemeen te pakken gehad, die schavuiten. En ’t water is me tusschen mijn halsboord doorgeloopen. Gauw nou maar, naar binnen en doe asjeblieft de deur achter je op slot.”De vijf helden waren intusschen al lang en breed in den Achterweg. Ze brulden het uit van plezier.„En hoe was je binnen gekomen, Jan?”„Wel, op mijn kousen. Ik hoorde Leen en Kee allebei op de stoep en toen was de kust veilig. Dat was een meevallertje, waar ik heelemaal niet op had durven rekenen. Ik kon dus zonder gevaar mijn klompen achter op de stoep laten staan. Zachtjes smeerde ik door de gang en flap! de voordeur was achter hen dicht en tegelijk gegrendeld ook. Je snapt, dat ik niet bleef wachten maar dadelijk rechtsomkeert maakte. ’k Had nou al den tijd om op mijn dooie gemak den bal uit het achterhuis weg te pikken. Hij lag nog op ’t zelfde plekje. Zie je, dat ik toch nog wel wat had aan mijn tocht van vanmiddag?”„Kerels!” lachte Gommert, „je had dien ouwen knorrepot eens moeten hooren proesten. Hij ging te keer als een razende toen ik hem m’n straal vlak in zijn tronie spoot. En moeder Kee gaf een gil als een mager varken, toen Leen ze op d’r eksteroogendanste. Ze rolden als gekken over den grond. Jammer aan één kant, dat het zoo donker was. ’k Heb lekker mijn bal terug!”„Jan,” prees Louw, „je hebt ’t ’m eens netjes geflikt. Wat jullie?”„Nou en of.”„We hebben Leen samen een lesje gegeven, dat hij niet gauw vergeten zal,” zei Jan. „Als de twee aardige lui er vannacht maar niet van droomen. Maar nou mot ik maken, dat ik thuis kom. We hebben den Beer fijn te pakken gehad.”„Wel te rusten!”

Even voor zessen stonden de vijf samenzweerders tegen het huis van Doris de Voogd stil te beraadslagen. ’t Was al aardig donker, zooals het op avonden in het laatst van October zijn kan, en de hier en daar neergeplante dorpsstraatlantaarn deed zijn niet zeer vleienden bijnaam van „gloeiende spijker” alle eer aan. Waar Elswijk zich ook misschien op mocht beroemen, de straatverlichting deed min of meer denken aan de dagen van een paar honderd jaar terug. ’t Weer leende zich uitmuntend voor een aanslag. Regenen deed het niet bepaald en droog was ’t ook niet heelemaal; zoo’n beetje drenzerig. Daardoor werd natuurlijk deduisternis nog meer verdiept.

„Heb je de spuit, Jan?” vroeg Hein.

„Dat zou ik meenen en de ouwe knaap is me zoo eventjes vol ook.”

„Laat eens even zien.”

„Hier heb je ’m, maar zien zul je niet veel. Pas op, de zuiger is uitgetrokken.”

Hein had het instrument al te pakken, drukte met kracht de zuigerstang omlaag en s-s-s-s-, een flinke straal patste sissend tegen den muur.

„Uilige suffert!” viel Jan uit. „Mot jij ’m nou leeg spuiten! Dan heeft Gommert immers strakjes niks. Wat heb je nou aan een leege spuit! En hoe krijg je ’m hier weer vol water!”

„Da’s waar ook; daar dacht ik zoo gauw niet aan. Hier heb je ’m terug.”

„Jij bent ook een mooi meubel,” bromde Louw. „Hou je vingers er ook af. Jij moet altijd overal aan zitten. Wat nou! Een spuit zonder water! ’n Mooie beweging. Daar staan we nou wel!”

„Jij zorgt, dat ie weer vol komt natuurlijk,” oordeelde Jan. „En gauw maar ook en stilletjes meteen, anders loopt het zaakje scheef.”

„Geef hier,” zei Hein. „Bij Neel Boer staat de regenbak buiten en tien tegen een of er staat een volle emmer bij en zoo niet, dan put ik zachtjes een aker vol.”

„Pas op nou,” waarschuwde Hannes nog, „en maak geen lawaai en probeer eerst of ie goed vol zit en zuig ’m dan nog ’s lekker vol, dat Leen goed zijn portie krijgen kan.”

Hein verdween in ’t donker en de vier anderen bleven in hun schuilhoek achter. Ze spraken bijna geen woord, zenuwachtig vervuld, door alles wat komen zou. Plotseling echter werd de stilte verbroken door een hevige hoestbui van Gommert.

„Hou jij nou op, met je geblaf,” verzocht Hannes niet bijzonder vriendelijk, „je verraadt ons anders.” En Gommert, die al bedaarde, zei:

„Hier is mijn ponjaard. Doorsteek me, opdat ik ulieden door mijn gehoest niet verrade.”

„Flauwerik,” fluisterde Hannes. „Je zit hier niet tot je knieën in die lekke turf schuit van … hoe heet ie ook weer.”

„Stil nou,” gebood Jan. „Hoe minder leven, hoe beter. Daar komt Hein terug. En?”

„In orde hoor! En een straal meneertje, als van onze hoog geroemde brandspuit. Met een klein fortuintje blaast Gommert er Leen mee van zijn sokken. Hier heb je ’m. Pas op.”

„Luister nou nog eris goed,” zei Jan. „Gommert klimt, natuurlijk als een kat zoo zacht, in den boom en dan kruip je tusschen de takken, zoo, dat je de deur goed in ’t oog hebt. Als je goed en wel zit, gaik op de heining staan en reik je je waterkanon aan. Dan hou je je gereed. Hein en Hannes en Louw gaan aan den overkant staan in ’t donker tegen het huis van Ko Pols en gooien met kleine keisteentjes tegen de vensterluiken van Leen en vast en zeker komt onze beschermengel dan naar buiten. Als nou de achterdeur maar open is, want daar moet ik door. Staat Leen goed en wel op zijn stoep, dan geef jij, Gommert, hem met je spuit zijn tractatie en ik smeer door de achterdeur de gang van zijn huis in en doe vliegensvlug de voordeur achter hem op den grendel. Langs ’t hekje kan hij niet zoo gauw achter komen, want dat bind ik vast en wat er verder gebeurt, moeten we maar afwachten.

„En als Kee je nou eens te pakken krijgt, want die ouwe tante is óók niet voor de poes.”

„Geen nood. Ik tippel op mijn kousen door de gang en let er nou goed op: als je een hond hoort keffen, begin jullie met je steentjes te werken. Vooruit!”

Als vijf doortrapte misdadigers slopen ze nu op het huis van Leen Schep aan. Jan droeg voorzichtig de spuit. Gommert klom op het hekje en kon nu juist de onderste takken van den lindeboom met de handen bereiken. Hij trok zich op en toen hij goed en wel gezeten was, klonk zijn fluisterend: „klaar.Geef maar op!”

„Zit je goed?”

„Ja. Best!”

„Pak an dan. Hier heb je ’m en mik strakjes goed.”

„Ja. Stil nou maar.”

„Jullie drieën naar den overkant. Daar liggen keisteentjes genoeg; je kunt ze op ’t gevoel wel vinden. Je weet er dus alles van en wachten tot ik blaf.”

Muisstil klom Jan over de heining, maakte zonder eenig gedruisch het kleine draaihekje open en bond de spijlen met een stevig touw goed vast aan den paal, waartegen het draaide. Nu was hij op ’t achterplaatsje van Schep en jawel, er brandde voor ’t raam een looplampje, zooals Jan gehoopt had. Stil, geruischloos stil, lichtte hij de klink van de deur op, voelde even en gelukkig, de grendel zat er van binnen niet voorgeschoven. Hij kon dus naar binnen. Nu trok hij zich terug, kroop achter den regenbak, die buiten tegen het huis stond en bootste zoo natuurlijk het blaffen van een hond na, dat niemand zou gedacht hebben, dat hier een hond op twee beenen aan ’t woord was.

Nu kwamen de drie keiwerpers in actie. Telkens tikten een of twee, soms drie steentjes tegelijk tegen de gesloten vensterluiken van Leen, waar door kleine openingetjes van boven het lamplichtscheen. Gommert staarde onafgebroken naar de deur, met de spuit gereed. Zou Leen komen?! Zou hij? Tik-tik! Weer twee tegen ’t venster. Tik! Al weer raak! ’t Stond niet stil. Gelukkig, dat er niemand langs kwam. Zou … Maar wacht! Daar hoorde hij zachtjes en voorzichtig de deur open doen. Leen stak zijn hoofd even buiten en Gommert hoorde een stem, de stem van Kee, fluisterend vragen:

„Zie je ze?”

„Stt!” zei Leen, „hou je mond. ’k Zie nog niks,” en tegelijk verscheen de lieflijke gestalte van den heer Schep in zijn geheel op de stoep.

„Zie je nou nòg niks,” vroeg Kee weer met gedempte stem.

„Nee, niemendal, maar wacht even. De rakkers hebben zeker een touwtje gespannen van de straat af tegen de vensters. ’k Zal ze vinden!” Kee en Leen stonden nu allebei op het straatje voor de deur en tuurden in het duister rond om hun rustverstoorders te ontdekken, maar ze zagen niets, dat op een jongen leek.

„’t Zijn bepaald die vlegels van den bal, die ik van namiddag inrekende,” hoorde Gommert uit Leen’s mond. Op hetzelfde oogenblik echter ging de voordeur achter het echtpaar Schep dicht en eer Leen tijd had, zich òm te draaien, om te zien water eigenlijk aan de hand was, siste een onzichtbare waterstraal uit den boom schuin naar omlaag en pardoes, want het kon onmogelijk mooier, vlak in het gezicht van Leen. Die gaf een schorren schreeuw van schrik en deed een sprong achteruit, maar die sprong ontperste Kee een snijdenden gil want haar echtvriend trapte haar ongemakkelijk op de teenen in haar muilen en dat niet alleen, maar hij kwam met zoo’n toomelooze vaart tegen haar aan, dat de eerwaarde mejuffrouw Schep tegen de zoo geheimzinnig gesloten deur aanbonsde, weerom stuitte en in haar vaart Leen meesleepte, zoodat beiden bezijden het straatje in de nattige aarde van het tuintje rolden.

Gommert stikte in zijn hooge schuilplaats bijna van ingehouden pret. Hij had moeite om het niet uit te schateren, maar hij wist zich toch nog in te houden en liet alleen een soort van geknor hooren.

Kee en Leen rolden grommend en kijvend over den grond en allerlei minder lieflijke benamingen ketsten heftig heen en weer aan elkaars adres. Pijnlijk rezen ze eindelijk beiden overeind, terwijl Leen opspeelde:

„Trek dan die deur ook niet achter je dicht.”

„Doe ik dat?” sputterde Kee. „Ik heb heelemaal geen hand naar de deur uitgestoken.”

„Hoe komt ze dan dicht?”

„Weet ik dat? Doe nou maar gauw open, want het bevalt me niks om hier voor gek in de kou op de stoep te staan.”

Leen greep de kruk en duwde en trok en wrong en probeerde, maar de vestingpoort wàs en blééf gesloten.

„Wel stom,” bromde hij, „daar begrijp ik nou geen stomme steek van. Zoo even open en nou ineens gegrendeld van binnen. Hoe komt dat nou? Die misselijke apen van jongens! Je ziet geen steek en dan patsen ze me bovendien nog een straal water vlak in mijn snuit.”

„Zeur nou niet en doe open,” drong Kee aan.

„Doe open? Doe open? Belast jij je hond en blaf zelf. Ik kan niet. De grendel zit er op,” klonk het onvriendelijk.

„Maar we kunnen hier toch niet buiten blijven staan?”

„Denk je soms, dat ik dat van plan ben? Vooruit, dan gaan we langs achter.”

Gommert hoorde Leen een oogenblik later aan het hekje morrelen.

„Da’s ook al dicht.”

„Maak ’t dan open.”

„Dacht je, dat ik dat niet doen zou, als ik kon?”

„Hoe zoo?”

„’k Begrijp er geen sikkepit van. Die akeligeapenkoppen hebben me nou toch zoo eens even te pakken. Beroerde jongens!” Leen barstte haast van kwaadheid en sprak nu luid en krassend scherp.

„Laat jij ons dan ook met rust en sleep niet alles van ons in de wacht!” toeterde het door de stilte. Dat leverde Gommert hem.

„Pas op, geboefte, dat ik je niet te pakken krijg!” riep Leen terug.

„Dat kun je niet, ouwe plaag!” klonk het.

„Schiet op maar,” drong Kee ongeduldig aan.

Leen, die nu op ’t gevoel het touw gevonden had, sneed het met zijn zakmes door, doch ternauwernood sloegen beiden den hoek, achter, òm of er schoot een gebogen gedaante langs hen heen, die bliksemsnel door het hekje verdween.

„Hou ’m vast!” riep Leen nog en Kee schramaaide wel met haar knokige armen door de lucht, doch ze greep in de ruimte.

„Da’s mis!” klonk het hun lachend uit Jan’s mond tegen.

„De achterdeur staat open!” riep Kee verschrikt. „Dieven, moord!”

„Och hou jij toch je grooten schreeuwer dicht,” beet Leen haar nijdig toe. „Jij met je dieven! Snap je dan niet, wat er gebeurd is? Die aap van zooeven is langs achter binnen gekomen. Die heeft natuurlijk de voordeur stilletjes achter ons gegrendeld.’t Zijn bepaald die vlegels van den bal geweest. Ja, kijk maar, die is geblazen. Ze hebben ons dan gemeen te pakken gehad, die schavuiten. En ’t water is me tusschen mijn halsboord doorgeloopen. Gauw nou maar, naar binnen en doe asjeblieft de deur achter je op slot.”

De vijf helden waren intusschen al lang en breed in den Achterweg. Ze brulden het uit van plezier.

„En hoe was je binnen gekomen, Jan?”

„Wel, op mijn kousen. Ik hoorde Leen en Kee allebei op de stoep en toen was de kust veilig. Dat was een meevallertje, waar ik heelemaal niet op had durven rekenen. Ik kon dus zonder gevaar mijn klompen achter op de stoep laten staan. Zachtjes smeerde ik door de gang en flap! de voordeur was achter hen dicht en tegelijk gegrendeld ook. Je snapt, dat ik niet bleef wachten maar dadelijk rechtsomkeert maakte. ’k Had nou al den tijd om op mijn dooie gemak den bal uit het achterhuis weg te pikken. Hij lag nog op ’t zelfde plekje. Zie je, dat ik toch nog wel wat had aan mijn tocht van vanmiddag?”

„Kerels!” lachte Gommert, „je had dien ouwen knorrepot eens moeten hooren proesten. Hij ging te keer als een razende toen ik hem m’n straal vlak in zijn tronie spoot. En moeder Kee gaf een gil als een mager varken, toen Leen ze op d’r eksteroogendanste. Ze rolden als gekken over den grond. Jammer aan één kant, dat het zoo donker was. ’k Heb lekker mijn bal terug!”

„Jan,” prees Louw, „je hebt ’t ’m eens netjes geflikt. Wat jullie?”

„Nou en of.”

„We hebben Leen samen een lesje gegeven, dat hij niet gauw vergeten zal,” zei Jan. „Als de twee aardige lui er vannacht maar niet van droomen. Maar nou mot ik maken, dat ik thuis kom. We hebben den Beer fijn te pakken gehad.”

„Wel te rusten!”


Back to IndexNext