VEERTIENDE HOOFDSTUK.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.De gevolgen van den mist.Onder aan den binnenvoet van het duin stond in de eenzaamheid het huisje van Jilles. Niemand, groot noch klein, noemde hem ooit anders dan bij zijn doopnaam.Jilles verdiende zijn brood door aan de zeewering te werken en niemand kon beter dan hij de zwarte stukken bazaltsteen zoo netjes, zoo geregeld en zoo stevig tot een paalhoofd leggen. Vlak bijzijn huisje stak een klein dijkje regelrecht in de zee uit. De duinenrij maakte daar een scherpe bocht en zoo werd door dat dijkje en het duin een soort van kleine baai gevormd en daarin lag de groote, plompe roeiboot van Jilles, waarmee hij soms naar de paalhoofden voer als hij daar nieuwe steenen had in te steken, welke steenen hij dan in de boot meevoerde. Geen grooter genot voor de jongens van Elswijk, dan wanneer ze op zoo’n roeitochtje den stoeren dijkwerker mochten vergezellen.’t Was nu een mistige voormiddag in de Kerstvacantie; zoo’n drukkende dreinerige dag als je zoo vaak om dien tijd van ’t jaar hebt als het niet vriest. En wanneer vriest het eens lekker bij ons in den Kersttijd!Jan slenterde uit verveling op zijn eigen houtje naar den kant, waar hij Jilles hoopte te vinden. Van een fijn roeitochtje, zooals wel eens gebeurd was, zou nu niets komen, maar in vredesnaam; Jilles was altijd een aardige kerel. Hij stak het duin over en wendde zijn schreden naar het dijkje. Je kon hier op zijn best tien meters voor je uit zien, zóó dik was het. Dichte mist en doodstil bijna. Alleen het zachte gekabbel der kleine golven, ruischte flauw uit den nevel op en Jan was vlak bij Jilles, eer deze hem opmerkte; ja, hij schrok op, toenJan, wiens voetstappen in ’t gras niet hoorbaar waren, plotseling zei:„Goeien dag, Jilles!”„Hé,” zei de dijkwerker, zijn lichaam met een ruk opheffend, „ik schrik me een halve stuip. Waarom loop je zoo zachtjes?”„Ikke? Ik loop gewoon. Mistig hè?”„Nou, geen beetje,” en Jilles ging weer verder met zijn werk.Jan hoefde niet te vragen, waarmee hij bezig was. Dat werkje kende hij wel. Netjes had Jilles lang, glad roggestroo tegen de helling van den dijk uitgespreid, daarover smalle stroobundeltjes van een paar vingers dikte overdwars heen gelegd en nu was hij begonnen om die laatste strooreepen door het andere stroo heen met een klein vorkvormig stuk gereedschap in den grond te steken. Daardoor werd het glad uitgespreide stroo op zijn plaats gehouden. Jilles was aan het krammatten. Zieke plekken in den dijk, waar de golven het gras hebben weggeknaagd en die dus gevaar zouden kunnen opleveren voor uitkabbeling of nog erger: zulke wonde plekken worden op die manier verstevigd. Langzamerhand groeit er gras tusschen het krammat, waar dan ten slotte niets meer van te zien is en de zaak is weer gezond.Jan had het al dikwijls zien doen. Een poosjekeek hij belangstellend toe en vroeg toen:„Mag ik ook eens steken, Jilles?”„Jij? Dat kun je niet, Jantje; daar heb jij geen kruim genoeg voor in je knuisten.”„Niet? Kom nou! Dat denk je maar. Laat me dan eens probeeren.”„Vooruit, probeer op en laat zien, wat je kan.”Jilles schoof op zij en reikte het vorkje over. Jan greep het aan, streek op zijn knieën neer, zette het handvat tegen zijn borst, duwde en … sloeg met zijn neus tegen den dijk.Jilles schoot in een lach en zei:„Wat zei ik je? Je duikelt over je vork heen. Ja mannetje, alles moet geleerd worden. Je zou denken, dat dijkwerkerswerk heelemaal geen kunst is, hè? Alle werk is kunst, als je ’t nog niet kan. Jij kan beter met knikkers werken en daar staan mijn handen niet meer zoo goed naar. Je kwam zeker eens kijken, of ik er niet met de boot op uit moest, hè? Maar dat zou ik wel feestelijk van onder mijn pet laten met zulk weer.”„Zou ’t zoo erg wezen?”„Erg? Kijk zelf. Je snapt toch, dat je zóó de kust kwijt was en dan was je gebrood.„Ja, je kijkt me een klein beetje ongeloovig aan; maar geloof gerust, dat ik gelijk heb. Voor geen tientje deed ik het. Je weet niet half, hoe gevaarlijkhet is, met zoo’n dichten mist op zee te zijn.”Jilles hervatte zijn arbeid en Jan keek naar den kant, waar hij den grooten waterplas wist, maar zijn uitzicht loste op in den dikken, grijzen nevelsluier.Hoe vreemd was ’t hier. Dáár waren de duinen, vlak bij en je zag ze niet. En alle geluid werd gedempt. Triestig zeurde het doffe geklots der golven, die tegen de glooiïng van den dijk kabbelden.Hol toeterde over het water een onzichtbare boot zijn uitgestooten toe-oe-oe-oe-oet!„Hoor hem ’s,” merkte Jan op.„Gevaarlijk voor de schepen,” was ’t antwoord. „Met zoo’n weer zitten ze subiet op mekaar.”En weer klonk het: toe-oe-oe-oe-oe-oet. Toet!„Dat komt van den anderen kant; hoor je wel Jilles?”„Mocht wat. Dat zou je denken, maar door den mist vergis je je altijd in den kant vanwaar het geluid komt.”„Ja maar, ’t was toch een andere toon.”En opnieuw, maar nu veel dichterbij, klonk weer een klagend geloei, dat moeizaam door den mist heen boorde.„’k Hoor zijn schroef slaan, Jan.”„En ik hoor er twee. Luister zelf maar, Jilles, je kunt er duidelijk twee hooren werken.”Jilles rees overeind en meende ook twee schroeven te hooren. En zijn twijfel werd opgeheven, toen vlak op elkaar twee lange loeitonen door de lucht doofden. ’t Leek wel van heel dicht bij te komen.„’t Is toch gevaarlijk.”„Maar, Jilles, er is toch werkelijk ruimte genoeg. Ze hoeven toch zoo maar niet in eens boven op mekaar te varen?”„Ruimte genoeg! Ruimte genoeg. Da’s na, hoe of je ’t neemt. Ze dienen toch altijd hier in de vaargeul te blijven, zooveel ze kunnen. Zijn er dan geen zandbanken? Nee, jongetje, ’t is nou beslist …„Groote hemel! Daar heb je ’t al!”En van schrik liet Jilles zijn krammatvork uit de hand vallen.Daar klonk eensklaps een hevig gebons, vermengd met een luid gekraak en geknars en een verward geschreeuw duidelijk hoorbaar uit den beklemmenden, misleidenden nevel. Heftig hoorden ze de schroeven te keer gaan. Het getier hield niet op en werd af en toe overstemd door een woedend getoeter.„Die zitten boven op mekaar!” riep Jilles verschrikt. „Da’s een aanvaring!”„Wat nou, Jilles?”„Ja, wat nou! Jongens, jongens, hoor ze eens te keer gaan. Wat een lawaai schoppen ze. Wie weet,hoe ze daar ginds in den olie zitten.”„Ze zullen toch zeker niet verdrinken?”„Niet? Waarom niet? Weet jij, wat voor averij ze een van beien ofmisschienallebei wel hebben? Hoor maar ’s!”En hun oor vernam bij het geschreeuw en gekraak een geknars van ijzerwerk.„Ze zitten in mekaar vast en nou probeeren ze los te komen,” merkte Jilles op. „De schroeven slaan terug. Hoor je?”Ja, Jan hoorde ’t heel duidelijk en ook ’t geroep.„’t Is net, of ’k een schroef dichterbij hoor komen.”Jan knikte luisterend.„Dan zoekt er een den wal op, die is er dan bepaald slecht aan toe.”„Zouden ze den wal kunnen vinden met den mist? Verbeeld je dat ze hemnietkunnen vinden. Wat dan?”Jilles stond luisterend stil.„Zouden wij ze niet kunnen helpen, Jilles?”’t Was of Jilles in eens wakker werd. „Jongen, je zegt zoo wat. Ja, wij kùnnen en we zùllen ze helpen. Mee, gauw mee naar den kop van het dijkje en dan schreeuwen, schreeuwen, zoo hard als we kunnen. Hoe harder, hoe beter.”Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,... (Blz. 161.)Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)En ze renden al met hun beiden voort, hardroepend. Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan, die met de handen voor den mond zijn hè-è-è-è-! ho-o-o-o-! hou-ou-ou! uittrompette.„Toe maar!” moedigde Jilles aan, zette zijn vingers in den mond en liet een langgerekt, schel gefluit hooren en nog eens en weer opnieuw.„Ze naderen, hoor je wel? Toe, maar schreeuwen. Hoe harder hoe beter … Stil … wa’s dat?”Weer een nieuw geluid en weer een hard stemmengeroep uit zee.Toen werd het stil. Jilles brulde het weer uit en floot en riep, onverdroten begeleid door Jan.„Luister,” liet Jilles hooren en greep Jan bij den schouder. „Stil eens even en hou je mond. Hoor je ’t?”Jan hoorde het: riem geklots en stemmen geroezemoes.„Dan hebben ze d’r schuit in den steek gelaten en roeien ze hierheen. Ze zijn al dicht bij. Nog eens geroepen!”Maar dat was niet lang meer noodig want eensklaps dook uit den nevel een groote roeiboot op.„Ahooi! Hierheen!” riep Jilles en met een zwaai schoot de boot langs de glooiïng van den dijk.Een der inzittenden, iemand van middelbaren leeftijd, richtte de vraag tot hen:„Waar zijn we?”„Vlak voor Elswijk, dicht bij Oosthaven. Averij?”„Erger dan dat. Aangevaren en schuit naar den kelder.”„In diep water?”„Onder den wal. Hoeveel staat daar?”„Vijf en twintig voet bij ebbe.”„Dank je maat. Kun jij ons den weg wijzen, jongen?” vroeg de kapitein, want die was het.„Waar naar toe?”„Naar je dorp. Is daar een telefoonkantoor?”„Jawel meneer.”„Goed zoo. Waar kan onze boot blijven m’n goeie vrind?”„Hier in de baai,” zei Jilles. „Ze ligt daar zoo veilig als wat.”De bemanning van het verongelukte vaartuig sprong nu aan wal. Geen van hen, die een pak bij zich had, dan alleen de kapitein, die een bundel papier in de hand hield; zeker zijn scheepspapieren, die hij gered had voor hij ’t schip verlaten moest.„Vooruit nou vent en wijs ons den weg asjeblieft.”Wat een opstootje in Elswijk, toen daar die troep mannen regelrecht naar de dorpsherberg marcheerde. ’t Ging als een loopend vuurtje dadelijk het dorp rond: „een schip verongelukt.”Jan ging mee naar binnen, maar een oogenblik later kwam hij weer al naar buiten met een stuk papier in de hand. Hij voelde zich, begrijpelijkerwijze, de held van den dag, toen hij door de menigte buiten heen moest dringen. Iedereen had wat te vragen:„Een schip gezonken? Zijn er bij verdronken? Zeker een Engelschman?”Doch Jan hield zijn woord aan den kapitein gegeven: gauw opschieten en hij liep op een draf naar het telefoonkantoor, waar hij zijn telegram afgaf:Reederij NeptunusAmsterdam.Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.Smit.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.De gevolgen van den mist.Onder aan den binnenvoet van het duin stond in de eenzaamheid het huisje van Jilles. Niemand, groot noch klein, noemde hem ooit anders dan bij zijn doopnaam.Jilles verdiende zijn brood door aan de zeewering te werken en niemand kon beter dan hij de zwarte stukken bazaltsteen zoo netjes, zoo geregeld en zoo stevig tot een paalhoofd leggen. Vlak bijzijn huisje stak een klein dijkje regelrecht in de zee uit. De duinenrij maakte daar een scherpe bocht en zoo werd door dat dijkje en het duin een soort van kleine baai gevormd en daarin lag de groote, plompe roeiboot van Jilles, waarmee hij soms naar de paalhoofden voer als hij daar nieuwe steenen had in te steken, welke steenen hij dan in de boot meevoerde. Geen grooter genot voor de jongens van Elswijk, dan wanneer ze op zoo’n roeitochtje den stoeren dijkwerker mochten vergezellen.’t Was nu een mistige voormiddag in de Kerstvacantie; zoo’n drukkende dreinerige dag als je zoo vaak om dien tijd van ’t jaar hebt als het niet vriest. En wanneer vriest het eens lekker bij ons in den Kersttijd!Jan slenterde uit verveling op zijn eigen houtje naar den kant, waar hij Jilles hoopte te vinden. Van een fijn roeitochtje, zooals wel eens gebeurd was, zou nu niets komen, maar in vredesnaam; Jilles was altijd een aardige kerel. Hij stak het duin over en wendde zijn schreden naar het dijkje. Je kon hier op zijn best tien meters voor je uit zien, zóó dik was het. Dichte mist en doodstil bijna. Alleen het zachte gekabbel der kleine golven, ruischte flauw uit den nevel op en Jan was vlak bij Jilles, eer deze hem opmerkte; ja, hij schrok op, toenJan, wiens voetstappen in ’t gras niet hoorbaar waren, plotseling zei:„Goeien dag, Jilles!”„Hé,” zei de dijkwerker, zijn lichaam met een ruk opheffend, „ik schrik me een halve stuip. Waarom loop je zoo zachtjes?”„Ikke? Ik loop gewoon. Mistig hè?”„Nou, geen beetje,” en Jilles ging weer verder met zijn werk.Jan hoefde niet te vragen, waarmee hij bezig was. Dat werkje kende hij wel. Netjes had Jilles lang, glad roggestroo tegen de helling van den dijk uitgespreid, daarover smalle stroobundeltjes van een paar vingers dikte overdwars heen gelegd en nu was hij begonnen om die laatste strooreepen door het andere stroo heen met een klein vorkvormig stuk gereedschap in den grond te steken. Daardoor werd het glad uitgespreide stroo op zijn plaats gehouden. Jilles was aan het krammatten. Zieke plekken in den dijk, waar de golven het gras hebben weggeknaagd en die dus gevaar zouden kunnen opleveren voor uitkabbeling of nog erger: zulke wonde plekken worden op die manier verstevigd. Langzamerhand groeit er gras tusschen het krammat, waar dan ten slotte niets meer van te zien is en de zaak is weer gezond.Jan had het al dikwijls zien doen. Een poosjekeek hij belangstellend toe en vroeg toen:„Mag ik ook eens steken, Jilles?”„Jij? Dat kun je niet, Jantje; daar heb jij geen kruim genoeg voor in je knuisten.”„Niet? Kom nou! Dat denk je maar. Laat me dan eens probeeren.”„Vooruit, probeer op en laat zien, wat je kan.”Jilles schoof op zij en reikte het vorkje over. Jan greep het aan, streek op zijn knieën neer, zette het handvat tegen zijn borst, duwde en … sloeg met zijn neus tegen den dijk.Jilles schoot in een lach en zei:„Wat zei ik je? Je duikelt over je vork heen. Ja mannetje, alles moet geleerd worden. Je zou denken, dat dijkwerkerswerk heelemaal geen kunst is, hè? Alle werk is kunst, als je ’t nog niet kan. Jij kan beter met knikkers werken en daar staan mijn handen niet meer zoo goed naar. Je kwam zeker eens kijken, of ik er niet met de boot op uit moest, hè? Maar dat zou ik wel feestelijk van onder mijn pet laten met zulk weer.”„Zou ’t zoo erg wezen?”„Erg? Kijk zelf. Je snapt toch, dat je zóó de kust kwijt was en dan was je gebrood.„Ja, je kijkt me een klein beetje ongeloovig aan; maar geloof gerust, dat ik gelijk heb. Voor geen tientje deed ik het. Je weet niet half, hoe gevaarlijkhet is, met zoo’n dichten mist op zee te zijn.”Jilles hervatte zijn arbeid en Jan keek naar den kant, waar hij den grooten waterplas wist, maar zijn uitzicht loste op in den dikken, grijzen nevelsluier.Hoe vreemd was ’t hier. Dáár waren de duinen, vlak bij en je zag ze niet. En alle geluid werd gedempt. Triestig zeurde het doffe geklots der golven, die tegen de glooiïng van den dijk kabbelden.Hol toeterde over het water een onzichtbare boot zijn uitgestooten toe-oe-oe-oe-oet!„Hoor hem ’s,” merkte Jan op.„Gevaarlijk voor de schepen,” was ’t antwoord. „Met zoo’n weer zitten ze subiet op mekaar.”En weer klonk het: toe-oe-oe-oe-oe-oet. Toet!„Dat komt van den anderen kant; hoor je wel Jilles?”„Mocht wat. Dat zou je denken, maar door den mist vergis je je altijd in den kant vanwaar het geluid komt.”„Ja maar, ’t was toch een andere toon.”En opnieuw, maar nu veel dichterbij, klonk weer een klagend geloei, dat moeizaam door den mist heen boorde.„’k Hoor zijn schroef slaan, Jan.”„En ik hoor er twee. Luister zelf maar, Jilles, je kunt er duidelijk twee hooren werken.”Jilles rees overeind en meende ook twee schroeven te hooren. En zijn twijfel werd opgeheven, toen vlak op elkaar twee lange loeitonen door de lucht doofden. ’t Leek wel van heel dicht bij te komen.„’t Is toch gevaarlijk.”„Maar, Jilles, er is toch werkelijk ruimte genoeg. Ze hoeven toch zoo maar niet in eens boven op mekaar te varen?”„Ruimte genoeg! Ruimte genoeg. Da’s na, hoe of je ’t neemt. Ze dienen toch altijd hier in de vaargeul te blijven, zooveel ze kunnen. Zijn er dan geen zandbanken? Nee, jongetje, ’t is nou beslist …„Groote hemel! Daar heb je ’t al!”En van schrik liet Jilles zijn krammatvork uit de hand vallen.Daar klonk eensklaps een hevig gebons, vermengd met een luid gekraak en geknars en een verward geschreeuw duidelijk hoorbaar uit den beklemmenden, misleidenden nevel. Heftig hoorden ze de schroeven te keer gaan. Het getier hield niet op en werd af en toe overstemd door een woedend getoeter.„Die zitten boven op mekaar!” riep Jilles verschrikt. „Da’s een aanvaring!”„Wat nou, Jilles?”„Ja, wat nou! Jongens, jongens, hoor ze eens te keer gaan. Wat een lawaai schoppen ze. Wie weet,hoe ze daar ginds in den olie zitten.”„Ze zullen toch zeker niet verdrinken?”„Niet? Waarom niet? Weet jij, wat voor averij ze een van beien ofmisschienallebei wel hebben? Hoor maar ’s!”En hun oor vernam bij het geschreeuw en gekraak een geknars van ijzerwerk.„Ze zitten in mekaar vast en nou probeeren ze los te komen,” merkte Jilles op. „De schroeven slaan terug. Hoor je?”Ja, Jan hoorde ’t heel duidelijk en ook ’t geroep.„’t Is net, of ’k een schroef dichterbij hoor komen.”Jan knikte luisterend.„Dan zoekt er een den wal op, die is er dan bepaald slecht aan toe.”„Zouden ze den wal kunnen vinden met den mist? Verbeeld je dat ze hemnietkunnen vinden. Wat dan?”Jilles stond luisterend stil.„Zouden wij ze niet kunnen helpen, Jilles?”’t Was of Jilles in eens wakker werd. „Jongen, je zegt zoo wat. Ja, wij kùnnen en we zùllen ze helpen. Mee, gauw mee naar den kop van het dijkje en dan schreeuwen, schreeuwen, zoo hard als we kunnen. Hoe harder, hoe beter.”Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,... (Blz. 161.)Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)En ze renden al met hun beiden voort, hardroepend. Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan, die met de handen voor den mond zijn hè-è-è-è-! ho-o-o-o-! hou-ou-ou! uittrompette.„Toe maar!” moedigde Jilles aan, zette zijn vingers in den mond en liet een langgerekt, schel gefluit hooren en nog eens en weer opnieuw.„Ze naderen, hoor je wel? Toe, maar schreeuwen. Hoe harder hoe beter … Stil … wa’s dat?”Weer een nieuw geluid en weer een hard stemmengeroep uit zee.Toen werd het stil. Jilles brulde het weer uit en floot en riep, onverdroten begeleid door Jan.„Luister,” liet Jilles hooren en greep Jan bij den schouder. „Stil eens even en hou je mond. Hoor je ’t?”Jan hoorde het: riem geklots en stemmen geroezemoes.„Dan hebben ze d’r schuit in den steek gelaten en roeien ze hierheen. Ze zijn al dicht bij. Nog eens geroepen!”Maar dat was niet lang meer noodig want eensklaps dook uit den nevel een groote roeiboot op.„Ahooi! Hierheen!” riep Jilles en met een zwaai schoot de boot langs de glooiïng van den dijk.Een der inzittenden, iemand van middelbaren leeftijd, richtte de vraag tot hen:„Waar zijn we?”„Vlak voor Elswijk, dicht bij Oosthaven. Averij?”„Erger dan dat. Aangevaren en schuit naar den kelder.”„In diep water?”„Onder den wal. Hoeveel staat daar?”„Vijf en twintig voet bij ebbe.”„Dank je maat. Kun jij ons den weg wijzen, jongen?” vroeg de kapitein, want die was het.„Waar naar toe?”„Naar je dorp. Is daar een telefoonkantoor?”„Jawel meneer.”„Goed zoo. Waar kan onze boot blijven m’n goeie vrind?”„Hier in de baai,” zei Jilles. „Ze ligt daar zoo veilig als wat.”De bemanning van het verongelukte vaartuig sprong nu aan wal. Geen van hen, die een pak bij zich had, dan alleen de kapitein, die een bundel papier in de hand hield; zeker zijn scheepspapieren, die hij gered had voor hij ’t schip verlaten moest.„Vooruit nou vent en wijs ons den weg asjeblieft.”Wat een opstootje in Elswijk, toen daar die troep mannen regelrecht naar de dorpsherberg marcheerde. ’t Ging als een loopend vuurtje dadelijk het dorp rond: „een schip verongelukt.”Jan ging mee naar binnen, maar een oogenblik later kwam hij weer al naar buiten met een stuk papier in de hand. Hij voelde zich, begrijpelijkerwijze, de held van den dag, toen hij door de menigte buiten heen moest dringen. Iedereen had wat te vragen:„Een schip gezonken? Zijn er bij verdronken? Zeker een Engelschman?”Doch Jan hield zijn woord aan den kapitein gegeven: gauw opschieten en hij liep op een draf naar het telefoonkantoor, waar hij zijn telegram afgaf:Reederij NeptunusAmsterdam.Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.Smit.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.De gevolgen van den mist.

Onder aan den binnenvoet van het duin stond in de eenzaamheid het huisje van Jilles. Niemand, groot noch klein, noemde hem ooit anders dan bij zijn doopnaam.Jilles verdiende zijn brood door aan de zeewering te werken en niemand kon beter dan hij de zwarte stukken bazaltsteen zoo netjes, zoo geregeld en zoo stevig tot een paalhoofd leggen. Vlak bijzijn huisje stak een klein dijkje regelrecht in de zee uit. De duinenrij maakte daar een scherpe bocht en zoo werd door dat dijkje en het duin een soort van kleine baai gevormd en daarin lag de groote, plompe roeiboot van Jilles, waarmee hij soms naar de paalhoofden voer als hij daar nieuwe steenen had in te steken, welke steenen hij dan in de boot meevoerde. Geen grooter genot voor de jongens van Elswijk, dan wanneer ze op zoo’n roeitochtje den stoeren dijkwerker mochten vergezellen.’t Was nu een mistige voormiddag in de Kerstvacantie; zoo’n drukkende dreinerige dag als je zoo vaak om dien tijd van ’t jaar hebt als het niet vriest. En wanneer vriest het eens lekker bij ons in den Kersttijd!Jan slenterde uit verveling op zijn eigen houtje naar den kant, waar hij Jilles hoopte te vinden. Van een fijn roeitochtje, zooals wel eens gebeurd was, zou nu niets komen, maar in vredesnaam; Jilles was altijd een aardige kerel. Hij stak het duin over en wendde zijn schreden naar het dijkje. Je kon hier op zijn best tien meters voor je uit zien, zóó dik was het. Dichte mist en doodstil bijna. Alleen het zachte gekabbel der kleine golven, ruischte flauw uit den nevel op en Jan was vlak bij Jilles, eer deze hem opmerkte; ja, hij schrok op, toenJan, wiens voetstappen in ’t gras niet hoorbaar waren, plotseling zei:„Goeien dag, Jilles!”„Hé,” zei de dijkwerker, zijn lichaam met een ruk opheffend, „ik schrik me een halve stuip. Waarom loop je zoo zachtjes?”„Ikke? Ik loop gewoon. Mistig hè?”„Nou, geen beetje,” en Jilles ging weer verder met zijn werk.Jan hoefde niet te vragen, waarmee hij bezig was. Dat werkje kende hij wel. Netjes had Jilles lang, glad roggestroo tegen de helling van den dijk uitgespreid, daarover smalle stroobundeltjes van een paar vingers dikte overdwars heen gelegd en nu was hij begonnen om die laatste strooreepen door het andere stroo heen met een klein vorkvormig stuk gereedschap in den grond te steken. Daardoor werd het glad uitgespreide stroo op zijn plaats gehouden. Jilles was aan het krammatten. Zieke plekken in den dijk, waar de golven het gras hebben weggeknaagd en die dus gevaar zouden kunnen opleveren voor uitkabbeling of nog erger: zulke wonde plekken worden op die manier verstevigd. Langzamerhand groeit er gras tusschen het krammat, waar dan ten slotte niets meer van te zien is en de zaak is weer gezond.Jan had het al dikwijls zien doen. Een poosjekeek hij belangstellend toe en vroeg toen:„Mag ik ook eens steken, Jilles?”„Jij? Dat kun je niet, Jantje; daar heb jij geen kruim genoeg voor in je knuisten.”„Niet? Kom nou! Dat denk je maar. Laat me dan eens probeeren.”„Vooruit, probeer op en laat zien, wat je kan.”Jilles schoof op zij en reikte het vorkje over. Jan greep het aan, streek op zijn knieën neer, zette het handvat tegen zijn borst, duwde en … sloeg met zijn neus tegen den dijk.Jilles schoot in een lach en zei:„Wat zei ik je? Je duikelt over je vork heen. Ja mannetje, alles moet geleerd worden. Je zou denken, dat dijkwerkerswerk heelemaal geen kunst is, hè? Alle werk is kunst, als je ’t nog niet kan. Jij kan beter met knikkers werken en daar staan mijn handen niet meer zoo goed naar. Je kwam zeker eens kijken, of ik er niet met de boot op uit moest, hè? Maar dat zou ik wel feestelijk van onder mijn pet laten met zulk weer.”„Zou ’t zoo erg wezen?”„Erg? Kijk zelf. Je snapt toch, dat je zóó de kust kwijt was en dan was je gebrood.„Ja, je kijkt me een klein beetje ongeloovig aan; maar geloof gerust, dat ik gelijk heb. Voor geen tientje deed ik het. Je weet niet half, hoe gevaarlijkhet is, met zoo’n dichten mist op zee te zijn.”Jilles hervatte zijn arbeid en Jan keek naar den kant, waar hij den grooten waterplas wist, maar zijn uitzicht loste op in den dikken, grijzen nevelsluier.Hoe vreemd was ’t hier. Dáár waren de duinen, vlak bij en je zag ze niet. En alle geluid werd gedempt. Triestig zeurde het doffe geklots der golven, die tegen de glooiïng van den dijk kabbelden.Hol toeterde over het water een onzichtbare boot zijn uitgestooten toe-oe-oe-oe-oet!„Hoor hem ’s,” merkte Jan op.„Gevaarlijk voor de schepen,” was ’t antwoord. „Met zoo’n weer zitten ze subiet op mekaar.”En weer klonk het: toe-oe-oe-oe-oe-oet. Toet!„Dat komt van den anderen kant; hoor je wel Jilles?”„Mocht wat. Dat zou je denken, maar door den mist vergis je je altijd in den kant vanwaar het geluid komt.”„Ja maar, ’t was toch een andere toon.”En opnieuw, maar nu veel dichterbij, klonk weer een klagend geloei, dat moeizaam door den mist heen boorde.„’k Hoor zijn schroef slaan, Jan.”„En ik hoor er twee. Luister zelf maar, Jilles, je kunt er duidelijk twee hooren werken.”Jilles rees overeind en meende ook twee schroeven te hooren. En zijn twijfel werd opgeheven, toen vlak op elkaar twee lange loeitonen door de lucht doofden. ’t Leek wel van heel dicht bij te komen.„’t Is toch gevaarlijk.”„Maar, Jilles, er is toch werkelijk ruimte genoeg. Ze hoeven toch zoo maar niet in eens boven op mekaar te varen?”„Ruimte genoeg! Ruimte genoeg. Da’s na, hoe of je ’t neemt. Ze dienen toch altijd hier in de vaargeul te blijven, zooveel ze kunnen. Zijn er dan geen zandbanken? Nee, jongetje, ’t is nou beslist …„Groote hemel! Daar heb je ’t al!”En van schrik liet Jilles zijn krammatvork uit de hand vallen.Daar klonk eensklaps een hevig gebons, vermengd met een luid gekraak en geknars en een verward geschreeuw duidelijk hoorbaar uit den beklemmenden, misleidenden nevel. Heftig hoorden ze de schroeven te keer gaan. Het getier hield niet op en werd af en toe overstemd door een woedend getoeter.„Die zitten boven op mekaar!” riep Jilles verschrikt. „Da’s een aanvaring!”„Wat nou, Jilles?”„Ja, wat nou! Jongens, jongens, hoor ze eens te keer gaan. Wat een lawaai schoppen ze. Wie weet,hoe ze daar ginds in den olie zitten.”„Ze zullen toch zeker niet verdrinken?”„Niet? Waarom niet? Weet jij, wat voor averij ze een van beien ofmisschienallebei wel hebben? Hoor maar ’s!”En hun oor vernam bij het geschreeuw en gekraak een geknars van ijzerwerk.„Ze zitten in mekaar vast en nou probeeren ze los te komen,” merkte Jilles op. „De schroeven slaan terug. Hoor je?”Ja, Jan hoorde ’t heel duidelijk en ook ’t geroep.„’t Is net, of ’k een schroef dichterbij hoor komen.”Jan knikte luisterend.„Dan zoekt er een den wal op, die is er dan bepaald slecht aan toe.”„Zouden ze den wal kunnen vinden met den mist? Verbeeld je dat ze hemnietkunnen vinden. Wat dan?”Jilles stond luisterend stil.„Zouden wij ze niet kunnen helpen, Jilles?”’t Was of Jilles in eens wakker werd. „Jongen, je zegt zoo wat. Ja, wij kùnnen en we zùllen ze helpen. Mee, gauw mee naar den kop van het dijkje en dan schreeuwen, schreeuwen, zoo hard als we kunnen. Hoe harder, hoe beter.”Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,... (Blz. 161.)Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)En ze renden al met hun beiden voort, hardroepend. Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan, die met de handen voor den mond zijn hè-è-è-è-! ho-o-o-o-! hou-ou-ou! uittrompette.„Toe maar!” moedigde Jilles aan, zette zijn vingers in den mond en liet een langgerekt, schel gefluit hooren en nog eens en weer opnieuw.„Ze naderen, hoor je wel? Toe, maar schreeuwen. Hoe harder hoe beter … Stil … wa’s dat?”Weer een nieuw geluid en weer een hard stemmengeroep uit zee.Toen werd het stil. Jilles brulde het weer uit en floot en riep, onverdroten begeleid door Jan.„Luister,” liet Jilles hooren en greep Jan bij den schouder. „Stil eens even en hou je mond. Hoor je ’t?”Jan hoorde het: riem geklots en stemmen geroezemoes.„Dan hebben ze d’r schuit in den steek gelaten en roeien ze hierheen. Ze zijn al dicht bij. Nog eens geroepen!”Maar dat was niet lang meer noodig want eensklaps dook uit den nevel een groote roeiboot op.„Ahooi! Hierheen!” riep Jilles en met een zwaai schoot de boot langs de glooiïng van den dijk.Een der inzittenden, iemand van middelbaren leeftijd, richtte de vraag tot hen:„Waar zijn we?”„Vlak voor Elswijk, dicht bij Oosthaven. Averij?”„Erger dan dat. Aangevaren en schuit naar den kelder.”„In diep water?”„Onder den wal. Hoeveel staat daar?”„Vijf en twintig voet bij ebbe.”„Dank je maat. Kun jij ons den weg wijzen, jongen?” vroeg de kapitein, want die was het.„Waar naar toe?”„Naar je dorp. Is daar een telefoonkantoor?”„Jawel meneer.”„Goed zoo. Waar kan onze boot blijven m’n goeie vrind?”„Hier in de baai,” zei Jilles. „Ze ligt daar zoo veilig als wat.”De bemanning van het verongelukte vaartuig sprong nu aan wal. Geen van hen, die een pak bij zich had, dan alleen de kapitein, die een bundel papier in de hand hield; zeker zijn scheepspapieren, die hij gered had voor hij ’t schip verlaten moest.„Vooruit nou vent en wijs ons den weg asjeblieft.”Wat een opstootje in Elswijk, toen daar die troep mannen regelrecht naar de dorpsherberg marcheerde. ’t Ging als een loopend vuurtje dadelijk het dorp rond: „een schip verongelukt.”Jan ging mee naar binnen, maar een oogenblik later kwam hij weer al naar buiten met een stuk papier in de hand. Hij voelde zich, begrijpelijkerwijze, de held van den dag, toen hij door de menigte buiten heen moest dringen. Iedereen had wat te vragen:„Een schip gezonken? Zijn er bij verdronken? Zeker een Engelschman?”Doch Jan hield zijn woord aan den kapitein gegeven: gauw opschieten en hij liep op een draf naar het telefoonkantoor, waar hij zijn telegram afgaf:Reederij NeptunusAmsterdam.Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.Smit.

Onder aan den binnenvoet van het duin stond in de eenzaamheid het huisje van Jilles. Niemand, groot noch klein, noemde hem ooit anders dan bij zijn doopnaam.

Jilles verdiende zijn brood door aan de zeewering te werken en niemand kon beter dan hij de zwarte stukken bazaltsteen zoo netjes, zoo geregeld en zoo stevig tot een paalhoofd leggen. Vlak bijzijn huisje stak een klein dijkje regelrecht in de zee uit. De duinenrij maakte daar een scherpe bocht en zoo werd door dat dijkje en het duin een soort van kleine baai gevormd en daarin lag de groote, plompe roeiboot van Jilles, waarmee hij soms naar de paalhoofden voer als hij daar nieuwe steenen had in te steken, welke steenen hij dan in de boot meevoerde. Geen grooter genot voor de jongens van Elswijk, dan wanneer ze op zoo’n roeitochtje den stoeren dijkwerker mochten vergezellen.

’t Was nu een mistige voormiddag in de Kerstvacantie; zoo’n drukkende dreinerige dag als je zoo vaak om dien tijd van ’t jaar hebt als het niet vriest. En wanneer vriest het eens lekker bij ons in den Kersttijd!

Jan slenterde uit verveling op zijn eigen houtje naar den kant, waar hij Jilles hoopte te vinden. Van een fijn roeitochtje, zooals wel eens gebeurd was, zou nu niets komen, maar in vredesnaam; Jilles was altijd een aardige kerel. Hij stak het duin over en wendde zijn schreden naar het dijkje. Je kon hier op zijn best tien meters voor je uit zien, zóó dik was het. Dichte mist en doodstil bijna. Alleen het zachte gekabbel der kleine golven, ruischte flauw uit den nevel op en Jan was vlak bij Jilles, eer deze hem opmerkte; ja, hij schrok op, toenJan, wiens voetstappen in ’t gras niet hoorbaar waren, plotseling zei:

„Goeien dag, Jilles!”

„Hé,” zei de dijkwerker, zijn lichaam met een ruk opheffend, „ik schrik me een halve stuip. Waarom loop je zoo zachtjes?”

„Ikke? Ik loop gewoon. Mistig hè?”

„Nou, geen beetje,” en Jilles ging weer verder met zijn werk.

Jan hoefde niet te vragen, waarmee hij bezig was. Dat werkje kende hij wel. Netjes had Jilles lang, glad roggestroo tegen de helling van den dijk uitgespreid, daarover smalle stroobundeltjes van een paar vingers dikte overdwars heen gelegd en nu was hij begonnen om die laatste strooreepen door het andere stroo heen met een klein vorkvormig stuk gereedschap in den grond te steken. Daardoor werd het glad uitgespreide stroo op zijn plaats gehouden. Jilles was aan het krammatten. Zieke plekken in den dijk, waar de golven het gras hebben weggeknaagd en die dus gevaar zouden kunnen opleveren voor uitkabbeling of nog erger: zulke wonde plekken worden op die manier verstevigd. Langzamerhand groeit er gras tusschen het krammat, waar dan ten slotte niets meer van te zien is en de zaak is weer gezond.

Jan had het al dikwijls zien doen. Een poosjekeek hij belangstellend toe en vroeg toen:

„Mag ik ook eens steken, Jilles?”

„Jij? Dat kun je niet, Jantje; daar heb jij geen kruim genoeg voor in je knuisten.”

„Niet? Kom nou! Dat denk je maar. Laat me dan eens probeeren.”

„Vooruit, probeer op en laat zien, wat je kan.”

Jilles schoof op zij en reikte het vorkje over. Jan greep het aan, streek op zijn knieën neer, zette het handvat tegen zijn borst, duwde en … sloeg met zijn neus tegen den dijk.

Jilles schoot in een lach en zei:

„Wat zei ik je? Je duikelt over je vork heen. Ja mannetje, alles moet geleerd worden. Je zou denken, dat dijkwerkerswerk heelemaal geen kunst is, hè? Alle werk is kunst, als je ’t nog niet kan. Jij kan beter met knikkers werken en daar staan mijn handen niet meer zoo goed naar. Je kwam zeker eens kijken, of ik er niet met de boot op uit moest, hè? Maar dat zou ik wel feestelijk van onder mijn pet laten met zulk weer.”

„Zou ’t zoo erg wezen?”

„Erg? Kijk zelf. Je snapt toch, dat je zóó de kust kwijt was en dan was je gebrood.

„Ja, je kijkt me een klein beetje ongeloovig aan; maar geloof gerust, dat ik gelijk heb. Voor geen tientje deed ik het. Je weet niet half, hoe gevaarlijkhet is, met zoo’n dichten mist op zee te zijn.”

Jilles hervatte zijn arbeid en Jan keek naar den kant, waar hij den grooten waterplas wist, maar zijn uitzicht loste op in den dikken, grijzen nevelsluier.

Hoe vreemd was ’t hier. Dáár waren de duinen, vlak bij en je zag ze niet. En alle geluid werd gedempt. Triestig zeurde het doffe geklots der golven, die tegen de glooiïng van den dijk kabbelden.

Hol toeterde over het water een onzichtbare boot zijn uitgestooten toe-oe-oe-oe-oet!

„Hoor hem ’s,” merkte Jan op.

„Gevaarlijk voor de schepen,” was ’t antwoord. „Met zoo’n weer zitten ze subiet op mekaar.”

En weer klonk het: toe-oe-oe-oe-oe-oet. Toet!

„Dat komt van den anderen kant; hoor je wel Jilles?”

„Mocht wat. Dat zou je denken, maar door den mist vergis je je altijd in den kant vanwaar het geluid komt.”

„Ja maar, ’t was toch een andere toon.”

En opnieuw, maar nu veel dichterbij, klonk weer een klagend geloei, dat moeizaam door den mist heen boorde.

„’k Hoor zijn schroef slaan, Jan.”

„En ik hoor er twee. Luister zelf maar, Jilles, je kunt er duidelijk twee hooren werken.”

Jilles rees overeind en meende ook twee schroeven te hooren. En zijn twijfel werd opgeheven, toen vlak op elkaar twee lange loeitonen door de lucht doofden. ’t Leek wel van heel dicht bij te komen.

„’t Is toch gevaarlijk.”

„Maar, Jilles, er is toch werkelijk ruimte genoeg. Ze hoeven toch zoo maar niet in eens boven op mekaar te varen?”

„Ruimte genoeg! Ruimte genoeg. Da’s na, hoe of je ’t neemt. Ze dienen toch altijd hier in de vaargeul te blijven, zooveel ze kunnen. Zijn er dan geen zandbanken? Nee, jongetje, ’t is nou beslist …

„Groote hemel! Daar heb je ’t al!”

En van schrik liet Jilles zijn krammatvork uit de hand vallen.

Daar klonk eensklaps een hevig gebons, vermengd met een luid gekraak en geknars en een verward geschreeuw duidelijk hoorbaar uit den beklemmenden, misleidenden nevel. Heftig hoorden ze de schroeven te keer gaan. Het getier hield niet op en werd af en toe overstemd door een woedend getoeter.

„Die zitten boven op mekaar!” riep Jilles verschrikt. „Da’s een aanvaring!”

„Wat nou, Jilles?”

„Ja, wat nou! Jongens, jongens, hoor ze eens te keer gaan. Wat een lawaai schoppen ze. Wie weet,hoe ze daar ginds in den olie zitten.”

„Ze zullen toch zeker niet verdrinken?”

„Niet? Waarom niet? Weet jij, wat voor averij ze een van beien ofmisschienallebei wel hebben? Hoor maar ’s!”

En hun oor vernam bij het geschreeuw en gekraak een geknars van ijzerwerk.

„Ze zitten in mekaar vast en nou probeeren ze los te komen,” merkte Jilles op. „De schroeven slaan terug. Hoor je?”

Ja, Jan hoorde ’t heel duidelijk en ook ’t geroep.

„’t Is net, of ’k een schroef dichterbij hoor komen.”

Jan knikte luisterend.

„Dan zoekt er een den wal op, die is er dan bepaald slecht aan toe.”

„Zouden ze den wal kunnen vinden met den mist? Verbeeld je dat ze hemnietkunnen vinden. Wat dan?”

Jilles stond luisterend stil.

„Zouden wij ze niet kunnen helpen, Jilles?”

’t Was of Jilles in eens wakker werd. „Jongen, je zegt zoo wat. Ja, wij kùnnen en we zùllen ze helpen. Mee, gauw mee naar den kop van het dijkje en dan schreeuwen, schreeuwen, zoo hard als we kunnen. Hoe harder, hoe beter.”

Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,... (Blz. 161.)Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)

Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan,… (Blz. 161.)

En ze renden al met hun beiden voort, hardroepend. Het diepe basgeluid van Jilles paarde zich aan de schelle stem van Jan, die met de handen voor den mond zijn hè-è-è-è-! ho-o-o-o-! hou-ou-ou! uittrompette.

„Toe maar!” moedigde Jilles aan, zette zijn vingers in den mond en liet een langgerekt, schel gefluit hooren en nog eens en weer opnieuw.

„Ze naderen, hoor je wel? Toe, maar schreeuwen. Hoe harder hoe beter … Stil … wa’s dat?”

Weer een nieuw geluid en weer een hard stemmengeroep uit zee.

Toen werd het stil. Jilles brulde het weer uit en floot en riep, onverdroten begeleid door Jan.

„Luister,” liet Jilles hooren en greep Jan bij den schouder. „Stil eens even en hou je mond. Hoor je ’t?”

Jan hoorde het: riem geklots en stemmen geroezemoes.

„Dan hebben ze d’r schuit in den steek gelaten en roeien ze hierheen. Ze zijn al dicht bij. Nog eens geroepen!”

Maar dat was niet lang meer noodig want eensklaps dook uit den nevel een groote roeiboot op.

„Ahooi! Hierheen!” riep Jilles en met een zwaai schoot de boot langs de glooiïng van den dijk.

Een der inzittenden, iemand van middelbaren leeftijd, richtte de vraag tot hen:

„Waar zijn we?”

„Vlak voor Elswijk, dicht bij Oosthaven. Averij?”

„Erger dan dat. Aangevaren en schuit naar den kelder.”

„In diep water?”

„Onder den wal. Hoeveel staat daar?”

„Vijf en twintig voet bij ebbe.”

„Dank je maat. Kun jij ons den weg wijzen, jongen?” vroeg de kapitein, want die was het.

„Waar naar toe?”

„Naar je dorp. Is daar een telefoonkantoor?”

„Jawel meneer.”

„Goed zoo. Waar kan onze boot blijven m’n goeie vrind?”

„Hier in de baai,” zei Jilles. „Ze ligt daar zoo veilig als wat.”

De bemanning van het verongelukte vaartuig sprong nu aan wal. Geen van hen, die een pak bij zich had, dan alleen de kapitein, die een bundel papier in de hand hield; zeker zijn scheepspapieren, die hij gered had voor hij ’t schip verlaten moest.

„Vooruit nou vent en wijs ons den weg asjeblieft.”

Wat een opstootje in Elswijk, toen daar die troep mannen regelrecht naar de dorpsherberg marcheerde. ’t Ging als een loopend vuurtje dadelijk het dorp rond: „een schip verongelukt.”

Jan ging mee naar binnen, maar een oogenblik later kwam hij weer al naar buiten met een stuk papier in de hand. Hij voelde zich, begrijpelijkerwijze, de held van den dag, toen hij door de menigte buiten heen moest dringen. Iedereen had wat te vragen:

„Een schip gezonken? Zijn er bij verdronken? Zeker een Engelschman?”

Doch Jan hield zijn woord aan den kapitein gegeven: gauw opschieten en hij liep op een draf naar het telefoonkantoor, waar hij zijn telegram afgaf:

Reederij NeptunusAmsterdam.Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.Smit.

Reederij Neptunus

Amsterdam.

Poolster aangevaren in Oosthavenergat. Kon wal niet halen. Vlak onder strand gezonken. Vijf en twintig voet bij ebbe. Wacht consignes.

Smit.


Back to IndexNext