ELFDE HOOFDSTUK.Waarin Toon en Geertje een geit krijgen en waarin geurende verf voorkomt.Toen Kees Kodde ’s middags op den weg aankwam, stond Jan hem al op te wachten. Hij sprong als het ware zijn vader tegemoet en riep hem al van verre toe:„De duiten zijn er hoor!”„Wat zeg je nou?” klonk het roepend terug.Ze waren nu vlak bij elkaar en Jan herhaalde:„Met de duiten is ’t in orde.”„Wat hoor ik nou?” vroeg Kees verwonderd, „da’s ook gauwigheid. Hoe komt dat zoo?” En in korte trekken vertelde Jan onder het naar huis gaan zijn wedervaren van dien voormiddag.’t Spreekt van zelf, dat er onder ’t middagmaal nergensover gesprokenwerd, dan over de collecte en over de geit.Vader had nog eensgeïnformeerden wist, dat die geit, waar hij van sprak, een erg beste moest zijn. Hij zou vanavond een uurtje vroeger naar huis komen en dan zoo gauw mogelijk naar Moerland gaan. De prijs kwam er nu niet zoo bijzonder ergmeer op aan en als het beest hem aanstond, zou hij het maar tegelijk mee brengen.Na den eten liep Jan als een haas naar den bovenmeester toe om hem het goede nieuws mee te deelen en toen had hij nog even den tijd om bij den burgemeester aan te wippen. Jan was in de wolken en de beide heeren waren wàt in hun schik over den goeden uitslag. Maar over Kooiman sprak Jan zoo weinig mogelijk. Gelukkig werd niet naar de lijst gevraagd. ’t Geld was er en dat bleef het voornaamste.Natuurlijk hadden de jongens al vernomen, waarmee Jan de laatste paar dagen zijn tijd had zoek gebracht en de meesten waren in hun hart jaloersch op hem, omdat hij zoo’n buitengewoon leuk plan, want dat wàs het, ten uitvoer kon brengen. Als gevolg van die jaloerschheid probeerden sommigen Jan een steek onder water te geven, maar al die steken liet hij ijskoud langs zich heen glijden. En uithooren over wat er nu verder moest gebeuren? Hij dacht er niet aan en liet de nieuwsgierigheid onbevredigd.De namiddag duurde hem minstens tienmaal zoo lang als anders en volgens zijn idee kon het om drie uur al best zes geweest zijn. Eindelijk na uren zonder eind sloeg het zes en gelukkig: daar kwam vader. Nu eerst boterham eten.Vader was niet zoo opgewonden als zoonlief en toen de laatste zei:„Mot je nou nòg al een boterham hebben, vader?” klonk het kalm:„Ja, man, eerst mijn genoegen anders val ik van de graat.”Om half zeven was Kees Kodde al op stap naar Moerland, dat een twintig minuten gaans van Elswijk af lag en om zeven uur liep Janbaas, die nergens rust kon vinden, al uit te kijken, of zijn vader nog niet terug kwam. Zóó ongedurig was hij, dat moeder, om hem te plagen zei:„Wacht je ergens op, mijn ventje?”„Och, plaag me nou niet,” was ’t antwoord, „ik wou dat vader maar kwam.”Dat duurde nog tot bij achten en toen klonk Jan’s juichkreet:„Daar komen ze an!”„Wie?”„Vader en de geit natuurlijk!” En mèt ijlde hij den weg over.Wat een pronkstuk van een beest. En ’t blaatte zoo prettig en zoo leuk. Jan meende, dat er al veel mooie geiten konden zijn, maar zoo’n juweel spande stellig de kroon: zwart met witte vlekken en mooie horens en een sik!! Janbaas was er niet over uit. Ze kostte acht en twintig gulden. Dat kwamwel terecht, maar waar moest ze nu van nacht blijven!Dat wist vader. Hij zou ze voor vannacht stallen bij Hannes de Jager, die had er wel ruimte voor, maar dan moest het gauw gebeuren, anders lagen die lui te bed.—Weer was Jan den volgenden dag al vroeg bij den bovenmeester. Hoe moest dat nu met de geit?„Wel,” zei meester, „je gaat er mee naar Toon toe tusschen den middag en als je daar bent, dan bied je de twee ouwe luidjes d’r geit aan en dan zeg je …”„Meester, daar komt geen spaan van terecht. Als ik dat op mijn eigen houtje moet doen, loopt de heele zaak ongemanierd in ’t honderd. ’k Weet zeker, dat ik een sliert jongens achter me krijg van wat-ben-je-me. Heusch, daar komt niks van.”„Wat wou jij dan?”„Doe u ’t ’s.”„Dank je feestelijk,” was ’t antwoord. „Ik sjouw met geen geit over ’t dorp.”Jan moest onwillekeurig lachen. Hij zag in zijn verbeelding den bovenmeester al met die geit aan een touw marcheeren! Dat zou me een dwaas gezicht zijn.„Neen, dan weet ik beter,” stelde meester voor;„ik ga vooruit, wacht je onderweg op en dan kom jij met je geit.”„Hè ja, da’s goed. En dan zegt u alles bij Toon hè? De heele preek?”„En jij dan?”„Ikke? Ik luister.”„Nou vooruit. Om twaalf uur van huis. Dat kan net, want om half twaalf gaat de school uit.”„Prachtig. Houdt u weer school?”„Jawel, ik ben weer beter.”—Dien voormiddag zag meester heel wat door de vingers. Voortdurend toch dwaalde Jan met zijn gedachten af.Om twaalf uur stapte hij met zijn viervoetig cadeau aan een touw den weg op naar Toon en halverwege al kwam meester van achter een boschje.Gelukkig maar ook, want Jan had al gevolg. Een stuk of zes makkers gevoelden zich verplicht de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren en bij die zes was vriend Stoffel nog al. Meester verzocht ze vriendelijk rechtsomkeert te maken.Daar waren ze bij Toon. Meester opende de deur en Toon kwam naar voren, op den voet gevolgd door Geertje want ze hadden door ’t raam den drieledigen optocht zien aankomen.Meester begon:„Toon en Geertje! Door toedoen van Jan Kodde vernamen we, dat je vorige geit gestorven is en, óók weer door zijn toedoen, is er geld bijeen gebracht om je deze nieuwe te koopen.”Geertje sloeg van verbazing de handen ineen en greep daarop onmiddellijk naar een slip van haar schort, want zoo’n groot onverwacht geluk overstelpte haar. Toon knipperde geweldig met zijn oogen, toen hij probeerde te zeggen:„Da’s toch kras, da’s …”Jan stond bedremmeld. Hij had zich voorgesteld, dat Geertje en Toon … nou ja, dansen van blijdschap, daarvoor waren d’r beenen te stijf, maar die tranen! Hij werd er een beetje raar van. Doch meester vervolgde: „En Jan alleen heeft er zich voorgespannen om dat geld bijeen te brengen. Hij zag er wel wat tegen op, je je geit alleen te brengen en daarom ging ik mee. Geertje en Toon, uit zijn naam bied ik je het beest aan.”Geertje greep Jan bij de hand en snikte; Toon wou zijn andere hand grijpen en tegelijk wat zeggen, maar zijn keel schoot vol. ’t Werd nu Jantje-baas te machtig. Hij kreeg zelf de waterlanders in de oogen, maakte zich los, draaide om en liep, liep, alsof hem tien van Stappens op de hielen zaten. Hij liet den meester bij de twee overgelukkige oude menschen achter.„Als ik dàt geweten had, dan had ik vader met de geit gestuurd,” dacht hij onder ’t vliegen en hij verslapte zijn vaart pas, toen hij bij het dorp was. Daar schoot Stoffel hem op zij. Die had een pot met groene verf in de hand en begon opslag te vragen:„Wat zeien ze wel, Jan?”„Wie?”„Wel Toon en Geerte van d’r geit?”„Ze keken maar aldoor naar d’r neus.”„Naar d’r eigen neus?”„Wel neen sukkel, naar den neus van de geit.”„Waarom?”„Die was nat?”„Nat? Van wat?”„Van plezier, omdat ze hem nooit in een andermans zaken steekt.”Stoffel voelde den steek en gromde: „klets niet.”„Van ’t zelfde.”Stoffel zette eensklaps zijn verfpot neer, bukte en greep een steen.„Wat gaan we nou eten?” vroeg Jan.Maar Stoffel gaf geen antwoord en slingerde den kei over de sloot op ’t erf van Jansen, waar een kalkoensche haan liep te snateren en te pronken.„Mis!” en Stoffel zocht een nieuwen steen.„Hou toch op en laat dat beest met rust. Hij doet je immers niks.”„’k Zal gooien als ik wil.”„Bah wat ben jij toch een dierenplager.”Stoffel zocht nog altijd. Jan kreeg den verfpot in ’t oog en roerde er met den kwast in.„Hier heb ik een lekkere,” klonk het verrast uit den mond van den gooi-graag. „Als ie die op z’n bast krijgt, zul je ’m eris hooren. Let op.” Maar op ’t zelfde oogenblik kwam Jansen om den hoek van de schuur en Stoffel liet stiekum den steen vallen.Jan was met een verrukt gezicht in de verf bezig. Hij rook aan den kwast.„Wat is dat voor verf, Stoffel?”„Voor moeder. Voor d’r emmers.”„Da’s zonde,” En Jan snoof weer begeerig.„Zonde? Waarvoor?”„Zulke kostelijke verf heb ik nog nooit geroken.” Weer rook Jan aan den kwast.„Ruiken? Ruikt die dan zoo lekker?”„Lekker? Meer dan fijn. Ruik zelf.”En Stoffel boog, maar Jan plantte opeens den vollen kwast op diens sproetigen neus, zoodat de verf er in stralen langs droop. Stoffel blies en Jan gierde het uit.„Leelijkerd!” keef Stoffel!„Ja!” schaterde Jan. „Jij bent nou mooier, groene baviaan!”Het slachtoffer poetste en wreef, maar dat maakte de zaak niet beter: zijn heele gezicht werd groen en hij zag er zoo bespottelijk uit, dat Jan zoo mogelijk nog harder schaterde. Stoffel was als een spin en ging zóó te keer, dat er eenige jongens kwamen aanhollen.De troep werd steeds grooter en de vroolijkheid steeg ten top. Jan danste als een dolle om den groenen Stoffel heen, die ten slotte niets beters wist te doen, dan zijn verfpot te grijpen en zoo hard hij kon, naar thuis te rennen.Toon en Geerte en den meester en de geit: Jan had ze alle vier totaal vergeten en had nog pret om half twee, toen hij Stoffel op ’t schoolplein zag verschijnen. Die rook naar terpentijn. Je begrijpt wel, hoe dat kwam.—Meester zei, met gedempte stem, toen de school pas in was:„Jij bent ook een mooie mosch. Je liet me netjes in den steek.”Toen werd Jan bedaard en hij antwoordde:„’k Had er mijn bekomst van, meester.” Meer werd er in ’t bijzijn van de heele klas niet over gesproken.Maar de geitenzaak was nog niet afgedaan. De geldkwestie moest nog in orde komen en daar liet Jan geen gras over groeien. Om vijf uur’s avonds stond hij bij de achterdeur van Kooiman en moest dadelijk binnen komen.„En?” vroeg de baas.„’t Is allemaal in orde hoor, baas. Ze hebben d’r geit. Vanmiddag al. Vader kocht gisteravond eenbovenstebesteop Moerland voor acht en twintig gulden.”„Dat doet me genoegen. Enne … mondje gehouden?”„As een Mof!”„Goed zoo. Wacht nou even. Hoeveel had je ook weer in kas?”„Twintig gulden twintig.”Kooiman stond op, opende zijn secretaire, scharrelde er even in, kwam terug naar de tafel en zei: „Hier, da’s net gepast.” Hij gaf Jan een bankbiljet van tien gulden.„Nee baas, da’s teveel en ’k heb niet terug.”„’k Wil ook niks terug hebben. Wat er teveel is, mag jij houden.”Jan werd rood en antwoordde: „maar dat neem ik niet an. Dat wil ik niet!”„Waarom niet?”„Baas, de aardigheid zou er voor mij heelemaal af zijn, als ’k er zelfs ook maar één half je voordeel van had. Begrijp je dàt nou niet?”„Dat kan wel, maar eens gegeven, blijft gegeven.”Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)„Mag ik het dan houden?” Jan’s stem klonk blij. „En er mee doen wat ik wil?”„Da’s te zeggen. Wat wou je er dan mee?”„Nog een aardigheidje koopen voor Geerte; suiker en koffie en al zulk gesnor.”Kooiman glimlachte tevreden en zei: „Je bent een aardig jonk. Doe er maar mee, wat je wilt. Maar je moet toch wàt van me mee hebben. Waren de pruimen lekker?”„Heerlijk, baas!”„Neem er dan nog een beetje mee. Dàt doe je toch wel?”„Asjeblieft, baas!”—En moeder Kodde beaamde ten volle wat Jan zei, toen ze ’s avonds met zijn drieën aan de lekkere gele pruimen smulden:„Die Kooiman een vrek noemt, kent hem niet.”Moeder beloofde nog dienzelfden avond het overschot van ’t geld goed te besteden en toen Geertje den volgenden morgen de deur van haar huisje opende, vond ze op de stoep eenige zakken en zakjes met koffie, suiker, thee en wat niet al. Boven op lag een papier, vastgestoken met een speld in een zak met bruine suiker, op welk papier met een echte schooljongenshand geschreven stond:Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.
ELFDE HOOFDSTUK.Waarin Toon en Geertje een geit krijgen en waarin geurende verf voorkomt.Toen Kees Kodde ’s middags op den weg aankwam, stond Jan hem al op te wachten. Hij sprong als het ware zijn vader tegemoet en riep hem al van verre toe:„De duiten zijn er hoor!”„Wat zeg je nou?” klonk het roepend terug.Ze waren nu vlak bij elkaar en Jan herhaalde:„Met de duiten is ’t in orde.”„Wat hoor ik nou?” vroeg Kees verwonderd, „da’s ook gauwigheid. Hoe komt dat zoo?” En in korte trekken vertelde Jan onder het naar huis gaan zijn wedervaren van dien voormiddag.’t Spreekt van zelf, dat er onder ’t middagmaal nergensover gesprokenwerd, dan over de collecte en over de geit.Vader had nog eensgeïnformeerden wist, dat die geit, waar hij van sprak, een erg beste moest zijn. Hij zou vanavond een uurtje vroeger naar huis komen en dan zoo gauw mogelijk naar Moerland gaan. De prijs kwam er nu niet zoo bijzonder ergmeer op aan en als het beest hem aanstond, zou hij het maar tegelijk mee brengen.Na den eten liep Jan als een haas naar den bovenmeester toe om hem het goede nieuws mee te deelen en toen had hij nog even den tijd om bij den burgemeester aan te wippen. Jan was in de wolken en de beide heeren waren wàt in hun schik over den goeden uitslag. Maar over Kooiman sprak Jan zoo weinig mogelijk. Gelukkig werd niet naar de lijst gevraagd. ’t Geld was er en dat bleef het voornaamste.Natuurlijk hadden de jongens al vernomen, waarmee Jan de laatste paar dagen zijn tijd had zoek gebracht en de meesten waren in hun hart jaloersch op hem, omdat hij zoo’n buitengewoon leuk plan, want dat wàs het, ten uitvoer kon brengen. Als gevolg van die jaloerschheid probeerden sommigen Jan een steek onder water te geven, maar al die steken liet hij ijskoud langs zich heen glijden. En uithooren over wat er nu verder moest gebeuren? Hij dacht er niet aan en liet de nieuwsgierigheid onbevredigd.De namiddag duurde hem minstens tienmaal zoo lang als anders en volgens zijn idee kon het om drie uur al best zes geweest zijn. Eindelijk na uren zonder eind sloeg het zes en gelukkig: daar kwam vader. Nu eerst boterham eten.Vader was niet zoo opgewonden als zoonlief en toen de laatste zei:„Mot je nou nòg al een boterham hebben, vader?” klonk het kalm:„Ja, man, eerst mijn genoegen anders val ik van de graat.”Om half zeven was Kees Kodde al op stap naar Moerland, dat een twintig minuten gaans van Elswijk af lag en om zeven uur liep Janbaas, die nergens rust kon vinden, al uit te kijken, of zijn vader nog niet terug kwam. Zóó ongedurig was hij, dat moeder, om hem te plagen zei:„Wacht je ergens op, mijn ventje?”„Och, plaag me nou niet,” was ’t antwoord, „ik wou dat vader maar kwam.”Dat duurde nog tot bij achten en toen klonk Jan’s juichkreet:„Daar komen ze an!”„Wie?”„Vader en de geit natuurlijk!” En mèt ijlde hij den weg over.Wat een pronkstuk van een beest. En ’t blaatte zoo prettig en zoo leuk. Jan meende, dat er al veel mooie geiten konden zijn, maar zoo’n juweel spande stellig de kroon: zwart met witte vlekken en mooie horens en een sik!! Janbaas was er niet over uit. Ze kostte acht en twintig gulden. Dat kwamwel terecht, maar waar moest ze nu van nacht blijven!Dat wist vader. Hij zou ze voor vannacht stallen bij Hannes de Jager, die had er wel ruimte voor, maar dan moest het gauw gebeuren, anders lagen die lui te bed.—Weer was Jan den volgenden dag al vroeg bij den bovenmeester. Hoe moest dat nu met de geit?„Wel,” zei meester, „je gaat er mee naar Toon toe tusschen den middag en als je daar bent, dan bied je de twee ouwe luidjes d’r geit aan en dan zeg je …”„Meester, daar komt geen spaan van terecht. Als ik dat op mijn eigen houtje moet doen, loopt de heele zaak ongemanierd in ’t honderd. ’k Weet zeker, dat ik een sliert jongens achter me krijg van wat-ben-je-me. Heusch, daar komt niks van.”„Wat wou jij dan?”„Doe u ’t ’s.”„Dank je feestelijk,” was ’t antwoord. „Ik sjouw met geen geit over ’t dorp.”Jan moest onwillekeurig lachen. Hij zag in zijn verbeelding den bovenmeester al met die geit aan een touw marcheeren! Dat zou me een dwaas gezicht zijn.„Neen, dan weet ik beter,” stelde meester voor;„ik ga vooruit, wacht je onderweg op en dan kom jij met je geit.”„Hè ja, da’s goed. En dan zegt u alles bij Toon hè? De heele preek?”„En jij dan?”„Ikke? Ik luister.”„Nou vooruit. Om twaalf uur van huis. Dat kan net, want om half twaalf gaat de school uit.”„Prachtig. Houdt u weer school?”„Jawel, ik ben weer beter.”—Dien voormiddag zag meester heel wat door de vingers. Voortdurend toch dwaalde Jan met zijn gedachten af.Om twaalf uur stapte hij met zijn viervoetig cadeau aan een touw den weg op naar Toon en halverwege al kwam meester van achter een boschje.Gelukkig maar ook, want Jan had al gevolg. Een stuk of zes makkers gevoelden zich verplicht de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren en bij die zes was vriend Stoffel nog al. Meester verzocht ze vriendelijk rechtsomkeert te maken.Daar waren ze bij Toon. Meester opende de deur en Toon kwam naar voren, op den voet gevolgd door Geertje want ze hadden door ’t raam den drieledigen optocht zien aankomen.Meester begon:„Toon en Geertje! Door toedoen van Jan Kodde vernamen we, dat je vorige geit gestorven is en, óók weer door zijn toedoen, is er geld bijeen gebracht om je deze nieuwe te koopen.”Geertje sloeg van verbazing de handen ineen en greep daarop onmiddellijk naar een slip van haar schort, want zoo’n groot onverwacht geluk overstelpte haar. Toon knipperde geweldig met zijn oogen, toen hij probeerde te zeggen:„Da’s toch kras, da’s …”Jan stond bedremmeld. Hij had zich voorgesteld, dat Geertje en Toon … nou ja, dansen van blijdschap, daarvoor waren d’r beenen te stijf, maar die tranen! Hij werd er een beetje raar van. Doch meester vervolgde: „En Jan alleen heeft er zich voorgespannen om dat geld bijeen te brengen. Hij zag er wel wat tegen op, je je geit alleen te brengen en daarom ging ik mee. Geertje en Toon, uit zijn naam bied ik je het beest aan.”Geertje greep Jan bij de hand en snikte; Toon wou zijn andere hand grijpen en tegelijk wat zeggen, maar zijn keel schoot vol. ’t Werd nu Jantje-baas te machtig. Hij kreeg zelf de waterlanders in de oogen, maakte zich los, draaide om en liep, liep, alsof hem tien van Stappens op de hielen zaten. Hij liet den meester bij de twee overgelukkige oude menschen achter.„Als ik dàt geweten had, dan had ik vader met de geit gestuurd,” dacht hij onder ’t vliegen en hij verslapte zijn vaart pas, toen hij bij het dorp was. Daar schoot Stoffel hem op zij. Die had een pot met groene verf in de hand en begon opslag te vragen:„Wat zeien ze wel, Jan?”„Wie?”„Wel Toon en Geerte van d’r geit?”„Ze keken maar aldoor naar d’r neus.”„Naar d’r eigen neus?”„Wel neen sukkel, naar den neus van de geit.”„Waarom?”„Die was nat?”„Nat? Van wat?”„Van plezier, omdat ze hem nooit in een andermans zaken steekt.”Stoffel voelde den steek en gromde: „klets niet.”„Van ’t zelfde.”Stoffel zette eensklaps zijn verfpot neer, bukte en greep een steen.„Wat gaan we nou eten?” vroeg Jan.Maar Stoffel gaf geen antwoord en slingerde den kei over de sloot op ’t erf van Jansen, waar een kalkoensche haan liep te snateren en te pronken.„Mis!” en Stoffel zocht een nieuwen steen.„Hou toch op en laat dat beest met rust. Hij doet je immers niks.”„’k Zal gooien als ik wil.”„Bah wat ben jij toch een dierenplager.”Stoffel zocht nog altijd. Jan kreeg den verfpot in ’t oog en roerde er met den kwast in.„Hier heb ik een lekkere,” klonk het verrast uit den mond van den gooi-graag. „Als ie die op z’n bast krijgt, zul je ’m eris hooren. Let op.” Maar op ’t zelfde oogenblik kwam Jansen om den hoek van de schuur en Stoffel liet stiekum den steen vallen.Jan was met een verrukt gezicht in de verf bezig. Hij rook aan den kwast.„Wat is dat voor verf, Stoffel?”„Voor moeder. Voor d’r emmers.”„Da’s zonde,” En Jan snoof weer begeerig.„Zonde? Waarvoor?”„Zulke kostelijke verf heb ik nog nooit geroken.” Weer rook Jan aan den kwast.„Ruiken? Ruikt die dan zoo lekker?”„Lekker? Meer dan fijn. Ruik zelf.”En Stoffel boog, maar Jan plantte opeens den vollen kwast op diens sproetigen neus, zoodat de verf er in stralen langs droop. Stoffel blies en Jan gierde het uit.„Leelijkerd!” keef Stoffel!„Ja!” schaterde Jan. „Jij bent nou mooier, groene baviaan!”Het slachtoffer poetste en wreef, maar dat maakte de zaak niet beter: zijn heele gezicht werd groen en hij zag er zoo bespottelijk uit, dat Jan zoo mogelijk nog harder schaterde. Stoffel was als een spin en ging zóó te keer, dat er eenige jongens kwamen aanhollen.De troep werd steeds grooter en de vroolijkheid steeg ten top. Jan danste als een dolle om den groenen Stoffel heen, die ten slotte niets beters wist te doen, dan zijn verfpot te grijpen en zoo hard hij kon, naar thuis te rennen.Toon en Geerte en den meester en de geit: Jan had ze alle vier totaal vergeten en had nog pret om half twee, toen hij Stoffel op ’t schoolplein zag verschijnen. Die rook naar terpentijn. Je begrijpt wel, hoe dat kwam.—Meester zei, met gedempte stem, toen de school pas in was:„Jij bent ook een mooie mosch. Je liet me netjes in den steek.”Toen werd Jan bedaard en hij antwoordde:„’k Had er mijn bekomst van, meester.” Meer werd er in ’t bijzijn van de heele klas niet over gesproken.Maar de geitenzaak was nog niet afgedaan. De geldkwestie moest nog in orde komen en daar liet Jan geen gras over groeien. Om vijf uur’s avonds stond hij bij de achterdeur van Kooiman en moest dadelijk binnen komen.„En?” vroeg de baas.„’t Is allemaal in orde hoor, baas. Ze hebben d’r geit. Vanmiddag al. Vader kocht gisteravond eenbovenstebesteop Moerland voor acht en twintig gulden.”„Dat doet me genoegen. Enne … mondje gehouden?”„As een Mof!”„Goed zoo. Wacht nou even. Hoeveel had je ook weer in kas?”„Twintig gulden twintig.”Kooiman stond op, opende zijn secretaire, scharrelde er even in, kwam terug naar de tafel en zei: „Hier, da’s net gepast.” Hij gaf Jan een bankbiljet van tien gulden.„Nee baas, da’s teveel en ’k heb niet terug.”„’k Wil ook niks terug hebben. Wat er teveel is, mag jij houden.”Jan werd rood en antwoordde: „maar dat neem ik niet an. Dat wil ik niet!”„Waarom niet?”„Baas, de aardigheid zou er voor mij heelemaal af zijn, als ’k er zelfs ook maar één half je voordeel van had. Begrijp je dàt nou niet?”„Dat kan wel, maar eens gegeven, blijft gegeven.”Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)„Mag ik het dan houden?” Jan’s stem klonk blij. „En er mee doen wat ik wil?”„Da’s te zeggen. Wat wou je er dan mee?”„Nog een aardigheidje koopen voor Geerte; suiker en koffie en al zulk gesnor.”Kooiman glimlachte tevreden en zei: „Je bent een aardig jonk. Doe er maar mee, wat je wilt. Maar je moet toch wàt van me mee hebben. Waren de pruimen lekker?”„Heerlijk, baas!”„Neem er dan nog een beetje mee. Dàt doe je toch wel?”„Asjeblieft, baas!”—En moeder Kodde beaamde ten volle wat Jan zei, toen ze ’s avonds met zijn drieën aan de lekkere gele pruimen smulden:„Die Kooiman een vrek noemt, kent hem niet.”Moeder beloofde nog dienzelfden avond het overschot van ’t geld goed te besteden en toen Geertje den volgenden morgen de deur van haar huisje opende, vond ze op de stoep eenige zakken en zakjes met koffie, suiker, thee en wat niet al. Boven op lag een papier, vastgestoken met een speld in een zak met bruine suiker, op welk papier met een echte schooljongenshand geschreven stond:Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.
ELFDE HOOFDSTUK.Waarin Toon en Geertje een geit krijgen en waarin geurende verf voorkomt.
Toen Kees Kodde ’s middags op den weg aankwam, stond Jan hem al op te wachten. Hij sprong als het ware zijn vader tegemoet en riep hem al van verre toe:„De duiten zijn er hoor!”„Wat zeg je nou?” klonk het roepend terug.Ze waren nu vlak bij elkaar en Jan herhaalde:„Met de duiten is ’t in orde.”„Wat hoor ik nou?” vroeg Kees verwonderd, „da’s ook gauwigheid. Hoe komt dat zoo?” En in korte trekken vertelde Jan onder het naar huis gaan zijn wedervaren van dien voormiddag.’t Spreekt van zelf, dat er onder ’t middagmaal nergensover gesprokenwerd, dan over de collecte en over de geit.Vader had nog eensgeïnformeerden wist, dat die geit, waar hij van sprak, een erg beste moest zijn. Hij zou vanavond een uurtje vroeger naar huis komen en dan zoo gauw mogelijk naar Moerland gaan. De prijs kwam er nu niet zoo bijzonder ergmeer op aan en als het beest hem aanstond, zou hij het maar tegelijk mee brengen.Na den eten liep Jan als een haas naar den bovenmeester toe om hem het goede nieuws mee te deelen en toen had hij nog even den tijd om bij den burgemeester aan te wippen. Jan was in de wolken en de beide heeren waren wàt in hun schik over den goeden uitslag. Maar over Kooiman sprak Jan zoo weinig mogelijk. Gelukkig werd niet naar de lijst gevraagd. ’t Geld was er en dat bleef het voornaamste.Natuurlijk hadden de jongens al vernomen, waarmee Jan de laatste paar dagen zijn tijd had zoek gebracht en de meesten waren in hun hart jaloersch op hem, omdat hij zoo’n buitengewoon leuk plan, want dat wàs het, ten uitvoer kon brengen. Als gevolg van die jaloerschheid probeerden sommigen Jan een steek onder water te geven, maar al die steken liet hij ijskoud langs zich heen glijden. En uithooren over wat er nu verder moest gebeuren? Hij dacht er niet aan en liet de nieuwsgierigheid onbevredigd.De namiddag duurde hem minstens tienmaal zoo lang als anders en volgens zijn idee kon het om drie uur al best zes geweest zijn. Eindelijk na uren zonder eind sloeg het zes en gelukkig: daar kwam vader. Nu eerst boterham eten.Vader was niet zoo opgewonden als zoonlief en toen de laatste zei:„Mot je nou nòg al een boterham hebben, vader?” klonk het kalm:„Ja, man, eerst mijn genoegen anders val ik van de graat.”Om half zeven was Kees Kodde al op stap naar Moerland, dat een twintig minuten gaans van Elswijk af lag en om zeven uur liep Janbaas, die nergens rust kon vinden, al uit te kijken, of zijn vader nog niet terug kwam. Zóó ongedurig was hij, dat moeder, om hem te plagen zei:„Wacht je ergens op, mijn ventje?”„Och, plaag me nou niet,” was ’t antwoord, „ik wou dat vader maar kwam.”Dat duurde nog tot bij achten en toen klonk Jan’s juichkreet:„Daar komen ze an!”„Wie?”„Vader en de geit natuurlijk!” En mèt ijlde hij den weg over.Wat een pronkstuk van een beest. En ’t blaatte zoo prettig en zoo leuk. Jan meende, dat er al veel mooie geiten konden zijn, maar zoo’n juweel spande stellig de kroon: zwart met witte vlekken en mooie horens en een sik!! Janbaas was er niet over uit. Ze kostte acht en twintig gulden. Dat kwamwel terecht, maar waar moest ze nu van nacht blijven!Dat wist vader. Hij zou ze voor vannacht stallen bij Hannes de Jager, die had er wel ruimte voor, maar dan moest het gauw gebeuren, anders lagen die lui te bed.—Weer was Jan den volgenden dag al vroeg bij den bovenmeester. Hoe moest dat nu met de geit?„Wel,” zei meester, „je gaat er mee naar Toon toe tusschen den middag en als je daar bent, dan bied je de twee ouwe luidjes d’r geit aan en dan zeg je …”„Meester, daar komt geen spaan van terecht. Als ik dat op mijn eigen houtje moet doen, loopt de heele zaak ongemanierd in ’t honderd. ’k Weet zeker, dat ik een sliert jongens achter me krijg van wat-ben-je-me. Heusch, daar komt niks van.”„Wat wou jij dan?”„Doe u ’t ’s.”„Dank je feestelijk,” was ’t antwoord. „Ik sjouw met geen geit over ’t dorp.”Jan moest onwillekeurig lachen. Hij zag in zijn verbeelding den bovenmeester al met die geit aan een touw marcheeren! Dat zou me een dwaas gezicht zijn.„Neen, dan weet ik beter,” stelde meester voor;„ik ga vooruit, wacht je onderweg op en dan kom jij met je geit.”„Hè ja, da’s goed. En dan zegt u alles bij Toon hè? De heele preek?”„En jij dan?”„Ikke? Ik luister.”„Nou vooruit. Om twaalf uur van huis. Dat kan net, want om half twaalf gaat de school uit.”„Prachtig. Houdt u weer school?”„Jawel, ik ben weer beter.”—Dien voormiddag zag meester heel wat door de vingers. Voortdurend toch dwaalde Jan met zijn gedachten af.Om twaalf uur stapte hij met zijn viervoetig cadeau aan een touw den weg op naar Toon en halverwege al kwam meester van achter een boschje.Gelukkig maar ook, want Jan had al gevolg. Een stuk of zes makkers gevoelden zich verplicht de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren en bij die zes was vriend Stoffel nog al. Meester verzocht ze vriendelijk rechtsomkeert te maken.Daar waren ze bij Toon. Meester opende de deur en Toon kwam naar voren, op den voet gevolgd door Geertje want ze hadden door ’t raam den drieledigen optocht zien aankomen.Meester begon:„Toon en Geertje! Door toedoen van Jan Kodde vernamen we, dat je vorige geit gestorven is en, óók weer door zijn toedoen, is er geld bijeen gebracht om je deze nieuwe te koopen.”Geertje sloeg van verbazing de handen ineen en greep daarop onmiddellijk naar een slip van haar schort, want zoo’n groot onverwacht geluk overstelpte haar. Toon knipperde geweldig met zijn oogen, toen hij probeerde te zeggen:„Da’s toch kras, da’s …”Jan stond bedremmeld. Hij had zich voorgesteld, dat Geertje en Toon … nou ja, dansen van blijdschap, daarvoor waren d’r beenen te stijf, maar die tranen! Hij werd er een beetje raar van. Doch meester vervolgde: „En Jan alleen heeft er zich voorgespannen om dat geld bijeen te brengen. Hij zag er wel wat tegen op, je je geit alleen te brengen en daarom ging ik mee. Geertje en Toon, uit zijn naam bied ik je het beest aan.”Geertje greep Jan bij de hand en snikte; Toon wou zijn andere hand grijpen en tegelijk wat zeggen, maar zijn keel schoot vol. ’t Werd nu Jantje-baas te machtig. Hij kreeg zelf de waterlanders in de oogen, maakte zich los, draaide om en liep, liep, alsof hem tien van Stappens op de hielen zaten. Hij liet den meester bij de twee overgelukkige oude menschen achter.„Als ik dàt geweten had, dan had ik vader met de geit gestuurd,” dacht hij onder ’t vliegen en hij verslapte zijn vaart pas, toen hij bij het dorp was. Daar schoot Stoffel hem op zij. Die had een pot met groene verf in de hand en begon opslag te vragen:„Wat zeien ze wel, Jan?”„Wie?”„Wel Toon en Geerte van d’r geit?”„Ze keken maar aldoor naar d’r neus.”„Naar d’r eigen neus?”„Wel neen sukkel, naar den neus van de geit.”„Waarom?”„Die was nat?”„Nat? Van wat?”„Van plezier, omdat ze hem nooit in een andermans zaken steekt.”Stoffel voelde den steek en gromde: „klets niet.”„Van ’t zelfde.”Stoffel zette eensklaps zijn verfpot neer, bukte en greep een steen.„Wat gaan we nou eten?” vroeg Jan.Maar Stoffel gaf geen antwoord en slingerde den kei over de sloot op ’t erf van Jansen, waar een kalkoensche haan liep te snateren en te pronken.„Mis!” en Stoffel zocht een nieuwen steen.„Hou toch op en laat dat beest met rust. Hij doet je immers niks.”„’k Zal gooien als ik wil.”„Bah wat ben jij toch een dierenplager.”Stoffel zocht nog altijd. Jan kreeg den verfpot in ’t oog en roerde er met den kwast in.„Hier heb ik een lekkere,” klonk het verrast uit den mond van den gooi-graag. „Als ie die op z’n bast krijgt, zul je ’m eris hooren. Let op.” Maar op ’t zelfde oogenblik kwam Jansen om den hoek van de schuur en Stoffel liet stiekum den steen vallen.Jan was met een verrukt gezicht in de verf bezig. Hij rook aan den kwast.„Wat is dat voor verf, Stoffel?”„Voor moeder. Voor d’r emmers.”„Da’s zonde,” En Jan snoof weer begeerig.„Zonde? Waarvoor?”„Zulke kostelijke verf heb ik nog nooit geroken.” Weer rook Jan aan den kwast.„Ruiken? Ruikt die dan zoo lekker?”„Lekker? Meer dan fijn. Ruik zelf.”En Stoffel boog, maar Jan plantte opeens den vollen kwast op diens sproetigen neus, zoodat de verf er in stralen langs droop. Stoffel blies en Jan gierde het uit.„Leelijkerd!” keef Stoffel!„Ja!” schaterde Jan. „Jij bent nou mooier, groene baviaan!”Het slachtoffer poetste en wreef, maar dat maakte de zaak niet beter: zijn heele gezicht werd groen en hij zag er zoo bespottelijk uit, dat Jan zoo mogelijk nog harder schaterde. Stoffel was als een spin en ging zóó te keer, dat er eenige jongens kwamen aanhollen.De troep werd steeds grooter en de vroolijkheid steeg ten top. Jan danste als een dolle om den groenen Stoffel heen, die ten slotte niets beters wist te doen, dan zijn verfpot te grijpen en zoo hard hij kon, naar thuis te rennen.Toon en Geerte en den meester en de geit: Jan had ze alle vier totaal vergeten en had nog pret om half twee, toen hij Stoffel op ’t schoolplein zag verschijnen. Die rook naar terpentijn. Je begrijpt wel, hoe dat kwam.—Meester zei, met gedempte stem, toen de school pas in was:„Jij bent ook een mooie mosch. Je liet me netjes in den steek.”Toen werd Jan bedaard en hij antwoordde:„’k Had er mijn bekomst van, meester.” Meer werd er in ’t bijzijn van de heele klas niet over gesproken.Maar de geitenzaak was nog niet afgedaan. De geldkwestie moest nog in orde komen en daar liet Jan geen gras over groeien. Om vijf uur’s avonds stond hij bij de achterdeur van Kooiman en moest dadelijk binnen komen.„En?” vroeg de baas.„’t Is allemaal in orde hoor, baas. Ze hebben d’r geit. Vanmiddag al. Vader kocht gisteravond eenbovenstebesteop Moerland voor acht en twintig gulden.”„Dat doet me genoegen. Enne … mondje gehouden?”„As een Mof!”„Goed zoo. Wacht nou even. Hoeveel had je ook weer in kas?”„Twintig gulden twintig.”Kooiman stond op, opende zijn secretaire, scharrelde er even in, kwam terug naar de tafel en zei: „Hier, da’s net gepast.” Hij gaf Jan een bankbiljet van tien gulden.„Nee baas, da’s teveel en ’k heb niet terug.”„’k Wil ook niks terug hebben. Wat er teveel is, mag jij houden.”Jan werd rood en antwoordde: „maar dat neem ik niet an. Dat wil ik niet!”„Waarom niet?”„Baas, de aardigheid zou er voor mij heelemaal af zijn, als ’k er zelfs ook maar één half je voordeel van had. Begrijp je dàt nou niet?”„Dat kan wel, maar eens gegeven, blijft gegeven.”Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)„Mag ik het dan houden?” Jan’s stem klonk blij. „En er mee doen wat ik wil?”„Da’s te zeggen. Wat wou je er dan mee?”„Nog een aardigheidje koopen voor Geerte; suiker en koffie en al zulk gesnor.”Kooiman glimlachte tevreden en zei: „Je bent een aardig jonk. Doe er maar mee, wat je wilt. Maar je moet toch wàt van me mee hebben. Waren de pruimen lekker?”„Heerlijk, baas!”„Neem er dan nog een beetje mee. Dàt doe je toch wel?”„Asjeblieft, baas!”—En moeder Kodde beaamde ten volle wat Jan zei, toen ze ’s avonds met zijn drieën aan de lekkere gele pruimen smulden:„Die Kooiman een vrek noemt, kent hem niet.”Moeder beloofde nog dienzelfden avond het overschot van ’t geld goed te besteden en toen Geertje den volgenden morgen de deur van haar huisje opende, vond ze op de stoep eenige zakken en zakjes met koffie, suiker, thee en wat niet al. Boven op lag een papier, vastgestoken met een speld in een zak met bruine suiker, op welk papier met een echte schooljongenshand geschreven stond:Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.
Toen Kees Kodde ’s middags op den weg aankwam, stond Jan hem al op te wachten. Hij sprong als het ware zijn vader tegemoet en riep hem al van verre toe:
„De duiten zijn er hoor!”
„Wat zeg je nou?” klonk het roepend terug.
Ze waren nu vlak bij elkaar en Jan herhaalde:
„Met de duiten is ’t in orde.”
„Wat hoor ik nou?” vroeg Kees verwonderd, „da’s ook gauwigheid. Hoe komt dat zoo?” En in korte trekken vertelde Jan onder het naar huis gaan zijn wedervaren van dien voormiddag.
’t Spreekt van zelf, dat er onder ’t middagmaal nergensover gesprokenwerd, dan over de collecte en over de geit.
Vader had nog eensgeïnformeerden wist, dat die geit, waar hij van sprak, een erg beste moest zijn. Hij zou vanavond een uurtje vroeger naar huis komen en dan zoo gauw mogelijk naar Moerland gaan. De prijs kwam er nu niet zoo bijzonder ergmeer op aan en als het beest hem aanstond, zou hij het maar tegelijk mee brengen.
Na den eten liep Jan als een haas naar den bovenmeester toe om hem het goede nieuws mee te deelen en toen had hij nog even den tijd om bij den burgemeester aan te wippen. Jan was in de wolken en de beide heeren waren wàt in hun schik over den goeden uitslag. Maar over Kooiman sprak Jan zoo weinig mogelijk. Gelukkig werd niet naar de lijst gevraagd. ’t Geld was er en dat bleef het voornaamste.
Natuurlijk hadden de jongens al vernomen, waarmee Jan de laatste paar dagen zijn tijd had zoek gebracht en de meesten waren in hun hart jaloersch op hem, omdat hij zoo’n buitengewoon leuk plan, want dat wàs het, ten uitvoer kon brengen. Als gevolg van die jaloerschheid probeerden sommigen Jan een steek onder water te geven, maar al die steken liet hij ijskoud langs zich heen glijden. En uithooren over wat er nu verder moest gebeuren? Hij dacht er niet aan en liet de nieuwsgierigheid onbevredigd.
De namiddag duurde hem minstens tienmaal zoo lang als anders en volgens zijn idee kon het om drie uur al best zes geweest zijn. Eindelijk na uren zonder eind sloeg het zes en gelukkig: daar kwam vader. Nu eerst boterham eten.
Vader was niet zoo opgewonden als zoonlief en toen de laatste zei:
„Mot je nou nòg al een boterham hebben, vader?” klonk het kalm:
„Ja, man, eerst mijn genoegen anders val ik van de graat.”
Om half zeven was Kees Kodde al op stap naar Moerland, dat een twintig minuten gaans van Elswijk af lag en om zeven uur liep Janbaas, die nergens rust kon vinden, al uit te kijken, of zijn vader nog niet terug kwam. Zóó ongedurig was hij, dat moeder, om hem te plagen zei:
„Wacht je ergens op, mijn ventje?”
„Och, plaag me nou niet,” was ’t antwoord, „ik wou dat vader maar kwam.”
Dat duurde nog tot bij achten en toen klonk Jan’s juichkreet:
„Daar komen ze an!”
„Wie?”
„Vader en de geit natuurlijk!” En mèt ijlde hij den weg over.
Wat een pronkstuk van een beest. En ’t blaatte zoo prettig en zoo leuk. Jan meende, dat er al veel mooie geiten konden zijn, maar zoo’n juweel spande stellig de kroon: zwart met witte vlekken en mooie horens en een sik!! Janbaas was er niet over uit. Ze kostte acht en twintig gulden. Dat kwamwel terecht, maar waar moest ze nu van nacht blijven!
Dat wist vader. Hij zou ze voor vannacht stallen bij Hannes de Jager, die had er wel ruimte voor, maar dan moest het gauw gebeuren, anders lagen die lui te bed.—
Weer was Jan den volgenden dag al vroeg bij den bovenmeester. Hoe moest dat nu met de geit?
„Wel,” zei meester, „je gaat er mee naar Toon toe tusschen den middag en als je daar bent, dan bied je de twee ouwe luidjes d’r geit aan en dan zeg je …”
„Meester, daar komt geen spaan van terecht. Als ik dat op mijn eigen houtje moet doen, loopt de heele zaak ongemanierd in ’t honderd. ’k Weet zeker, dat ik een sliert jongens achter me krijg van wat-ben-je-me. Heusch, daar komt niks van.”
„Wat wou jij dan?”
„Doe u ’t ’s.”
„Dank je feestelijk,” was ’t antwoord. „Ik sjouw met geen geit over ’t dorp.”
Jan moest onwillekeurig lachen. Hij zag in zijn verbeelding den bovenmeester al met die geit aan een touw marcheeren! Dat zou me een dwaas gezicht zijn.
„Neen, dan weet ik beter,” stelde meester voor;„ik ga vooruit, wacht je onderweg op en dan kom jij met je geit.”
„Hè ja, da’s goed. En dan zegt u alles bij Toon hè? De heele preek?”
„En jij dan?”
„Ikke? Ik luister.”
„Nou vooruit. Om twaalf uur van huis. Dat kan net, want om half twaalf gaat de school uit.”
„Prachtig. Houdt u weer school?”
„Jawel, ik ben weer beter.”—
Dien voormiddag zag meester heel wat door de vingers. Voortdurend toch dwaalde Jan met zijn gedachten af.
Om twaalf uur stapte hij met zijn viervoetig cadeau aan een touw den weg op naar Toon en halverwege al kwam meester van achter een boschje.
Gelukkig maar ook, want Jan had al gevolg. Een stuk of zes makkers gevoelden zich verplicht de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren en bij die zes was vriend Stoffel nog al. Meester verzocht ze vriendelijk rechtsomkeert te maken.
Daar waren ze bij Toon. Meester opende de deur en Toon kwam naar voren, op den voet gevolgd door Geertje want ze hadden door ’t raam den drieledigen optocht zien aankomen.
Meester begon:
„Toon en Geertje! Door toedoen van Jan Kodde vernamen we, dat je vorige geit gestorven is en, óók weer door zijn toedoen, is er geld bijeen gebracht om je deze nieuwe te koopen.”
Geertje sloeg van verbazing de handen ineen en greep daarop onmiddellijk naar een slip van haar schort, want zoo’n groot onverwacht geluk overstelpte haar. Toon knipperde geweldig met zijn oogen, toen hij probeerde te zeggen:
„Da’s toch kras, da’s …”
Jan stond bedremmeld. Hij had zich voorgesteld, dat Geertje en Toon … nou ja, dansen van blijdschap, daarvoor waren d’r beenen te stijf, maar die tranen! Hij werd er een beetje raar van. Doch meester vervolgde: „En Jan alleen heeft er zich voorgespannen om dat geld bijeen te brengen. Hij zag er wel wat tegen op, je je geit alleen te brengen en daarom ging ik mee. Geertje en Toon, uit zijn naam bied ik je het beest aan.”
Geertje greep Jan bij de hand en snikte; Toon wou zijn andere hand grijpen en tegelijk wat zeggen, maar zijn keel schoot vol. ’t Werd nu Jantje-baas te machtig. Hij kreeg zelf de waterlanders in de oogen, maakte zich los, draaide om en liep, liep, alsof hem tien van Stappens op de hielen zaten. Hij liet den meester bij de twee overgelukkige oude menschen achter.
„Als ik dàt geweten had, dan had ik vader met de geit gestuurd,” dacht hij onder ’t vliegen en hij verslapte zijn vaart pas, toen hij bij het dorp was. Daar schoot Stoffel hem op zij. Die had een pot met groene verf in de hand en begon opslag te vragen:
„Wat zeien ze wel, Jan?”
„Wie?”
„Wel Toon en Geerte van d’r geit?”
„Ze keken maar aldoor naar d’r neus.”
„Naar d’r eigen neus?”
„Wel neen sukkel, naar den neus van de geit.”
„Waarom?”
„Die was nat?”
„Nat? Van wat?”
„Van plezier, omdat ze hem nooit in een andermans zaken steekt.”
Stoffel voelde den steek en gromde: „klets niet.”
„Van ’t zelfde.”
Stoffel zette eensklaps zijn verfpot neer, bukte en greep een steen.
„Wat gaan we nou eten?” vroeg Jan.
Maar Stoffel gaf geen antwoord en slingerde den kei over de sloot op ’t erf van Jansen, waar een kalkoensche haan liep te snateren en te pronken.
„Mis!” en Stoffel zocht een nieuwen steen.
„Hou toch op en laat dat beest met rust. Hij doet je immers niks.”
„’k Zal gooien als ik wil.”
„Bah wat ben jij toch een dierenplager.”
Stoffel zocht nog altijd. Jan kreeg den verfpot in ’t oog en roerde er met den kwast in.
„Hier heb ik een lekkere,” klonk het verrast uit den mond van den gooi-graag. „Als ie die op z’n bast krijgt, zul je ’m eris hooren. Let op.” Maar op ’t zelfde oogenblik kwam Jansen om den hoek van de schuur en Stoffel liet stiekum den steen vallen.
Jan was met een verrukt gezicht in de verf bezig. Hij rook aan den kwast.
„Wat is dat voor verf, Stoffel?”
„Voor moeder. Voor d’r emmers.”
„Da’s zonde,” En Jan snoof weer begeerig.
„Zonde? Waarvoor?”
„Zulke kostelijke verf heb ik nog nooit geroken.” Weer rook Jan aan den kwast.
„Ruiken? Ruikt die dan zoo lekker?”
„Lekker? Meer dan fijn. Ruik zelf.”
En Stoffel boog, maar Jan plantte opeens den vollen kwast op diens sproetigen neus, zoodat de verf er in stralen langs droop. Stoffel blies en Jan gierde het uit.
„Leelijkerd!” keef Stoffel!
„Ja!” schaterde Jan. „Jij bent nou mooier, groene baviaan!”
Het slachtoffer poetste en wreef, maar dat maakte de zaak niet beter: zijn heele gezicht werd groen en hij zag er zoo bespottelijk uit, dat Jan zoo mogelijk nog harder schaterde. Stoffel was als een spin en ging zóó te keer, dat er eenige jongens kwamen aanhollen.
De troep werd steeds grooter en de vroolijkheid steeg ten top. Jan danste als een dolle om den groenen Stoffel heen, die ten slotte niets beters wist te doen, dan zijn verfpot te grijpen en zoo hard hij kon, naar thuis te rennen.
Toon en Geerte en den meester en de geit: Jan had ze alle vier totaal vergeten en had nog pret om half twee, toen hij Stoffel op ’t schoolplein zag verschijnen. Die rook naar terpentijn. Je begrijpt wel, hoe dat kwam.—
Meester zei, met gedempte stem, toen de school pas in was:
„Jij bent ook een mooie mosch. Je liet me netjes in den steek.”
Toen werd Jan bedaard en hij antwoordde:
„’k Had er mijn bekomst van, meester.” Meer werd er in ’t bijzijn van de heele klas niet over gesproken.
Maar de geitenzaak was nog niet afgedaan. De geldkwestie moest nog in orde komen en daar liet Jan geen gras over groeien. Om vijf uur’s avonds stond hij bij de achterdeur van Kooiman en moest dadelijk binnen komen.
„En?” vroeg de baas.
„’t Is allemaal in orde hoor, baas. Ze hebben d’r geit. Vanmiddag al. Vader kocht gisteravond eenbovenstebesteop Moerland voor acht en twintig gulden.”
„Dat doet me genoegen. Enne … mondje gehouden?”
„As een Mof!”
„Goed zoo. Wacht nou even. Hoeveel had je ook weer in kas?”
„Twintig gulden twintig.”
Kooiman stond op, opende zijn secretaire, scharrelde er even in, kwam terug naar de tafel en zei: „Hier, da’s net gepast.” Hij gaf Jan een bankbiljet van tien gulden.
„Nee baas, da’s teveel en ’k heb niet terug.”
„’k Wil ook niks terug hebben. Wat er teveel is, mag jij houden.”
Jan werd rood en antwoordde: „maar dat neem ik niet an. Dat wil ik niet!”
„Waarom niet?”
„Baas, de aardigheid zou er voor mij heelemaal af zijn, als ’k er zelfs ook maar één half je voordeel van had. Begrijp je dàt nou niet?”
„Dat kan wel, maar eens gegeven, blijft gegeven.”
Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)
Jan plaatste opeens den vollen kwast op Stoffel’s sproetigen neus. (Blz. 126.)
„Mag ik het dan houden?” Jan’s stem klonk blij. „En er mee doen wat ik wil?”
„Da’s te zeggen. Wat wou je er dan mee?”
„Nog een aardigheidje koopen voor Geerte; suiker en koffie en al zulk gesnor.”
Kooiman glimlachte tevreden en zei: „Je bent een aardig jonk. Doe er maar mee, wat je wilt. Maar je moet toch wàt van me mee hebben. Waren de pruimen lekker?”
„Heerlijk, baas!”
„Neem er dan nog een beetje mee. Dàt doe je toch wel?”
„Asjeblieft, baas!”—
En moeder Kodde beaamde ten volle wat Jan zei, toen ze ’s avonds met zijn drieën aan de lekkere gele pruimen smulden:
„Die Kooiman een vrek noemt, kent hem niet.”
Moeder beloofde nog dienzelfden avond het overschot van ’t geld goed te besteden en toen Geertje den volgenden morgen de deur van haar huisje opende, vond ze op de stoep eenige zakken en zakjes met koffie, suiker, thee en wat niet al. Boven op lag een papier, vastgestoken met een speld in een zak met bruine suiker, op welk papier met een echte schooljongenshand geschreven stond:
Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.
Voor Geerte van de rest van ’t geite geld.