TWAALFDE HOOFDSTUK.Een jongens-plaag aan ’t werk.Het schoolplein van Elswijk was niet zoo heel groot, trouwens de school zelf was ook maar een kleine. Vlak naast het schoolplein woonde Leen Schep, een rentenier, onder de jongens en ook bij de ouderen algemeen bekend onder den naam van Leen den Beer, welken bijnaam hij aan zijn meer dan onplezierig humeur te wijten had. Leen toch was een brompot van de ergste soort, die wel een hekel scheen te hebben aan iedereen, misschien ook aan zichzelf. Grooter jongenshater dan hij was beslist nergens te vinden en hoe ter wereld zoo’n man als hij er toe gekomen was om vlak bij ’t schoolplein te komen wonen zal wel altijd een onopgelost en onoplosbaar raadsel blijven. Voortdurend toch lag hij met de schooljeugd overhoop.Of was hij juist dáár gekomen, omdat hij er blijkbaar zijn grootste vermaak, een heerlijk genot in vond om de jongens als hij maar eenigszins kon een kool te stoven en hun het leven zuur te maken? Hoe ’t zij, Leen wàs er en de jongens werden ieder oogenblik maar al te leelijk gewaar,dàt hij er was en als hun wensch vervuld was geworden liep de ouwe Leen al lang aan de Noordpool te ijsbeeren.Als je op niets kwaads verdacht was en je zag het onvriendelijke gezicht van Leen in geen velden of wegen: één vinger stak je in de asch en als bij tooverslag verscheen de gevreesde bullebak met zijn loerende, grijze oogen onder de borstelige, vooruit stekende wenkbrauwen. Kwam je per ongeluk te dicht bij zijn tuinhek, Leen schoot onverwachts op je af. En òp zijn hek gaan zitten, zooals je overal anders wel eens deed? Geen schooljongen zou het in zijn hoofd gekregen hebben. Vast en zeker had Leen je een emmer water over je overmoedige lichaam gesmeten. Hoe veel tollen hij al had ingerekend, die in zijn tuin gevlogen waren, is niet te zeggen. Als een haai op zijn prooi schoot hij er op af en ’t was voor iederen jongen een mirakel, hoe gauw de loerende Leen er altijd bij was. ’t Leek wel, of hij het rook, als er wat van den een of ander in zijn tuin te land kwam.Je begrijpt, dat iedere jongen bang voor zoo’n schoolplein monarch was, maar je begrijpt zeker ook, dat elke Elswijker jongen het niet zou laten om Leen op de een of andere manier te pakken te nemen. Als je maar zorgde, dat je uit zijn handen bleef, want hij had me zoo even een paar grijpers.In al zijn jeugd verzuring had Leen een trouw medehelpster in Kee, zijn vrouw. Ieder oogenblik van den dag kon je haar groote brillenglazen achter het raamhorretje zien blinken. Sommige jongens zeiden, dat ze daar voortdurend op wacht zat, omdat je telkens het nijdig getik van haar vingerhoed tegen de ruiten kon verwachten. En anderen bezwoeren bij kris en kras, dat ze haar vriendelijken echtgenoot opstookte om de jongens goed achterna te zitten, maar die wat beter doordachten, wisten wel, dat Leen niet aangepord behoefde te worden op dat gebied.Op een Zaterdagnamiddag in October waren Jan en Gommert Vos, Louw van Tienen, Hein Krul en Hannes de Roo op ’t schoolplein aan het spelen. Het verbeeldde voetballerij met een rooden elastieken bal van Gommert, maar een echte volbloed voetballer zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. Die had het kind vierkant bij zijn naam genoemd en gezegd: „’t Is maar zoo’n beetje gegooi en geschop met dat stuk elastiek.” Hoe ’t zij, onze jongens hadden het grootste plezier en soms kreeg de bal een oppeuter, dat hij boven de school uitvloog en dan was er natuurlijk het noodige spektakel bij, dat onafscheidelijk aan voetballen verbonden schijnt.Van tijd tot tijd vormden ze alle vijf één palingachtige,schreeuwende massa en dat allemaal terwille van dien eenen gummi bal.Tweemaal reeds had een driftig tikken van Kee hen gewaarschuwd, dat ze dicht bij vijandelijk terrein kwamen en Leen was al eens, zoo schijnbaar zonder erg, in zijn tuintje verschenen. Tot opeens, daar gaf Hannes de Roo den bal een trap, dat hij pardoes langs den lindeboom schoot, die voor Leen’s huis stond, tegen het dak aanpatste, toen met kleine sprongetjes omlaag tipte en toen, o jammer, midden in den tuin rolde tusschen een paar armzalige, uitgebloeide rozenstruiken.Spoorslags was alle plezier verdwenen, was alle gejuich verstomd en staarden de voetballers elkaar sprakeloos aan. Onwillekeurig wendden ze alle vijf hun schreden naar het hekje, dat als een electrische draad het verboden grondgebied omstrengelde. Kee tikte natuurlijk weer al, maar dat was overbodige moeite. Geen van vijven zou er zich in deze omstandigheden aan gestoord hebben, al had ze de ruit te barsten getikt èn geen van vijven zou ook maar even geaarzeld hebben om over de heining te springen en naar den bal toe te hollen. Doch natuurlijk: als een wraakgierige geest schoot Leen al voor den dag. ’t Was, alsof hij uit den grond verrees; of hij er op had staan wachten. Met tergende kalmte stapte hij op den bal toe, greephem en stak hem grijnslachend in den uitgescheurden zak van zijn verschoten jekker, terwijl hij zoo hatelijk mogelijk tot de jongens kraste:„Die is voor de haaien jongetjes.”„Toe Leen, krijg ik ’m asjeblieft terug,” schooide Gommert.„Geen kwestie van,” was ’t antwoord.„Maar we konden er toch niks aan doen, dat hij in je tuintje vloog?” waagde Hein.„Niet? Ik toch ook niet zeker? Dat heb je van je gek getrap tegen zoo’n stuk elastiek,” antwoordde Leen, blijkbaar erg vergenoegd.„Nee, jij kunt er zeker niks an doen, maar geef me nou m’n bal terug, Leen.”Tot antwoord draaide de onheusche Schep zich om en verdween zonder een woord te zeggen, door het gangetje naast zijn huis.„Wat een ezelsveulen. Wat een hatelijk stuk mensch!” barstte Louw kwaad uit.Jan had nog niets gezegd, maar nu kwam het los:„Hij is voor de haaien, de bal. Ja, voor die twee haaien dáár. Zoo’n vent moesten ze het dorp uitbannen. Zoo’n … zoo’n Isegrim, zoo’n Beer, zoo’n bruine grijnsaap!”„Met dat al ben ik mijn bal kwijt,” treurde Gommert.„Ja, die is naar z’n grootje,” bevestigde Hannes. „Die ouwe Grijpgauw heeft ’m te pakken en dan kan je er wel naar fluiten, dat weten we van ouds.Hij kan zoo zoetjes aan wel een winkeltje gaan opzetten van ingepalmd jongensspul; zoo’n roofdier.”„’t Is meer dan dun,” zei Jan, „dat je daar nou heelemaal niks aan doen kan. ’t Ventje wel. Zag je ’m grijnslachen? Hij lacht nooit, dan wanneer hij ons een pretje kan bezorgen, zoo’n vroolijke potmosch. Schep, ja zeker, Schep-vreugde-in-’t-leven mag je wel tegen hem zeggen. Leen Schep-op! Laten we maar weggaan. Kijk dat hoofd van Kee eens razend te keer gaan achter haar raamhorretje. Leen brengt zeker verslag uit en nou bekijken ze den buit. Vooruit, we gaan; ze hebben er anders nog meer aardigheid in, als we hier als beteuterde Jorissen blijven heen en weer schilderen.”Druk pratend sloegen ze nu den Achterweg in en streken daar neer tegen den hittenstal van den bakker, waar, dat spreekt van zelf, de verbeurd-verklaarde bal het onderwerp van ’t gesprek bleef.„’k Wou dat ik ’m maar terughad,” wenschte Gommert voor de zooveelste maal.„’k Zei je immers, dat je ’m nooit meer terug ziet,” betoogde Hannes niet òver-bemoedigend. „Nooit zie je ’m weerom; voor goed geblazen. Wat jij, Jan?”Jan antwoordde niet dadelijk. Er flitste een geheimzinnig vuur uit zijn donkere kijkers, zoodat Hannes herhaalde:„Wat jij? Of zie jij er kans op?”„Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Jan.„Hoe laat? Zoowat half drie, maar wat zou dat?” vroeg Louw.„Eigenlijk niks.”„Wel nou dan. Zie jij een gaatje?” vischte Hein.„’k Weet niet … Waar zou die akelige, zure Leen den bal gelaten hebben?”„Ja, goeie morgen; zeg maar op,” viel Hannes in.„Wou jij ’m soms halen?”„Als je ’t weten wou: ja; dat zou ik nou net precies eens graag willen. Luister alle vier nou ’s goed. Achter Leen z’n huis is een klein plaatsje, waar zijn achterdeur op uitkomt. Wacht, je kunt het hier vandaan zien. Kom hier.”Ze rezen op en nu lei Jan verder uit:„Zie je de deur?”Vier knikkende hoofden en acht vragende oogen.„En vlak naast die deur is een raam. Welnou, dat raam is van zijn achterhuis en nou zou ’t me niks verwonderen, als de vent daar den bal van Gommert had neergelegd.”„Allemaal mooi en goed,” onderbrak Gommert, „maar ik had ’m wel zoo lief in mijn broekzak.als daar in dat achterhuis.”„Hou je even in. Nou ga ik probeeren om ’m terug te krijgen.”„Jij? Hoe? ’t Zou wat! Kom nou!” klonk het verward.„Ja, ik. Maar jullie moet me helpen.”„Ik ga niet mee,” bracht Hannes al vast in het midden.„Dat vraag ik je ook niet. ’k Moet je niet eens mee hebben, maar je moet helpen uitkijken. Ik ga er alleen op uit.”„Langs dezen kant?”„Dat wil zeggen, Hein, ja, langs achter ten minste. Let jullie nou goed op, of er geen onraad is. Zie je wat, dat niet deugt, dan moet jij, Gommert, tweemaal op je vingers fluiten, kort. Twee stooten en als ’t gevaar voorbij is, dan geef je een langen haal. Snap je? Fluit nou niet verkeerd.”„Ben je nou besneeuwd?” zei Gommert; „bij onraad twee korte en …”„Gesnapt. En sta nou zoo meteen niet alle vier op een hoopje naar mijn kant te gapen als jonge spreeuwen, maar elk op zijn eigen houtje. Apart dus. Je zult me zóó zien verschijnen.”„Waar ga je dan naar toe?”„Door de poort naast den stal van de herberg. Die staat altijd open, zooals je weet en de ouweherbergier komt maar zelden in dien achterafhoek. Door die poort kom ik in den herbergtuin; ik kruip dan door de haag en ben zoo in den hof van den bakker. Daar staat een varkenshok, kijk maar en … maar vooruit. De rest zal je zelf wel zien. Nou ga ik.”Jan wandelde, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, er vandoor. Bij de stalpoort gekomen opende hij deze stilletjes en bevond zich in den tuin van Langeraad, den waard uit „De Witte Leeuw.” Omzichtig loerde hij rond en zag niemand. Als een kat schoof hij den Leeuwenhof door en stond nu bij de dichte haag, die hem scheidde van den tuin van den bakker. Nu werd het oppassen, want het terrein, dat nu aan de beurt kwam, lag aan drie zijden open en bloot en als hij ontdekt werd, was alles verloren. Daar, daar zag hij een plek in de haag, die wat minder dicht was. In een wip was hij er door en nu sloop hij in gebogen houding langs die haag naar een hoek van den bakkerstuin. Dwars over steken was te gevaarlijk; dan liep hij te veel in de gaten.Het achtererfje van Leen Schep was nog een meter of tien verwijderd, maar juist die tien meters waren de gevaarlijkste, want het gebied, waar Leen de alleenheerschappij voerde, was vanachter begrensd door het varkenshok, waarin de tweezwijntjes van den bakker zich vergastten aan oudbakken brood en nu was er ter wereld maar één weg om bij Leen achter te komen en die weg leidde van dezen kant uit over dat varkenshok heen. Maar wàs dat ook al een bezwaar, een nieuw, een onverwacht bezwaar was het niet, want Jan had alle moeilijkheden goed overwogen en zijn veldtochtsplan wèl in elkaar gezet. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik; zette zijn voeten op den varkenstrog en werkte zich zonder veel moeite op het lage pannendak.Nu pas zagen de vier uitkijkers in den Achterweg hem scharrelen. Gommert hield èn zijn vriend èn de deur van het bakkershuis in ’t oog en o, schrik, daar zag hij deze laatste opengaan en de dikke bakkersvrouw trad naar buiten. Twee korte fluitstooten sneden gillend door de stilte. Gommert en zijn vrienden voelden het hart slaan van vrees, maar gelukkig: ’t dak was al verlaten en Jan had voor een oogenblik zijn heil gezocht bij de knorrende varkens. Voorzichtig loerde hij door een reet tusschen twee planken of hij misschien ook den bakker zag verschijnen; maar er kwam niemand of niets en hij had de ruimte alleen, want de twee knorrende slap-ooren waren bij ’t zien van hun onverwachten gast met een verschrikten varkenskreet in het nachthok gestoven.Een langgerekt fluitsignaal was voor Jan het bewijs, dat het gevaar overgedreven was. Hij stak zijn hoofd boven de plankenschutting uit en zat weldra op den rand. Nu pas kwam het allergrootste gevaar. Als Leen in de buurt was; als hij plotseling zijn achterdeur eens opende! Maar vooruit! Nu hij eenmaal zóó ver was, kon hij toch moeilijk onverrichter zake terugkeeren ook, er mocht dan van komen, wat er van komen wou. Hij gleed aan de andere zij naar beneden, liep op de teenen naar het achterraampje van Leen Schep, gluurde er door naar binnen en: zijn hart sloeg in zijn keel, want daar zag hij op een tafeltje, tegenover het raam, den bal liggen.Daar lag hij! Daar lag hij veilig en wel, want er was geen sprake van, dat Jan er bij kon komen. Nog even dacht hij er over, de deur stilletjes te openen, het achterhuis binnen te sluipen en den bal weg te pikken, maar hij begreep, dat zooiets onmogelijk kon gebeuren; dat stond gelijk met het hol van den leeuw, in dit geval van den Beer, binnen te gaan. Alle moeite was voor niemendal geweest. Neen, tòch niet heelemaal. Hij wist nu tenminste iets; wist, waar de bal wàs. Dat kon misschien waarde krijgen. Voorloopig was er maar één ding te doen en dat was: als de wind terug.In minder dan drie minuten was hij weer in denAchterweg, waar zijn vier kameraden hem al te gemoet liepen.„En?” riep Gommert vragend, „heb je ’m?”„Neen!”„Niet?” klonk het ontmoedigd, „da’s me ook een stel!”„Stil,” waarschuwde Jan, „niet zoo schreeuwen.Ik weet tenminste waar hij is.”„Dat weet ’k óók,” bromde Gommert. „Hij is natuurlijk in Leen z’n kraal; maar hij is niet, waar hij hoort en dat is in mijn zak.”„Zie je ’t nou,” opperde Hannes. „Heb ik ’t je niet gezegd, dat je ’m voor goed kwijt was. Zie je ’t nou zelf, Jan?”Maar Jan gaf de zaak nog niet zoo maar in eens op. Zijn besluit stond vast: hij moèst en zoù den bal terug hebben en daarom antwoordde hij:„Als je denkt, dat ik het er nou al bij zal laten zitten, dan sla je de plank mis. Zou je nou toch warempel meenen, dat ik me door dien ouwen, nijdigen Schep op m’n kop liet zitten? Nooit! We zullen hem trakteeren, dat het hem heugt en meteen den bal terug hebben ook.”„’k Zie ’t al gebeuren tegen Sint Juttemis,” twijfelde Hannes.„Komt niks van terecht,” bracht Hein in ’t midden.„Hou je in,” zei Jan. „Als jullie maar durft. Als jullie me niet alleen laat staan, komt alles netjes en vierkant op z’n pootjes terecht. Maar ’k zeg nog eens: jullie moet durf in je lijf hebben.”Geen van vieren wou zijn durf aan eenigen twijfel onderworpen zien. Durven? Alles! En daarom ging Jan voort:„’t Is tegenwoordig vroeg donker en volk op straat zie je zoo goed als niks. Om zes uur is ’t voor mijn doel zeker al donker genoeg. Als jullie nou precies doet, wat ik je zeg, heeft Gommert zijn bal terug en dan zullen wij tegelijk dien leelijken Leen in ’t zonnetje zetten, zooals hem nog nooit overkomen is. Jullie loopt er heelemaal geen gevaar bij.”De aandacht was ten hoogste gespannen en Louw van Tienen vroeg:„Wat wou je dan nou weer?”„Mot je verder hooren. Om zes uur zijn we hier alle vijf weer present. Jullie maakt dan zoo’n beetje schandaal aan den voorkant van Leen z’n huis en je zult zien, dat de ouwe Beer uit zijn hol sloft om tegen jullie op te scheppen. In dien tusschentijd neem ik langs den achterkant mijn kansje waar.”„Moet je dan weer over dat varkenshok?”„Neen, daarvoor is ’t dan te donker. Ik sluip door ’t gangetje van Leen. Daar is een draaihekje, zoo je weet en dat bind ik achter me dicht. ’k Hebal zoo dikwijls gezien, dat er ’s avonds in ’t achterhuis een lichtje brandt, dus ik kan zien, wat ik zeg.”„Waarom moet dat hekje dicht?”„Waarom Hein? Dat zul je vanavond zien. Dat is een verrassing voor jullie en ook voor de firma Schep.”„En moeten wij niks anders doen, dan dat kleine beetje opschepperij?” vroeg Gommert, wel een weinig teleurgesteld.„Da’s te zeggen … Durf je wat?”„Zeur niet. ’k Heb zooeven immers al gezegd van wèl?”„Mooi. Luister nou. ’k Heb thuis nog die ouwe groote fietspomp.”„Wou je daar Leen en Kee soms mee opblazen?”„Hou nou je mond, Hannes en luister nou,” zei Hein, die evenals de anderen vol belangstelling waren voor Jan’s plannen.„Goed. Weet je ’t nog van laatst met die pomp?”„Van dat water spuiten?”„Precies. En nou komt er wat voor jou, Gommert. Jij kruipt vanavond met je gelaaie spuit in den boom voor Leen z’n deur. Komt Beeroom dan naar buiten, dan …”„Dan geef ik hem een straal precies in zijn nijdigen wafel.”„Je snapt ’m. En de rest volgt vanavond. Maak nou allemaal, dat je op tijd bent, anders loopt de boel in ’t honderd. Ik ga nou naar huis, anders krijgen m’n konijnen den geeuwhonger. Tot ziens!”
TWAALFDE HOOFDSTUK.Een jongens-plaag aan ’t werk.Het schoolplein van Elswijk was niet zoo heel groot, trouwens de school zelf was ook maar een kleine. Vlak naast het schoolplein woonde Leen Schep, een rentenier, onder de jongens en ook bij de ouderen algemeen bekend onder den naam van Leen den Beer, welken bijnaam hij aan zijn meer dan onplezierig humeur te wijten had. Leen toch was een brompot van de ergste soort, die wel een hekel scheen te hebben aan iedereen, misschien ook aan zichzelf. Grooter jongenshater dan hij was beslist nergens te vinden en hoe ter wereld zoo’n man als hij er toe gekomen was om vlak bij ’t schoolplein te komen wonen zal wel altijd een onopgelost en onoplosbaar raadsel blijven. Voortdurend toch lag hij met de schooljeugd overhoop.Of was hij juist dáár gekomen, omdat hij er blijkbaar zijn grootste vermaak, een heerlijk genot in vond om de jongens als hij maar eenigszins kon een kool te stoven en hun het leven zuur te maken? Hoe ’t zij, Leen wàs er en de jongens werden ieder oogenblik maar al te leelijk gewaar,dàt hij er was en als hun wensch vervuld was geworden liep de ouwe Leen al lang aan de Noordpool te ijsbeeren.Als je op niets kwaads verdacht was en je zag het onvriendelijke gezicht van Leen in geen velden of wegen: één vinger stak je in de asch en als bij tooverslag verscheen de gevreesde bullebak met zijn loerende, grijze oogen onder de borstelige, vooruit stekende wenkbrauwen. Kwam je per ongeluk te dicht bij zijn tuinhek, Leen schoot onverwachts op je af. En òp zijn hek gaan zitten, zooals je overal anders wel eens deed? Geen schooljongen zou het in zijn hoofd gekregen hebben. Vast en zeker had Leen je een emmer water over je overmoedige lichaam gesmeten. Hoe veel tollen hij al had ingerekend, die in zijn tuin gevlogen waren, is niet te zeggen. Als een haai op zijn prooi schoot hij er op af en ’t was voor iederen jongen een mirakel, hoe gauw de loerende Leen er altijd bij was. ’t Leek wel, of hij het rook, als er wat van den een of ander in zijn tuin te land kwam.Je begrijpt, dat iedere jongen bang voor zoo’n schoolplein monarch was, maar je begrijpt zeker ook, dat elke Elswijker jongen het niet zou laten om Leen op de een of andere manier te pakken te nemen. Als je maar zorgde, dat je uit zijn handen bleef, want hij had me zoo even een paar grijpers.In al zijn jeugd verzuring had Leen een trouw medehelpster in Kee, zijn vrouw. Ieder oogenblik van den dag kon je haar groote brillenglazen achter het raamhorretje zien blinken. Sommige jongens zeiden, dat ze daar voortdurend op wacht zat, omdat je telkens het nijdig getik van haar vingerhoed tegen de ruiten kon verwachten. En anderen bezwoeren bij kris en kras, dat ze haar vriendelijken echtgenoot opstookte om de jongens goed achterna te zitten, maar die wat beter doordachten, wisten wel, dat Leen niet aangepord behoefde te worden op dat gebied.Op een Zaterdagnamiddag in October waren Jan en Gommert Vos, Louw van Tienen, Hein Krul en Hannes de Roo op ’t schoolplein aan het spelen. Het verbeeldde voetballerij met een rooden elastieken bal van Gommert, maar een echte volbloed voetballer zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. Die had het kind vierkant bij zijn naam genoemd en gezegd: „’t Is maar zoo’n beetje gegooi en geschop met dat stuk elastiek.” Hoe ’t zij, onze jongens hadden het grootste plezier en soms kreeg de bal een oppeuter, dat hij boven de school uitvloog en dan was er natuurlijk het noodige spektakel bij, dat onafscheidelijk aan voetballen verbonden schijnt.Van tijd tot tijd vormden ze alle vijf één palingachtige,schreeuwende massa en dat allemaal terwille van dien eenen gummi bal.Tweemaal reeds had een driftig tikken van Kee hen gewaarschuwd, dat ze dicht bij vijandelijk terrein kwamen en Leen was al eens, zoo schijnbaar zonder erg, in zijn tuintje verschenen. Tot opeens, daar gaf Hannes de Roo den bal een trap, dat hij pardoes langs den lindeboom schoot, die voor Leen’s huis stond, tegen het dak aanpatste, toen met kleine sprongetjes omlaag tipte en toen, o jammer, midden in den tuin rolde tusschen een paar armzalige, uitgebloeide rozenstruiken.Spoorslags was alle plezier verdwenen, was alle gejuich verstomd en staarden de voetballers elkaar sprakeloos aan. Onwillekeurig wendden ze alle vijf hun schreden naar het hekje, dat als een electrische draad het verboden grondgebied omstrengelde. Kee tikte natuurlijk weer al, maar dat was overbodige moeite. Geen van vijven zou er zich in deze omstandigheden aan gestoord hebben, al had ze de ruit te barsten getikt èn geen van vijven zou ook maar even geaarzeld hebben om over de heining te springen en naar den bal toe te hollen. Doch natuurlijk: als een wraakgierige geest schoot Leen al voor den dag. ’t Was, alsof hij uit den grond verrees; of hij er op had staan wachten. Met tergende kalmte stapte hij op den bal toe, greephem en stak hem grijnslachend in den uitgescheurden zak van zijn verschoten jekker, terwijl hij zoo hatelijk mogelijk tot de jongens kraste:„Die is voor de haaien jongetjes.”„Toe Leen, krijg ik ’m asjeblieft terug,” schooide Gommert.„Geen kwestie van,” was ’t antwoord.„Maar we konden er toch niks aan doen, dat hij in je tuintje vloog?” waagde Hein.„Niet? Ik toch ook niet zeker? Dat heb je van je gek getrap tegen zoo’n stuk elastiek,” antwoordde Leen, blijkbaar erg vergenoegd.„Nee, jij kunt er zeker niks an doen, maar geef me nou m’n bal terug, Leen.”Tot antwoord draaide de onheusche Schep zich om en verdween zonder een woord te zeggen, door het gangetje naast zijn huis.„Wat een ezelsveulen. Wat een hatelijk stuk mensch!” barstte Louw kwaad uit.Jan had nog niets gezegd, maar nu kwam het los:„Hij is voor de haaien, de bal. Ja, voor die twee haaien dáár. Zoo’n vent moesten ze het dorp uitbannen. Zoo’n … zoo’n Isegrim, zoo’n Beer, zoo’n bruine grijnsaap!”„Met dat al ben ik mijn bal kwijt,” treurde Gommert.„Ja, die is naar z’n grootje,” bevestigde Hannes. „Die ouwe Grijpgauw heeft ’m te pakken en dan kan je er wel naar fluiten, dat weten we van ouds.Hij kan zoo zoetjes aan wel een winkeltje gaan opzetten van ingepalmd jongensspul; zoo’n roofdier.”„’t Is meer dan dun,” zei Jan, „dat je daar nou heelemaal niks aan doen kan. ’t Ventje wel. Zag je ’m grijnslachen? Hij lacht nooit, dan wanneer hij ons een pretje kan bezorgen, zoo’n vroolijke potmosch. Schep, ja zeker, Schep-vreugde-in-’t-leven mag je wel tegen hem zeggen. Leen Schep-op! Laten we maar weggaan. Kijk dat hoofd van Kee eens razend te keer gaan achter haar raamhorretje. Leen brengt zeker verslag uit en nou bekijken ze den buit. Vooruit, we gaan; ze hebben er anders nog meer aardigheid in, als we hier als beteuterde Jorissen blijven heen en weer schilderen.”Druk pratend sloegen ze nu den Achterweg in en streken daar neer tegen den hittenstal van den bakker, waar, dat spreekt van zelf, de verbeurd-verklaarde bal het onderwerp van ’t gesprek bleef.„’k Wou dat ik ’m maar terughad,” wenschte Gommert voor de zooveelste maal.„’k Zei je immers, dat je ’m nooit meer terug ziet,” betoogde Hannes niet òver-bemoedigend. „Nooit zie je ’m weerom; voor goed geblazen. Wat jij, Jan?”Jan antwoordde niet dadelijk. Er flitste een geheimzinnig vuur uit zijn donkere kijkers, zoodat Hannes herhaalde:„Wat jij? Of zie jij er kans op?”„Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Jan.„Hoe laat? Zoowat half drie, maar wat zou dat?” vroeg Louw.„Eigenlijk niks.”„Wel nou dan. Zie jij een gaatje?” vischte Hein.„’k Weet niet … Waar zou die akelige, zure Leen den bal gelaten hebben?”„Ja, goeie morgen; zeg maar op,” viel Hannes in.„Wou jij ’m soms halen?”„Als je ’t weten wou: ja; dat zou ik nou net precies eens graag willen. Luister alle vier nou ’s goed. Achter Leen z’n huis is een klein plaatsje, waar zijn achterdeur op uitkomt. Wacht, je kunt het hier vandaan zien. Kom hier.”Ze rezen op en nu lei Jan verder uit:„Zie je de deur?”Vier knikkende hoofden en acht vragende oogen.„En vlak naast die deur is een raam. Welnou, dat raam is van zijn achterhuis en nou zou ’t me niks verwonderen, als de vent daar den bal van Gommert had neergelegd.”„Allemaal mooi en goed,” onderbrak Gommert, „maar ik had ’m wel zoo lief in mijn broekzak.als daar in dat achterhuis.”„Hou je even in. Nou ga ik probeeren om ’m terug te krijgen.”„Jij? Hoe? ’t Zou wat! Kom nou!” klonk het verward.„Ja, ik. Maar jullie moet me helpen.”„Ik ga niet mee,” bracht Hannes al vast in het midden.„Dat vraag ik je ook niet. ’k Moet je niet eens mee hebben, maar je moet helpen uitkijken. Ik ga er alleen op uit.”„Langs dezen kant?”„Dat wil zeggen, Hein, ja, langs achter ten minste. Let jullie nou goed op, of er geen onraad is. Zie je wat, dat niet deugt, dan moet jij, Gommert, tweemaal op je vingers fluiten, kort. Twee stooten en als ’t gevaar voorbij is, dan geef je een langen haal. Snap je? Fluit nou niet verkeerd.”„Ben je nou besneeuwd?” zei Gommert; „bij onraad twee korte en …”„Gesnapt. En sta nou zoo meteen niet alle vier op een hoopje naar mijn kant te gapen als jonge spreeuwen, maar elk op zijn eigen houtje. Apart dus. Je zult me zóó zien verschijnen.”„Waar ga je dan naar toe?”„Door de poort naast den stal van de herberg. Die staat altijd open, zooals je weet en de ouweherbergier komt maar zelden in dien achterafhoek. Door die poort kom ik in den herbergtuin; ik kruip dan door de haag en ben zoo in den hof van den bakker. Daar staat een varkenshok, kijk maar en … maar vooruit. De rest zal je zelf wel zien. Nou ga ik.”Jan wandelde, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, er vandoor. Bij de stalpoort gekomen opende hij deze stilletjes en bevond zich in den tuin van Langeraad, den waard uit „De Witte Leeuw.” Omzichtig loerde hij rond en zag niemand. Als een kat schoof hij den Leeuwenhof door en stond nu bij de dichte haag, die hem scheidde van den tuin van den bakker. Nu werd het oppassen, want het terrein, dat nu aan de beurt kwam, lag aan drie zijden open en bloot en als hij ontdekt werd, was alles verloren. Daar, daar zag hij een plek in de haag, die wat minder dicht was. In een wip was hij er door en nu sloop hij in gebogen houding langs die haag naar een hoek van den bakkerstuin. Dwars over steken was te gevaarlijk; dan liep hij te veel in de gaten.Het achtererfje van Leen Schep was nog een meter of tien verwijderd, maar juist die tien meters waren de gevaarlijkste, want het gebied, waar Leen de alleenheerschappij voerde, was vanachter begrensd door het varkenshok, waarin de tweezwijntjes van den bakker zich vergastten aan oudbakken brood en nu was er ter wereld maar één weg om bij Leen achter te komen en die weg leidde van dezen kant uit over dat varkenshok heen. Maar wàs dat ook al een bezwaar, een nieuw, een onverwacht bezwaar was het niet, want Jan had alle moeilijkheden goed overwogen en zijn veldtochtsplan wèl in elkaar gezet. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik; zette zijn voeten op den varkenstrog en werkte zich zonder veel moeite op het lage pannendak.Nu pas zagen de vier uitkijkers in den Achterweg hem scharrelen. Gommert hield èn zijn vriend èn de deur van het bakkershuis in ’t oog en o, schrik, daar zag hij deze laatste opengaan en de dikke bakkersvrouw trad naar buiten. Twee korte fluitstooten sneden gillend door de stilte. Gommert en zijn vrienden voelden het hart slaan van vrees, maar gelukkig: ’t dak was al verlaten en Jan had voor een oogenblik zijn heil gezocht bij de knorrende varkens. Voorzichtig loerde hij door een reet tusschen twee planken of hij misschien ook den bakker zag verschijnen; maar er kwam niemand of niets en hij had de ruimte alleen, want de twee knorrende slap-ooren waren bij ’t zien van hun onverwachten gast met een verschrikten varkenskreet in het nachthok gestoven.Een langgerekt fluitsignaal was voor Jan het bewijs, dat het gevaar overgedreven was. Hij stak zijn hoofd boven de plankenschutting uit en zat weldra op den rand. Nu pas kwam het allergrootste gevaar. Als Leen in de buurt was; als hij plotseling zijn achterdeur eens opende! Maar vooruit! Nu hij eenmaal zóó ver was, kon hij toch moeilijk onverrichter zake terugkeeren ook, er mocht dan van komen, wat er van komen wou. Hij gleed aan de andere zij naar beneden, liep op de teenen naar het achterraampje van Leen Schep, gluurde er door naar binnen en: zijn hart sloeg in zijn keel, want daar zag hij op een tafeltje, tegenover het raam, den bal liggen.Daar lag hij! Daar lag hij veilig en wel, want er was geen sprake van, dat Jan er bij kon komen. Nog even dacht hij er over, de deur stilletjes te openen, het achterhuis binnen te sluipen en den bal weg te pikken, maar hij begreep, dat zooiets onmogelijk kon gebeuren; dat stond gelijk met het hol van den leeuw, in dit geval van den Beer, binnen te gaan. Alle moeite was voor niemendal geweest. Neen, tòch niet heelemaal. Hij wist nu tenminste iets; wist, waar de bal wàs. Dat kon misschien waarde krijgen. Voorloopig was er maar één ding te doen en dat was: als de wind terug.In minder dan drie minuten was hij weer in denAchterweg, waar zijn vier kameraden hem al te gemoet liepen.„En?” riep Gommert vragend, „heb je ’m?”„Neen!”„Niet?” klonk het ontmoedigd, „da’s me ook een stel!”„Stil,” waarschuwde Jan, „niet zoo schreeuwen.Ik weet tenminste waar hij is.”„Dat weet ’k óók,” bromde Gommert. „Hij is natuurlijk in Leen z’n kraal; maar hij is niet, waar hij hoort en dat is in mijn zak.”„Zie je ’t nou,” opperde Hannes. „Heb ik ’t je niet gezegd, dat je ’m voor goed kwijt was. Zie je ’t nou zelf, Jan?”Maar Jan gaf de zaak nog niet zoo maar in eens op. Zijn besluit stond vast: hij moèst en zoù den bal terug hebben en daarom antwoordde hij:„Als je denkt, dat ik het er nou al bij zal laten zitten, dan sla je de plank mis. Zou je nou toch warempel meenen, dat ik me door dien ouwen, nijdigen Schep op m’n kop liet zitten? Nooit! We zullen hem trakteeren, dat het hem heugt en meteen den bal terug hebben ook.”„’k Zie ’t al gebeuren tegen Sint Juttemis,” twijfelde Hannes.„Komt niks van terecht,” bracht Hein in ’t midden.„Hou je in,” zei Jan. „Als jullie maar durft. Als jullie me niet alleen laat staan, komt alles netjes en vierkant op z’n pootjes terecht. Maar ’k zeg nog eens: jullie moet durf in je lijf hebben.”Geen van vieren wou zijn durf aan eenigen twijfel onderworpen zien. Durven? Alles! En daarom ging Jan voort:„’t Is tegenwoordig vroeg donker en volk op straat zie je zoo goed als niks. Om zes uur is ’t voor mijn doel zeker al donker genoeg. Als jullie nou precies doet, wat ik je zeg, heeft Gommert zijn bal terug en dan zullen wij tegelijk dien leelijken Leen in ’t zonnetje zetten, zooals hem nog nooit overkomen is. Jullie loopt er heelemaal geen gevaar bij.”De aandacht was ten hoogste gespannen en Louw van Tienen vroeg:„Wat wou je dan nou weer?”„Mot je verder hooren. Om zes uur zijn we hier alle vijf weer present. Jullie maakt dan zoo’n beetje schandaal aan den voorkant van Leen z’n huis en je zult zien, dat de ouwe Beer uit zijn hol sloft om tegen jullie op te scheppen. In dien tusschentijd neem ik langs den achterkant mijn kansje waar.”„Moet je dan weer over dat varkenshok?”„Neen, daarvoor is ’t dan te donker. Ik sluip door ’t gangetje van Leen. Daar is een draaihekje, zoo je weet en dat bind ik achter me dicht. ’k Hebal zoo dikwijls gezien, dat er ’s avonds in ’t achterhuis een lichtje brandt, dus ik kan zien, wat ik zeg.”„Waarom moet dat hekje dicht?”„Waarom Hein? Dat zul je vanavond zien. Dat is een verrassing voor jullie en ook voor de firma Schep.”„En moeten wij niks anders doen, dan dat kleine beetje opschepperij?” vroeg Gommert, wel een weinig teleurgesteld.„Da’s te zeggen … Durf je wat?”„Zeur niet. ’k Heb zooeven immers al gezegd van wèl?”„Mooi. Luister nou. ’k Heb thuis nog die ouwe groote fietspomp.”„Wou je daar Leen en Kee soms mee opblazen?”„Hou nou je mond, Hannes en luister nou,” zei Hein, die evenals de anderen vol belangstelling waren voor Jan’s plannen.„Goed. Weet je ’t nog van laatst met die pomp?”„Van dat water spuiten?”„Precies. En nou komt er wat voor jou, Gommert. Jij kruipt vanavond met je gelaaie spuit in den boom voor Leen z’n deur. Komt Beeroom dan naar buiten, dan …”„Dan geef ik hem een straal precies in zijn nijdigen wafel.”„Je snapt ’m. En de rest volgt vanavond. Maak nou allemaal, dat je op tijd bent, anders loopt de boel in ’t honderd. Ik ga nou naar huis, anders krijgen m’n konijnen den geeuwhonger. Tot ziens!”
TWAALFDE HOOFDSTUK.Een jongens-plaag aan ’t werk.
Het schoolplein van Elswijk was niet zoo heel groot, trouwens de school zelf was ook maar een kleine. Vlak naast het schoolplein woonde Leen Schep, een rentenier, onder de jongens en ook bij de ouderen algemeen bekend onder den naam van Leen den Beer, welken bijnaam hij aan zijn meer dan onplezierig humeur te wijten had. Leen toch was een brompot van de ergste soort, die wel een hekel scheen te hebben aan iedereen, misschien ook aan zichzelf. Grooter jongenshater dan hij was beslist nergens te vinden en hoe ter wereld zoo’n man als hij er toe gekomen was om vlak bij ’t schoolplein te komen wonen zal wel altijd een onopgelost en onoplosbaar raadsel blijven. Voortdurend toch lag hij met de schooljeugd overhoop.Of was hij juist dáár gekomen, omdat hij er blijkbaar zijn grootste vermaak, een heerlijk genot in vond om de jongens als hij maar eenigszins kon een kool te stoven en hun het leven zuur te maken? Hoe ’t zij, Leen wàs er en de jongens werden ieder oogenblik maar al te leelijk gewaar,dàt hij er was en als hun wensch vervuld was geworden liep de ouwe Leen al lang aan de Noordpool te ijsbeeren.Als je op niets kwaads verdacht was en je zag het onvriendelijke gezicht van Leen in geen velden of wegen: één vinger stak je in de asch en als bij tooverslag verscheen de gevreesde bullebak met zijn loerende, grijze oogen onder de borstelige, vooruit stekende wenkbrauwen. Kwam je per ongeluk te dicht bij zijn tuinhek, Leen schoot onverwachts op je af. En òp zijn hek gaan zitten, zooals je overal anders wel eens deed? Geen schooljongen zou het in zijn hoofd gekregen hebben. Vast en zeker had Leen je een emmer water over je overmoedige lichaam gesmeten. Hoe veel tollen hij al had ingerekend, die in zijn tuin gevlogen waren, is niet te zeggen. Als een haai op zijn prooi schoot hij er op af en ’t was voor iederen jongen een mirakel, hoe gauw de loerende Leen er altijd bij was. ’t Leek wel, of hij het rook, als er wat van den een of ander in zijn tuin te land kwam.Je begrijpt, dat iedere jongen bang voor zoo’n schoolplein monarch was, maar je begrijpt zeker ook, dat elke Elswijker jongen het niet zou laten om Leen op de een of andere manier te pakken te nemen. Als je maar zorgde, dat je uit zijn handen bleef, want hij had me zoo even een paar grijpers.In al zijn jeugd verzuring had Leen een trouw medehelpster in Kee, zijn vrouw. Ieder oogenblik van den dag kon je haar groote brillenglazen achter het raamhorretje zien blinken. Sommige jongens zeiden, dat ze daar voortdurend op wacht zat, omdat je telkens het nijdig getik van haar vingerhoed tegen de ruiten kon verwachten. En anderen bezwoeren bij kris en kras, dat ze haar vriendelijken echtgenoot opstookte om de jongens goed achterna te zitten, maar die wat beter doordachten, wisten wel, dat Leen niet aangepord behoefde te worden op dat gebied.Op een Zaterdagnamiddag in October waren Jan en Gommert Vos, Louw van Tienen, Hein Krul en Hannes de Roo op ’t schoolplein aan het spelen. Het verbeeldde voetballerij met een rooden elastieken bal van Gommert, maar een echte volbloed voetballer zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. Die had het kind vierkant bij zijn naam genoemd en gezegd: „’t Is maar zoo’n beetje gegooi en geschop met dat stuk elastiek.” Hoe ’t zij, onze jongens hadden het grootste plezier en soms kreeg de bal een oppeuter, dat hij boven de school uitvloog en dan was er natuurlijk het noodige spektakel bij, dat onafscheidelijk aan voetballen verbonden schijnt.Van tijd tot tijd vormden ze alle vijf één palingachtige,schreeuwende massa en dat allemaal terwille van dien eenen gummi bal.Tweemaal reeds had een driftig tikken van Kee hen gewaarschuwd, dat ze dicht bij vijandelijk terrein kwamen en Leen was al eens, zoo schijnbaar zonder erg, in zijn tuintje verschenen. Tot opeens, daar gaf Hannes de Roo den bal een trap, dat hij pardoes langs den lindeboom schoot, die voor Leen’s huis stond, tegen het dak aanpatste, toen met kleine sprongetjes omlaag tipte en toen, o jammer, midden in den tuin rolde tusschen een paar armzalige, uitgebloeide rozenstruiken.Spoorslags was alle plezier verdwenen, was alle gejuich verstomd en staarden de voetballers elkaar sprakeloos aan. Onwillekeurig wendden ze alle vijf hun schreden naar het hekje, dat als een electrische draad het verboden grondgebied omstrengelde. Kee tikte natuurlijk weer al, maar dat was overbodige moeite. Geen van vijven zou er zich in deze omstandigheden aan gestoord hebben, al had ze de ruit te barsten getikt èn geen van vijven zou ook maar even geaarzeld hebben om over de heining te springen en naar den bal toe te hollen. Doch natuurlijk: als een wraakgierige geest schoot Leen al voor den dag. ’t Was, alsof hij uit den grond verrees; of hij er op had staan wachten. Met tergende kalmte stapte hij op den bal toe, greephem en stak hem grijnslachend in den uitgescheurden zak van zijn verschoten jekker, terwijl hij zoo hatelijk mogelijk tot de jongens kraste:„Die is voor de haaien jongetjes.”„Toe Leen, krijg ik ’m asjeblieft terug,” schooide Gommert.„Geen kwestie van,” was ’t antwoord.„Maar we konden er toch niks aan doen, dat hij in je tuintje vloog?” waagde Hein.„Niet? Ik toch ook niet zeker? Dat heb je van je gek getrap tegen zoo’n stuk elastiek,” antwoordde Leen, blijkbaar erg vergenoegd.„Nee, jij kunt er zeker niks an doen, maar geef me nou m’n bal terug, Leen.”Tot antwoord draaide de onheusche Schep zich om en verdween zonder een woord te zeggen, door het gangetje naast zijn huis.„Wat een ezelsveulen. Wat een hatelijk stuk mensch!” barstte Louw kwaad uit.Jan had nog niets gezegd, maar nu kwam het los:„Hij is voor de haaien, de bal. Ja, voor die twee haaien dáár. Zoo’n vent moesten ze het dorp uitbannen. Zoo’n … zoo’n Isegrim, zoo’n Beer, zoo’n bruine grijnsaap!”„Met dat al ben ik mijn bal kwijt,” treurde Gommert.„Ja, die is naar z’n grootje,” bevestigde Hannes. „Die ouwe Grijpgauw heeft ’m te pakken en dan kan je er wel naar fluiten, dat weten we van ouds.Hij kan zoo zoetjes aan wel een winkeltje gaan opzetten van ingepalmd jongensspul; zoo’n roofdier.”„’t Is meer dan dun,” zei Jan, „dat je daar nou heelemaal niks aan doen kan. ’t Ventje wel. Zag je ’m grijnslachen? Hij lacht nooit, dan wanneer hij ons een pretje kan bezorgen, zoo’n vroolijke potmosch. Schep, ja zeker, Schep-vreugde-in-’t-leven mag je wel tegen hem zeggen. Leen Schep-op! Laten we maar weggaan. Kijk dat hoofd van Kee eens razend te keer gaan achter haar raamhorretje. Leen brengt zeker verslag uit en nou bekijken ze den buit. Vooruit, we gaan; ze hebben er anders nog meer aardigheid in, als we hier als beteuterde Jorissen blijven heen en weer schilderen.”Druk pratend sloegen ze nu den Achterweg in en streken daar neer tegen den hittenstal van den bakker, waar, dat spreekt van zelf, de verbeurd-verklaarde bal het onderwerp van ’t gesprek bleef.„’k Wou dat ik ’m maar terughad,” wenschte Gommert voor de zooveelste maal.„’k Zei je immers, dat je ’m nooit meer terug ziet,” betoogde Hannes niet òver-bemoedigend. „Nooit zie je ’m weerom; voor goed geblazen. Wat jij, Jan?”Jan antwoordde niet dadelijk. Er flitste een geheimzinnig vuur uit zijn donkere kijkers, zoodat Hannes herhaalde:„Wat jij? Of zie jij er kans op?”„Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Jan.„Hoe laat? Zoowat half drie, maar wat zou dat?” vroeg Louw.„Eigenlijk niks.”„Wel nou dan. Zie jij een gaatje?” vischte Hein.„’k Weet niet … Waar zou die akelige, zure Leen den bal gelaten hebben?”„Ja, goeie morgen; zeg maar op,” viel Hannes in.„Wou jij ’m soms halen?”„Als je ’t weten wou: ja; dat zou ik nou net precies eens graag willen. Luister alle vier nou ’s goed. Achter Leen z’n huis is een klein plaatsje, waar zijn achterdeur op uitkomt. Wacht, je kunt het hier vandaan zien. Kom hier.”Ze rezen op en nu lei Jan verder uit:„Zie je de deur?”Vier knikkende hoofden en acht vragende oogen.„En vlak naast die deur is een raam. Welnou, dat raam is van zijn achterhuis en nou zou ’t me niks verwonderen, als de vent daar den bal van Gommert had neergelegd.”„Allemaal mooi en goed,” onderbrak Gommert, „maar ik had ’m wel zoo lief in mijn broekzak.als daar in dat achterhuis.”„Hou je even in. Nou ga ik probeeren om ’m terug te krijgen.”„Jij? Hoe? ’t Zou wat! Kom nou!” klonk het verward.„Ja, ik. Maar jullie moet me helpen.”„Ik ga niet mee,” bracht Hannes al vast in het midden.„Dat vraag ik je ook niet. ’k Moet je niet eens mee hebben, maar je moet helpen uitkijken. Ik ga er alleen op uit.”„Langs dezen kant?”„Dat wil zeggen, Hein, ja, langs achter ten minste. Let jullie nou goed op, of er geen onraad is. Zie je wat, dat niet deugt, dan moet jij, Gommert, tweemaal op je vingers fluiten, kort. Twee stooten en als ’t gevaar voorbij is, dan geef je een langen haal. Snap je? Fluit nou niet verkeerd.”„Ben je nou besneeuwd?” zei Gommert; „bij onraad twee korte en …”„Gesnapt. En sta nou zoo meteen niet alle vier op een hoopje naar mijn kant te gapen als jonge spreeuwen, maar elk op zijn eigen houtje. Apart dus. Je zult me zóó zien verschijnen.”„Waar ga je dan naar toe?”„Door de poort naast den stal van de herberg. Die staat altijd open, zooals je weet en de ouweherbergier komt maar zelden in dien achterafhoek. Door die poort kom ik in den herbergtuin; ik kruip dan door de haag en ben zoo in den hof van den bakker. Daar staat een varkenshok, kijk maar en … maar vooruit. De rest zal je zelf wel zien. Nou ga ik.”Jan wandelde, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, er vandoor. Bij de stalpoort gekomen opende hij deze stilletjes en bevond zich in den tuin van Langeraad, den waard uit „De Witte Leeuw.” Omzichtig loerde hij rond en zag niemand. Als een kat schoof hij den Leeuwenhof door en stond nu bij de dichte haag, die hem scheidde van den tuin van den bakker. Nu werd het oppassen, want het terrein, dat nu aan de beurt kwam, lag aan drie zijden open en bloot en als hij ontdekt werd, was alles verloren. Daar, daar zag hij een plek in de haag, die wat minder dicht was. In een wip was hij er door en nu sloop hij in gebogen houding langs die haag naar een hoek van den bakkerstuin. Dwars over steken was te gevaarlijk; dan liep hij te veel in de gaten.Het achtererfje van Leen Schep was nog een meter of tien verwijderd, maar juist die tien meters waren de gevaarlijkste, want het gebied, waar Leen de alleenheerschappij voerde, was vanachter begrensd door het varkenshok, waarin de tweezwijntjes van den bakker zich vergastten aan oudbakken brood en nu was er ter wereld maar één weg om bij Leen achter te komen en die weg leidde van dezen kant uit over dat varkenshok heen. Maar wàs dat ook al een bezwaar, een nieuw, een onverwacht bezwaar was het niet, want Jan had alle moeilijkheden goed overwogen en zijn veldtochtsplan wèl in elkaar gezet. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik; zette zijn voeten op den varkenstrog en werkte zich zonder veel moeite op het lage pannendak.Nu pas zagen de vier uitkijkers in den Achterweg hem scharrelen. Gommert hield èn zijn vriend èn de deur van het bakkershuis in ’t oog en o, schrik, daar zag hij deze laatste opengaan en de dikke bakkersvrouw trad naar buiten. Twee korte fluitstooten sneden gillend door de stilte. Gommert en zijn vrienden voelden het hart slaan van vrees, maar gelukkig: ’t dak was al verlaten en Jan had voor een oogenblik zijn heil gezocht bij de knorrende varkens. Voorzichtig loerde hij door een reet tusschen twee planken of hij misschien ook den bakker zag verschijnen; maar er kwam niemand of niets en hij had de ruimte alleen, want de twee knorrende slap-ooren waren bij ’t zien van hun onverwachten gast met een verschrikten varkenskreet in het nachthok gestoven.Een langgerekt fluitsignaal was voor Jan het bewijs, dat het gevaar overgedreven was. Hij stak zijn hoofd boven de plankenschutting uit en zat weldra op den rand. Nu pas kwam het allergrootste gevaar. Als Leen in de buurt was; als hij plotseling zijn achterdeur eens opende! Maar vooruit! Nu hij eenmaal zóó ver was, kon hij toch moeilijk onverrichter zake terugkeeren ook, er mocht dan van komen, wat er van komen wou. Hij gleed aan de andere zij naar beneden, liep op de teenen naar het achterraampje van Leen Schep, gluurde er door naar binnen en: zijn hart sloeg in zijn keel, want daar zag hij op een tafeltje, tegenover het raam, den bal liggen.Daar lag hij! Daar lag hij veilig en wel, want er was geen sprake van, dat Jan er bij kon komen. Nog even dacht hij er over, de deur stilletjes te openen, het achterhuis binnen te sluipen en den bal weg te pikken, maar hij begreep, dat zooiets onmogelijk kon gebeuren; dat stond gelijk met het hol van den leeuw, in dit geval van den Beer, binnen te gaan. Alle moeite was voor niemendal geweest. Neen, tòch niet heelemaal. Hij wist nu tenminste iets; wist, waar de bal wàs. Dat kon misschien waarde krijgen. Voorloopig was er maar één ding te doen en dat was: als de wind terug.In minder dan drie minuten was hij weer in denAchterweg, waar zijn vier kameraden hem al te gemoet liepen.„En?” riep Gommert vragend, „heb je ’m?”„Neen!”„Niet?” klonk het ontmoedigd, „da’s me ook een stel!”„Stil,” waarschuwde Jan, „niet zoo schreeuwen.Ik weet tenminste waar hij is.”„Dat weet ’k óók,” bromde Gommert. „Hij is natuurlijk in Leen z’n kraal; maar hij is niet, waar hij hoort en dat is in mijn zak.”„Zie je ’t nou,” opperde Hannes. „Heb ik ’t je niet gezegd, dat je ’m voor goed kwijt was. Zie je ’t nou zelf, Jan?”Maar Jan gaf de zaak nog niet zoo maar in eens op. Zijn besluit stond vast: hij moèst en zoù den bal terug hebben en daarom antwoordde hij:„Als je denkt, dat ik het er nou al bij zal laten zitten, dan sla je de plank mis. Zou je nou toch warempel meenen, dat ik me door dien ouwen, nijdigen Schep op m’n kop liet zitten? Nooit! We zullen hem trakteeren, dat het hem heugt en meteen den bal terug hebben ook.”„’k Zie ’t al gebeuren tegen Sint Juttemis,” twijfelde Hannes.„Komt niks van terecht,” bracht Hein in ’t midden.„Hou je in,” zei Jan. „Als jullie maar durft. Als jullie me niet alleen laat staan, komt alles netjes en vierkant op z’n pootjes terecht. Maar ’k zeg nog eens: jullie moet durf in je lijf hebben.”Geen van vieren wou zijn durf aan eenigen twijfel onderworpen zien. Durven? Alles! En daarom ging Jan voort:„’t Is tegenwoordig vroeg donker en volk op straat zie je zoo goed als niks. Om zes uur is ’t voor mijn doel zeker al donker genoeg. Als jullie nou precies doet, wat ik je zeg, heeft Gommert zijn bal terug en dan zullen wij tegelijk dien leelijken Leen in ’t zonnetje zetten, zooals hem nog nooit overkomen is. Jullie loopt er heelemaal geen gevaar bij.”De aandacht was ten hoogste gespannen en Louw van Tienen vroeg:„Wat wou je dan nou weer?”„Mot je verder hooren. Om zes uur zijn we hier alle vijf weer present. Jullie maakt dan zoo’n beetje schandaal aan den voorkant van Leen z’n huis en je zult zien, dat de ouwe Beer uit zijn hol sloft om tegen jullie op te scheppen. In dien tusschentijd neem ik langs den achterkant mijn kansje waar.”„Moet je dan weer over dat varkenshok?”„Neen, daarvoor is ’t dan te donker. Ik sluip door ’t gangetje van Leen. Daar is een draaihekje, zoo je weet en dat bind ik achter me dicht. ’k Hebal zoo dikwijls gezien, dat er ’s avonds in ’t achterhuis een lichtje brandt, dus ik kan zien, wat ik zeg.”„Waarom moet dat hekje dicht?”„Waarom Hein? Dat zul je vanavond zien. Dat is een verrassing voor jullie en ook voor de firma Schep.”„En moeten wij niks anders doen, dan dat kleine beetje opschepperij?” vroeg Gommert, wel een weinig teleurgesteld.„Da’s te zeggen … Durf je wat?”„Zeur niet. ’k Heb zooeven immers al gezegd van wèl?”„Mooi. Luister nou. ’k Heb thuis nog die ouwe groote fietspomp.”„Wou je daar Leen en Kee soms mee opblazen?”„Hou nou je mond, Hannes en luister nou,” zei Hein, die evenals de anderen vol belangstelling waren voor Jan’s plannen.„Goed. Weet je ’t nog van laatst met die pomp?”„Van dat water spuiten?”„Precies. En nou komt er wat voor jou, Gommert. Jij kruipt vanavond met je gelaaie spuit in den boom voor Leen z’n deur. Komt Beeroom dan naar buiten, dan …”„Dan geef ik hem een straal precies in zijn nijdigen wafel.”„Je snapt ’m. En de rest volgt vanavond. Maak nou allemaal, dat je op tijd bent, anders loopt de boel in ’t honderd. Ik ga nou naar huis, anders krijgen m’n konijnen den geeuwhonger. Tot ziens!”
Het schoolplein van Elswijk was niet zoo heel groot, trouwens de school zelf was ook maar een kleine. Vlak naast het schoolplein woonde Leen Schep, een rentenier, onder de jongens en ook bij de ouderen algemeen bekend onder den naam van Leen den Beer, welken bijnaam hij aan zijn meer dan onplezierig humeur te wijten had. Leen toch was een brompot van de ergste soort, die wel een hekel scheen te hebben aan iedereen, misschien ook aan zichzelf. Grooter jongenshater dan hij was beslist nergens te vinden en hoe ter wereld zoo’n man als hij er toe gekomen was om vlak bij ’t schoolplein te komen wonen zal wel altijd een onopgelost en onoplosbaar raadsel blijven. Voortdurend toch lag hij met de schooljeugd overhoop.
Of was hij juist dáár gekomen, omdat hij er blijkbaar zijn grootste vermaak, een heerlijk genot in vond om de jongens als hij maar eenigszins kon een kool te stoven en hun het leven zuur te maken? Hoe ’t zij, Leen wàs er en de jongens werden ieder oogenblik maar al te leelijk gewaar,dàt hij er was en als hun wensch vervuld was geworden liep de ouwe Leen al lang aan de Noordpool te ijsbeeren.
Als je op niets kwaads verdacht was en je zag het onvriendelijke gezicht van Leen in geen velden of wegen: één vinger stak je in de asch en als bij tooverslag verscheen de gevreesde bullebak met zijn loerende, grijze oogen onder de borstelige, vooruit stekende wenkbrauwen. Kwam je per ongeluk te dicht bij zijn tuinhek, Leen schoot onverwachts op je af. En òp zijn hek gaan zitten, zooals je overal anders wel eens deed? Geen schooljongen zou het in zijn hoofd gekregen hebben. Vast en zeker had Leen je een emmer water over je overmoedige lichaam gesmeten. Hoe veel tollen hij al had ingerekend, die in zijn tuin gevlogen waren, is niet te zeggen. Als een haai op zijn prooi schoot hij er op af en ’t was voor iederen jongen een mirakel, hoe gauw de loerende Leen er altijd bij was. ’t Leek wel, of hij het rook, als er wat van den een of ander in zijn tuin te land kwam.
Je begrijpt, dat iedere jongen bang voor zoo’n schoolplein monarch was, maar je begrijpt zeker ook, dat elke Elswijker jongen het niet zou laten om Leen op de een of andere manier te pakken te nemen. Als je maar zorgde, dat je uit zijn handen bleef, want hij had me zoo even een paar grijpers.In al zijn jeugd verzuring had Leen een trouw medehelpster in Kee, zijn vrouw. Ieder oogenblik van den dag kon je haar groote brillenglazen achter het raamhorretje zien blinken. Sommige jongens zeiden, dat ze daar voortdurend op wacht zat, omdat je telkens het nijdig getik van haar vingerhoed tegen de ruiten kon verwachten. En anderen bezwoeren bij kris en kras, dat ze haar vriendelijken echtgenoot opstookte om de jongens goed achterna te zitten, maar die wat beter doordachten, wisten wel, dat Leen niet aangepord behoefde te worden op dat gebied.
Op een Zaterdagnamiddag in October waren Jan en Gommert Vos, Louw van Tienen, Hein Krul en Hannes de Roo op ’t schoolplein aan het spelen. Het verbeeldde voetballerij met een rooden elastieken bal van Gommert, maar een echte volbloed voetballer zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. Die had het kind vierkant bij zijn naam genoemd en gezegd: „’t Is maar zoo’n beetje gegooi en geschop met dat stuk elastiek.” Hoe ’t zij, onze jongens hadden het grootste plezier en soms kreeg de bal een oppeuter, dat hij boven de school uitvloog en dan was er natuurlijk het noodige spektakel bij, dat onafscheidelijk aan voetballen verbonden schijnt.
Van tijd tot tijd vormden ze alle vijf één palingachtige,schreeuwende massa en dat allemaal terwille van dien eenen gummi bal.
Tweemaal reeds had een driftig tikken van Kee hen gewaarschuwd, dat ze dicht bij vijandelijk terrein kwamen en Leen was al eens, zoo schijnbaar zonder erg, in zijn tuintje verschenen. Tot opeens, daar gaf Hannes de Roo den bal een trap, dat hij pardoes langs den lindeboom schoot, die voor Leen’s huis stond, tegen het dak aanpatste, toen met kleine sprongetjes omlaag tipte en toen, o jammer, midden in den tuin rolde tusschen een paar armzalige, uitgebloeide rozenstruiken.
Spoorslags was alle plezier verdwenen, was alle gejuich verstomd en staarden de voetballers elkaar sprakeloos aan. Onwillekeurig wendden ze alle vijf hun schreden naar het hekje, dat als een electrische draad het verboden grondgebied omstrengelde. Kee tikte natuurlijk weer al, maar dat was overbodige moeite. Geen van vijven zou er zich in deze omstandigheden aan gestoord hebben, al had ze de ruit te barsten getikt èn geen van vijven zou ook maar even geaarzeld hebben om over de heining te springen en naar den bal toe te hollen. Doch natuurlijk: als een wraakgierige geest schoot Leen al voor den dag. ’t Was, alsof hij uit den grond verrees; of hij er op had staan wachten. Met tergende kalmte stapte hij op den bal toe, greephem en stak hem grijnslachend in den uitgescheurden zak van zijn verschoten jekker, terwijl hij zoo hatelijk mogelijk tot de jongens kraste:
„Die is voor de haaien jongetjes.”
„Toe Leen, krijg ik ’m asjeblieft terug,” schooide Gommert.
„Geen kwestie van,” was ’t antwoord.
„Maar we konden er toch niks aan doen, dat hij in je tuintje vloog?” waagde Hein.
„Niet? Ik toch ook niet zeker? Dat heb je van je gek getrap tegen zoo’n stuk elastiek,” antwoordde Leen, blijkbaar erg vergenoegd.
„Nee, jij kunt er zeker niks an doen, maar geef me nou m’n bal terug, Leen.”
Tot antwoord draaide de onheusche Schep zich om en verdween zonder een woord te zeggen, door het gangetje naast zijn huis.
„Wat een ezelsveulen. Wat een hatelijk stuk mensch!” barstte Louw kwaad uit.
Jan had nog niets gezegd, maar nu kwam het los:
„Hij is voor de haaien, de bal. Ja, voor die twee haaien dáár. Zoo’n vent moesten ze het dorp uitbannen. Zoo’n … zoo’n Isegrim, zoo’n Beer, zoo’n bruine grijnsaap!”
„Met dat al ben ik mijn bal kwijt,” treurde Gommert.
„Ja, die is naar z’n grootje,” bevestigde Hannes. „Die ouwe Grijpgauw heeft ’m te pakken en dan kan je er wel naar fluiten, dat weten we van ouds.Hij kan zoo zoetjes aan wel een winkeltje gaan opzetten van ingepalmd jongensspul; zoo’n roofdier.”
„’t Is meer dan dun,” zei Jan, „dat je daar nou heelemaal niks aan doen kan. ’t Ventje wel. Zag je ’m grijnslachen? Hij lacht nooit, dan wanneer hij ons een pretje kan bezorgen, zoo’n vroolijke potmosch. Schep, ja zeker, Schep-vreugde-in-’t-leven mag je wel tegen hem zeggen. Leen Schep-op! Laten we maar weggaan. Kijk dat hoofd van Kee eens razend te keer gaan achter haar raamhorretje. Leen brengt zeker verslag uit en nou bekijken ze den buit. Vooruit, we gaan; ze hebben er anders nog meer aardigheid in, als we hier als beteuterde Jorissen blijven heen en weer schilderen.”
Druk pratend sloegen ze nu den Achterweg in en streken daar neer tegen den hittenstal van den bakker, waar, dat spreekt van zelf, de verbeurd-verklaarde bal het onderwerp van ’t gesprek bleef.
„’k Wou dat ik ’m maar terughad,” wenschte Gommert voor de zooveelste maal.
„’k Zei je immers, dat je ’m nooit meer terug ziet,” betoogde Hannes niet òver-bemoedigend. „Nooit zie je ’m weerom; voor goed geblazen. Wat jij, Jan?”
Jan antwoordde niet dadelijk. Er flitste een geheimzinnig vuur uit zijn donkere kijkers, zoodat Hannes herhaalde:
„Wat jij? Of zie jij er kans op?”
„Hoe laat zou ’t wezen?” vroeg Jan.
„Hoe laat? Zoowat half drie, maar wat zou dat?” vroeg Louw.
„Eigenlijk niks.”
„Wel nou dan. Zie jij een gaatje?” vischte Hein.
„’k Weet niet … Waar zou die akelige, zure Leen den bal gelaten hebben?”
„Ja, goeie morgen; zeg maar op,” viel Hannes in.
„Wou jij ’m soms halen?”
„Als je ’t weten wou: ja; dat zou ik nou net precies eens graag willen. Luister alle vier nou ’s goed. Achter Leen z’n huis is een klein plaatsje, waar zijn achterdeur op uitkomt. Wacht, je kunt het hier vandaan zien. Kom hier.”
Ze rezen op en nu lei Jan verder uit:
„Zie je de deur?”
Vier knikkende hoofden en acht vragende oogen.
„En vlak naast die deur is een raam. Welnou, dat raam is van zijn achterhuis en nou zou ’t me niks verwonderen, als de vent daar den bal van Gommert had neergelegd.”
„Allemaal mooi en goed,” onderbrak Gommert, „maar ik had ’m wel zoo lief in mijn broekzak.als daar in dat achterhuis.”
„Hou je even in. Nou ga ik probeeren om ’m terug te krijgen.”
„Jij? Hoe? ’t Zou wat! Kom nou!” klonk het verward.
„Ja, ik. Maar jullie moet me helpen.”
„Ik ga niet mee,” bracht Hannes al vast in het midden.
„Dat vraag ik je ook niet. ’k Moet je niet eens mee hebben, maar je moet helpen uitkijken. Ik ga er alleen op uit.”
„Langs dezen kant?”
„Dat wil zeggen, Hein, ja, langs achter ten minste. Let jullie nou goed op, of er geen onraad is. Zie je wat, dat niet deugt, dan moet jij, Gommert, tweemaal op je vingers fluiten, kort. Twee stooten en als ’t gevaar voorbij is, dan geef je een langen haal. Snap je? Fluit nou niet verkeerd.”
„Ben je nou besneeuwd?” zei Gommert; „bij onraad twee korte en …”
„Gesnapt. En sta nou zoo meteen niet alle vier op een hoopje naar mijn kant te gapen als jonge spreeuwen, maar elk op zijn eigen houtje. Apart dus. Je zult me zóó zien verschijnen.”
„Waar ga je dan naar toe?”
„Door de poort naast den stal van de herberg. Die staat altijd open, zooals je weet en de ouweherbergier komt maar zelden in dien achterafhoek. Door die poort kom ik in den herbergtuin; ik kruip dan door de haag en ben zoo in den hof van den bakker. Daar staat een varkenshok, kijk maar en … maar vooruit. De rest zal je zelf wel zien. Nou ga ik.”
Jan wandelde, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, er vandoor. Bij de stalpoort gekomen opende hij deze stilletjes en bevond zich in den tuin van Langeraad, den waard uit „De Witte Leeuw.” Omzichtig loerde hij rond en zag niemand. Als een kat schoof hij den Leeuwenhof door en stond nu bij de dichte haag, die hem scheidde van den tuin van den bakker. Nu werd het oppassen, want het terrein, dat nu aan de beurt kwam, lag aan drie zijden open en bloot en als hij ontdekt werd, was alles verloren. Daar, daar zag hij een plek in de haag, die wat minder dicht was. In een wip was hij er door en nu sloop hij in gebogen houding langs die haag naar een hoek van den bakkerstuin. Dwars over steken was te gevaarlijk; dan liep hij te veel in de gaten.
Het achtererfje van Leen Schep was nog een meter of tien verwijderd, maar juist die tien meters waren de gevaarlijkste, want het gebied, waar Leen de alleenheerschappij voerde, was vanachter begrensd door het varkenshok, waarin de tweezwijntjes van den bakker zich vergastten aan oudbakken brood en nu was er ter wereld maar één weg om bij Leen achter te komen en die weg leidde van dezen kant uit over dat varkenshok heen. Maar wàs dat ook al een bezwaar, een nieuw, een onverwacht bezwaar was het niet, want Jan had alle moeilijkheden goed overwogen en zijn veldtochtsplan wèl in elkaar gezet. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik; zette zijn voeten op den varkenstrog en werkte zich zonder veel moeite op het lage pannendak.
Nu pas zagen de vier uitkijkers in den Achterweg hem scharrelen. Gommert hield èn zijn vriend èn de deur van het bakkershuis in ’t oog en o, schrik, daar zag hij deze laatste opengaan en de dikke bakkersvrouw trad naar buiten. Twee korte fluitstooten sneden gillend door de stilte. Gommert en zijn vrienden voelden het hart slaan van vrees, maar gelukkig: ’t dak was al verlaten en Jan had voor een oogenblik zijn heil gezocht bij de knorrende varkens. Voorzichtig loerde hij door een reet tusschen twee planken of hij misschien ook den bakker zag verschijnen; maar er kwam niemand of niets en hij had de ruimte alleen, want de twee knorrende slap-ooren waren bij ’t zien van hun onverwachten gast met een verschrikten varkenskreet in het nachthok gestoven.
Een langgerekt fluitsignaal was voor Jan het bewijs, dat het gevaar overgedreven was. Hij stak zijn hoofd boven de plankenschutting uit en zat weldra op den rand. Nu pas kwam het allergrootste gevaar. Als Leen in de buurt was; als hij plotseling zijn achterdeur eens opende! Maar vooruit! Nu hij eenmaal zóó ver was, kon hij toch moeilijk onverrichter zake terugkeeren ook, er mocht dan van komen, wat er van komen wou. Hij gleed aan de andere zij naar beneden, liep op de teenen naar het achterraampje van Leen Schep, gluurde er door naar binnen en: zijn hart sloeg in zijn keel, want daar zag hij op een tafeltje, tegenover het raam, den bal liggen.
Daar lag hij! Daar lag hij veilig en wel, want er was geen sprake van, dat Jan er bij kon komen. Nog even dacht hij er over, de deur stilletjes te openen, het achterhuis binnen te sluipen en den bal weg te pikken, maar hij begreep, dat zooiets onmogelijk kon gebeuren; dat stond gelijk met het hol van den leeuw, in dit geval van den Beer, binnen te gaan. Alle moeite was voor niemendal geweest. Neen, tòch niet heelemaal. Hij wist nu tenminste iets; wist, waar de bal wàs. Dat kon misschien waarde krijgen. Voorloopig was er maar één ding te doen en dat was: als de wind terug.
In minder dan drie minuten was hij weer in denAchterweg, waar zijn vier kameraden hem al te gemoet liepen.
„En?” riep Gommert vragend, „heb je ’m?”
„Neen!”
„Niet?” klonk het ontmoedigd, „da’s me ook een stel!”
„Stil,” waarschuwde Jan, „niet zoo schreeuwen.Ik weet tenminste waar hij is.”
„Dat weet ’k óók,” bromde Gommert. „Hij is natuurlijk in Leen z’n kraal; maar hij is niet, waar hij hoort en dat is in mijn zak.”
„Zie je ’t nou,” opperde Hannes. „Heb ik ’t je niet gezegd, dat je ’m voor goed kwijt was. Zie je ’t nou zelf, Jan?”
Maar Jan gaf de zaak nog niet zoo maar in eens op. Zijn besluit stond vast: hij moèst en zoù den bal terug hebben en daarom antwoordde hij:
„Als je denkt, dat ik het er nou al bij zal laten zitten, dan sla je de plank mis. Zou je nou toch warempel meenen, dat ik me door dien ouwen, nijdigen Schep op m’n kop liet zitten? Nooit! We zullen hem trakteeren, dat het hem heugt en meteen den bal terug hebben ook.”
„’k Zie ’t al gebeuren tegen Sint Juttemis,” twijfelde Hannes.
„Komt niks van terecht,” bracht Hein in ’t midden.
„Hou je in,” zei Jan. „Als jullie maar durft. Als jullie me niet alleen laat staan, komt alles netjes en vierkant op z’n pootjes terecht. Maar ’k zeg nog eens: jullie moet durf in je lijf hebben.”
Geen van vieren wou zijn durf aan eenigen twijfel onderworpen zien. Durven? Alles! En daarom ging Jan voort:
„’t Is tegenwoordig vroeg donker en volk op straat zie je zoo goed als niks. Om zes uur is ’t voor mijn doel zeker al donker genoeg. Als jullie nou precies doet, wat ik je zeg, heeft Gommert zijn bal terug en dan zullen wij tegelijk dien leelijken Leen in ’t zonnetje zetten, zooals hem nog nooit overkomen is. Jullie loopt er heelemaal geen gevaar bij.”
De aandacht was ten hoogste gespannen en Louw van Tienen vroeg:
„Wat wou je dan nou weer?”
„Mot je verder hooren. Om zes uur zijn we hier alle vijf weer present. Jullie maakt dan zoo’n beetje schandaal aan den voorkant van Leen z’n huis en je zult zien, dat de ouwe Beer uit zijn hol sloft om tegen jullie op te scheppen. In dien tusschentijd neem ik langs den achterkant mijn kansje waar.”
„Moet je dan weer over dat varkenshok?”
„Neen, daarvoor is ’t dan te donker. Ik sluip door ’t gangetje van Leen. Daar is een draaihekje, zoo je weet en dat bind ik achter me dicht. ’k Hebal zoo dikwijls gezien, dat er ’s avonds in ’t achterhuis een lichtje brandt, dus ik kan zien, wat ik zeg.”
„Waarom moet dat hekje dicht?”
„Waarom Hein? Dat zul je vanavond zien. Dat is een verrassing voor jullie en ook voor de firma Schep.”
„En moeten wij niks anders doen, dan dat kleine beetje opschepperij?” vroeg Gommert, wel een weinig teleurgesteld.
„Da’s te zeggen … Durf je wat?”
„Zeur niet. ’k Heb zooeven immers al gezegd van wèl?”
„Mooi. Luister nou. ’k Heb thuis nog die ouwe groote fietspomp.”
„Wou je daar Leen en Kee soms mee opblazen?”
„Hou nou je mond, Hannes en luister nou,” zei Hein, die evenals de anderen vol belangstelling waren voor Jan’s plannen.
„Goed. Weet je ’t nog van laatst met die pomp?”
„Van dat water spuiten?”
„Precies. En nou komt er wat voor jou, Gommert. Jij kruipt vanavond met je gelaaie spuit in den boom voor Leen z’n deur. Komt Beeroom dan naar buiten, dan …”
„Dan geef ik hem een straal precies in zijn nijdigen wafel.”
„Je snapt ’m. En de rest volgt vanavond. Maak nou allemaal, dat je op tijd bent, anders loopt de boel in ’t honderd. Ik ga nou naar huis, anders krijgen m’n konijnen den geeuwhonger. Tot ziens!”