TIENDE HOOFDSTUK.

TIENDE HOOFDSTUK.Het gaat. Het oordeel der menschen is niet altijd juist.De bovenmeester teekende natuurlijk ook op de lijst en op zijn raad besloot Jan voornamelijk bij de meer gegoede burgers en bij de boeren rond te gaan. Hij trof het, dat de meesten thuis warenen ook, dat bijna ieder zijn plan bijzonder toejuichte.De oude dokter liet hem in zijn spreekkamer komen en moest alles in de puntjes weten.„En als je nou geld genoeg hebt Jan,” vroeg hij, „wie moet dan die geit koopen?”Deksels ja, daar had Jan heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had wel zoo’n ietsje verstand van konijnen, maar van geiten niemendal en daarom moest hij gulweg bekennen:„Dat weet ik nou toch warempel zelf niet, dokter,” maar snel volgde daarop:„Vader misschien. Die zal wel verstand van geiten hebben, zoudt u ook niet denken?”„’k Geloof het ook wel. ’k Hoop maar, dat Toon een goeie krijgt, jij niet, Jan?”„Nou, dat zou nou toch zoo even eens leuk zijn,” zei Jan.„En als je nou eens meer geld ophaalt, dan je noodig hebt, Jan?”Alweer een nieuw bezwaar! Maar neen, dat was heelemaal geen bezwaar. ’t Zou toch te zot zijn om dat teveel zelf te houden en daarom antwoordde Jan:„Wat er overschiet, is goed voor Geerte. Die zal er wel raad mee weten.”„Dat zou ik ook wel gelooven,” lachte de dokter.„Nou, Jantje, waar is je brandkast, vadertje?”„Hier dokter,” en Jan toonde het linnen zakje, dat moeder hem had meegegeven op zijn tocht. Hier zat de kluit in.En die kluit groeide opnieuw aan met een rijksdaalder van den dokter.Toen Jan op straat was, dacht hij: „jammer, dat het hier zoo’n klein nest is. Niet eens een notaris of zoo’n soort heerschap, zooals je wel op andere dorpen hebt. En de groote boeren zijn ook niet dik gezaaid. Als je ze allemaal meetelt een stuk of acht, maar veel meer dan toch ook al zeker niet. Enfin, geen ellende voor den tijd. We zullen zien, zooals blinde Louw zei.”En ’s avonds telde Jan voor vader Kees achttien gulden en vijftig cent op het wasdoeken tafelkleed uit.„’t Is mooi, ’t is aardig,” zei vader, „maar je bent nog niet aan een geit toe, mijn jongen. Bij wien moet je nu nog zooal zijn?”„Pieterse en Hoogstrate waren niet thuis, daar moet ik dus morgen nog eens terugkomen en dan … zou ik naar Kooiman ook gaan, vader? Ze zeggen allemaal en altijd, dat hij zoo’n gierige vrek is.”„Dat zeggen ze, ja, maar je kunt het toch allicht probeeren.”„Dan doe ik het ook.”„Welja, waarom ook niet,” viel moeder bij, „het ergste, wat hij zeggen kan is: je krijgt niks en dan ga je er vandoor. Waar of niet.”„Da’s zeker.”Onder het boterham eten vroeg moeder naar de ervaringen op Jan’s collecte tocht en deze vertelde honderd en een uit, tot hij op eens zijn vader aankeek en vroeg:„Heb jij verstand van geiten, vader?”„Hoe zoo?”„Wel, daar had de dokter het over. Ik kan toch zoo’n beest niet gaan koopen?”„Nee, da’s waar. Nou, dat zal wel losloopen hoor. Als jij maar voor het geld zorgt, dan zal ik wel maken, dat er een goeie geit komt. Ik hoorde toevallig juist vandaag, dat er op Moerland een puike te koop is.”„’t Zou toch een leuke mop zijn, zeg, als ik daar met zoo’n blèrende geit bij Toon kwam aanzeilen. Wat zouen ze een oogen opzetten. Ik zette ze regelrecht in ’t leege hok en dan haalde ik Toon en Geertje d’r bij en ’k zou met een effen gezicht zeggen: doe nou de deur van ’t geitenhok eens open en dan … Nee, ik bond het nieuwe beest an een paaltje op ’t bleekveld en dan tikte ik op ’t raam en dan …”„Hou je nou een beetje bedaard,” kalmeerdemoeder haar zoon, die zich al meer en meer opwond bij het feestelijke vooruitzicht.Janwasbedaard, o, ijskoud bedaard beweerde hij, maar dan toch niet zóó, of hij lag een heelen tijd in zijn bed te draaien en te keeren en telkens kwam de pijnigende gedachte bij hem op: „als je nou eens geen geld genoeg ophaalde. Wat dan?”„Mijn een gulden twintig gaat er óók bij, dat staat als een paal boven water.”En slingerend tusschen hoop en vrees dommelde onze waarde vriend in.Den volgenden morgen was hij al weer vroeg bij de hand. Zijn eerste gang was naar den meester om de konijnen te gaan voeren en te vragen, of ’t soms vandaag al school zou zijn.Neen, vandaag zou meester nog maar eens verzuimen, maar morgen, hoopte hij, zou de zaak weer gewoon gaan marcheeren.„Enfin,” dacht Jan, „de bovenmeester is nou toch weer zoo goed als overeind gekrabbeld en dan heb ik toch maar liever, dat hij ons vandaag nog eens met rust laat, dan heb ik mijn dag vrij om voor de geit rond te gaan.”Eerst naar Pieterse. Die vond het plan van Jan om zoo te zeggen in één woord kolossaal; o, hij was er niet over uit zoo prachtig als hij het vond,want het was toch verschrikkelijk voor den ouwen Toon en hij zou zich niet graag onbetuigd laten. En hij verrijkte den buit met twee heele kwartjes.„Dat merk ik, hoe leuk je ’t vindt,” mopperde Jan, toen hij op den grintweg was. „Maar met al je leukheid heb je er dan toch maar een allermiserabelst schijntje voor over. Rijk ben je voor twee en je hebt den naam van een royale Piet te zijn, maar ik merk er niet veel van. Dat zet goed op vandaag. Nou naar Hoogstrate!”Die was vanmorgen al vroeg vertrokken en kwam niet voor over een dag of drie thuis.„Als je dàn dus nog eens wilt terugkomen.”Dat zag er mooi uit! Over een dag of drie. Zoolang kon Jan onmogelijk wachten. Bij nommer een twee kwartjes en bij nommer twee dezen schralen troost. Dat ging mooi.Negentien gulden en zijn één twintig, dat was een stijve twintig pop. Op zoo’n manier kwam hij er niet. Nou Kooiman nog, maar dat zou ook wel huilen wezen. Rijk verschrikkelijk, maar ze zeien allemaal: kom niet an z’n portemonnaie.Toch stapte Jan na een poos het erf op, regelrecht naar de achterdeur en liet zijn schel: huila! volk! hooren.Vrouw Kooiman kwam zelf naar de deur en vroeg vriendelijk:„Wel, wat had je?”„Is de baas thuis, vrouw?”„Jawel, mijn jongen!”„Och vraag dan eens asjeblieft, of hij de lijst eens wil inzien, die in die portefeuille zit.”„Moet je op antwoord wachten?”„Asjeblieft.”Jan bleef op het straatje voor de deur staan en vrouw Kooiman slofte op haar muilen naar binnen.’t Duurde erg lang, zóó lang, dat onze jonge vrind bij zich zelf dacht:„’t Lijkt wel, of baas Kooiman de heele lijst van buiten wil leeren, net alsof het jaartallen zijn. Als hij er dan zelf maar een goed jaartal onder zet, bijvoorbeeld:1920. Baas Kooiman geeft een flinke kluit voor de geit van Toon Kempe. Maar wacht!”„Kom maar eens even binnen, vraagt de baas,” zei vrouw Kooiman.Jan schoot zijn klompen uit en stapte op zijn kousen de vrouw achterna, door de keuken, de ouderwetsche lange gang en eindelijk in een groote kamer met matten op den vloer. Daar zat baas Kooiman bij de tafel. Hij had een bril op met groote ronde glazen en de portefeuille met de lijst lag open voor hem.’t Was een ouwe baas met een paar strengeoogen, die Jan strak aankeken. Zijn gezicht was echter lang niet stuursch of onvriendelijk.„Jij bent de jongen van Kees Kodde, hè?”„Ja, baas.”„En hoe weet jij, dat Toon Kempe z’n geit dood is?”„Ik zag ’t toen ik er voorbij kwam. Ouwe Geerte zat er bij te schreien.”„En toen?”„Toen? Toen?… Wat bedoel je, baas?”„Wat heb jij toen gedaan?”„Niks! Ik heb er een poosje bij gestaan en toen ben ik naar huis geloopen.”„En wat dacht je wel?”„Dat het erg zonde was van die twee ouwe menschen. Ze hebben het tòch al zoo arm.”„Da’s waar … Hm! Hm! En heb jij toen dat plan verzonnen van die lijst?”„Ik eigenlijk niet; maar ik vertelde het van die geit aan den bovenmeester en die deed me het plannetje aan de hand en die heeft de lijst geschreven ook.”„Dat dacht ik wel, want zoo mooi zou jij niet kunnen schrijven hè?”„Och heden neen!”„Nou, ’t is wel een aardig plannetje. En nou heb je negentien gulden zie ik.”„En een gulden twintig van mezelf, maar die staan er niet op.”„Een twintig van je zelf? Zit het er bij jou zóó an?”„Dat niet, maar ik wou het toch graag geven.”Kooiman zweeg en Jan zei natuurlijk ook niets. Eindelijk zei de eerste:„Lust je pruimen?”„Asjeblieft, baas!”„Wacht dan even!”„Wat was dat nou! Lust je pruimen! Wat een rare kerel,” dacht Jan. „Hoe moet dàt afloopen?”Even later was Kooiman weer in de kamer.„Hier heb je d’r wat in een papieren zak. Eet ze strakjes maar op. Maar zeg me nou eens eerlijk: denk je, dat ik je wat geven zal voor die geit?”Nou nòg mooier! Denk je, dat ik je wat geven zal?„Ik hoop het, baas.”„Ja maar, je weet toch wel, dat Kooiman den naam heeft van een gierigaard te zijn, hè?”Jan zweeg.„Je zwijgt. Da’s misschien nog maar het verstandigste. Luister nou ’s hier. Ik zet niks op die lijst.”Daar! Dat viel tegen. „Dan had je je pruimen óók wel kunnen inzouten,” dacht Jan.„Wie moet die geit koopen?”„Vader zou ’t doen, baas.”„Goed. Welnou. Je vader koopt een beste geit; een beste, hoor je? En àl wat er te kort komt, dat kun je bij mij halen. Je hoeft dus niet verder meer te schooien. Maar geen mensch heeft er mee noodig, verstaan Jan? En nou, jongen, moet ik jeditzeggen: ik vind het mooi van je, dat je die twee ouwe zielen wilt helpen. Da’s best. Kom me later eens vertellen, hoe ze ’t vonden.„Maar mondje dicht hoor over Kooiman, die gierig is voor iedereen, die onbeschaamd genoeg is, zijn luie handen om een aalmoes uit te steken en zonder werken aan den kost wil komen. Dag kereltje! Je komt dus om mijn portie als je alles weet. Laat je vader er nou maar verder voor zorgen.”Jan kon geen woorden vinden. Hij was letterlijk verstomd en zei zeker wel tien keer achter elkaar: „dank je wel, baas.”En nou als de wind naar huis. Nou was de zaak in orde. Den burgemeester kon hij een heeleboel vertellen, maar niet alles. Dat van Kooiman bleef een geheim. Dat zou hij nooit verklappen.Wat kunnen de menschen iemand toch onverdiend zwart maken. Dàt kunnen ze!

TIENDE HOOFDSTUK.Het gaat. Het oordeel der menschen is niet altijd juist.De bovenmeester teekende natuurlijk ook op de lijst en op zijn raad besloot Jan voornamelijk bij de meer gegoede burgers en bij de boeren rond te gaan. Hij trof het, dat de meesten thuis warenen ook, dat bijna ieder zijn plan bijzonder toejuichte.De oude dokter liet hem in zijn spreekkamer komen en moest alles in de puntjes weten.„En als je nou geld genoeg hebt Jan,” vroeg hij, „wie moet dan die geit koopen?”Deksels ja, daar had Jan heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had wel zoo’n ietsje verstand van konijnen, maar van geiten niemendal en daarom moest hij gulweg bekennen:„Dat weet ik nou toch warempel zelf niet, dokter,” maar snel volgde daarop:„Vader misschien. Die zal wel verstand van geiten hebben, zoudt u ook niet denken?”„’k Geloof het ook wel. ’k Hoop maar, dat Toon een goeie krijgt, jij niet, Jan?”„Nou, dat zou nou toch zoo even eens leuk zijn,” zei Jan.„En als je nou eens meer geld ophaalt, dan je noodig hebt, Jan?”Alweer een nieuw bezwaar! Maar neen, dat was heelemaal geen bezwaar. ’t Zou toch te zot zijn om dat teveel zelf te houden en daarom antwoordde Jan:„Wat er overschiet, is goed voor Geerte. Die zal er wel raad mee weten.”„Dat zou ik ook wel gelooven,” lachte de dokter.„Nou, Jantje, waar is je brandkast, vadertje?”„Hier dokter,” en Jan toonde het linnen zakje, dat moeder hem had meegegeven op zijn tocht. Hier zat de kluit in.En die kluit groeide opnieuw aan met een rijksdaalder van den dokter.Toen Jan op straat was, dacht hij: „jammer, dat het hier zoo’n klein nest is. Niet eens een notaris of zoo’n soort heerschap, zooals je wel op andere dorpen hebt. En de groote boeren zijn ook niet dik gezaaid. Als je ze allemaal meetelt een stuk of acht, maar veel meer dan toch ook al zeker niet. Enfin, geen ellende voor den tijd. We zullen zien, zooals blinde Louw zei.”En ’s avonds telde Jan voor vader Kees achttien gulden en vijftig cent op het wasdoeken tafelkleed uit.„’t Is mooi, ’t is aardig,” zei vader, „maar je bent nog niet aan een geit toe, mijn jongen. Bij wien moet je nu nog zooal zijn?”„Pieterse en Hoogstrate waren niet thuis, daar moet ik dus morgen nog eens terugkomen en dan … zou ik naar Kooiman ook gaan, vader? Ze zeggen allemaal en altijd, dat hij zoo’n gierige vrek is.”„Dat zeggen ze, ja, maar je kunt het toch allicht probeeren.”„Dan doe ik het ook.”„Welja, waarom ook niet,” viel moeder bij, „het ergste, wat hij zeggen kan is: je krijgt niks en dan ga je er vandoor. Waar of niet.”„Da’s zeker.”Onder het boterham eten vroeg moeder naar de ervaringen op Jan’s collecte tocht en deze vertelde honderd en een uit, tot hij op eens zijn vader aankeek en vroeg:„Heb jij verstand van geiten, vader?”„Hoe zoo?”„Wel, daar had de dokter het over. Ik kan toch zoo’n beest niet gaan koopen?”„Nee, da’s waar. Nou, dat zal wel losloopen hoor. Als jij maar voor het geld zorgt, dan zal ik wel maken, dat er een goeie geit komt. Ik hoorde toevallig juist vandaag, dat er op Moerland een puike te koop is.”„’t Zou toch een leuke mop zijn, zeg, als ik daar met zoo’n blèrende geit bij Toon kwam aanzeilen. Wat zouen ze een oogen opzetten. Ik zette ze regelrecht in ’t leege hok en dan haalde ik Toon en Geertje d’r bij en ’k zou met een effen gezicht zeggen: doe nou de deur van ’t geitenhok eens open en dan … Nee, ik bond het nieuwe beest an een paaltje op ’t bleekveld en dan tikte ik op ’t raam en dan …”„Hou je nou een beetje bedaard,” kalmeerdemoeder haar zoon, die zich al meer en meer opwond bij het feestelijke vooruitzicht.Janwasbedaard, o, ijskoud bedaard beweerde hij, maar dan toch niet zóó, of hij lag een heelen tijd in zijn bed te draaien en te keeren en telkens kwam de pijnigende gedachte bij hem op: „als je nou eens geen geld genoeg ophaalde. Wat dan?”„Mijn een gulden twintig gaat er óók bij, dat staat als een paal boven water.”En slingerend tusschen hoop en vrees dommelde onze waarde vriend in.Den volgenden morgen was hij al weer vroeg bij de hand. Zijn eerste gang was naar den meester om de konijnen te gaan voeren en te vragen, of ’t soms vandaag al school zou zijn.Neen, vandaag zou meester nog maar eens verzuimen, maar morgen, hoopte hij, zou de zaak weer gewoon gaan marcheeren.„Enfin,” dacht Jan, „de bovenmeester is nou toch weer zoo goed als overeind gekrabbeld en dan heb ik toch maar liever, dat hij ons vandaag nog eens met rust laat, dan heb ik mijn dag vrij om voor de geit rond te gaan.”Eerst naar Pieterse. Die vond het plan van Jan om zoo te zeggen in één woord kolossaal; o, hij was er niet over uit zoo prachtig als hij het vond,want het was toch verschrikkelijk voor den ouwen Toon en hij zou zich niet graag onbetuigd laten. En hij verrijkte den buit met twee heele kwartjes.„Dat merk ik, hoe leuk je ’t vindt,” mopperde Jan, toen hij op den grintweg was. „Maar met al je leukheid heb je er dan toch maar een allermiserabelst schijntje voor over. Rijk ben je voor twee en je hebt den naam van een royale Piet te zijn, maar ik merk er niet veel van. Dat zet goed op vandaag. Nou naar Hoogstrate!”Die was vanmorgen al vroeg vertrokken en kwam niet voor over een dag of drie thuis.„Als je dàn dus nog eens wilt terugkomen.”Dat zag er mooi uit! Over een dag of drie. Zoolang kon Jan onmogelijk wachten. Bij nommer een twee kwartjes en bij nommer twee dezen schralen troost. Dat ging mooi.Negentien gulden en zijn één twintig, dat was een stijve twintig pop. Op zoo’n manier kwam hij er niet. Nou Kooiman nog, maar dat zou ook wel huilen wezen. Rijk verschrikkelijk, maar ze zeien allemaal: kom niet an z’n portemonnaie.Toch stapte Jan na een poos het erf op, regelrecht naar de achterdeur en liet zijn schel: huila! volk! hooren.Vrouw Kooiman kwam zelf naar de deur en vroeg vriendelijk:„Wel, wat had je?”„Is de baas thuis, vrouw?”„Jawel, mijn jongen!”„Och vraag dan eens asjeblieft, of hij de lijst eens wil inzien, die in die portefeuille zit.”„Moet je op antwoord wachten?”„Asjeblieft.”Jan bleef op het straatje voor de deur staan en vrouw Kooiman slofte op haar muilen naar binnen.’t Duurde erg lang, zóó lang, dat onze jonge vrind bij zich zelf dacht:„’t Lijkt wel, of baas Kooiman de heele lijst van buiten wil leeren, net alsof het jaartallen zijn. Als hij er dan zelf maar een goed jaartal onder zet, bijvoorbeeld:1920. Baas Kooiman geeft een flinke kluit voor de geit van Toon Kempe. Maar wacht!”„Kom maar eens even binnen, vraagt de baas,” zei vrouw Kooiman.Jan schoot zijn klompen uit en stapte op zijn kousen de vrouw achterna, door de keuken, de ouderwetsche lange gang en eindelijk in een groote kamer met matten op den vloer. Daar zat baas Kooiman bij de tafel. Hij had een bril op met groote ronde glazen en de portefeuille met de lijst lag open voor hem.’t Was een ouwe baas met een paar strengeoogen, die Jan strak aankeken. Zijn gezicht was echter lang niet stuursch of onvriendelijk.„Jij bent de jongen van Kees Kodde, hè?”„Ja, baas.”„En hoe weet jij, dat Toon Kempe z’n geit dood is?”„Ik zag ’t toen ik er voorbij kwam. Ouwe Geerte zat er bij te schreien.”„En toen?”„Toen? Toen?… Wat bedoel je, baas?”„Wat heb jij toen gedaan?”„Niks! Ik heb er een poosje bij gestaan en toen ben ik naar huis geloopen.”„En wat dacht je wel?”„Dat het erg zonde was van die twee ouwe menschen. Ze hebben het tòch al zoo arm.”„Da’s waar … Hm! Hm! En heb jij toen dat plan verzonnen van die lijst?”„Ik eigenlijk niet; maar ik vertelde het van die geit aan den bovenmeester en die deed me het plannetje aan de hand en die heeft de lijst geschreven ook.”„Dat dacht ik wel, want zoo mooi zou jij niet kunnen schrijven hè?”„Och heden neen!”„Nou, ’t is wel een aardig plannetje. En nou heb je negentien gulden zie ik.”„En een gulden twintig van mezelf, maar die staan er niet op.”„Een twintig van je zelf? Zit het er bij jou zóó an?”„Dat niet, maar ik wou het toch graag geven.”Kooiman zweeg en Jan zei natuurlijk ook niets. Eindelijk zei de eerste:„Lust je pruimen?”„Asjeblieft, baas!”„Wacht dan even!”„Wat was dat nou! Lust je pruimen! Wat een rare kerel,” dacht Jan. „Hoe moet dàt afloopen?”Even later was Kooiman weer in de kamer.„Hier heb je d’r wat in een papieren zak. Eet ze strakjes maar op. Maar zeg me nou eens eerlijk: denk je, dat ik je wat geven zal voor die geit?”Nou nòg mooier! Denk je, dat ik je wat geven zal?„Ik hoop het, baas.”„Ja maar, je weet toch wel, dat Kooiman den naam heeft van een gierigaard te zijn, hè?”Jan zweeg.„Je zwijgt. Da’s misschien nog maar het verstandigste. Luister nou ’s hier. Ik zet niks op die lijst.”Daar! Dat viel tegen. „Dan had je je pruimen óók wel kunnen inzouten,” dacht Jan.„Wie moet die geit koopen?”„Vader zou ’t doen, baas.”„Goed. Welnou. Je vader koopt een beste geit; een beste, hoor je? En àl wat er te kort komt, dat kun je bij mij halen. Je hoeft dus niet verder meer te schooien. Maar geen mensch heeft er mee noodig, verstaan Jan? En nou, jongen, moet ik jeditzeggen: ik vind het mooi van je, dat je die twee ouwe zielen wilt helpen. Da’s best. Kom me later eens vertellen, hoe ze ’t vonden.„Maar mondje dicht hoor over Kooiman, die gierig is voor iedereen, die onbeschaamd genoeg is, zijn luie handen om een aalmoes uit te steken en zonder werken aan den kost wil komen. Dag kereltje! Je komt dus om mijn portie als je alles weet. Laat je vader er nou maar verder voor zorgen.”Jan kon geen woorden vinden. Hij was letterlijk verstomd en zei zeker wel tien keer achter elkaar: „dank je wel, baas.”En nou als de wind naar huis. Nou was de zaak in orde. Den burgemeester kon hij een heeleboel vertellen, maar niet alles. Dat van Kooiman bleef een geheim. Dat zou hij nooit verklappen.Wat kunnen de menschen iemand toch onverdiend zwart maken. Dàt kunnen ze!

TIENDE HOOFDSTUK.Het gaat. Het oordeel der menschen is niet altijd juist.

De bovenmeester teekende natuurlijk ook op de lijst en op zijn raad besloot Jan voornamelijk bij de meer gegoede burgers en bij de boeren rond te gaan. Hij trof het, dat de meesten thuis warenen ook, dat bijna ieder zijn plan bijzonder toejuichte.De oude dokter liet hem in zijn spreekkamer komen en moest alles in de puntjes weten.„En als je nou geld genoeg hebt Jan,” vroeg hij, „wie moet dan die geit koopen?”Deksels ja, daar had Jan heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had wel zoo’n ietsje verstand van konijnen, maar van geiten niemendal en daarom moest hij gulweg bekennen:„Dat weet ik nou toch warempel zelf niet, dokter,” maar snel volgde daarop:„Vader misschien. Die zal wel verstand van geiten hebben, zoudt u ook niet denken?”„’k Geloof het ook wel. ’k Hoop maar, dat Toon een goeie krijgt, jij niet, Jan?”„Nou, dat zou nou toch zoo even eens leuk zijn,” zei Jan.„En als je nou eens meer geld ophaalt, dan je noodig hebt, Jan?”Alweer een nieuw bezwaar! Maar neen, dat was heelemaal geen bezwaar. ’t Zou toch te zot zijn om dat teveel zelf te houden en daarom antwoordde Jan:„Wat er overschiet, is goed voor Geerte. Die zal er wel raad mee weten.”„Dat zou ik ook wel gelooven,” lachte de dokter.„Nou, Jantje, waar is je brandkast, vadertje?”„Hier dokter,” en Jan toonde het linnen zakje, dat moeder hem had meegegeven op zijn tocht. Hier zat de kluit in.En die kluit groeide opnieuw aan met een rijksdaalder van den dokter.Toen Jan op straat was, dacht hij: „jammer, dat het hier zoo’n klein nest is. Niet eens een notaris of zoo’n soort heerschap, zooals je wel op andere dorpen hebt. En de groote boeren zijn ook niet dik gezaaid. Als je ze allemaal meetelt een stuk of acht, maar veel meer dan toch ook al zeker niet. Enfin, geen ellende voor den tijd. We zullen zien, zooals blinde Louw zei.”En ’s avonds telde Jan voor vader Kees achttien gulden en vijftig cent op het wasdoeken tafelkleed uit.„’t Is mooi, ’t is aardig,” zei vader, „maar je bent nog niet aan een geit toe, mijn jongen. Bij wien moet je nu nog zooal zijn?”„Pieterse en Hoogstrate waren niet thuis, daar moet ik dus morgen nog eens terugkomen en dan … zou ik naar Kooiman ook gaan, vader? Ze zeggen allemaal en altijd, dat hij zoo’n gierige vrek is.”„Dat zeggen ze, ja, maar je kunt het toch allicht probeeren.”„Dan doe ik het ook.”„Welja, waarom ook niet,” viel moeder bij, „het ergste, wat hij zeggen kan is: je krijgt niks en dan ga je er vandoor. Waar of niet.”„Da’s zeker.”Onder het boterham eten vroeg moeder naar de ervaringen op Jan’s collecte tocht en deze vertelde honderd en een uit, tot hij op eens zijn vader aankeek en vroeg:„Heb jij verstand van geiten, vader?”„Hoe zoo?”„Wel, daar had de dokter het over. Ik kan toch zoo’n beest niet gaan koopen?”„Nee, da’s waar. Nou, dat zal wel losloopen hoor. Als jij maar voor het geld zorgt, dan zal ik wel maken, dat er een goeie geit komt. Ik hoorde toevallig juist vandaag, dat er op Moerland een puike te koop is.”„’t Zou toch een leuke mop zijn, zeg, als ik daar met zoo’n blèrende geit bij Toon kwam aanzeilen. Wat zouen ze een oogen opzetten. Ik zette ze regelrecht in ’t leege hok en dan haalde ik Toon en Geertje d’r bij en ’k zou met een effen gezicht zeggen: doe nou de deur van ’t geitenhok eens open en dan … Nee, ik bond het nieuwe beest an een paaltje op ’t bleekveld en dan tikte ik op ’t raam en dan …”„Hou je nou een beetje bedaard,” kalmeerdemoeder haar zoon, die zich al meer en meer opwond bij het feestelijke vooruitzicht.Janwasbedaard, o, ijskoud bedaard beweerde hij, maar dan toch niet zóó, of hij lag een heelen tijd in zijn bed te draaien en te keeren en telkens kwam de pijnigende gedachte bij hem op: „als je nou eens geen geld genoeg ophaalde. Wat dan?”„Mijn een gulden twintig gaat er óók bij, dat staat als een paal boven water.”En slingerend tusschen hoop en vrees dommelde onze waarde vriend in.Den volgenden morgen was hij al weer vroeg bij de hand. Zijn eerste gang was naar den meester om de konijnen te gaan voeren en te vragen, of ’t soms vandaag al school zou zijn.Neen, vandaag zou meester nog maar eens verzuimen, maar morgen, hoopte hij, zou de zaak weer gewoon gaan marcheeren.„Enfin,” dacht Jan, „de bovenmeester is nou toch weer zoo goed als overeind gekrabbeld en dan heb ik toch maar liever, dat hij ons vandaag nog eens met rust laat, dan heb ik mijn dag vrij om voor de geit rond te gaan.”Eerst naar Pieterse. Die vond het plan van Jan om zoo te zeggen in één woord kolossaal; o, hij was er niet over uit zoo prachtig als hij het vond,want het was toch verschrikkelijk voor den ouwen Toon en hij zou zich niet graag onbetuigd laten. En hij verrijkte den buit met twee heele kwartjes.„Dat merk ik, hoe leuk je ’t vindt,” mopperde Jan, toen hij op den grintweg was. „Maar met al je leukheid heb je er dan toch maar een allermiserabelst schijntje voor over. Rijk ben je voor twee en je hebt den naam van een royale Piet te zijn, maar ik merk er niet veel van. Dat zet goed op vandaag. Nou naar Hoogstrate!”Die was vanmorgen al vroeg vertrokken en kwam niet voor over een dag of drie thuis.„Als je dàn dus nog eens wilt terugkomen.”Dat zag er mooi uit! Over een dag of drie. Zoolang kon Jan onmogelijk wachten. Bij nommer een twee kwartjes en bij nommer twee dezen schralen troost. Dat ging mooi.Negentien gulden en zijn één twintig, dat was een stijve twintig pop. Op zoo’n manier kwam hij er niet. Nou Kooiman nog, maar dat zou ook wel huilen wezen. Rijk verschrikkelijk, maar ze zeien allemaal: kom niet an z’n portemonnaie.Toch stapte Jan na een poos het erf op, regelrecht naar de achterdeur en liet zijn schel: huila! volk! hooren.Vrouw Kooiman kwam zelf naar de deur en vroeg vriendelijk:„Wel, wat had je?”„Is de baas thuis, vrouw?”„Jawel, mijn jongen!”„Och vraag dan eens asjeblieft, of hij de lijst eens wil inzien, die in die portefeuille zit.”„Moet je op antwoord wachten?”„Asjeblieft.”Jan bleef op het straatje voor de deur staan en vrouw Kooiman slofte op haar muilen naar binnen.’t Duurde erg lang, zóó lang, dat onze jonge vrind bij zich zelf dacht:„’t Lijkt wel, of baas Kooiman de heele lijst van buiten wil leeren, net alsof het jaartallen zijn. Als hij er dan zelf maar een goed jaartal onder zet, bijvoorbeeld:1920. Baas Kooiman geeft een flinke kluit voor de geit van Toon Kempe. Maar wacht!”„Kom maar eens even binnen, vraagt de baas,” zei vrouw Kooiman.Jan schoot zijn klompen uit en stapte op zijn kousen de vrouw achterna, door de keuken, de ouderwetsche lange gang en eindelijk in een groote kamer met matten op den vloer. Daar zat baas Kooiman bij de tafel. Hij had een bril op met groote ronde glazen en de portefeuille met de lijst lag open voor hem.’t Was een ouwe baas met een paar strengeoogen, die Jan strak aankeken. Zijn gezicht was echter lang niet stuursch of onvriendelijk.„Jij bent de jongen van Kees Kodde, hè?”„Ja, baas.”„En hoe weet jij, dat Toon Kempe z’n geit dood is?”„Ik zag ’t toen ik er voorbij kwam. Ouwe Geerte zat er bij te schreien.”„En toen?”„Toen? Toen?… Wat bedoel je, baas?”„Wat heb jij toen gedaan?”„Niks! Ik heb er een poosje bij gestaan en toen ben ik naar huis geloopen.”„En wat dacht je wel?”„Dat het erg zonde was van die twee ouwe menschen. Ze hebben het tòch al zoo arm.”„Da’s waar … Hm! Hm! En heb jij toen dat plan verzonnen van die lijst?”„Ik eigenlijk niet; maar ik vertelde het van die geit aan den bovenmeester en die deed me het plannetje aan de hand en die heeft de lijst geschreven ook.”„Dat dacht ik wel, want zoo mooi zou jij niet kunnen schrijven hè?”„Och heden neen!”„Nou, ’t is wel een aardig plannetje. En nou heb je negentien gulden zie ik.”„En een gulden twintig van mezelf, maar die staan er niet op.”„Een twintig van je zelf? Zit het er bij jou zóó an?”„Dat niet, maar ik wou het toch graag geven.”Kooiman zweeg en Jan zei natuurlijk ook niets. Eindelijk zei de eerste:„Lust je pruimen?”„Asjeblieft, baas!”„Wacht dan even!”„Wat was dat nou! Lust je pruimen! Wat een rare kerel,” dacht Jan. „Hoe moet dàt afloopen?”Even later was Kooiman weer in de kamer.„Hier heb je d’r wat in een papieren zak. Eet ze strakjes maar op. Maar zeg me nou eens eerlijk: denk je, dat ik je wat geven zal voor die geit?”Nou nòg mooier! Denk je, dat ik je wat geven zal?„Ik hoop het, baas.”„Ja maar, je weet toch wel, dat Kooiman den naam heeft van een gierigaard te zijn, hè?”Jan zweeg.„Je zwijgt. Da’s misschien nog maar het verstandigste. Luister nou ’s hier. Ik zet niks op die lijst.”Daar! Dat viel tegen. „Dan had je je pruimen óók wel kunnen inzouten,” dacht Jan.„Wie moet die geit koopen?”„Vader zou ’t doen, baas.”„Goed. Welnou. Je vader koopt een beste geit; een beste, hoor je? En àl wat er te kort komt, dat kun je bij mij halen. Je hoeft dus niet verder meer te schooien. Maar geen mensch heeft er mee noodig, verstaan Jan? En nou, jongen, moet ik jeditzeggen: ik vind het mooi van je, dat je die twee ouwe zielen wilt helpen. Da’s best. Kom me later eens vertellen, hoe ze ’t vonden.„Maar mondje dicht hoor over Kooiman, die gierig is voor iedereen, die onbeschaamd genoeg is, zijn luie handen om een aalmoes uit te steken en zonder werken aan den kost wil komen. Dag kereltje! Je komt dus om mijn portie als je alles weet. Laat je vader er nou maar verder voor zorgen.”Jan kon geen woorden vinden. Hij was letterlijk verstomd en zei zeker wel tien keer achter elkaar: „dank je wel, baas.”En nou als de wind naar huis. Nou was de zaak in orde. Den burgemeester kon hij een heeleboel vertellen, maar niet alles. Dat van Kooiman bleef een geheim. Dat zou hij nooit verklappen.Wat kunnen de menschen iemand toch onverdiend zwart maken. Dàt kunnen ze!

De bovenmeester teekende natuurlijk ook op de lijst en op zijn raad besloot Jan voornamelijk bij de meer gegoede burgers en bij de boeren rond te gaan. Hij trof het, dat de meesten thuis warenen ook, dat bijna ieder zijn plan bijzonder toejuichte.

De oude dokter liet hem in zijn spreekkamer komen en moest alles in de puntjes weten.

„En als je nou geld genoeg hebt Jan,” vroeg hij, „wie moet dan die geit koopen?”

Deksels ja, daar had Jan heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had wel zoo’n ietsje verstand van konijnen, maar van geiten niemendal en daarom moest hij gulweg bekennen:

„Dat weet ik nou toch warempel zelf niet, dokter,” maar snel volgde daarop:

„Vader misschien. Die zal wel verstand van geiten hebben, zoudt u ook niet denken?”

„’k Geloof het ook wel. ’k Hoop maar, dat Toon een goeie krijgt, jij niet, Jan?”

„Nou, dat zou nou toch zoo even eens leuk zijn,” zei Jan.

„En als je nou eens meer geld ophaalt, dan je noodig hebt, Jan?”

Alweer een nieuw bezwaar! Maar neen, dat was heelemaal geen bezwaar. ’t Zou toch te zot zijn om dat teveel zelf te houden en daarom antwoordde Jan:

„Wat er overschiet, is goed voor Geerte. Die zal er wel raad mee weten.”

„Dat zou ik ook wel gelooven,” lachte de dokter.„Nou, Jantje, waar is je brandkast, vadertje?”

„Hier dokter,” en Jan toonde het linnen zakje, dat moeder hem had meegegeven op zijn tocht. Hier zat de kluit in.

En die kluit groeide opnieuw aan met een rijksdaalder van den dokter.

Toen Jan op straat was, dacht hij: „jammer, dat het hier zoo’n klein nest is. Niet eens een notaris of zoo’n soort heerschap, zooals je wel op andere dorpen hebt. En de groote boeren zijn ook niet dik gezaaid. Als je ze allemaal meetelt een stuk of acht, maar veel meer dan toch ook al zeker niet. Enfin, geen ellende voor den tijd. We zullen zien, zooals blinde Louw zei.”

En ’s avonds telde Jan voor vader Kees achttien gulden en vijftig cent op het wasdoeken tafelkleed uit.

„’t Is mooi, ’t is aardig,” zei vader, „maar je bent nog niet aan een geit toe, mijn jongen. Bij wien moet je nu nog zooal zijn?”

„Pieterse en Hoogstrate waren niet thuis, daar moet ik dus morgen nog eens terugkomen en dan … zou ik naar Kooiman ook gaan, vader? Ze zeggen allemaal en altijd, dat hij zoo’n gierige vrek is.”

„Dat zeggen ze, ja, maar je kunt het toch allicht probeeren.”

„Dan doe ik het ook.”

„Welja, waarom ook niet,” viel moeder bij, „het ergste, wat hij zeggen kan is: je krijgt niks en dan ga je er vandoor. Waar of niet.”

„Da’s zeker.”

Onder het boterham eten vroeg moeder naar de ervaringen op Jan’s collecte tocht en deze vertelde honderd en een uit, tot hij op eens zijn vader aankeek en vroeg:

„Heb jij verstand van geiten, vader?”

„Hoe zoo?”

„Wel, daar had de dokter het over. Ik kan toch zoo’n beest niet gaan koopen?”

„Nee, da’s waar. Nou, dat zal wel losloopen hoor. Als jij maar voor het geld zorgt, dan zal ik wel maken, dat er een goeie geit komt. Ik hoorde toevallig juist vandaag, dat er op Moerland een puike te koop is.”

„’t Zou toch een leuke mop zijn, zeg, als ik daar met zoo’n blèrende geit bij Toon kwam aanzeilen. Wat zouen ze een oogen opzetten. Ik zette ze regelrecht in ’t leege hok en dan haalde ik Toon en Geertje d’r bij en ’k zou met een effen gezicht zeggen: doe nou de deur van ’t geitenhok eens open en dan … Nee, ik bond het nieuwe beest an een paaltje op ’t bleekveld en dan tikte ik op ’t raam en dan …”

„Hou je nou een beetje bedaard,” kalmeerdemoeder haar zoon, die zich al meer en meer opwond bij het feestelijke vooruitzicht.

Janwasbedaard, o, ijskoud bedaard beweerde hij, maar dan toch niet zóó, of hij lag een heelen tijd in zijn bed te draaien en te keeren en telkens kwam de pijnigende gedachte bij hem op: „als je nou eens geen geld genoeg ophaalde. Wat dan?”

„Mijn een gulden twintig gaat er óók bij, dat staat als een paal boven water.”

En slingerend tusschen hoop en vrees dommelde onze waarde vriend in.

Den volgenden morgen was hij al weer vroeg bij de hand. Zijn eerste gang was naar den meester om de konijnen te gaan voeren en te vragen, of ’t soms vandaag al school zou zijn.

Neen, vandaag zou meester nog maar eens verzuimen, maar morgen, hoopte hij, zou de zaak weer gewoon gaan marcheeren.

„Enfin,” dacht Jan, „de bovenmeester is nou toch weer zoo goed als overeind gekrabbeld en dan heb ik toch maar liever, dat hij ons vandaag nog eens met rust laat, dan heb ik mijn dag vrij om voor de geit rond te gaan.”

Eerst naar Pieterse. Die vond het plan van Jan om zoo te zeggen in één woord kolossaal; o, hij was er niet over uit zoo prachtig als hij het vond,want het was toch verschrikkelijk voor den ouwen Toon en hij zou zich niet graag onbetuigd laten. En hij verrijkte den buit met twee heele kwartjes.

„Dat merk ik, hoe leuk je ’t vindt,” mopperde Jan, toen hij op den grintweg was. „Maar met al je leukheid heb je er dan toch maar een allermiserabelst schijntje voor over. Rijk ben je voor twee en je hebt den naam van een royale Piet te zijn, maar ik merk er niet veel van. Dat zet goed op vandaag. Nou naar Hoogstrate!”

Die was vanmorgen al vroeg vertrokken en kwam niet voor over een dag of drie thuis.

„Als je dàn dus nog eens wilt terugkomen.”

Dat zag er mooi uit! Over een dag of drie. Zoolang kon Jan onmogelijk wachten. Bij nommer een twee kwartjes en bij nommer twee dezen schralen troost. Dat ging mooi.

Negentien gulden en zijn één twintig, dat was een stijve twintig pop. Op zoo’n manier kwam hij er niet. Nou Kooiman nog, maar dat zou ook wel huilen wezen. Rijk verschrikkelijk, maar ze zeien allemaal: kom niet an z’n portemonnaie.

Toch stapte Jan na een poos het erf op, regelrecht naar de achterdeur en liet zijn schel: huila! volk! hooren.

Vrouw Kooiman kwam zelf naar de deur en vroeg vriendelijk:

„Wel, wat had je?”

„Is de baas thuis, vrouw?”

„Jawel, mijn jongen!”

„Och vraag dan eens asjeblieft, of hij de lijst eens wil inzien, die in die portefeuille zit.”

„Moet je op antwoord wachten?”

„Asjeblieft.”

Jan bleef op het straatje voor de deur staan en vrouw Kooiman slofte op haar muilen naar binnen.

’t Duurde erg lang, zóó lang, dat onze jonge vrind bij zich zelf dacht:

„’t Lijkt wel, of baas Kooiman de heele lijst van buiten wil leeren, net alsof het jaartallen zijn. Als hij er dan zelf maar een goed jaartal onder zet, bijvoorbeeld:1920. Baas Kooiman geeft een flinke kluit voor de geit van Toon Kempe. Maar wacht!”

„Kom maar eens even binnen, vraagt de baas,” zei vrouw Kooiman.

Jan schoot zijn klompen uit en stapte op zijn kousen de vrouw achterna, door de keuken, de ouderwetsche lange gang en eindelijk in een groote kamer met matten op den vloer. Daar zat baas Kooiman bij de tafel. Hij had een bril op met groote ronde glazen en de portefeuille met de lijst lag open voor hem.

’t Was een ouwe baas met een paar strengeoogen, die Jan strak aankeken. Zijn gezicht was echter lang niet stuursch of onvriendelijk.

„Jij bent de jongen van Kees Kodde, hè?”

„Ja, baas.”

„En hoe weet jij, dat Toon Kempe z’n geit dood is?”

„Ik zag ’t toen ik er voorbij kwam. Ouwe Geerte zat er bij te schreien.”

„En toen?”

„Toen? Toen?… Wat bedoel je, baas?”

„Wat heb jij toen gedaan?”

„Niks! Ik heb er een poosje bij gestaan en toen ben ik naar huis geloopen.”

„En wat dacht je wel?”

„Dat het erg zonde was van die twee ouwe menschen. Ze hebben het tòch al zoo arm.”

„Da’s waar … Hm! Hm! En heb jij toen dat plan verzonnen van die lijst?”

„Ik eigenlijk niet; maar ik vertelde het van die geit aan den bovenmeester en die deed me het plannetje aan de hand en die heeft de lijst geschreven ook.”

„Dat dacht ik wel, want zoo mooi zou jij niet kunnen schrijven hè?”

„Och heden neen!”

„Nou, ’t is wel een aardig plannetje. En nou heb je negentien gulden zie ik.”

„En een gulden twintig van mezelf, maar die staan er niet op.”

„Een twintig van je zelf? Zit het er bij jou zóó an?”

„Dat niet, maar ik wou het toch graag geven.”

Kooiman zweeg en Jan zei natuurlijk ook niets. Eindelijk zei de eerste:

„Lust je pruimen?”

„Asjeblieft, baas!”

„Wacht dan even!”

„Wat was dat nou! Lust je pruimen! Wat een rare kerel,” dacht Jan. „Hoe moet dàt afloopen?”

Even later was Kooiman weer in de kamer.

„Hier heb je d’r wat in een papieren zak. Eet ze strakjes maar op. Maar zeg me nou eens eerlijk: denk je, dat ik je wat geven zal voor die geit?”

Nou nòg mooier! Denk je, dat ik je wat geven zal?

„Ik hoop het, baas.”

„Ja maar, je weet toch wel, dat Kooiman den naam heeft van een gierigaard te zijn, hè?”

Jan zweeg.

„Je zwijgt. Da’s misschien nog maar het verstandigste. Luister nou ’s hier. Ik zet niks op die lijst.”

Daar! Dat viel tegen. „Dan had je je pruimen óók wel kunnen inzouten,” dacht Jan.

„Wie moet die geit koopen?”

„Vader zou ’t doen, baas.”

„Goed. Welnou. Je vader koopt een beste geit; een beste, hoor je? En àl wat er te kort komt, dat kun je bij mij halen. Je hoeft dus niet verder meer te schooien. Maar geen mensch heeft er mee noodig, verstaan Jan? En nou, jongen, moet ik jeditzeggen: ik vind het mooi van je, dat je die twee ouwe zielen wilt helpen. Da’s best. Kom me later eens vertellen, hoe ze ’t vonden.

„Maar mondje dicht hoor over Kooiman, die gierig is voor iedereen, die onbeschaamd genoeg is, zijn luie handen om een aalmoes uit te steken en zonder werken aan den kost wil komen. Dag kereltje! Je komt dus om mijn portie als je alles weet. Laat je vader er nou maar verder voor zorgen.”

Jan kon geen woorden vinden. Hij was letterlijk verstomd en zei zeker wel tien keer achter elkaar: „dank je wel, baas.”

En nou als de wind naar huis. Nou was de zaak in orde. Den burgemeester kon hij een heeleboel vertellen, maar niet alles. Dat van Kooiman bleef een geheim. Dat zou hij nooit verklappen.

Wat kunnen de menschen iemand toch onverdiend zwart maken. Dàt kunnen ze!


Back to IndexNext