VIJFTIENDE HOOFDSTUK.Kapitein Smit komt bij Kees Kodde op bezoek.Boven de deur van de Elswijker dorpsherberg was een groot houten bord bevestigd, waarop een wit beest stond afgebeeld. Het dier trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof het ergens hevige pijn leed en als wanhopig van smart op zijn achterpooten steigerde. De staart stond krampachtig in de hoogte. De dorpsschilder, die indertijd het kunststuk had afgeleverd, hield stijf en strak vol, dat het een leeuw voorstelde en dat zal hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, want boven den kop van het wondermonster stond in zeer duidelijke letters te lezen: „Hotel” en onder de pijnlijk springende pooten zweefden de woorden: „De Witte Leeuw.”Die Witte Leeuw nam de heele bemanning van de verongelukte Poolster onder zijn vorstelijke bescherming; doch slechts voor één nacht, want den anderen morgen al vroeg vertrokken allen te voet naar de stad om zich vandaar te begeven naar het kantoor te Amsterdam. Alleen de kapitein wachtte op nadere orders van zijn patroon en bleef.Janbaas, die zich zoo bijzonder nauw bij hetscheepsongeval betrokken gevoelde, richtte natuurlijk reeds in den vroegen voormiddag zijn schreden langs De Witte Leeuw. Daar werd op het raam getikt en opziende ontwaarde hij den kapitein, die hem wenkte, om naar binnen te komen.Kapitein Smit, zooals we reeds zagen, een man van rond de vijftig, was het type van een zeeman. Hij begroette Jan met de woorden:„Zoo, kerel, ben je daar? Je hebt zeker niks te doen hè?”„Neen meneer, we hebben vacantie.”„Noem jij me maar kapitein, dat klinkt me meer gewoon in de ooren. Ik moet je nog bedanken voor het gebruik van je keel gister, want zonder jullie geschreeuw hadden we misschien den heelen dag en wellicht den nacht erbij in onze open boot kunnen rondzwalken. Maar nou zou ik ook graag dien man eens bedanken, die toen bij je was. Dat was zeker je vader, niet?”„Neen, kapitein, dat was Jilles.”„Zoo, Jilles. Nou veel wijzer ben ik door je verklaring niet. ’k Zou wel eens naar hem toe willen gaan, want ik loop toch met m’n ziel onder de armen. Breng jij me eens bij hem? Je heet Jan, hè?”„Jawel kaptein. En als ik u eens bij Jilles wil brengen: met plezier.”„Vooruit dan. ’t Is hier binnen een saaie boel.”De mist was nu heelemaal opgetrokken en er sijpelde een drenzerige motregen neer. Jan stapte met zijn nieuwen kennis naar het duin en weldra stonden beiden op het strand. ’t Was laag water en in eindelooze wijdte strekte zich nu de vloed uit onder den éénkleurigen grijzen hemel, die vloed, die gister gehuld was in den ondoordringbaren mistsluier.„Waar moeten we nou heen, Jan?”„Dezen kant uit. We gaan zeker eerst eens kijken, of er wat van uw schip te zien is?”„Natuurlijk, want ik ben erg benieuwd.”Het dijkje was spoedig bereikt en daar lag de roeiboot van de Poolster op het droge zand. Ze waren den kleinen dijk nog niet ten einde geloopen, of kapitein Smit riep:„Ginder ligt ze, mijn arme schuit!” En ’t viel Jan op, hoeveel smart er in die weinige woorden lag opgesloten. Hij had gedacht een stoomboot te zien zitten en hij zag niets, wat hij dan ook tegen den kapitein zei.„Kijk langs mijn vinger; zie je daarginds geen stok boven water uitsteken? Da’s de top van m’n mast. Zie je ’t?”„Ja, ik zie hem, maar …”„Goeien dag, samen,” klonk eensklaps de zwarestem van Jilles achter hen. „Morgen kaptein; heb je je schip in de gaten?”„Goeie morgen, Jilles, zal ik ook maar zeggen. Ja, man, maar van mijn schip zie ik helaas niet veel. Da’s treurig afgeloopen en zonder jouw tegenwoordigheid van geest zou het hoogst waarschijnlijk nog veel ellendiger geëindigd zijn. Ik dank je wel hoor. Je hebt, door je kordaat optreden, vast een heeleboel onheil voorkomen.”Kapitein Smit drukte Jilles dankbaar de hand, maar deze hield strak en stijf vol, dat het totaal niets te beteekenen had, die hulp meende hij en toen vroeg hij belangstellend:„Waar was u mee geladen?”„Stukgoed. Olie, eenige vaten wijn, kisten met sinaasappelen en wat andere Zuidvruchten en al dat spul, maar ik vrees, dat ik er nooit veel van terug zien zal.”„’k Vrees er ook voor,” was de schrale troost, die Jilles gaf. „Zoudt u denken, dat er nog moeite zal worden gedaan, om de zaak te lichten?”„’k Weet niet, wat de reederij, of het assurantiekantoor zullen doen. Was het zomertijd, ja, dan zou ik haast wel denken, dat hier al gauw een paar lichtbokken van Van der Tak’s bergingmaatschappij of zoo, zouden liggen, maar nu! De tijd van ’t jaar zal ons leelijk parten spelen. Je kunt veel teweinig op ’t weer aan en als er wind komt, is er van lichten geen sprake. Dan zouden trouwens die bokken hier ook vast niet heengesleept kunnen worden. ’t Zou te gevaarlijk zijn.”„Is ’t loodswezen al gewaarschuwd?”„Ja, gisteravond nog. Ze zullen dus wel gauw een groene ton brengen, ten teeken, dat er een wrak ligt, anders vaart er ’t avond of morgen nog een andere schuit boven op die van mij en dan heb je nog meer spektakel.”„’t Was dan ook razend mistig gisteren.”„Bar. En ’t ergste was, dat die mist zoo plotseling opkwam. Ik had geen keus en ’k moest dóórvaren, of ik wilde of niet, al was het dan ook erg langzaam en we gaven elke minuut een stoot op de fluit, maar bij zulke weer weet je je oosten of je westen niet. Aan je oogen heb je zoo goed als niets en je ooren laten je ook in den steek. Je bent heelemaal aan het blinde toeval overgeleverd.—Maar ’t is geen weertje om hier lang te blijven stil staan en bovendien, je kijkt toch maar als een uil door een schuifgat naar dien onnoozelen masttop en dat is toch voor mij zoo’n ellendig idee, te weten, dat daar je schip nou zit. Je eigen trouwe schuit, waar je jaren op gevaren hebt; die om zoo te zeggen een stuk van je bestaan geworden is. ’t Is beroerd!” en weer klonk er aandoening in de woorden vankapitein Smit. Langzaam wandelden ze met hun drieën op, staken het duin over en vervolgden langs den binnenkant hun weg.Jilles nam, bij zijn woning gekomen, afscheid en kapitein Smit en Jan gingen verder.Ze kwamen langs het huis van Kees Kodde en Jan zei:„Hier woon ik.”„Woon jij hier? Dan ga ik eens even mee naar binnen. Je vader is zeker niet thuis?”„Neen, maar moeder wel.”Vrouw Kodde had juist de koffie klaar. De kennis was gauw gemaakt en weldra zat de nieuw aangekomene met een kop heete koffie achter de kachel, druk in gesprek met Jan’s moeder, die zich uitsloofde, om het haar gast zoo aangenaam mogelijk te maken. En deze vond het gezellig in het eenvoudige arbeidershuis, waar een adem van gemeende hartelijkheid zweefde en toen hij na een uurtje opstond om te vertrekken, vroeg hij:„Vin je ’t goed, vrouw Kodde, dat ik vanavond wat kom praten, als je man thuis is? ’k Vind het in die herberg zoo ongezellig en ’k voel me er zoo weinig op mijn gemak. Hier heb ik in allen gevalle goeie kennissen, al zijn ze versch. Mag ik?”„Zeker, kaptein. Kom maar gerust hoor. ’k Weet zeker, dat Kees het erg prettig zal vinden en Janook. Is ’t niet m’n jongen?”„Jan is zoo wat onze redder. Kerel, kerel, Jan, je weet nog niet half, wat we aan jou te danken hebben.” Na een hartelijk afscheid vertrok de bezoeker.Hij vertrok, om vroeg in den avond reeds weer te keeren. Kees Kodde zat al op hem te wachten en het duurde niet lang of hij genoot van een lekker sigaartje, dat de kapitein hem aanbood.„Een boterham meeëten? ’t Is toch niet te veel gevraagd? Dan graag, want ik zit hier zoo echt op mijn gemak en als ik jullie vanavond soms te lang uit je kooi houd, dan jaag je me maar gerust weg.”Maar van wegjagen was in de verste verte geen sprake. Daarvoor was kapitein Smit een veel te gezellige prater en hij van zijn kant voelde zich hier zoo echt thuis. Weldra zat hij te vertellen van zijn ongeluksdag van gister.„Langzaam, erg langzaam stoomden we op, want ik begreep wel, hoe gevaarlijk onze toestand was. We deden allen, wat we konden, maar kijk eens uit als je kunt bij zoo’n weer. Van de brug af kon je ternauwernood den steven van de schuit zien en je ooren zijn ook geen goeie gidsen bij zulk een gelegenheid.”„Da’s waar,” bevestigde Jan, „want eerst hoorden Jilles en ik één stoomfluit en later, toen het er tweewaren, was op geen stukken na te zeggen, van welken kant het geluid kwam.”„Da’s altijd zoo met mist. Je doet wat je kan en ieder oogenblik, iedere minuut dreigt je gevaar. Wij hoorden die andere boot ook en ineens, daar dook ze uit de mist op. We probeerden nog te wijken. Ik sprong op ’t stuurrad toe en wierp zelf het roer òm, maar daardoor voer die Engelschman dwars op ons in. Die kon er ook niets aan doen en hij was bepaald even ontdaan als wij, al kwam hij er ook veel beter af. ’k Hoorde z’n kaptein nog schreeuwen, „achteruit!” maar te laat. Met z’n kop zat hij in ons middenschip. Er was voor mij nog één kansje om m’n schip te redden en dat was: probeeren op het strand te loopen. Maar wáár wàs het strand! Door den mist viel er nòch van strand nòch van duin iets te bespeuren. Daar hoorde de tweede stuurman het luide geschreeuw en gefluit, dat, zooals me later bleek van jouw, Jan en van Jilles afkomstig te zijn en nadat de Engelschman zich van ons had losgemaakt en òpstoomde, probeerden we op jullie aan te koersen, want we begrepen jullie bedoeling. Helaas, onze boot maakte zooveel water, dat we vreesden het strand niet meer te zullen halen en die vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Ik zag het gevaar, dat we zouden zinken en gaf bevel, de groote boot uit te zetten. Gelukkig, dat ik daarmeeniet langer gewacht had, want we waren nog geen honderd meter onderweg of we hoorden een hevig gesuis. Ik begreep het: mijn trouwe schuit ging naar de diepte. Jullie kunt niet begrijpen, wat er dan in ’t gemoed van een zeeman omgaat …”’t Was even stil in de kleine kamer, maar kapitein Smit hervatte:„Vandaag was er iemand van ’t kantoor hier en die zei, dat ze zullen probeeren, m’n arme Poolster te lichten, maar … zal ’t lukken!”„Als ’t maar niet gaat waaien.” Kees Kodde keek bij deze woorden zijn vrouw eens beteekenisvol aan. Hun gast merkte het op en zei:„Ja, ik hoor het ook wel. De wind steekt op: dan is alles verspeeld ook; maar komaan laat ik niet klagen, er zijn geen menschenlevens bij de ramp verloren gegaan en dat is het voornaamste toch bij slot van rekening.”„Zou uw vrouw niet ongerust zijn?” vroeg moeder.„Mijn vrouw? Neen, vast niet, want ik heb nog nooit tijd kunnen vinden om een vrouw te zoeken,” was het lachend gegeven antwoord; „en nou is het daarvoor te laat geworden ook. Wat jij, moeder Kodde?”Trui lachte maar even en zei toen:„’t Is toch een eng leven, dat van een zeeman.”„Eng?” was het nu. „Eng? Dat denk je maar. Niks mooier!”„Hoe is ’t mogelijk in vredesnaam, dat u zooiets kunt zeggen, na al wat er nu pas gebeurd is.”„Maar mijn lieve ziel, een mensch zijn zin is een mensch zijn leven …”„Dat zeg ik ook, vader,” stemde Jan in, „en als ik mijn zin had …”„Ja, hou jij je mond asjeblieft maar gauw over de zee,” suste moeder.„Hoe dat zoo?”„Wel kaptein, die jongen zeurt me voortdurend aan mijn ooren om ook naar zee te mogen gaan.”„Ja? En?”„En?”„Toe, kaptein, doe eens een goed woordje voor me bij moeder; ’k wou toch zoo graag.”„Zwijg jongen, wat is dat nou?” riep moeder Kodde bijna angstig uit.„En dan altijd matroos,” vond Kodde.„Altijd matroos?” vroeg kapitein Smit verwonderd; „altijd matroos? Waarom?”„Och kaptein, wat zou zoo’n jongen, die niet meer geleerd heeft, anders? En wij zouden het niet kunnen bijbrokken om hem wat meer te laten leeren.”„Laat mij dan voor hem zorgen,” was het gulle aanbod.„U?”„Wel ja. ’k Heb kind noch kraai.”„Toe vader, toe moeder, zeg nou maar ja,” vleide Jan.Vader keek zwijgend voor zich uit en moeder? Ze zuchtte en … zei óók niets.’t Was dus nog geen „neen.”„Enfin, denkt er maar eens over. Neemt niet dadelijk een besluit: we spreken mekaar wel eens nader.„Maar komaan, ’t wordt zoo zoetjes aan jullie bedtijd en voor mij ook. De waard uit De Witte Leeuw mocht anders eens denken, dat ik voor vannacht niets met zijn kramppootig monster wou te maken hebben.” De kapitein stond op en na een hartelijk welterusten van weerskanten vertrok hij.Jan rook de zee toen hij naar boven klauterde en in het ruischen van den wind, die meer en meer aanwakkerde, hoorde hij het gesuis der golven en de zee zong over de duinen heen in zijn ooren haar slaapliedje: naar de zee! naar de zee!Zou het waar zijn?!
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.Kapitein Smit komt bij Kees Kodde op bezoek.Boven de deur van de Elswijker dorpsherberg was een groot houten bord bevestigd, waarop een wit beest stond afgebeeld. Het dier trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof het ergens hevige pijn leed en als wanhopig van smart op zijn achterpooten steigerde. De staart stond krampachtig in de hoogte. De dorpsschilder, die indertijd het kunststuk had afgeleverd, hield stijf en strak vol, dat het een leeuw voorstelde en dat zal hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, want boven den kop van het wondermonster stond in zeer duidelijke letters te lezen: „Hotel” en onder de pijnlijk springende pooten zweefden de woorden: „De Witte Leeuw.”Die Witte Leeuw nam de heele bemanning van de verongelukte Poolster onder zijn vorstelijke bescherming; doch slechts voor één nacht, want den anderen morgen al vroeg vertrokken allen te voet naar de stad om zich vandaar te begeven naar het kantoor te Amsterdam. Alleen de kapitein wachtte op nadere orders van zijn patroon en bleef.Janbaas, die zich zoo bijzonder nauw bij hetscheepsongeval betrokken gevoelde, richtte natuurlijk reeds in den vroegen voormiddag zijn schreden langs De Witte Leeuw. Daar werd op het raam getikt en opziende ontwaarde hij den kapitein, die hem wenkte, om naar binnen te komen.Kapitein Smit, zooals we reeds zagen, een man van rond de vijftig, was het type van een zeeman. Hij begroette Jan met de woorden:„Zoo, kerel, ben je daar? Je hebt zeker niks te doen hè?”„Neen meneer, we hebben vacantie.”„Noem jij me maar kapitein, dat klinkt me meer gewoon in de ooren. Ik moet je nog bedanken voor het gebruik van je keel gister, want zonder jullie geschreeuw hadden we misschien den heelen dag en wellicht den nacht erbij in onze open boot kunnen rondzwalken. Maar nou zou ik ook graag dien man eens bedanken, die toen bij je was. Dat was zeker je vader, niet?”„Neen, kapitein, dat was Jilles.”„Zoo, Jilles. Nou veel wijzer ben ik door je verklaring niet. ’k Zou wel eens naar hem toe willen gaan, want ik loop toch met m’n ziel onder de armen. Breng jij me eens bij hem? Je heet Jan, hè?”„Jawel kaptein. En als ik u eens bij Jilles wil brengen: met plezier.”„Vooruit dan. ’t Is hier binnen een saaie boel.”De mist was nu heelemaal opgetrokken en er sijpelde een drenzerige motregen neer. Jan stapte met zijn nieuwen kennis naar het duin en weldra stonden beiden op het strand. ’t Was laag water en in eindelooze wijdte strekte zich nu de vloed uit onder den éénkleurigen grijzen hemel, die vloed, die gister gehuld was in den ondoordringbaren mistsluier.„Waar moeten we nou heen, Jan?”„Dezen kant uit. We gaan zeker eerst eens kijken, of er wat van uw schip te zien is?”„Natuurlijk, want ik ben erg benieuwd.”Het dijkje was spoedig bereikt en daar lag de roeiboot van de Poolster op het droge zand. Ze waren den kleinen dijk nog niet ten einde geloopen, of kapitein Smit riep:„Ginder ligt ze, mijn arme schuit!” En ’t viel Jan op, hoeveel smart er in die weinige woorden lag opgesloten. Hij had gedacht een stoomboot te zien zitten en hij zag niets, wat hij dan ook tegen den kapitein zei.„Kijk langs mijn vinger; zie je daarginds geen stok boven water uitsteken? Da’s de top van m’n mast. Zie je ’t?”„Ja, ik zie hem, maar …”„Goeien dag, samen,” klonk eensklaps de zwarestem van Jilles achter hen. „Morgen kaptein; heb je je schip in de gaten?”„Goeie morgen, Jilles, zal ik ook maar zeggen. Ja, man, maar van mijn schip zie ik helaas niet veel. Da’s treurig afgeloopen en zonder jouw tegenwoordigheid van geest zou het hoogst waarschijnlijk nog veel ellendiger geëindigd zijn. Ik dank je wel hoor. Je hebt, door je kordaat optreden, vast een heeleboel onheil voorkomen.”Kapitein Smit drukte Jilles dankbaar de hand, maar deze hield strak en stijf vol, dat het totaal niets te beteekenen had, die hulp meende hij en toen vroeg hij belangstellend:„Waar was u mee geladen?”„Stukgoed. Olie, eenige vaten wijn, kisten met sinaasappelen en wat andere Zuidvruchten en al dat spul, maar ik vrees, dat ik er nooit veel van terug zien zal.”„’k Vrees er ook voor,” was de schrale troost, die Jilles gaf. „Zoudt u denken, dat er nog moeite zal worden gedaan, om de zaak te lichten?”„’k Weet niet, wat de reederij, of het assurantiekantoor zullen doen. Was het zomertijd, ja, dan zou ik haast wel denken, dat hier al gauw een paar lichtbokken van Van der Tak’s bergingmaatschappij of zoo, zouden liggen, maar nu! De tijd van ’t jaar zal ons leelijk parten spelen. Je kunt veel teweinig op ’t weer aan en als er wind komt, is er van lichten geen sprake. Dan zouden trouwens die bokken hier ook vast niet heengesleept kunnen worden. ’t Zou te gevaarlijk zijn.”„Is ’t loodswezen al gewaarschuwd?”„Ja, gisteravond nog. Ze zullen dus wel gauw een groene ton brengen, ten teeken, dat er een wrak ligt, anders vaart er ’t avond of morgen nog een andere schuit boven op die van mij en dan heb je nog meer spektakel.”„’t Was dan ook razend mistig gisteren.”„Bar. En ’t ergste was, dat die mist zoo plotseling opkwam. Ik had geen keus en ’k moest dóórvaren, of ik wilde of niet, al was het dan ook erg langzaam en we gaven elke minuut een stoot op de fluit, maar bij zulke weer weet je je oosten of je westen niet. Aan je oogen heb je zoo goed als niets en je ooren laten je ook in den steek. Je bent heelemaal aan het blinde toeval overgeleverd.—Maar ’t is geen weertje om hier lang te blijven stil staan en bovendien, je kijkt toch maar als een uil door een schuifgat naar dien onnoozelen masttop en dat is toch voor mij zoo’n ellendig idee, te weten, dat daar je schip nou zit. Je eigen trouwe schuit, waar je jaren op gevaren hebt; die om zoo te zeggen een stuk van je bestaan geworden is. ’t Is beroerd!” en weer klonk er aandoening in de woorden vankapitein Smit. Langzaam wandelden ze met hun drieën op, staken het duin over en vervolgden langs den binnenkant hun weg.Jilles nam, bij zijn woning gekomen, afscheid en kapitein Smit en Jan gingen verder.Ze kwamen langs het huis van Kees Kodde en Jan zei:„Hier woon ik.”„Woon jij hier? Dan ga ik eens even mee naar binnen. Je vader is zeker niet thuis?”„Neen, maar moeder wel.”Vrouw Kodde had juist de koffie klaar. De kennis was gauw gemaakt en weldra zat de nieuw aangekomene met een kop heete koffie achter de kachel, druk in gesprek met Jan’s moeder, die zich uitsloofde, om het haar gast zoo aangenaam mogelijk te maken. En deze vond het gezellig in het eenvoudige arbeidershuis, waar een adem van gemeende hartelijkheid zweefde en toen hij na een uurtje opstond om te vertrekken, vroeg hij:„Vin je ’t goed, vrouw Kodde, dat ik vanavond wat kom praten, als je man thuis is? ’k Vind het in die herberg zoo ongezellig en ’k voel me er zoo weinig op mijn gemak. Hier heb ik in allen gevalle goeie kennissen, al zijn ze versch. Mag ik?”„Zeker, kaptein. Kom maar gerust hoor. ’k Weet zeker, dat Kees het erg prettig zal vinden en Janook. Is ’t niet m’n jongen?”„Jan is zoo wat onze redder. Kerel, kerel, Jan, je weet nog niet half, wat we aan jou te danken hebben.” Na een hartelijk afscheid vertrok de bezoeker.Hij vertrok, om vroeg in den avond reeds weer te keeren. Kees Kodde zat al op hem te wachten en het duurde niet lang of hij genoot van een lekker sigaartje, dat de kapitein hem aanbood.„Een boterham meeëten? ’t Is toch niet te veel gevraagd? Dan graag, want ik zit hier zoo echt op mijn gemak en als ik jullie vanavond soms te lang uit je kooi houd, dan jaag je me maar gerust weg.”Maar van wegjagen was in de verste verte geen sprake. Daarvoor was kapitein Smit een veel te gezellige prater en hij van zijn kant voelde zich hier zoo echt thuis. Weldra zat hij te vertellen van zijn ongeluksdag van gister.„Langzaam, erg langzaam stoomden we op, want ik begreep wel, hoe gevaarlijk onze toestand was. We deden allen, wat we konden, maar kijk eens uit als je kunt bij zoo’n weer. Van de brug af kon je ternauwernood den steven van de schuit zien en je ooren zijn ook geen goeie gidsen bij zulk een gelegenheid.”„Da’s waar,” bevestigde Jan, „want eerst hoorden Jilles en ik één stoomfluit en later, toen het er tweewaren, was op geen stukken na te zeggen, van welken kant het geluid kwam.”„Da’s altijd zoo met mist. Je doet wat je kan en ieder oogenblik, iedere minuut dreigt je gevaar. Wij hoorden die andere boot ook en ineens, daar dook ze uit de mist op. We probeerden nog te wijken. Ik sprong op ’t stuurrad toe en wierp zelf het roer òm, maar daardoor voer die Engelschman dwars op ons in. Die kon er ook niets aan doen en hij was bepaald even ontdaan als wij, al kwam hij er ook veel beter af. ’k Hoorde z’n kaptein nog schreeuwen, „achteruit!” maar te laat. Met z’n kop zat hij in ons middenschip. Er was voor mij nog één kansje om m’n schip te redden en dat was: probeeren op het strand te loopen. Maar wáár wàs het strand! Door den mist viel er nòch van strand nòch van duin iets te bespeuren. Daar hoorde de tweede stuurman het luide geschreeuw en gefluit, dat, zooals me later bleek van jouw, Jan en van Jilles afkomstig te zijn en nadat de Engelschman zich van ons had losgemaakt en òpstoomde, probeerden we op jullie aan te koersen, want we begrepen jullie bedoeling. Helaas, onze boot maakte zooveel water, dat we vreesden het strand niet meer te zullen halen en die vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Ik zag het gevaar, dat we zouden zinken en gaf bevel, de groote boot uit te zetten. Gelukkig, dat ik daarmeeniet langer gewacht had, want we waren nog geen honderd meter onderweg of we hoorden een hevig gesuis. Ik begreep het: mijn trouwe schuit ging naar de diepte. Jullie kunt niet begrijpen, wat er dan in ’t gemoed van een zeeman omgaat …”’t Was even stil in de kleine kamer, maar kapitein Smit hervatte:„Vandaag was er iemand van ’t kantoor hier en die zei, dat ze zullen probeeren, m’n arme Poolster te lichten, maar … zal ’t lukken!”„Als ’t maar niet gaat waaien.” Kees Kodde keek bij deze woorden zijn vrouw eens beteekenisvol aan. Hun gast merkte het op en zei:„Ja, ik hoor het ook wel. De wind steekt op: dan is alles verspeeld ook; maar komaan laat ik niet klagen, er zijn geen menschenlevens bij de ramp verloren gegaan en dat is het voornaamste toch bij slot van rekening.”„Zou uw vrouw niet ongerust zijn?” vroeg moeder.„Mijn vrouw? Neen, vast niet, want ik heb nog nooit tijd kunnen vinden om een vrouw te zoeken,” was het lachend gegeven antwoord; „en nou is het daarvoor te laat geworden ook. Wat jij, moeder Kodde?”Trui lachte maar even en zei toen:„’t Is toch een eng leven, dat van een zeeman.”„Eng?” was het nu. „Eng? Dat denk je maar. Niks mooier!”„Hoe is ’t mogelijk in vredesnaam, dat u zooiets kunt zeggen, na al wat er nu pas gebeurd is.”„Maar mijn lieve ziel, een mensch zijn zin is een mensch zijn leven …”„Dat zeg ik ook, vader,” stemde Jan in, „en als ik mijn zin had …”„Ja, hou jij je mond asjeblieft maar gauw over de zee,” suste moeder.„Hoe dat zoo?”„Wel kaptein, die jongen zeurt me voortdurend aan mijn ooren om ook naar zee te mogen gaan.”„Ja? En?”„En?”„Toe, kaptein, doe eens een goed woordje voor me bij moeder; ’k wou toch zoo graag.”„Zwijg jongen, wat is dat nou?” riep moeder Kodde bijna angstig uit.„En dan altijd matroos,” vond Kodde.„Altijd matroos?” vroeg kapitein Smit verwonderd; „altijd matroos? Waarom?”„Och kaptein, wat zou zoo’n jongen, die niet meer geleerd heeft, anders? En wij zouden het niet kunnen bijbrokken om hem wat meer te laten leeren.”„Laat mij dan voor hem zorgen,” was het gulle aanbod.„U?”„Wel ja. ’k Heb kind noch kraai.”„Toe vader, toe moeder, zeg nou maar ja,” vleide Jan.Vader keek zwijgend voor zich uit en moeder? Ze zuchtte en … zei óók niets.’t Was dus nog geen „neen.”„Enfin, denkt er maar eens over. Neemt niet dadelijk een besluit: we spreken mekaar wel eens nader.„Maar komaan, ’t wordt zoo zoetjes aan jullie bedtijd en voor mij ook. De waard uit De Witte Leeuw mocht anders eens denken, dat ik voor vannacht niets met zijn kramppootig monster wou te maken hebben.” De kapitein stond op en na een hartelijk welterusten van weerskanten vertrok hij.Jan rook de zee toen hij naar boven klauterde en in het ruischen van den wind, die meer en meer aanwakkerde, hoorde hij het gesuis der golven en de zee zong over de duinen heen in zijn ooren haar slaapliedje: naar de zee! naar de zee!Zou het waar zijn?!
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.Kapitein Smit komt bij Kees Kodde op bezoek.
Boven de deur van de Elswijker dorpsherberg was een groot houten bord bevestigd, waarop een wit beest stond afgebeeld. Het dier trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof het ergens hevige pijn leed en als wanhopig van smart op zijn achterpooten steigerde. De staart stond krampachtig in de hoogte. De dorpsschilder, die indertijd het kunststuk had afgeleverd, hield stijf en strak vol, dat het een leeuw voorstelde en dat zal hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, want boven den kop van het wondermonster stond in zeer duidelijke letters te lezen: „Hotel” en onder de pijnlijk springende pooten zweefden de woorden: „De Witte Leeuw.”Die Witte Leeuw nam de heele bemanning van de verongelukte Poolster onder zijn vorstelijke bescherming; doch slechts voor één nacht, want den anderen morgen al vroeg vertrokken allen te voet naar de stad om zich vandaar te begeven naar het kantoor te Amsterdam. Alleen de kapitein wachtte op nadere orders van zijn patroon en bleef.Janbaas, die zich zoo bijzonder nauw bij hetscheepsongeval betrokken gevoelde, richtte natuurlijk reeds in den vroegen voormiddag zijn schreden langs De Witte Leeuw. Daar werd op het raam getikt en opziende ontwaarde hij den kapitein, die hem wenkte, om naar binnen te komen.Kapitein Smit, zooals we reeds zagen, een man van rond de vijftig, was het type van een zeeman. Hij begroette Jan met de woorden:„Zoo, kerel, ben je daar? Je hebt zeker niks te doen hè?”„Neen meneer, we hebben vacantie.”„Noem jij me maar kapitein, dat klinkt me meer gewoon in de ooren. Ik moet je nog bedanken voor het gebruik van je keel gister, want zonder jullie geschreeuw hadden we misschien den heelen dag en wellicht den nacht erbij in onze open boot kunnen rondzwalken. Maar nou zou ik ook graag dien man eens bedanken, die toen bij je was. Dat was zeker je vader, niet?”„Neen, kapitein, dat was Jilles.”„Zoo, Jilles. Nou veel wijzer ben ik door je verklaring niet. ’k Zou wel eens naar hem toe willen gaan, want ik loop toch met m’n ziel onder de armen. Breng jij me eens bij hem? Je heet Jan, hè?”„Jawel kaptein. En als ik u eens bij Jilles wil brengen: met plezier.”„Vooruit dan. ’t Is hier binnen een saaie boel.”De mist was nu heelemaal opgetrokken en er sijpelde een drenzerige motregen neer. Jan stapte met zijn nieuwen kennis naar het duin en weldra stonden beiden op het strand. ’t Was laag water en in eindelooze wijdte strekte zich nu de vloed uit onder den éénkleurigen grijzen hemel, die vloed, die gister gehuld was in den ondoordringbaren mistsluier.„Waar moeten we nou heen, Jan?”„Dezen kant uit. We gaan zeker eerst eens kijken, of er wat van uw schip te zien is?”„Natuurlijk, want ik ben erg benieuwd.”Het dijkje was spoedig bereikt en daar lag de roeiboot van de Poolster op het droge zand. Ze waren den kleinen dijk nog niet ten einde geloopen, of kapitein Smit riep:„Ginder ligt ze, mijn arme schuit!” En ’t viel Jan op, hoeveel smart er in die weinige woorden lag opgesloten. Hij had gedacht een stoomboot te zien zitten en hij zag niets, wat hij dan ook tegen den kapitein zei.„Kijk langs mijn vinger; zie je daarginds geen stok boven water uitsteken? Da’s de top van m’n mast. Zie je ’t?”„Ja, ik zie hem, maar …”„Goeien dag, samen,” klonk eensklaps de zwarestem van Jilles achter hen. „Morgen kaptein; heb je je schip in de gaten?”„Goeie morgen, Jilles, zal ik ook maar zeggen. Ja, man, maar van mijn schip zie ik helaas niet veel. Da’s treurig afgeloopen en zonder jouw tegenwoordigheid van geest zou het hoogst waarschijnlijk nog veel ellendiger geëindigd zijn. Ik dank je wel hoor. Je hebt, door je kordaat optreden, vast een heeleboel onheil voorkomen.”Kapitein Smit drukte Jilles dankbaar de hand, maar deze hield strak en stijf vol, dat het totaal niets te beteekenen had, die hulp meende hij en toen vroeg hij belangstellend:„Waar was u mee geladen?”„Stukgoed. Olie, eenige vaten wijn, kisten met sinaasappelen en wat andere Zuidvruchten en al dat spul, maar ik vrees, dat ik er nooit veel van terug zien zal.”„’k Vrees er ook voor,” was de schrale troost, die Jilles gaf. „Zoudt u denken, dat er nog moeite zal worden gedaan, om de zaak te lichten?”„’k Weet niet, wat de reederij, of het assurantiekantoor zullen doen. Was het zomertijd, ja, dan zou ik haast wel denken, dat hier al gauw een paar lichtbokken van Van der Tak’s bergingmaatschappij of zoo, zouden liggen, maar nu! De tijd van ’t jaar zal ons leelijk parten spelen. Je kunt veel teweinig op ’t weer aan en als er wind komt, is er van lichten geen sprake. Dan zouden trouwens die bokken hier ook vast niet heengesleept kunnen worden. ’t Zou te gevaarlijk zijn.”„Is ’t loodswezen al gewaarschuwd?”„Ja, gisteravond nog. Ze zullen dus wel gauw een groene ton brengen, ten teeken, dat er een wrak ligt, anders vaart er ’t avond of morgen nog een andere schuit boven op die van mij en dan heb je nog meer spektakel.”„’t Was dan ook razend mistig gisteren.”„Bar. En ’t ergste was, dat die mist zoo plotseling opkwam. Ik had geen keus en ’k moest dóórvaren, of ik wilde of niet, al was het dan ook erg langzaam en we gaven elke minuut een stoot op de fluit, maar bij zulke weer weet je je oosten of je westen niet. Aan je oogen heb je zoo goed als niets en je ooren laten je ook in den steek. Je bent heelemaal aan het blinde toeval overgeleverd.—Maar ’t is geen weertje om hier lang te blijven stil staan en bovendien, je kijkt toch maar als een uil door een schuifgat naar dien onnoozelen masttop en dat is toch voor mij zoo’n ellendig idee, te weten, dat daar je schip nou zit. Je eigen trouwe schuit, waar je jaren op gevaren hebt; die om zoo te zeggen een stuk van je bestaan geworden is. ’t Is beroerd!” en weer klonk er aandoening in de woorden vankapitein Smit. Langzaam wandelden ze met hun drieën op, staken het duin over en vervolgden langs den binnenkant hun weg.Jilles nam, bij zijn woning gekomen, afscheid en kapitein Smit en Jan gingen verder.Ze kwamen langs het huis van Kees Kodde en Jan zei:„Hier woon ik.”„Woon jij hier? Dan ga ik eens even mee naar binnen. Je vader is zeker niet thuis?”„Neen, maar moeder wel.”Vrouw Kodde had juist de koffie klaar. De kennis was gauw gemaakt en weldra zat de nieuw aangekomene met een kop heete koffie achter de kachel, druk in gesprek met Jan’s moeder, die zich uitsloofde, om het haar gast zoo aangenaam mogelijk te maken. En deze vond het gezellig in het eenvoudige arbeidershuis, waar een adem van gemeende hartelijkheid zweefde en toen hij na een uurtje opstond om te vertrekken, vroeg hij:„Vin je ’t goed, vrouw Kodde, dat ik vanavond wat kom praten, als je man thuis is? ’k Vind het in die herberg zoo ongezellig en ’k voel me er zoo weinig op mijn gemak. Hier heb ik in allen gevalle goeie kennissen, al zijn ze versch. Mag ik?”„Zeker, kaptein. Kom maar gerust hoor. ’k Weet zeker, dat Kees het erg prettig zal vinden en Janook. Is ’t niet m’n jongen?”„Jan is zoo wat onze redder. Kerel, kerel, Jan, je weet nog niet half, wat we aan jou te danken hebben.” Na een hartelijk afscheid vertrok de bezoeker.Hij vertrok, om vroeg in den avond reeds weer te keeren. Kees Kodde zat al op hem te wachten en het duurde niet lang of hij genoot van een lekker sigaartje, dat de kapitein hem aanbood.„Een boterham meeëten? ’t Is toch niet te veel gevraagd? Dan graag, want ik zit hier zoo echt op mijn gemak en als ik jullie vanavond soms te lang uit je kooi houd, dan jaag je me maar gerust weg.”Maar van wegjagen was in de verste verte geen sprake. Daarvoor was kapitein Smit een veel te gezellige prater en hij van zijn kant voelde zich hier zoo echt thuis. Weldra zat hij te vertellen van zijn ongeluksdag van gister.„Langzaam, erg langzaam stoomden we op, want ik begreep wel, hoe gevaarlijk onze toestand was. We deden allen, wat we konden, maar kijk eens uit als je kunt bij zoo’n weer. Van de brug af kon je ternauwernood den steven van de schuit zien en je ooren zijn ook geen goeie gidsen bij zulk een gelegenheid.”„Da’s waar,” bevestigde Jan, „want eerst hoorden Jilles en ik één stoomfluit en later, toen het er tweewaren, was op geen stukken na te zeggen, van welken kant het geluid kwam.”„Da’s altijd zoo met mist. Je doet wat je kan en ieder oogenblik, iedere minuut dreigt je gevaar. Wij hoorden die andere boot ook en ineens, daar dook ze uit de mist op. We probeerden nog te wijken. Ik sprong op ’t stuurrad toe en wierp zelf het roer òm, maar daardoor voer die Engelschman dwars op ons in. Die kon er ook niets aan doen en hij was bepaald even ontdaan als wij, al kwam hij er ook veel beter af. ’k Hoorde z’n kaptein nog schreeuwen, „achteruit!” maar te laat. Met z’n kop zat hij in ons middenschip. Er was voor mij nog één kansje om m’n schip te redden en dat was: probeeren op het strand te loopen. Maar wáár wàs het strand! Door den mist viel er nòch van strand nòch van duin iets te bespeuren. Daar hoorde de tweede stuurman het luide geschreeuw en gefluit, dat, zooals me later bleek van jouw, Jan en van Jilles afkomstig te zijn en nadat de Engelschman zich van ons had losgemaakt en òpstoomde, probeerden we op jullie aan te koersen, want we begrepen jullie bedoeling. Helaas, onze boot maakte zooveel water, dat we vreesden het strand niet meer te zullen halen en die vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Ik zag het gevaar, dat we zouden zinken en gaf bevel, de groote boot uit te zetten. Gelukkig, dat ik daarmeeniet langer gewacht had, want we waren nog geen honderd meter onderweg of we hoorden een hevig gesuis. Ik begreep het: mijn trouwe schuit ging naar de diepte. Jullie kunt niet begrijpen, wat er dan in ’t gemoed van een zeeman omgaat …”’t Was even stil in de kleine kamer, maar kapitein Smit hervatte:„Vandaag was er iemand van ’t kantoor hier en die zei, dat ze zullen probeeren, m’n arme Poolster te lichten, maar … zal ’t lukken!”„Als ’t maar niet gaat waaien.” Kees Kodde keek bij deze woorden zijn vrouw eens beteekenisvol aan. Hun gast merkte het op en zei:„Ja, ik hoor het ook wel. De wind steekt op: dan is alles verspeeld ook; maar komaan laat ik niet klagen, er zijn geen menschenlevens bij de ramp verloren gegaan en dat is het voornaamste toch bij slot van rekening.”„Zou uw vrouw niet ongerust zijn?” vroeg moeder.„Mijn vrouw? Neen, vast niet, want ik heb nog nooit tijd kunnen vinden om een vrouw te zoeken,” was het lachend gegeven antwoord; „en nou is het daarvoor te laat geworden ook. Wat jij, moeder Kodde?”Trui lachte maar even en zei toen:„’t Is toch een eng leven, dat van een zeeman.”„Eng?” was het nu. „Eng? Dat denk je maar. Niks mooier!”„Hoe is ’t mogelijk in vredesnaam, dat u zooiets kunt zeggen, na al wat er nu pas gebeurd is.”„Maar mijn lieve ziel, een mensch zijn zin is een mensch zijn leven …”„Dat zeg ik ook, vader,” stemde Jan in, „en als ik mijn zin had …”„Ja, hou jij je mond asjeblieft maar gauw over de zee,” suste moeder.„Hoe dat zoo?”„Wel kaptein, die jongen zeurt me voortdurend aan mijn ooren om ook naar zee te mogen gaan.”„Ja? En?”„En?”„Toe, kaptein, doe eens een goed woordje voor me bij moeder; ’k wou toch zoo graag.”„Zwijg jongen, wat is dat nou?” riep moeder Kodde bijna angstig uit.„En dan altijd matroos,” vond Kodde.„Altijd matroos?” vroeg kapitein Smit verwonderd; „altijd matroos? Waarom?”„Och kaptein, wat zou zoo’n jongen, die niet meer geleerd heeft, anders? En wij zouden het niet kunnen bijbrokken om hem wat meer te laten leeren.”„Laat mij dan voor hem zorgen,” was het gulle aanbod.„U?”„Wel ja. ’k Heb kind noch kraai.”„Toe vader, toe moeder, zeg nou maar ja,” vleide Jan.Vader keek zwijgend voor zich uit en moeder? Ze zuchtte en … zei óók niets.’t Was dus nog geen „neen.”„Enfin, denkt er maar eens over. Neemt niet dadelijk een besluit: we spreken mekaar wel eens nader.„Maar komaan, ’t wordt zoo zoetjes aan jullie bedtijd en voor mij ook. De waard uit De Witte Leeuw mocht anders eens denken, dat ik voor vannacht niets met zijn kramppootig monster wou te maken hebben.” De kapitein stond op en na een hartelijk welterusten van weerskanten vertrok hij.Jan rook de zee toen hij naar boven klauterde en in het ruischen van den wind, die meer en meer aanwakkerde, hoorde hij het gesuis der golven en de zee zong over de duinen heen in zijn ooren haar slaapliedje: naar de zee! naar de zee!Zou het waar zijn?!
Boven de deur van de Elswijker dorpsherberg was een groot houten bord bevestigd, waarop een wit beest stond afgebeeld. Het dier trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof het ergens hevige pijn leed en als wanhopig van smart op zijn achterpooten steigerde. De staart stond krampachtig in de hoogte. De dorpsschilder, die indertijd het kunststuk had afgeleverd, hield stijf en strak vol, dat het een leeuw voorstelde en dat zal hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, want boven den kop van het wondermonster stond in zeer duidelijke letters te lezen: „Hotel” en onder de pijnlijk springende pooten zweefden de woorden: „De Witte Leeuw.”
Die Witte Leeuw nam de heele bemanning van de verongelukte Poolster onder zijn vorstelijke bescherming; doch slechts voor één nacht, want den anderen morgen al vroeg vertrokken allen te voet naar de stad om zich vandaar te begeven naar het kantoor te Amsterdam. Alleen de kapitein wachtte op nadere orders van zijn patroon en bleef.
Janbaas, die zich zoo bijzonder nauw bij hetscheepsongeval betrokken gevoelde, richtte natuurlijk reeds in den vroegen voormiddag zijn schreden langs De Witte Leeuw. Daar werd op het raam getikt en opziende ontwaarde hij den kapitein, die hem wenkte, om naar binnen te komen.
Kapitein Smit, zooals we reeds zagen, een man van rond de vijftig, was het type van een zeeman. Hij begroette Jan met de woorden:
„Zoo, kerel, ben je daar? Je hebt zeker niks te doen hè?”
„Neen meneer, we hebben vacantie.”
„Noem jij me maar kapitein, dat klinkt me meer gewoon in de ooren. Ik moet je nog bedanken voor het gebruik van je keel gister, want zonder jullie geschreeuw hadden we misschien den heelen dag en wellicht den nacht erbij in onze open boot kunnen rondzwalken. Maar nou zou ik ook graag dien man eens bedanken, die toen bij je was. Dat was zeker je vader, niet?”
„Neen, kapitein, dat was Jilles.”
„Zoo, Jilles. Nou veel wijzer ben ik door je verklaring niet. ’k Zou wel eens naar hem toe willen gaan, want ik loop toch met m’n ziel onder de armen. Breng jij me eens bij hem? Je heet Jan, hè?”
„Jawel kaptein. En als ik u eens bij Jilles wil brengen: met plezier.”
„Vooruit dan. ’t Is hier binnen een saaie boel.”
De mist was nu heelemaal opgetrokken en er sijpelde een drenzerige motregen neer. Jan stapte met zijn nieuwen kennis naar het duin en weldra stonden beiden op het strand. ’t Was laag water en in eindelooze wijdte strekte zich nu de vloed uit onder den éénkleurigen grijzen hemel, die vloed, die gister gehuld was in den ondoordringbaren mistsluier.
„Waar moeten we nou heen, Jan?”
„Dezen kant uit. We gaan zeker eerst eens kijken, of er wat van uw schip te zien is?”
„Natuurlijk, want ik ben erg benieuwd.”
Het dijkje was spoedig bereikt en daar lag de roeiboot van de Poolster op het droge zand. Ze waren den kleinen dijk nog niet ten einde geloopen, of kapitein Smit riep:
„Ginder ligt ze, mijn arme schuit!” En ’t viel Jan op, hoeveel smart er in die weinige woorden lag opgesloten. Hij had gedacht een stoomboot te zien zitten en hij zag niets, wat hij dan ook tegen den kapitein zei.
„Kijk langs mijn vinger; zie je daarginds geen stok boven water uitsteken? Da’s de top van m’n mast. Zie je ’t?”
„Ja, ik zie hem, maar …”
„Goeien dag, samen,” klonk eensklaps de zwarestem van Jilles achter hen. „Morgen kaptein; heb je je schip in de gaten?”
„Goeie morgen, Jilles, zal ik ook maar zeggen. Ja, man, maar van mijn schip zie ik helaas niet veel. Da’s treurig afgeloopen en zonder jouw tegenwoordigheid van geest zou het hoogst waarschijnlijk nog veel ellendiger geëindigd zijn. Ik dank je wel hoor. Je hebt, door je kordaat optreden, vast een heeleboel onheil voorkomen.”
Kapitein Smit drukte Jilles dankbaar de hand, maar deze hield strak en stijf vol, dat het totaal niets te beteekenen had, die hulp meende hij en toen vroeg hij belangstellend:
„Waar was u mee geladen?”
„Stukgoed. Olie, eenige vaten wijn, kisten met sinaasappelen en wat andere Zuidvruchten en al dat spul, maar ik vrees, dat ik er nooit veel van terug zien zal.”
„’k Vrees er ook voor,” was de schrale troost, die Jilles gaf. „Zoudt u denken, dat er nog moeite zal worden gedaan, om de zaak te lichten?”
„’k Weet niet, wat de reederij, of het assurantiekantoor zullen doen. Was het zomertijd, ja, dan zou ik haast wel denken, dat hier al gauw een paar lichtbokken van Van der Tak’s bergingmaatschappij of zoo, zouden liggen, maar nu! De tijd van ’t jaar zal ons leelijk parten spelen. Je kunt veel teweinig op ’t weer aan en als er wind komt, is er van lichten geen sprake. Dan zouden trouwens die bokken hier ook vast niet heengesleept kunnen worden. ’t Zou te gevaarlijk zijn.”
„Is ’t loodswezen al gewaarschuwd?”
„Ja, gisteravond nog. Ze zullen dus wel gauw een groene ton brengen, ten teeken, dat er een wrak ligt, anders vaart er ’t avond of morgen nog een andere schuit boven op die van mij en dan heb je nog meer spektakel.”
„’t Was dan ook razend mistig gisteren.”
„Bar. En ’t ergste was, dat die mist zoo plotseling opkwam. Ik had geen keus en ’k moest dóórvaren, of ik wilde of niet, al was het dan ook erg langzaam en we gaven elke minuut een stoot op de fluit, maar bij zulke weer weet je je oosten of je westen niet. Aan je oogen heb je zoo goed als niets en je ooren laten je ook in den steek. Je bent heelemaal aan het blinde toeval overgeleverd.—Maar ’t is geen weertje om hier lang te blijven stil staan en bovendien, je kijkt toch maar als een uil door een schuifgat naar dien onnoozelen masttop en dat is toch voor mij zoo’n ellendig idee, te weten, dat daar je schip nou zit. Je eigen trouwe schuit, waar je jaren op gevaren hebt; die om zoo te zeggen een stuk van je bestaan geworden is. ’t Is beroerd!” en weer klonk er aandoening in de woorden vankapitein Smit. Langzaam wandelden ze met hun drieën op, staken het duin over en vervolgden langs den binnenkant hun weg.
Jilles nam, bij zijn woning gekomen, afscheid en kapitein Smit en Jan gingen verder.
Ze kwamen langs het huis van Kees Kodde en Jan zei:
„Hier woon ik.”
„Woon jij hier? Dan ga ik eens even mee naar binnen. Je vader is zeker niet thuis?”
„Neen, maar moeder wel.”
Vrouw Kodde had juist de koffie klaar. De kennis was gauw gemaakt en weldra zat de nieuw aangekomene met een kop heete koffie achter de kachel, druk in gesprek met Jan’s moeder, die zich uitsloofde, om het haar gast zoo aangenaam mogelijk te maken. En deze vond het gezellig in het eenvoudige arbeidershuis, waar een adem van gemeende hartelijkheid zweefde en toen hij na een uurtje opstond om te vertrekken, vroeg hij:
„Vin je ’t goed, vrouw Kodde, dat ik vanavond wat kom praten, als je man thuis is? ’k Vind het in die herberg zoo ongezellig en ’k voel me er zoo weinig op mijn gemak. Hier heb ik in allen gevalle goeie kennissen, al zijn ze versch. Mag ik?”
„Zeker, kaptein. Kom maar gerust hoor. ’k Weet zeker, dat Kees het erg prettig zal vinden en Janook. Is ’t niet m’n jongen?”
„Jan is zoo wat onze redder. Kerel, kerel, Jan, je weet nog niet half, wat we aan jou te danken hebben.” Na een hartelijk afscheid vertrok de bezoeker.
Hij vertrok, om vroeg in den avond reeds weer te keeren. Kees Kodde zat al op hem te wachten en het duurde niet lang of hij genoot van een lekker sigaartje, dat de kapitein hem aanbood.
„Een boterham meeëten? ’t Is toch niet te veel gevraagd? Dan graag, want ik zit hier zoo echt op mijn gemak en als ik jullie vanavond soms te lang uit je kooi houd, dan jaag je me maar gerust weg.”
Maar van wegjagen was in de verste verte geen sprake. Daarvoor was kapitein Smit een veel te gezellige prater en hij van zijn kant voelde zich hier zoo echt thuis. Weldra zat hij te vertellen van zijn ongeluksdag van gister.
„Langzaam, erg langzaam stoomden we op, want ik begreep wel, hoe gevaarlijk onze toestand was. We deden allen, wat we konden, maar kijk eens uit als je kunt bij zoo’n weer. Van de brug af kon je ternauwernood den steven van de schuit zien en je ooren zijn ook geen goeie gidsen bij zulk een gelegenheid.”
„Da’s waar,” bevestigde Jan, „want eerst hoorden Jilles en ik één stoomfluit en later, toen het er tweewaren, was op geen stukken na te zeggen, van welken kant het geluid kwam.”
„Da’s altijd zoo met mist. Je doet wat je kan en ieder oogenblik, iedere minuut dreigt je gevaar. Wij hoorden die andere boot ook en ineens, daar dook ze uit de mist op. We probeerden nog te wijken. Ik sprong op ’t stuurrad toe en wierp zelf het roer òm, maar daardoor voer die Engelschman dwars op ons in. Die kon er ook niets aan doen en hij was bepaald even ontdaan als wij, al kwam hij er ook veel beter af. ’k Hoorde z’n kaptein nog schreeuwen, „achteruit!” maar te laat. Met z’n kop zat hij in ons middenschip. Er was voor mij nog één kansje om m’n schip te redden en dat was: probeeren op het strand te loopen. Maar wáár wàs het strand! Door den mist viel er nòch van strand nòch van duin iets te bespeuren. Daar hoorde de tweede stuurman het luide geschreeuw en gefluit, dat, zooals me later bleek van jouw, Jan en van Jilles afkomstig te zijn en nadat de Engelschman zich van ons had losgemaakt en òpstoomde, probeerden we op jullie aan te koersen, want we begrepen jullie bedoeling. Helaas, onze boot maakte zooveel water, dat we vreesden het strand niet meer te zullen halen en die vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Ik zag het gevaar, dat we zouden zinken en gaf bevel, de groote boot uit te zetten. Gelukkig, dat ik daarmeeniet langer gewacht had, want we waren nog geen honderd meter onderweg of we hoorden een hevig gesuis. Ik begreep het: mijn trouwe schuit ging naar de diepte. Jullie kunt niet begrijpen, wat er dan in ’t gemoed van een zeeman omgaat …”
’t Was even stil in de kleine kamer, maar kapitein Smit hervatte:
„Vandaag was er iemand van ’t kantoor hier en die zei, dat ze zullen probeeren, m’n arme Poolster te lichten, maar … zal ’t lukken!”
„Als ’t maar niet gaat waaien.” Kees Kodde keek bij deze woorden zijn vrouw eens beteekenisvol aan. Hun gast merkte het op en zei:
„Ja, ik hoor het ook wel. De wind steekt op: dan is alles verspeeld ook; maar komaan laat ik niet klagen, er zijn geen menschenlevens bij de ramp verloren gegaan en dat is het voornaamste toch bij slot van rekening.”
„Zou uw vrouw niet ongerust zijn?” vroeg moeder.
„Mijn vrouw? Neen, vast niet, want ik heb nog nooit tijd kunnen vinden om een vrouw te zoeken,” was het lachend gegeven antwoord; „en nou is het daarvoor te laat geworden ook. Wat jij, moeder Kodde?”
Trui lachte maar even en zei toen:
„’t Is toch een eng leven, dat van een zeeman.”
„Eng?” was het nu. „Eng? Dat denk je maar. Niks mooier!”
„Hoe is ’t mogelijk in vredesnaam, dat u zooiets kunt zeggen, na al wat er nu pas gebeurd is.”
„Maar mijn lieve ziel, een mensch zijn zin is een mensch zijn leven …”
„Dat zeg ik ook, vader,” stemde Jan in, „en als ik mijn zin had …”
„Ja, hou jij je mond asjeblieft maar gauw over de zee,” suste moeder.
„Hoe dat zoo?”
„Wel kaptein, die jongen zeurt me voortdurend aan mijn ooren om ook naar zee te mogen gaan.”
„Ja? En?”
„En?”
„Toe, kaptein, doe eens een goed woordje voor me bij moeder; ’k wou toch zoo graag.”
„Zwijg jongen, wat is dat nou?” riep moeder Kodde bijna angstig uit.
„En dan altijd matroos,” vond Kodde.
„Altijd matroos?” vroeg kapitein Smit verwonderd; „altijd matroos? Waarom?”
„Och kaptein, wat zou zoo’n jongen, die niet meer geleerd heeft, anders? En wij zouden het niet kunnen bijbrokken om hem wat meer te laten leeren.”
„Laat mij dan voor hem zorgen,” was het gulle aanbod.
„U?”
„Wel ja. ’k Heb kind noch kraai.”
„Toe vader, toe moeder, zeg nou maar ja,” vleide Jan.
Vader keek zwijgend voor zich uit en moeder? Ze zuchtte en … zei óók niets.
’t Was dus nog geen „neen.”
„Enfin, denkt er maar eens over. Neemt niet dadelijk een besluit: we spreken mekaar wel eens nader.
„Maar komaan, ’t wordt zoo zoetjes aan jullie bedtijd en voor mij ook. De waard uit De Witte Leeuw mocht anders eens denken, dat ik voor vannacht niets met zijn kramppootig monster wou te maken hebben.” De kapitein stond op en na een hartelijk welterusten van weerskanten vertrok hij.
Jan rook de zee toen hij naar boven klauterde en in het ruischen van den wind, die meer en meer aanwakkerde, hoorde hij het gesuis der golven en de zee zong over de duinen heen in zijn ooren haar slaapliedje: naar de zee! naar de zee!
Zou het waar zijn?!