VIJFDE HOOFDSTUK.

VIJFDE HOOFDSTUK.Verloren en teruggevonden.Het werd zeven uur.Vader Kodde kwam thuis en moeder had het avondeten al gereed staan.„Waar is Jan?” vroeg Kees.„’k Weet niet,” was het antwoord. „Hij is zeker nog aan ’t spelen, maar zal toch wel gauw thuis komen denk ik.”Jawel, Jantje wàs thuis, maar wáár in huis! Vader en moeder wachtten en wachtten, maar zoonlief verscheen niet.Kees werd mopperig en bromde eindelijk:„Vooruit maar hoor, we kunnen op dien jongen niet langer wachten. We beginnen alvast maar enals hij niet gauw thuis komt, kan hij zonder eten naar bed.”Geen van beiden at met smaak. ’t Was toch niets gezellig, nu hun ondeugd er niet bij was. ’t Was al acht uur en nòg was hij er niet.Kodde, die ’t maal binnen had, keek even op den Zandweg, maar ontdekte geen spoor van zijn eenigen zoon. Moeder dribbelde onrustig heen en weer. Zooveel kwam hun woelwater nooit over zijn tijd en ze waren angstig over zijn lang wegblijven al verzwegen ze het ook voor elkaar.Eindelijk kon vrouw Kodde ’t niet langer harden en ze zei:„’t Wou toch, Kees, dat je eens naar hem ging zoeken. Misschien is hij wel op ’t dorp.”Met onrust in ’t hart stapte Kees naar het dorp, informeerde bij dezen en vroeg aan genen, maar niemand, die inlichtingen kon geven.Een paar bereidwilligen togen mee op onderzoek en niet lang duurde het, of als een loopend vuurtje ging de treurmare door Elswijk, dat Jan Kodde spoorloos verdwenen was.Een was er, die het denkbeeld opperde: misschien is hij wel verongelukt. ’t Was tòch zoo’n deugniet. De goeie ziel begon al in den verleden tijd te spreken.Natuurlijk was er alras een tweede, die als eenonomstootelijk feit vaststelde: Jan is bepaald verdronken en nu volgde de rest als van zelf: Jantje Kodde is verdronken.De deugniet Jan werd zoo zoetjes aan verheerlijkt en kreeg den zoetelijk van medelijden getuigenden naam van Jantje. Ja, zoo gaat het in de wereld.Hij werd door het halve dorp gezocht. Iedereen beklaagde hem en zijn arme ouders, die op zoo’n jammerlijke manier hun eenigen besten jongen moesten verliezen.De postbode, die toch altijd en overal haantje de voorste moest zijn, kwam met het voorstel, in de slooten te gaan dreggen en zelfs van Stappen, die blijkbaar de twee kleine schavuiten niet had herkend, hielp trouw mee speuren.Wie of hem het laatst gezien had? Ja, visch dàt maar eens uit! Maar neen, dat was niet noodig, want Louw van Tienen wist te vertellen, dat ze samen ’s namiddags in de duinen waren geweest. Met het oog op van Stappen en diens grijpachtige hoedanigheden oordeelde Louw het minder gewenscht, alles in zijn geuren en kleuren op te disschen en volstond hij met de weinig licht gevende mededeeling: „we zijn samen van de duinen gekomen.”Hoe ze er af kwamen en onder welke omstandigheden, dàt hoorde niemand.Jan wàswegen blééf weg.Vader Kees was wanhopig en moeder Trui schreide heete tranen.Intusschen was de duisternis ingevallen en begeleid door eenige belangstellenden, trok men vermoeid en diep teleurgesteld naar het huisje van Kodde.Wat een toestand! Wat een jammer!„’t Is wat te zeggen,” zoo luchtte van Stappen zijn hart.Vrouw Kodde zonk op een stoel in ’t achterhuisje neer en barstte in een hevig snikken uit. Kees stond zwijgend bij de deur en probeerde de tranen in te slikken, die telkens bij hem opwelden. ’t Was stil, niemand der aanwezigen sprak een woord; allen waren te diep aangedaan; voelden innig medelijden met de ongelukkige ouders.Daar op eens schrokken allen op door een gesmoorden kreet, die wel van den zolder scheen te komen.In minder dan geen tijd stoof Kees de ladder op naar boven. Jawel! Nog eens klonk het, dof en benauwd: „brand!”Het kwam klaarblijkelijk uit de bedstee. Met één ruk smeet Kodde de bedsteedeuren open en daar ontwaarden zijn verbaasde oogen in de grot achtige bedstee duisternis een menschelijkegedaante onder de deken.„Lieve genade!” schalde zijn juichkreet, „hier ligt de schavuit gemoedereerd in zijn kooi!”Bedoelde schavuit schoot, door dien roep ontwaakt, overeind en zat daar als een Indische Boeddha, met dit verschil, dat Boeddha zijn handen op de knieën houdt en Jan gebruikte ze om zijn oogen uit te wrijven, verbaasd en half suf kijkend naar het volk, dat in een ommezien voor zijn legerstede stond.Dat waren uitroepen van onbegrensde verbazing.„Je zou toch zeggen,” bromde van Stappen; „zoo’n aap!”Op ’t hooren van die bromstem begon Jan’s hart te kloppen van angst en hij maakte onwillekeurig een beweging om onder zijn deken te verdwijnen.Zijn anders zoo rappe tong bracht geen woord uit.„Hoe kom jij hier?” vroeg vader.„Langs de ladder, vader,” klonk het dof.„Dat snap ik!”„Wat ’n gannef!” mopperde de veldwachter.„Overal hebben we je gezocht,” probeerde moeder Trui te verwijten, terwijl ze het verloren schaap liefdevol over ’t hoofd streek.Van Stappen’s weekhartig medelijden was al mijlen ver weg.„Geef den kwajongen, den schelm een pak op zijnbroek, dat hij niet zitten kan,” ried hij niet erg vriendschappelijk aan.Kees Kodde wendde zijn hoofd om en zei:„Laat dat maar aan mij over, veldwachter. Ik zal hem wel behoorlijk onder handen nemen;” maar in zich zelf dacht hij: „slaan? Ik ben veel te blij dat ik hem weer heb.”De een na den ander zakte het laddertje af en vertrok en toen de kust veilig was, kleedde Jan zich half en half in ’t donker aan en stond al gauw te knipoogen tegen ’t licht van ’t kleine lampje in ’t achterhuis.En vanwaar nu Jan’s „brand” kreten?Wel, voortdurend was hij gekweld geworden door allerlei benauwde droomen, waartoe natuurlijk de bedompte lucht in de gesloten bedstee niet weinig mee werkte.Juist op het oogenblik, dat de zoek expeditie teleurgesteld was thuis gekomen en in stomme smart in ’t achterhuis zat of stond, zag Jan in zijn droom het heele duin in vlammen staan, groote flapperende vlammen. Het vuur lekte en sloeg over op het bosch aan den duinvoet. Van Stappen kwam met groote stappen aangemaaid en ging te keer als een razende tegen het vuur. Wierp handen vol zand op de vlammen, die maar àl grooter werden en toen, toen had Jan het in zijn droom in doodsangstuitgeroepen „Brand!” en vlak daarop weer: „Brand!”De rest weten we. Die kreten waren de oorzaak van zijn ontdekking.Nu was zijn maag de rook-aandoening volkomen te boven en bizonder begeerig naar een stevigen boterham.„Moeder, krijg ik asjeblieft een stuk brood?”„Jawel hoor, vent! Hier!”Zijn boterhammen stonden al lang gereed en Jantje had er geen speelman bij noodig om ze binnen te krijgen.’t Was gelukkig al over tienen, zoodat hij maar een kort verslag behoefde uit te brengen over zijn bedlegerigheid. Eerlijk biechtte hij op van die rampzalige B. Z. K. maar de geschiedenis van den helmbrand liet hij stiekum rusten.„En nou maar gauw naar bed en in de rust,” commandeerde Kees Kodde opgelucht.Maar slapen gaat niet op commando en zeker niet, als je pas zoo’n fermen tuk deed als Jan. Hij kon den slaap niet vatten, al deed hij er ook alle moeite voor. Zelfs toen de klok twaalf sloeg, was hij nog wakker maar toen … toen … begon hij … zoo zoetjes … aan in te … dommelen en … opnieuw … te droomen …

VIJFDE HOOFDSTUK.Verloren en teruggevonden.Het werd zeven uur.Vader Kodde kwam thuis en moeder had het avondeten al gereed staan.„Waar is Jan?” vroeg Kees.„’k Weet niet,” was het antwoord. „Hij is zeker nog aan ’t spelen, maar zal toch wel gauw thuis komen denk ik.”Jawel, Jantje wàs thuis, maar wáár in huis! Vader en moeder wachtten en wachtten, maar zoonlief verscheen niet.Kees werd mopperig en bromde eindelijk:„Vooruit maar hoor, we kunnen op dien jongen niet langer wachten. We beginnen alvast maar enals hij niet gauw thuis komt, kan hij zonder eten naar bed.”Geen van beiden at met smaak. ’t Was toch niets gezellig, nu hun ondeugd er niet bij was. ’t Was al acht uur en nòg was hij er niet.Kodde, die ’t maal binnen had, keek even op den Zandweg, maar ontdekte geen spoor van zijn eenigen zoon. Moeder dribbelde onrustig heen en weer. Zooveel kwam hun woelwater nooit over zijn tijd en ze waren angstig over zijn lang wegblijven al verzwegen ze het ook voor elkaar.Eindelijk kon vrouw Kodde ’t niet langer harden en ze zei:„’t Wou toch, Kees, dat je eens naar hem ging zoeken. Misschien is hij wel op ’t dorp.”Met onrust in ’t hart stapte Kees naar het dorp, informeerde bij dezen en vroeg aan genen, maar niemand, die inlichtingen kon geven.Een paar bereidwilligen togen mee op onderzoek en niet lang duurde het, of als een loopend vuurtje ging de treurmare door Elswijk, dat Jan Kodde spoorloos verdwenen was.Een was er, die het denkbeeld opperde: misschien is hij wel verongelukt. ’t Was tòch zoo’n deugniet. De goeie ziel begon al in den verleden tijd te spreken.Natuurlijk was er alras een tweede, die als eenonomstootelijk feit vaststelde: Jan is bepaald verdronken en nu volgde de rest als van zelf: Jantje Kodde is verdronken.De deugniet Jan werd zoo zoetjes aan verheerlijkt en kreeg den zoetelijk van medelijden getuigenden naam van Jantje. Ja, zoo gaat het in de wereld.Hij werd door het halve dorp gezocht. Iedereen beklaagde hem en zijn arme ouders, die op zoo’n jammerlijke manier hun eenigen besten jongen moesten verliezen.De postbode, die toch altijd en overal haantje de voorste moest zijn, kwam met het voorstel, in de slooten te gaan dreggen en zelfs van Stappen, die blijkbaar de twee kleine schavuiten niet had herkend, hielp trouw mee speuren.Wie of hem het laatst gezien had? Ja, visch dàt maar eens uit! Maar neen, dat was niet noodig, want Louw van Tienen wist te vertellen, dat ze samen ’s namiddags in de duinen waren geweest. Met het oog op van Stappen en diens grijpachtige hoedanigheden oordeelde Louw het minder gewenscht, alles in zijn geuren en kleuren op te disschen en volstond hij met de weinig licht gevende mededeeling: „we zijn samen van de duinen gekomen.”Hoe ze er af kwamen en onder welke omstandigheden, dàt hoorde niemand.Jan wàswegen blééf weg.Vader Kees was wanhopig en moeder Trui schreide heete tranen.Intusschen was de duisternis ingevallen en begeleid door eenige belangstellenden, trok men vermoeid en diep teleurgesteld naar het huisje van Kodde.Wat een toestand! Wat een jammer!„’t Is wat te zeggen,” zoo luchtte van Stappen zijn hart.Vrouw Kodde zonk op een stoel in ’t achterhuisje neer en barstte in een hevig snikken uit. Kees stond zwijgend bij de deur en probeerde de tranen in te slikken, die telkens bij hem opwelden. ’t Was stil, niemand der aanwezigen sprak een woord; allen waren te diep aangedaan; voelden innig medelijden met de ongelukkige ouders.Daar op eens schrokken allen op door een gesmoorden kreet, die wel van den zolder scheen te komen.In minder dan geen tijd stoof Kees de ladder op naar boven. Jawel! Nog eens klonk het, dof en benauwd: „brand!”Het kwam klaarblijkelijk uit de bedstee. Met één ruk smeet Kodde de bedsteedeuren open en daar ontwaarden zijn verbaasde oogen in de grot achtige bedstee duisternis een menschelijkegedaante onder de deken.„Lieve genade!” schalde zijn juichkreet, „hier ligt de schavuit gemoedereerd in zijn kooi!”Bedoelde schavuit schoot, door dien roep ontwaakt, overeind en zat daar als een Indische Boeddha, met dit verschil, dat Boeddha zijn handen op de knieën houdt en Jan gebruikte ze om zijn oogen uit te wrijven, verbaasd en half suf kijkend naar het volk, dat in een ommezien voor zijn legerstede stond.Dat waren uitroepen van onbegrensde verbazing.„Je zou toch zeggen,” bromde van Stappen; „zoo’n aap!”Op ’t hooren van die bromstem begon Jan’s hart te kloppen van angst en hij maakte onwillekeurig een beweging om onder zijn deken te verdwijnen.Zijn anders zoo rappe tong bracht geen woord uit.„Hoe kom jij hier?” vroeg vader.„Langs de ladder, vader,” klonk het dof.„Dat snap ik!”„Wat ’n gannef!” mopperde de veldwachter.„Overal hebben we je gezocht,” probeerde moeder Trui te verwijten, terwijl ze het verloren schaap liefdevol over ’t hoofd streek.Van Stappen’s weekhartig medelijden was al mijlen ver weg.„Geef den kwajongen, den schelm een pak op zijnbroek, dat hij niet zitten kan,” ried hij niet erg vriendschappelijk aan.Kees Kodde wendde zijn hoofd om en zei:„Laat dat maar aan mij over, veldwachter. Ik zal hem wel behoorlijk onder handen nemen;” maar in zich zelf dacht hij: „slaan? Ik ben veel te blij dat ik hem weer heb.”De een na den ander zakte het laddertje af en vertrok en toen de kust veilig was, kleedde Jan zich half en half in ’t donker aan en stond al gauw te knipoogen tegen ’t licht van ’t kleine lampje in ’t achterhuis.En vanwaar nu Jan’s „brand” kreten?Wel, voortdurend was hij gekweld geworden door allerlei benauwde droomen, waartoe natuurlijk de bedompte lucht in de gesloten bedstee niet weinig mee werkte.Juist op het oogenblik, dat de zoek expeditie teleurgesteld was thuis gekomen en in stomme smart in ’t achterhuis zat of stond, zag Jan in zijn droom het heele duin in vlammen staan, groote flapperende vlammen. Het vuur lekte en sloeg over op het bosch aan den duinvoet. Van Stappen kwam met groote stappen aangemaaid en ging te keer als een razende tegen het vuur. Wierp handen vol zand op de vlammen, die maar àl grooter werden en toen, toen had Jan het in zijn droom in doodsangstuitgeroepen „Brand!” en vlak daarop weer: „Brand!”De rest weten we. Die kreten waren de oorzaak van zijn ontdekking.Nu was zijn maag de rook-aandoening volkomen te boven en bizonder begeerig naar een stevigen boterham.„Moeder, krijg ik asjeblieft een stuk brood?”„Jawel hoor, vent! Hier!”Zijn boterhammen stonden al lang gereed en Jantje had er geen speelman bij noodig om ze binnen te krijgen.’t Was gelukkig al over tienen, zoodat hij maar een kort verslag behoefde uit te brengen over zijn bedlegerigheid. Eerlijk biechtte hij op van die rampzalige B. Z. K. maar de geschiedenis van den helmbrand liet hij stiekum rusten.„En nou maar gauw naar bed en in de rust,” commandeerde Kees Kodde opgelucht.Maar slapen gaat niet op commando en zeker niet, als je pas zoo’n fermen tuk deed als Jan. Hij kon den slaap niet vatten, al deed hij er ook alle moeite voor. Zelfs toen de klok twaalf sloeg, was hij nog wakker maar toen … toen … begon hij … zoo zoetjes … aan in te … dommelen en … opnieuw … te droomen …

VIJFDE HOOFDSTUK.Verloren en teruggevonden.

Het werd zeven uur.Vader Kodde kwam thuis en moeder had het avondeten al gereed staan.„Waar is Jan?” vroeg Kees.„’k Weet niet,” was het antwoord. „Hij is zeker nog aan ’t spelen, maar zal toch wel gauw thuis komen denk ik.”Jawel, Jantje wàs thuis, maar wáár in huis! Vader en moeder wachtten en wachtten, maar zoonlief verscheen niet.Kees werd mopperig en bromde eindelijk:„Vooruit maar hoor, we kunnen op dien jongen niet langer wachten. We beginnen alvast maar enals hij niet gauw thuis komt, kan hij zonder eten naar bed.”Geen van beiden at met smaak. ’t Was toch niets gezellig, nu hun ondeugd er niet bij was. ’t Was al acht uur en nòg was hij er niet.Kodde, die ’t maal binnen had, keek even op den Zandweg, maar ontdekte geen spoor van zijn eenigen zoon. Moeder dribbelde onrustig heen en weer. Zooveel kwam hun woelwater nooit over zijn tijd en ze waren angstig over zijn lang wegblijven al verzwegen ze het ook voor elkaar.Eindelijk kon vrouw Kodde ’t niet langer harden en ze zei:„’t Wou toch, Kees, dat je eens naar hem ging zoeken. Misschien is hij wel op ’t dorp.”Met onrust in ’t hart stapte Kees naar het dorp, informeerde bij dezen en vroeg aan genen, maar niemand, die inlichtingen kon geven.Een paar bereidwilligen togen mee op onderzoek en niet lang duurde het, of als een loopend vuurtje ging de treurmare door Elswijk, dat Jan Kodde spoorloos verdwenen was.Een was er, die het denkbeeld opperde: misschien is hij wel verongelukt. ’t Was tòch zoo’n deugniet. De goeie ziel begon al in den verleden tijd te spreken.Natuurlijk was er alras een tweede, die als eenonomstootelijk feit vaststelde: Jan is bepaald verdronken en nu volgde de rest als van zelf: Jantje Kodde is verdronken.De deugniet Jan werd zoo zoetjes aan verheerlijkt en kreeg den zoetelijk van medelijden getuigenden naam van Jantje. Ja, zoo gaat het in de wereld.Hij werd door het halve dorp gezocht. Iedereen beklaagde hem en zijn arme ouders, die op zoo’n jammerlijke manier hun eenigen besten jongen moesten verliezen.De postbode, die toch altijd en overal haantje de voorste moest zijn, kwam met het voorstel, in de slooten te gaan dreggen en zelfs van Stappen, die blijkbaar de twee kleine schavuiten niet had herkend, hielp trouw mee speuren.Wie of hem het laatst gezien had? Ja, visch dàt maar eens uit! Maar neen, dat was niet noodig, want Louw van Tienen wist te vertellen, dat ze samen ’s namiddags in de duinen waren geweest. Met het oog op van Stappen en diens grijpachtige hoedanigheden oordeelde Louw het minder gewenscht, alles in zijn geuren en kleuren op te disschen en volstond hij met de weinig licht gevende mededeeling: „we zijn samen van de duinen gekomen.”Hoe ze er af kwamen en onder welke omstandigheden, dàt hoorde niemand.Jan wàswegen blééf weg.Vader Kees was wanhopig en moeder Trui schreide heete tranen.Intusschen was de duisternis ingevallen en begeleid door eenige belangstellenden, trok men vermoeid en diep teleurgesteld naar het huisje van Kodde.Wat een toestand! Wat een jammer!„’t Is wat te zeggen,” zoo luchtte van Stappen zijn hart.Vrouw Kodde zonk op een stoel in ’t achterhuisje neer en barstte in een hevig snikken uit. Kees stond zwijgend bij de deur en probeerde de tranen in te slikken, die telkens bij hem opwelden. ’t Was stil, niemand der aanwezigen sprak een woord; allen waren te diep aangedaan; voelden innig medelijden met de ongelukkige ouders.Daar op eens schrokken allen op door een gesmoorden kreet, die wel van den zolder scheen te komen.In minder dan geen tijd stoof Kees de ladder op naar boven. Jawel! Nog eens klonk het, dof en benauwd: „brand!”Het kwam klaarblijkelijk uit de bedstee. Met één ruk smeet Kodde de bedsteedeuren open en daar ontwaarden zijn verbaasde oogen in de grot achtige bedstee duisternis een menschelijkegedaante onder de deken.„Lieve genade!” schalde zijn juichkreet, „hier ligt de schavuit gemoedereerd in zijn kooi!”Bedoelde schavuit schoot, door dien roep ontwaakt, overeind en zat daar als een Indische Boeddha, met dit verschil, dat Boeddha zijn handen op de knieën houdt en Jan gebruikte ze om zijn oogen uit te wrijven, verbaasd en half suf kijkend naar het volk, dat in een ommezien voor zijn legerstede stond.Dat waren uitroepen van onbegrensde verbazing.„Je zou toch zeggen,” bromde van Stappen; „zoo’n aap!”Op ’t hooren van die bromstem begon Jan’s hart te kloppen van angst en hij maakte onwillekeurig een beweging om onder zijn deken te verdwijnen.Zijn anders zoo rappe tong bracht geen woord uit.„Hoe kom jij hier?” vroeg vader.„Langs de ladder, vader,” klonk het dof.„Dat snap ik!”„Wat ’n gannef!” mopperde de veldwachter.„Overal hebben we je gezocht,” probeerde moeder Trui te verwijten, terwijl ze het verloren schaap liefdevol over ’t hoofd streek.Van Stappen’s weekhartig medelijden was al mijlen ver weg.„Geef den kwajongen, den schelm een pak op zijnbroek, dat hij niet zitten kan,” ried hij niet erg vriendschappelijk aan.Kees Kodde wendde zijn hoofd om en zei:„Laat dat maar aan mij over, veldwachter. Ik zal hem wel behoorlijk onder handen nemen;” maar in zich zelf dacht hij: „slaan? Ik ben veel te blij dat ik hem weer heb.”De een na den ander zakte het laddertje af en vertrok en toen de kust veilig was, kleedde Jan zich half en half in ’t donker aan en stond al gauw te knipoogen tegen ’t licht van ’t kleine lampje in ’t achterhuis.En vanwaar nu Jan’s „brand” kreten?Wel, voortdurend was hij gekweld geworden door allerlei benauwde droomen, waartoe natuurlijk de bedompte lucht in de gesloten bedstee niet weinig mee werkte.Juist op het oogenblik, dat de zoek expeditie teleurgesteld was thuis gekomen en in stomme smart in ’t achterhuis zat of stond, zag Jan in zijn droom het heele duin in vlammen staan, groote flapperende vlammen. Het vuur lekte en sloeg over op het bosch aan den duinvoet. Van Stappen kwam met groote stappen aangemaaid en ging te keer als een razende tegen het vuur. Wierp handen vol zand op de vlammen, die maar àl grooter werden en toen, toen had Jan het in zijn droom in doodsangstuitgeroepen „Brand!” en vlak daarop weer: „Brand!”De rest weten we. Die kreten waren de oorzaak van zijn ontdekking.Nu was zijn maag de rook-aandoening volkomen te boven en bizonder begeerig naar een stevigen boterham.„Moeder, krijg ik asjeblieft een stuk brood?”„Jawel hoor, vent! Hier!”Zijn boterhammen stonden al lang gereed en Jantje had er geen speelman bij noodig om ze binnen te krijgen.’t Was gelukkig al over tienen, zoodat hij maar een kort verslag behoefde uit te brengen over zijn bedlegerigheid. Eerlijk biechtte hij op van die rampzalige B. Z. K. maar de geschiedenis van den helmbrand liet hij stiekum rusten.„En nou maar gauw naar bed en in de rust,” commandeerde Kees Kodde opgelucht.Maar slapen gaat niet op commando en zeker niet, als je pas zoo’n fermen tuk deed als Jan. Hij kon den slaap niet vatten, al deed hij er ook alle moeite voor. Zelfs toen de klok twaalf sloeg, was hij nog wakker maar toen … toen … begon hij … zoo zoetjes … aan in te … dommelen en … opnieuw … te droomen …

Het werd zeven uur.

Vader Kodde kwam thuis en moeder had het avondeten al gereed staan.

„Waar is Jan?” vroeg Kees.

„’k Weet niet,” was het antwoord. „Hij is zeker nog aan ’t spelen, maar zal toch wel gauw thuis komen denk ik.”

Jawel, Jantje wàs thuis, maar wáár in huis! Vader en moeder wachtten en wachtten, maar zoonlief verscheen niet.

Kees werd mopperig en bromde eindelijk:

„Vooruit maar hoor, we kunnen op dien jongen niet langer wachten. We beginnen alvast maar enals hij niet gauw thuis komt, kan hij zonder eten naar bed.”

Geen van beiden at met smaak. ’t Was toch niets gezellig, nu hun ondeugd er niet bij was. ’t Was al acht uur en nòg was hij er niet.

Kodde, die ’t maal binnen had, keek even op den Zandweg, maar ontdekte geen spoor van zijn eenigen zoon. Moeder dribbelde onrustig heen en weer. Zooveel kwam hun woelwater nooit over zijn tijd en ze waren angstig over zijn lang wegblijven al verzwegen ze het ook voor elkaar.

Eindelijk kon vrouw Kodde ’t niet langer harden en ze zei:

„’t Wou toch, Kees, dat je eens naar hem ging zoeken. Misschien is hij wel op ’t dorp.”

Met onrust in ’t hart stapte Kees naar het dorp, informeerde bij dezen en vroeg aan genen, maar niemand, die inlichtingen kon geven.

Een paar bereidwilligen togen mee op onderzoek en niet lang duurde het, of als een loopend vuurtje ging de treurmare door Elswijk, dat Jan Kodde spoorloos verdwenen was.

Een was er, die het denkbeeld opperde: misschien is hij wel verongelukt. ’t Was tòch zoo’n deugniet. De goeie ziel begon al in den verleden tijd te spreken.

Natuurlijk was er alras een tweede, die als eenonomstootelijk feit vaststelde: Jan is bepaald verdronken en nu volgde de rest als van zelf: Jantje Kodde is verdronken.

De deugniet Jan werd zoo zoetjes aan verheerlijkt en kreeg den zoetelijk van medelijden getuigenden naam van Jantje. Ja, zoo gaat het in de wereld.

Hij werd door het halve dorp gezocht. Iedereen beklaagde hem en zijn arme ouders, die op zoo’n jammerlijke manier hun eenigen besten jongen moesten verliezen.

De postbode, die toch altijd en overal haantje de voorste moest zijn, kwam met het voorstel, in de slooten te gaan dreggen en zelfs van Stappen, die blijkbaar de twee kleine schavuiten niet had herkend, hielp trouw mee speuren.

Wie of hem het laatst gezien had? Ja, visch dàt maar eens uit! Maar neen, dat was niet noodig, want Louw van Tienen wist te vertellen, dat ze samen ’s namiddags in de duinen waren geweest. Met het oog op van Stappen en diens grijpachtige hoedanigheden oordeelde Louw het minder gewenscht, alles in zijn geuren en kleuren op te disschen en volstond hij met de weinig licht gevende mededeeling: „we zijn samen van de duinen gekomen.”

Hoe ze er af kwamen en onder welke omstandigheden, dàt hoorde niemand.

Jan wàswegen blééf weg.

Vader Kees was wanhopig en moeder Trui schreide heete tranen.

Intusschen was de duisternis ingevallen en begeleid door eenige belangstellenden, trok men vermoeid en diep teleurgesteld naar het huisje van Kodde.

Wat een toestand! Wat een jammer!

„’t Is wat te zeggen,” zoo luchtte van Stappen zijn hart.

Vrouw Kodde zonk op een stoel in ’t achterhuisje neer en barstte in een hevig snikken uit. Kees stond zwijgend bij de deur en probeerde de tranen in te slikken, die telkens bij hem opwelden. ’t Was stil, niemand der aanwezigen sprak een woord; allen waren te diep aangedaan; voelden innig medelijden met de ongelukkige ouders.

Daar op eens schrokken allen op door een gesmoorden kreet, die wel van den zolder scheen te komen.

In minder dan geen tijd stoof Kees de ladder op naar boven. Jawel! Nog eens klonk het, dof en benauwd: „brand!”

Het kwam klaarblijkelijk uit de bedstee. Met één ruk smeet Kodde de bedsteedeuren open en daar ontwaarden zijn verbaasde oogen in de grot achtige bedstee duisternis een menschelijkegedaante onder de deken.

„Lieve genade!” schalde zijn juichkreet, „hier ligt de schavuit gemoedereerd in zijn kooi!”

Bedoelde schavuit schoot, door dien roep ontwaakt, overeind en zat daar als een Indische Boeddha, met dit verschil, dat Boeddha zijn handen op de knieën houdt en Jan gebruikte ze om zijn oogen uit te wrijven, verbaasd en half suf kijkend naar het volk, dat in een ommezien voor zijn legerstede stond.

Dat waren uitroepen van onbegrensde verbazing.

„Je zou toch zeggen,” bromde van Stappen; „zoo’n aap!”

Op ’t hooren van die bromstem begon Jan’s hart te kloppen van angst en hij maakte onwillekeurig een beweging om onder zijn deken te verdwijnen.Zijn anders zoo rappe tong bracht geen woord uit.

„Hoe kom jij hier?” vroeg vader.

„Langs de ladder, vader,” klonk het dof.

„Dat snap ik!”

„Wat ’n gannef!” mopperde de veldwachter.

„Overal hebben we je gezocht,” probeerde moeder Trui te verwijten, terwijl ze het verloren schaap liefdevol over ’t hoofd streek.

Van Stappen’s weekhartig medelijden was al mijlen ver weg.

„Geef den kwajongen, den schelm een pak op zijnbroek, dat hij niet zitten kan,” ried hij niet erg vriendschappelijk aan.

Kees Kodde wendde zijn hoofd om en zei:

„Laat dat maar aan mij over, veldwachter. Ik zal hem wel behoorlijk onder handen nemen;” maar in zich zelf dacht hij: „slaan? Ik ben veel te blij dat ik hem weer heb.”

De een na den ander zakte het laddertje af en vertrok en toen de kust veilig was, kleedde Jan zich half en half in ’t donker aan en stond al gauw te knipoogen tegen ’t licht van ’t kleine lampje in ’t achterhuis.

En vanwaar nu Jan’s „brand” kreten?

Wel, voortdurend was hij gekweld geworden door allerlei benauwde droomen, waartoe natuurlijk de bedompte lucht in de gesloten bedstee niet weinig mee werkte.

Juist op het oogenblik, dat de zoek expeditie teleurgesteld was thuis gekomen en in stomme smart in ’t achterhuis zat of stond, zag Jan in zijn droom het heele duin in vlammen staan, groote flapperende vlammen. Het vuur lekte en sloeg over op het bosch aan den duinvoet. Van Stappen kwam met groote stappen aangemaaid en ging te keer als een razende tegen het vuur. Wierp handen vol zand op de vlammen, die maar àl grooter werden en toen, toen had Jan het in zijn droom in doodsangstuitgeroepen „Brand!” en vlak daarop weer: „Brand!”

De rest weten we. Die kreten waren de oorzaak van zijn ontdekking.

Nu was zijn maag de rook-aandoening volkomen te boven en bizonder begeerig naar een stevigen boterham.

„Moeder, krijg ik asjeblieft een stuk brood?”

„Jawel hoor, vent! Hier!”

Zijn boterhammen stonden al lang gereed en Jantje had er geen speelman bij noodig om ze binnen te krijgen.

’t Was gelukkig al over tienen, zoodat hij maar een kort verslag behoefde uit te brengen over zijn bedlegerigheid. Eerlijk biechtte hij op van die rampzalige B. Z. K. maar de geschiedenis van den helmbrand liet hij stiekum rusten.

„En nou maar gauw naar bed en in de rust,” commandeerde Kees Kodde opgelucht.

Maar slapen gaat niet op commando en zeker niet, als je pas zoo’n fermen tuk deed als Jan. Hij kon den slaap niet vatten, al deed hij er ook alle moeite voor. Zelfs toen de klok twaalf sloeg, was hij nog wakker maar toen … toen … begon hij … zoo zoetjes … aan in te … dommelen en … opnieuw … te droomen …


Back to IndexNext