ZESDE HOOFDSTUK.

ZESDE HOOFDSTUK.Een extra vacantie-dag met een voetreis, een hond en een vechtpartij en zoo al meer.„Jongens, ik moet morgen naar een onderwijzersvergadering in de stad. Als jullie er niet op tegen hebt, kun je dan den heelen dag vacantie krijgen. Zeg op, wie is er tegen.”Een blij gejuich steeg uit de zesde klasse op. Jan Kodde greep werktuigelijk naar zijn hoofd, want hij voelde een onweerstaanbare behoefte om zijn pet naar boven te gooien en zoo hard als hij kon „leve de meester” of iets dergelijks feestelijks te roepen, maar zijn pet hing in de gang. Een oogenblik zon hij op iets anders, maar er was niet zoo gauw iets bij de hand; niets, dan zijn lei en ’t was toch een beetje àl te kras om die een luchtreis te laten maken als uiting van je plezierige stemming. En juist op ’t oogenblik toen hij in blije geestvervoering wou aanheffen: „Lang zal ie leven,” tikte de bovenmeester op de bank en zei:„Nou zie ik meteen eens, hoe jullie op mijn gezelschap gesteld bent. ’t Is fraai, dat moet ik zeggen … Neen, zwijg maar stil. ’k Ben er heelemaal van overstuur.”„Ik ook meester!” jubelde Jan.„Jij? Van wat, jij?”„Van verdriet, dat die meestersvergadering maar één dagje duurt.”Weer een hartelijk gelach, waaraan meester gretig mee deed.„En nou, jongens, aan ’t werk.”„En wij, meester?” vroeg Grietje van der Plas. „De meisjes niet?”„Ja zeker, kleine plaaggeest; jullie ook.”Langzaam, maar werkelijk langzaam keerde de rust in de klas terug en zaten allen te pennen aan hun taalles: „In de duinen.”Jan schreef in ’t begin goed door, maar na een minuut of tien verslapte hij wat.De duinen! Jongen ja, dat was een idee! Als hij morgen eens een tocht kon doen naar Zandstede, dat was een kleine twee uur gaans. Boterhammen mee en in de duinen ravotten. Hij was er nog nooit geweest, maar wist toch, hoe mooi het daar was in de bosschen langs den duinvoet en in de duinen zelf, die daar wel een uur breed waren.En hoe meer hij er over dacht, hoe meer het plannetje hem toelachte. Maar niet alleen! Hij moest goed gezelschap hebben, een paar leuke kerels. Wacht: Gommert en Hein, dat waren geknipte lui. Op onverklaarbare manier ontvingen de twee uitverkoreneneenige oogenblikken later een stukje kladpapier met de uitnoodiging:Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.Reuze lol.Jan.En nog een paar minuten later kwam het antwoord, door geheimzinnige handen overgebracht; een:Ja, ja ja ja ja!! Gommert enIk doen hetHein.Dat stond dus voorloopig op zijn pootjes. En nou gauw die taalles verder, want Jan had geen zin om straks van meester op zijn brood te krijgen: „jij hebt geluierd.” Dan zou hij zich dood geschaamd hebben.Om vier uur—wat kan het toch soms lang duren, eer zoo’n schooltijd om is—om vier uur schoten de drie op elkaar los. Druk redeneerend sloegen ze den Achterweg in.Jan, als ontwerper van het plan, ontvouwde het nu in schitterende kleuren aan zijn twee reismakkers.„We gaan om zeven uur op pad.”„Dàn pas?” klonk het wel wat teleurgesteld van Gommert. „Zouden we niet wat vroeger gaan; om half zes of zes uur bijvoorbeeld.”„Och jò,” besliste Jan: „da’s veel te vroeg. Dan lig jij nog lang en breed op één oor te droomen. Neen, om zeven uur, da’s een mooie tijd; wat jij Hein?”„Mooie tijd,” klonk het kort.„Da’s een. En dan verder: we nemen boterhammen mee.”„Hoeveel?”„Hoeveel? Zooveel je er krijgt.”„Met wat?”„Hoe bedoel je?”„Met wat er bij?”„Dat hangt hoogstwaarschijnlijk van je moeder af. Als die je er een lap biefstuk of een bal gehakt bij wil geven, ben jij ’t heertje en dan bof je, en verder doe je maar met wat je krijgt. Waar of niet, Hein?”„Nog al wiedes.”„En drinken? Zouen we geen kruik water mee nemen?”„Ben je nou dol Gommert? We gaan immers niet door de woestijn,” viel Hein nu uit. „Nee, geen water.”„’t Was toch nog zoo slecht niet,” vond Jan.„Nee, luister nou’s hier,” pleitte Hein. „Water wordt zoo lauw en zoo wee als ’k weet niet wat. Er zijn huizen zat onderweg om te vragen, of we eens drinken mogen en als we in de duinen zijn, is er heelemaal geen nood meer, want in de duinputten, en die loop je vast tegen d’r lijf, heb je puik water voor een heel dorp.”„Da’s waar. Dus geen water. En nou weten we zoo wat alles. Gommert, pas op, dat je op tijd present bent. Verslaap je niet baas, want dan halen we je uit je wigwam. Reken daar op.”En op den morgen van den dag, dat de bovenmeester naar de onderwijzersvergadering peddelde, stond het drietal precies op tijd marschvaardig.Jan met een stok over zijn schouder waaraan een blauw met wit geruit zakje plezierig heen en weer bengelde. Hein met een pak aan zijn hand, dat Gommert al dadelijk de vraag ontlokte:„Groote goden, Hein, ben jij soms bijgeval bang om te verhongeren? Hoeveel boterhammen heb jij toch in vredesnaam wel in dat pak? Je lijkt wel een reiziger in manufacturen.”„Hou je in,” verzocht Hein. „D’r zitten er maar acht in.”„Van een vierponder?”„Natuurlijk!”„Nou maar zeg, als jij van plan bent om die allemaal te verdonkeremanen, dan ben ik bang, dat je uit mekaar spat.”„Maak je maar niks ongerust,” kalmeerde Hein. „Tegen dien tijd zal ik je waarschuwen; dan krijg jij tenminste de scherven niet tegen je hoofd. ’t Is een heele rek tot van avond, vergeet dat niet.—Heb jij niks bij je?”„En of! Hier!” zei Gommert op zijn blouse slaande. „Twee pakjes, elk van drie.”„Zes maar?” vroeg Hein stom verbaasd. „Kerel, hoe hou je ’t uit, zes boterhammetjes voor een heelen dag.”„Maar ’t zijn goeie.”„Nou enfijn!”—’t Was een uitgelezen Julimorgen. Het vroolijke zonnetje tintelde aan den strakblauwen hemel en had zoo juist de laatste dampen opgezogen van den zomernevel, die de velden en weiden had gedrenkt met zijn parelenden dauw, waarvan nog diamanten druppels op de halmen fonkelden.Allerwegen jubelden de leeuweriken hun warme trillers neer naar de feestelijke aarde; schreeuwend flapwiekten de kieviten over het gras, kortom: ’t was een weertje zóó prachtig, een natuurstemming,zóó opwekkend, dat Jan vroolijk inzette:„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”en Gommert en Hein dadelijk bijvielen:„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een liedTot welkom van bosschen en velden en vliet;De vogeltjes groeten u allen gelijk,Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”Zóó helder klonk het frissche, twee stemmige jongensgezang, dat de maaiers in de wei de blanke zeisen even lieten rusten en, aangestoken door het prettige liedje, vriendelijk met de breedgerande stroohoeden wuifden.„Bij zulk weer zijn de menschen heel anders dan anders,” merkte Hein wijsgeerig op.„Dat laat aan duidelijkheid niks te wenschen over,” zei Jan. „Maar wáár is ’t. Als je al dat plezierige zoo rondom je ziet, zou je de heele wereld wel willen rondloopen en àl maar zingen, tot je keel als een notemuskaatrasp was.”Na een klein uur passeerden ze het dorp Janskerke. ’t Was er stil, zoodat het vroolijke getik op het aambeeld in de smidse hel uit de zwijgende dorpsrust opschaterde.„Wat zie je toch weinig jongens hier,” merkte Hein op. „Je zou zeggen, dat het Zondag was.”„Snap je dàt niet,” zei Jan; „de lui zijn hier natuurlijk nèt zoo ongelukkig als wij. D’r meesterlaat ze voor van vandaag aan d’r lot over en is ook naar de stad. Jongen, jongen, wat een fortuintje toch. Ik wou, dat het daags na de vergadering weer vergadering was. Wat ’n bof!”„Kerels ja,” beaamde Gommert. „Zoo’n dagje is een mirakel en het prettigste vind ik ’t altijd als je vacantie hebt, dat een ander ’t niet heeft. Dan merk je pas goed dàt je ’t hebt. Nou kunnen de anderen jaloersch zijn en wij loopen hier als … als …”„Als echte landloopers!”„Na,wat jij landloopers noemt, Hein. Maar ’t geeft ook niks als wàt. Wij zijn vrij.—Kijk eens, wat een leuk hondje, wat ’n lobbesje.—Kom Fikje, Fikje, kom.”En ’t langharige poedeltje, dat uit een zijwegje vlak achter het dorp kwam, naderde het drietal, kwispelend met zijn pluimstaartje.„Hier, Kasje, Fidelletje, Polletje, m’n beestje,” fleemde Hein en maakte het bekende zuiggeluid met zijn vooruitgestoken lippen: „Kom maar bij baasje.”Meteen had Jan zijn boterhamzakje al open en bood het vriendelijke hondje een stukje brood aan. Het diertje scheen wel lust te hebben in een vriendschapsverbond met zulke vrijgevige jongens en vormde weldra de vierde in den wandelbond.Nu Jan toch eenmaal zijn boterhamzak open had,kon hij alvast wel eens proeven ook, meende hij, een voorbeeld, dat door Gommert, maar nòg gretiger door Hein werd nagevolgd.Pratende en etende vervolgden ze hun weg, tot ze bij een draai van den lommerrijken straatweg een kermiswagen zagen staan, waarbij twee schooierachtige jongens, met iets aan de voeten, dat vroeger waarschijnlijk kousen heetten, rondslenterden.Een havelooze vrouw, met zwarte verwarde haren over de schouders, zat in de deuropening en terzijde van den weg liep een magere hit zijn schonkig lichaam aan het gras te goed te doen. Nauwelijks hadden de twee schooiersjongens onze etende vrienden in de gaten, of ze stoven op hen toe en brutaal zei de oudste—want vragen was het niet—:„Geef ons óók een stuukchen broot.”Jan monsterde hem even, kreeg medelijden met de havelooze, verwaarloosde jongens, gaf een van hen een boterham en zei:„Daar, eet maar op. Meer heb ik óók niet te missen.”Hein bleef niet achter en gaf den ander ook zijn deel. In minder dan geen tijd was het brood verslonden. Het wijf had zwijgend toegezien en riep nu met een schorre krijsch-stem:„Die joengens moeten meer gefen. Sie haben genoeg!”„Hoor je dat, Jan?” vroeg Hein, „wat die dame daar zegt?”„Jawel. Maar ik bedank ze verschrikkelijk.” En zich naar den wagen wendend riep hij:„Nee moeder! We geven nou niks meer. ’t Is welletjes. Anders komen we zelf te kort!”„Wier moessen ’t hebben,” riep de wagenbewoonster. „Allo Heinrich und jij Peter, pak aan!”Daarvoor scheen het edele tweetal wel te vinden. Begeerig stak de grootste zijn handen uit naar Jan’s zak, maar deze weerde hem af en zei: „Hou thuis je vuile vingers en blijf van mijn boterhammen af,” en tegelijkertijd verdedigde Hein zijn kostelijk bezit tegen den anderen.Doch de schooiers lieten zich niet afschrikken en afschepen nog minder.In enkele tellen rolde Jan over den weg met den vreemden knaap en was Hein in een hevig gevecht gewikkeld met diens broer. Gommert liet zich ook niet onbetuigd en probeerde Hein van zijn aanvaller te verlossen. Doch nu maakte de vrouw ook aanstalten om een werkzaam aandeel in den strijd te nemen. Ze greep een bezem uit den wagen en snelde, zoo gauw haar slofschoenen het haar veroorloofden, op de vechtenden toe. De vierde bondgenootonzer vrienden ging als een razende te keer, blafte van geweld en sprong het woedende wijf naar de beenen. Het beestje wilde zijn pas verworven vrienden blijkbaar niet aan hun lot overlaten.Daar draaide Jan boven en in een ommezien had hij zijn stok te pakken, waarmee hij zijn aanvaller begon te bewerken. Deze huilde moord en brand, waarom zijn lieve mama haar schreden het eerst naar hem wendde om haar zoon verademing te geven en net precies hief ze haar bezem op om Jan een slag toe te brengen, toen Gommert haar onverhoeds van achter aangreep en haar, zoo vuil als ze was, tegen de vlakte smeet.Nu kende de woede van het groezelige vrouwmensch geen grenzen. Vloekend krabbelde ze overeind en stoof op Gommert af.Twee van die geslepen en geoefende vechtersbazen plus zoo’n groot, met een bezem gewapend wijf, tegen drie jongens, al was daar ook een hondje bij: dat was geen verhouding en de toestand der drie plezier-wandelaars werd allesbehalve rooskleurig. Hoe de strijd zou afloopen, behoeft niet te worden gevraagd. ’t Was een geschreeuw en geraas van belang en juist toen onze vrienden gevaar begonnen te loopen van te worden verslagen, klonk hun een forsche stem in de ooren: „Hei, hei, wat is dàt hier voor een heidensch schandaal?”Oogenblikkelijk trad de wapenstilstand in en keken zes paar oogen naar een forsch heer met een streng gelaat, die naast zijn fiets stond en zijn vraag herhaalde:„Wat is dat hier voor een schandaal, hè?”„Mijnheer, dat volk wil ons onze boterhammen afnemen,” zei Jan, die het eerst tot bezinning kwam. Jan, Hein en Gommert stonden nu naast elkaar.„Waar kom jullie vandaan, jongens?”„Van Elswijk, meneer.”„En wat doen jullie hier?”Als drie soldaten in ’t gelid, stonden de Elswijkers voor hun ondervrager.„We waren op de wandeling, meneer en toen kwamen we hier langs en toen aten we net een boterham en toen vroegen die twee jongens er om een en we gaven ze d’r een en toen wilden ze er nog meer hebben en toen schreeuwde dat wijf …”Maar ’t wijf was stilletjes afgedropen en het brave zonenpaar hield zich achterbaks.„Zoo, zoo,” mompelde de vreemde. „En waarom gaan jullie niet naar school?”„’t Is meestervergadering vandaag meneer en..”„O ja, da’s waar ook. En nou wou jullie ’t er zeker vandaag eens van nemen, hè?”„Ja meneer,” zei Hein, „we zijn op een pleziertocht.”„Dat zag ’k zooeven,” glimlachte de heer en zich eensklaps tot de verbouwereerde wagenbewoonster wendend, snauwde hij barsch:„En jij, gespuis, je spant onmiddellijk in en maakt dat je weg komt … Neen, geen praatjes en geen smoesjes, hoor je. Ik ben de burgemeester van Janskerke en binnen een kwartier is de veldwachter hier om je buiten de gemeente te brengen. Ik waarschuw je: weest voorzichtig, alle drie … Je man?… Nou ja, die zal wel van ’t zelfde slag wezen en die zal je wel weer vinden.—Dus je weet het goed hè? Oogenblikkelijk vertrekken, of je gaat onverbiddelijk onder den toren en dan: wee je gebeente.„Jongens, jullie vervolgt je weg. Ik blijf nog even hier om dat zoodje in de gaten te houden. Dag jongelui! Veel genoegen verder hoor!”Beleefd gingen drie petten af en klonk het driestemmig:„Dag burgemeester! Wel bedankt voor uw hulp.”„Wat ’n avontuur!” mopperde de dikke Hein. „Die vuile jongen had me bijna geworgd. Wat tuig toch.”„’t Is nog goed afgeloopen,” vond Gommert. „’t Leek de slag bij Waterloo wel.”„Nee,” lachte Jan, „bij Modderfontein! Grootegenade wat een vuile, vieze beweging. Maar ’t liep best af. Die burgemeester kwam net bijtijds. Wat een echte kerel!”„Dat is ’t,” stemde Hein gul toe. „Een leukerd, eerste klas. Gelukkig, dat we ons brood nog uit den strijd gered hebben. En onze Fik is ook een beste. Hier pluimstaart, da’s voor jou.” En de viervoeter, die telkens herdoopt werd, kreeg een korstje brood.„Weet je wat ik nou wou?”„Nee Gommert, gedachtenlezen kunnen we niet.”„Welnu, ’k wou, dat ’k wat te drinken had.”„Dat ben jij niet alleen; ik heb dan ook een gloeienden dorst.”„En ik,” zei Hein.„En weet je wat ik nou ga doen?” ’t Was Gommert met een tweede raadselvraag.„Nou ga ik ginder naar die boerderij en dan vraag ik …”„Hou de rest maar voor je. Dat snappen we. Vooruit naar de boerderij en dan gauw weer verder, anders komen we nooit in de duinen.”Door het kleine, witgeverfde hekje, naast het groote inrijhek, stapten ze het ruime boerenerf op en kwamen achter het huis. Onder een zwaren kastanjeboom stond een frissche boerenmeid aan een tuimelkarn te draaien.„Wel,” vroeg ze, „wat is er van jullie dienst?”„Mogen we asjeblieft een beetje drinken, want we hebben zoo’n ergen dorst.”„Nou, en of je,” lachte de meid glunder. „Wat lust jullie ’t liefst?”„Asjeblieft wat water,” vroeg Jan.„’k Heb wat beters! Als je nog drie seconden wachten wilt kun je versche karnemelk krijgen. Of is je dorst zoo groot, dat je niet wachten kùnt?”„O ja, graag! Karnemelk! Nou!”„Nog een draai of wat …”„Wil ik eens?” bood Jan aan.„Jij bent een vent!” lachte de meid, „draai op.”En Jan had den draaier al beet, maar ging zoo driftig te werk, dat de meid riep:„Huila! Niet zoo haastig,Pietertje!”„’k Heet geen Piet.”„Hoe dan?”„Jan!”„En jij?”„Gommert.”„En jij, dikzak?”„Ikke? Hein.”„Zoo. Nou jij nog een draai of wat, Hein en dan Gommert en dan is ’t gebeurd.”En wáár was ’t.De vriendelijke meid schroefde het deksel los en de jongens riepen uit één mond, toen ze in de tonkeken: „Hè, wat ’n klonter boter!”„Nee, geen klonter. Allemaal kleine klontertjes,” zei de karnster. „Maar ’k zal die er nou maar niet eerst uitscheppen, want dan val jullie om van den dorst. Hier.”Ze schepte voorzichtig een grooten houten nap vol kostelijke karnemelk en de jongens dronken, dronken! Alsof ze niet konden ophouden.„Smaakt het jongens?” Een dikke oude boer met een paar bakkebaardjes en kleine, goedige oogjes kwam van achter een hooge heg te voorschijn met een mandje aan zijn arm.„Als koek baas,” antwoordde Jan, terwijl hij met de mouw van zijn blouse de karnemelksdroppels van zijn mond veegde.„Een raar soort koek!” lachte de boer. „Zuur en slap! Had jullie zoo’n dorst?”„Verschrikkelijk!”„En waar is de reis heen, als ik vragen mag.”„Naar de duinen baas,” zei Hein.„Geen school vandaag, of al vacantie?”„De meester is naar een vergadering,” lei Gommert uit.„Wat een ramp voor jullie,” zei de boer, „om met zulk mooi weer buiten te moeten loopen. Dus nou op reis naar Zandstede?”„Ja baas.”„Zoo. Nou, dan moest jullie me eris een plezier doen. Wil je?”„Zeker baas,” antwoordden ze alle drie tegelijk.„Wacht dan eens even.”De boer verdween in huis, doch kwam spoedig terug, op den voet gevolgd door zijn, óók al welgedane wederhelft.„Kijk jongens, dit pakje moet naar de post. Wil jullie ’t eens voor me meenemen?”„Wel zeker,” zei Jan gulweg. „Graag.”„Dat dacht ik wel.”„Maar kunnen we er vast opaan, dat je het niet vergeet?” vroeg de boerin.„We willen je er de hand op geven, vrouw,” zei Gommert.„Goed, goed!” lachte de boer vergenoegd. „Hier heb je twee kwartjes. Meer kost het niet, want het weegt nog geen drie Kilo.—En kijk nou eens hier. ’k Heb hier een mandje met lekkere aalbessen. Lust je die?”„En of, baas.”„Maar baas,” maakte de meid zich nu bezorgd, „ze hebben pas d’r buiken vol karnemelk gegoten en aalbessen op karnemelk, dat rijmt niet. Dan krijgen de stumperds pijn in d’r buikjes.”„Da’s waar, Koos,” lachte de goeie boerin; „wacht even jongens.”Ze haalde een grooten, stevigen papieren zak en daarin kwam een flinke portie bessen.„Eet die nou niet op, vóór je een anderhalf uur verder bent,” ried ze. „Dan kan ’t geen kwaad meer. Zul je? En zorg nou goed voor ’t pakje, hoor jongens. ’t Is voor m’n zuster, zie je.”„Vrouw, je kunt er stellig op aan hoor. We hebben het hier veel te goed gehad om niet ons woord te houden,” verzekerde Jan.„Goed. Dag jongens!”En ’t was een gedwarrel van „dag jongens, dag baas, dag vrouw, dag Koos,” van den baas en de vrouw en de meid van belang en het drietal, den hond, die zich wat achteraf had gehouden, niet meegerekend, stapte weer verder, vroolijk door de vriendelijke hofsteebewoners nagewuifd.

ZESDE HOOFDSTUK.Een extra vacantie-dag met een voetreis, een hond en een vechtpartij en zoo al meer.„Jongens, ik moet morgen naar een onderwijzersvergadering in de stad. Als jullie er niet op tegen hebt, kun je dan den heelen dag vacantie krijgen. Zeg op, wie is er tegen.”Een blij gejuich steeg uit de zesde klasse op. Jan Kodde greep werktuigelijk naar zijn hoofd, want hij voelde een onweerstaanbare behoefte om zijn pet naar boven te gooien en zoo hard als hij kon „leve de meester” of iets dergelijks feestelijks te roepen, maar zijn pet hing in de gang. Een oogenblik zon hij op iets anders, maar er was niet zoo gauw iets bij de hand; niets, dan zijn lei en ’t was toch een beetje àl te kras om die een luchtreis te laten maken als uiting van je plezierige stemming. En juist op ’t oogenblik toen hij in blije geestvervoering wou aanheffen: „Lang zal ie leven,” tikte de bovenmeester op de bank en zei:„Nou zie ik meteen eens, hoe jullie op mijn gezelschap gesteld bent. ’t Is fraai, dat moet ik zeggen … Neen, zwijg maar stil. ’k Ben er heelemaal van overstuur.”„Ik ook meester!” jubelde Jan.„Jij? Van wat, jij?”„Van verdriet, dat die meestersvergadering maar één dagje duurt.”Weer een hartelijk gelach, waaraan meester gretig mee deed.„En nou, jongens, aan ’t werk.”„En wij, meester?” vroeg Grietje van der Plas. „De meisjes niet?”„Ja zeker, kleine plaaggeest; jullie ook.”Langzaam, maar werkelijk langzaam keerde de rust in de klas terug en zaten allen te pennen aan hun taalles: „In de duinen.”Jan schreef in ’t begin goed door, maar na een minuut of tien verslapte hij wat.De duinen! Jongen ja, dat was een idee! Als hij morgen eens een tocht kon doen naar Zandstede, dat was een kleine twee uur gaans. Boterhammen mee en in de duinen ravotten. Hij was er nog nooit geweest, maar wist toch, hoe mooi het daar was in de bosschen langs den duinvoet en in de duinen zelf, die daar wel een uur breed waren.En hoe meer hij er over dacht, hoe meer het plannetje hem toelachte. Maar niet alleen! Hij moest goed gezelschap hebben, een paar leuke kerels. Wacht: Gommert en Hein, dat waren geknipte lui. Op onverklaarbare manier ontvingen de twee uitverkoreneneenige oogenblikken later een stukje kladpapier met de uitnoodiging:Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.Reuze lol.Jan.En nog een paar minuten later kwam het antwoord, door geheimzinnige handen overgebracht; een:Ja, ja ja ja ja!! Gommert enIk doen hetHein.Dat stond dus voorloopig op zijn pootjes. En nou gauw die taalles verder, want Jan had geen zin om straks van meester op zijn brood te krijgen: „jij hebt geluierd.” Dan zou hij zich dood geschaamd hebben.Om vier uur—wat kan het toch soms lang duren, eer zoo’n schooltijd om is—om vier uur schoten de drie op elkaar los. Druk redeneerend sloegen ze den Achterweg in.Jan, als ontwerper van het plan, ontvouwde het nu in schitterende kleuren aan zijn twee reismakkers.„We gaan om zeven uur op pad.”„Dàn pas?” klonk het wel wat teleurgesteld van Gommert. „Zouden we niet wat vroeger gaan; om half zes of zes uur bijvoorbeeld.”„Och jò,” besliste Jan: „da’s veel te vroeg. Dan lig jij nog lang en breed op één oor te droomen. Neen, om zeven uur, da’s een mooie tijd; wat jij Hein?”„Mooie tijd,” klonk het kort.„Da’s een. En dan verder: we nemen boterhammen mee.”„Hoeveel?”„Hoeveel? Zooveel je er krijgt.”„Met wat?”„Hoe bedoel je?”„Met wat er bij?”„Dat hangt hoogstwaarschijnlijk van je moeder af. Als die je er een lap biefstuk of een bal gehakt bij wil geven, ben jij ’t heertje en dan bof je, en verder doe je maar met wat je krijgt. Waar of niet, Hein?”„Nog al wiedes.”„En drinken? Zouen we geen kruik water mee nemen?”„Ben je nou dol Gommert? We gaan immers niet door de woestijn,” viel Hein nu uit. „Nee, geen water.”„’t Was toch nog zoo slecht niet,” vond Jan.„Nee, luister nou’s hier,” pleitte Hein. „Water wordt zoo lauw en zoo wee als ’k weet niet wat. Er zijn huizen zat onderweg om te vragen, of we eens drinken mogen en als we in de duinen zijn, is er heelemaal geen nood meer, want in de duinputten, en die loop je vast tegen d’r lijf, heb je puik water voor een heel dorp.”„Da’s waar. Dus geen water. En nou weten we zoo wat alles. Gommert, pas op, dat je op tijd present bent. Verslaap je niet baas, want dan halen we je uit je wigwam. Reken daar op.”En op den morgen van den dag, dat de bovenmeester naar de onderwijzersvergadering peddelde, stond het drietal precies op tijd marschvaardig.Jan met een stok over zijn schouder waaraan een blauw met wit geruit zakje plezierig heen en weer bengelde. Hein met een pak aan zijn hand, dat Gommert al dadelijk de vraag ontlokte:„Groote goden, Hein, ben jij soms bijgeval bang om te verhongeren? Hoeveel boterhammen heb jij toch in vredesnaam wel in dat pak? Je lijkt wel een reiziger in manufacturen.”„Hou je in,” verzocht Hein. „D’r zitten er maar acht in.”„Van een vierponder?”„Natuurlijk!”„Nou maar zeg, als jij van plan bent om die allemaal te verdonkeremanen, dan ben ik bang, dat je uit mekaar spat.”„Maak je maar niks ongerust,” kalmeerde Hein. „Tegen dien tijd zal ik je waarschuwen; dan krijg jij tenminste de scherven niet tegen je hoofd. ’t Is een heele rek tot van avond, vergeet dat niet.—Heb jij niks bij je?”„En of! Hier!” zei Gommert op zijn blouse slaande. „Twee pakjes, elk van drie.”„Zes maar?” vroeg Hein stom verbaasd. „Kerel, hoe hou je ’t uit, zes boterhammetjes voor een heelen dag.”„Maar ’t zijn goeie.”„Nou enfijn!”—’t Was een uitgelezen Julimorgen. Het vroolijke zonnetje tintelde aan den strakblauwen hemel en had zoo juist de laatste dampen opgezogen van den zomernevel, die de velden en weiden had gedrenkt met zijn parelenden dauw, waarvan nog diamanten druppels op de halmen fonkelden.Allerwegen jubelden de leeuweriken hun warme trillers neer naar de feestelijke aarde; schreeuwend flapwiekten de kieviten over het gras, kortom: ’t was een weertje zóó prachtig, een natuurstemming,zóó opwekkend, dat Jan vroolijk inzette:„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”en Gommert en Hein dadelijk bijvielen:„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een liedTot welkom van bosschen en velden en vliet;De vogeltjes groeten u allen gelijk,Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”Zóó helder klonk het frissche, twee stemmige jongensgezang, dat de maaiers in de wei de blanke zeisen even lieten rusten en, aangestoken door het prettige liedje, vriendelijk met de breedgerande stroohoeden wuifden.„Bij zulk weer zijn de menschen heel anders dan anders,” merkte Hein wijsgeerig op.„Dat laat aan duidelijkheid niks te wenschen over,” zei Jan. „Maar wáár is ’t. Als je al dat plezierige zoo rondom je ziet, zou je de heele wereld wel willen rondloopen en àl maar zingen, tot je keel als een notemuskaatrasp was.”Na een klein uur passeerden ze het dorp Janskerke. ’t Was er stil, zoodat het vroolijke getik op het aambeeld in de smidse hel uit de zwijgende dorpsrust opschaterde.„Wat zie je toch weinig jongens hier,” merkte Hein op. „Je zou zeggen, dat het Zondag was.”„Snap je dàt niet,” zei Jan; „de lui zijn hier natuurlijk nèt zoo ongelukkig als wij. D’r meesterlaat ze voor van vandaag aan d’r lot over en is ook naar de stad. Jongen, jongen, wat een fortuintje toch. Ik wou, dat het daags na de vergadering weer vergadering was. Wat ’n bof!”„Kerels ja,” beaamde Gommert. „Zoo’n dagje is een mirakel en het prettigste vind ik ’t altijd als je vacantie hebt, dat een ander ’t niet heeft. Dan merk je pas goed dàt je ’t hebt. Nou kunnen de anderen jaloersch zijn en wij loopen hier als … als …”„Als echte landloopers!”„Na,wat jij landloopers noemt, Hein. Maar ’t geeft ook niks als wàt. Wij zijn vrij.—Kijk eens, wat een leuk hondje, wat ’n lobbesje.—Kom Fikje, Fikje, kom.”En ’t langharige poedeltje, dat uit een zijwegje vlak achter het dorp kwam, naderde het drietal, kwispelend met zijn pluimstaartje.„Hier, Kasje, Fidelletje, Polletje, m’n beestje,” fleemde Hein en maakte het bekende zuiggeluid met zijn vooruitgestoken lippen: „Kom maar bij baasje.”Meteen had Jan zijn boterhamzakje al open en bood het vriendelijke hondje een stukje brood aan. Het diertje scheen wel lust te hebben in een vriendschapsverbond met zulke vrijgevige jongens en vormde weldra de vierde in den wandelbond.Nu Jan toch eenmaal zijn boterhamzak open had,kon hij alvast wel eens proeven ook, meende hij, een voorbeeld, dat door Gommert, maar nòg gretiger door Hein werd nagevolgd.Pratende en etende vervolgden ze hun weg, tot ze bij een draai van den lommerrijken straatweg een kermiswagen zagen staan, waarbij twee schooierachtige jongens, met iets aan de voeten, dat vroeger waarschijnlijk kousen heetten, rondslenterden.Een havelooze vrouw, met zwarte verwarde haren over de schouders, zat in de deuropening en terzijde van den weg liep een magere hit zijn schonkig lichaam aan het gras te goed te doen. Nauwelijks hadden de twee schooiersjongens onze etende vrienden in de gaten, of ze stoven op hen toe en brutaal zei de oudste—want vragen was het niet—:„Geef ons óók een stuukchen broot.”Jan monsterde hem even, kreeg medelijden met de havelooze, verwaarloosde jongens, gaf een van hen een boterham en zei:„Daar, eet maar op. Meer heb ik óók niet te missen.”Hein bleef niet achter en gaf den ander ook zijn deel. In minder dan geen tijd was het brood verslonden. Het wijf had zwijgend toegezien en riep nu met een schorre krijsch-stem:„Die joengens moeten meer gefen. Sie haben genoeg!”„Hoor je dat, Jan?” vroeg Hein, „wat die dame daar zegt?”„Jawel. Maar ik bedank ze verschrikkelijk.” En zich naar den wagen wendend riep hij:„Nee moeder! We geven nou niks meer. ’t Is welletjes. Anders komen we zelf te kort!”„Wier moessen ’t hebben,” riep de wagenbewoonster. „Allo Heinrich und jij Peter, pak aan!”Daarvoor scheen het edele tweetal wel te vinden. Begeerig stak de grootste zijn handen uit naar Jan’s zak, maar deze weerde hem af en zei: „Hou thuis je vuile vingers en blijf van mijn boterhammen af,” en tegelijkertijd verdedigde Hein zijn kostelijk bezit tegen den anderen.Doch de schooiers lieten zich niet afschrikken en afschepen nog minder.In enkele tellen rolde Jan over den weg met den vreemden knaap en was Hein in een hevig gevecht gewikkeld met diens broer. Gommert liet zich ook niet onbetuigd en probeerde Hein van zijn aanvaller te verlossen. Doch nu maakte de vrouw ook aanstalten om een werkzaam aandeel in den strijd te nemen. Ze greep een bezem uit den wagen en snelde, zoo gauw haar slofschoenen het haar veroorloofden, op de vechtenden toe. De vierde bondgenootonzer vrienden ging als een razende te keer, blafte van geweld en sprong het woedende wijf naar de beenen. Het beestje wilde zijn pas verworven vrienden blijkbaar niet aan hun lot overlaten.Daar draaide Jan boven en in een ommezien had hij zijn stok te pakken, waarmee hij zijn aanvaller begon te bewerken. Deze huilde moord en brand, waarom zijn lieve mama haar schreden het eerst naar hem wendde om haar zoon verademing te geven en net precies hief ze haar bezem op om Jan een slag toe te brengen, toen Gommert haar onverhoeds van achter aangreep en haar, zoo vuil als ze was, tegen de vlakte smeet.Nu kende de woede van het groezelige vrouwmensch geen grenzen. Vloekend krabbelde ze overeind en stoof op Gommert af.Twee van die geslepen en geoefende vechtersbazen plus zoo’n groot, met een bezem gewapend wijf, tegen drie jongens, al was daar ook een hondje bij: dat was geen verhouding en de toestand der drie plezier-wandelaars werd allesbehalve rooskleurig. Hoe de strijd zou afloopen, behoeft niet te worden gevraagd. ’t Was een geschreeuw en geraas van belang en juist toen onze vrienden gevaar begonnen te loopen van te worden verslagen, klonk hun een forsche stem in de ooren: „Hei, hei, wat is dàt hier voor een heidensch schandaal?”Oogenblikkelijk trad de wapenstilstand in en keken zes paar oogen naar een forsch heer met een streng gelaat, die naast zijn fiets stond en zijn vraag herhaalde:„Wat is dat hier voor een schandaal, hè?”„Mijnheer, dat volk wil ons onze boterhammen afnemen,” zei Jan, die het eerst tot bezinning kwam. Jan, Hein en Gommert stonden nu naast elkaar.„Waar kom jullie vandaan, jongens?”„Van Elswijk, meneer.”„En wat doen jullie hier?”Als drie soldaten in ’t gelid, stonden de Elswijkers voor hun ondervrager.„We waren op de wandeling, meneer en toen kwamen we hier langs en toen aten we net een boterham en toen vroegen die twee jongens er om een en we gaven ze d’r een en toen wilden ze er nog meer hebben en toen schreeuwde dat wijf …”Maar ’t wijf was stilletjes afgedropen en het brave zonenpaar hield zich achterbaks.„Zoo, zoo,” mompelde de vreemde. „En waarom gaan jullie niet naar school?”„’t Is meestervergadering vandaag meneer en..”„O ja, da’s waar ook. En nou wou jullie ’t er zeker vandaag eens van nemen, hè?”„Ja meneer,” zei Hein, „we zijn op een pleziertocht.”„Dat zag ’k zooeven,” glimlachte de heer en zich eensklaps tot de verbouwereerde wagenbewoonster wendend, snauwde hij barsch:„En jij, gespuis, je spant onmiddellijk in en maakt dat je weg komt … Neen, geen praatjes en geen smoesjes, hoor je. Ik ben de burgemeester van Janskerke en binnen een kwartier is de veldwachter hier om je buiten de gemeente te brengen. Ik waarschuw je: weest voorzichtig, alle drie … Je man?… Nou ja, die zal wel van ’t zelfde slag wezen en die zal je wel weer vinden.—Dus je weet het goed hè? Oogenblikkelijk vertrekken, of je gaat onverbiddelijk onder den toren en dan: wee je gebeente.„Jongens, jullie vervolgt je weg. Ik blijf nog even hier om dat zoodje in de gaten te houden. Dag jongelui! Veel genoegen verder hoor!”Beleefd gingen drie petten af en klonk het driestemmig:„Dag burgemeester! Wel bedankt voor uw hulp.”„Wat ’n avontuur!” mopperde de dikke Hein. „Die vuile jongen had me bijna geworgd. Wat tuig toch.”„’t Is nog goed afgeloopen,” vond Gommert. „’t Leek de slag bij Waterloo wel.”„Nee,” lachte Jan, „bij Modderfontein! Grootegenade wat een vuile, vieze beweging. Maar ’t liep best af. Die burgemeester kwam net bijtijds. Wat een echte kerel!”„Dat is ’t,” stemde Hein gul toe. „Een leukerd, eerste klas. Gelukkig, dat we ons brood nog uit den strijd gered hebben. En onze Fik is ook een beste. Hier pluimstaart, da’s voor jou.” En de viervoeter, die telkens herdoopt werd, kreeg een korstje brood.„Weet je wat ik nou wou?”„Nee Gommert, gedachtenlezen kunnen we niet.”„Welnu, ’k wou, dat ’k wat te drinken had.”„Dat ben jij niet alleen; ik heb dan ook een gloeienden dorst.”„En ik,” zei Hein.„En weet je wat ik nou ga doen?” ’t Was Gommert met een tweede raadselvraag.„Nou ga ik ginder naar die boerderij en dan vraag ik …”„Hou de rest maar voor je. Dat snappen we. Vooruit naar de boerderij en dan gauw weer verder, anders komen we nooit in de duinen.”Door het kleine, witgeverfde hekje, naast het groote inrijhek, stapten ze het ruime boerenerf op en kwamen achter het huis. Onder een zwaren kastanjeboom stond een frissche boerenmeid aan een tuimelkarn te draaien.„Wel,” vroeg ze, „wat is er van jullie dienst?”„Mogen we asjeblieft een beetje drinken, want we hebben zoo’n ergen dorst.”„Nou, en of je,” lachte de meid glunder. „Wat lust jullie ’t liefst?”„Asjeblieft wat water,” vroeg Jan.„’k Heb wat beters! Als je nog drie seconden wachten wilt kun je versche karnemelk krijgen. Of is je dorst zoo groot, dat je niet wachten kùnt?”„O ja, graag! Karnemelk! Nou!”„Nog een draai of wat …”„Wil ik eens?” bood Jan aan.„Jij bent een vent!” lachte de meid, „draai op.”En Jan had den draaier al beet, maar ging zoo driftig te werk, dat de meid riep:„Huila! Niet zoo haastig,Pietertje!”„’k Heet geen Piet.”„Hoe dan?”„Jan!”„En jij?”„Gommert.”„En jij, dikzak?”„Ikke? Hein.”„Zoo. Nou jij nog een draai of wat, Hein en dan Gommert en dan is ’t gebeurd.”En wáár was ’t.De vriendelijke meid schroefde het deksel los en de jongens riepen uit één mond, toen ze in de tonkeken: „Hè, wat ’n klonter boter!”„Nee, geen klonter. Allemaal kleine klontertjes,” zei de karnster. „Maar ’k zal die er nou maar niet eerst uitscheppen, want dan val jullie om van den dorst. Hier.”Ze schepte voorzichtig een grooten houten nap vol kostelijke karnemelk en de jongens dronken, dronken! Alsof ze niet konden ophouden.„Smaakt het jongens?” Een dikke oude boer met een paar bakkebaardjes en kleine, goedige oogjes kwam van achter een hooge heg te voorschijn met een mandje aan zijn arm.„Als koek baas,” antwoordde Jan, terwijl hij met de mouw van zijn blouse de karnemelksdroppels van zijn mond veegde.„Een raar soort koek!” lachte de boer. „Zuur en slap! Had jullie zoo’n dorst?”„Verschrikkelijk!”„En waar is de reis heen, als ik vragen mag.”„Naar de duinen baas,” zei Hein.„Geen school vandaag, of al vacantie?”„De meester is naar een vergadering,” lei Gommert uit.„Wat een ramp voor jullie,” zei de boer, „om met zulk mooi weer buiten te moeten loopen. Dus nou op reis naar Zandstede?”„Ja baas.”„Zoo. Nou, dan moest jullie me eris een plezier doen. Wil je?”„Zeker baas,” antwoordden ze alle drie tegelijk.„Wacht dan eens even.”De boer verdween in huis, doch kwam spoedig terug, op den voet gevolgd door zijn, óók al welgedane wederhelft.„Kijk jongens, dit pakje moet naar de post. Wil jullie ’t eens voor me meenemen?”„Wel zeker,” zei Jan gulweg. „Graag.”„Dat dacht ik wel.”„Maar kunnen we er vast opaan, dat je het niet vergeet?” vroeg de boerin.„We willen je er de hand op geven, vrouw,” zei Gommert.„Goed, goed!” lachte de boer vergenoegd. „Hier heb je twee kwartjes. Meer kost het niet, want het weegt nog geen drie Kilo.—En kijk nou eens hier. ’k Heb hier een mandje met lekkere aalbessen. Lust je die?”„En of, baas.”„Maar baas,” maakte de meid zich nu bezorgd, „ze hebben pas d’r buiken vol karnemelk gegoten en aalbessen op karnemelk, dat rijmt niet. Dan krijgen de stumperds pijn in d’r buikjes.”„Da’s waar, Koos,” lachte de goeie boerin; „wacht even jongens.”Ze haalde een grooten, stevigen papieren zak en daarin kwam een flinke portie bessen.„Eet die nou niet op, vóór je een anderhalf uur verder bent,” ried ze. „Dan kan ’t geen kwaad meer. Zul je? En zorg nou goed voor ’t pakje, hoor jongens. ’t Is voor m’n zuster, zie je.”„Vrouw, je kunt er stellig op aan hoor. We hebben het hier veel te goed gehad om niet ons woord te houden,” verzekerde Jan.„Goed. Dag jongens!”En ’t was een gedwarrel van „dag jongens, dag baas, dag vrouw, dag Koos,” van den baas en de vrouw en de meid van belang en het drietal, den hond, die zich wat achteraf had gehouden, niet meegerekend, stapte weer verder, vroolijk door de vriendelijke hofsteebewoners nagewuifd.

ZESDE HOOFDSTUK.Een extra vacantie-dag met een voetreis, een hond en een vechtpartij en zoo al meer.

„Jongens, ik moet morgen naar een onderwijzersvergadering in de stad. Als jullie er niet op tegen hebt, kun je dan den heelen dag vacantie krijgen. Zeg op, wie is er tegen.”Een blij gejuich steeg uit de zesde klasse op. Jan Kodde greep werktuigelijk naar zijn hoofd, want hij voelde een onweerstaanbare behoefte om zijn pet naar boven te gooien en zoo hard als hij kon „leve de meester” of iets dergelijks feestelijks te roepen, maar zijn pet hing in de gang. Een oogenblik zon hij op iets anders, maar er was niet zoo gauw iets bij de hand; niets, dan zijn lei en ’t was toch een beetje àl te kras om die een luchtreis te laten maken als uiting van je plezierige stemming. En juist op ’t oogenblik toen hij in blije geestvervoering wou aanheffen: „Lang zal ie leven,” tikte de bovenmeester op de bank en zei:„Nou zie ik meteen eens, hoe jullie op mijn gezelschap gesteld bent. ’t Is fraai, dat moet ik zeggen … Neen, zwijg maar stil. ’k Ben er heelemaal van overstuur.”„Ik ook meester!” jubelde Jan.„Jij? Van wat, jij?”„Van verdriet, dat die meestersvergadering maar één dagje duurt.”Weer een hartelijk gelach, waaraan meester gretig mee deed.„En nou, jongens, aan ’t werk.”„En wij, meester?” vroeg Grietje van der Plas. „De meisjes niet?”„Ja zeker, kleine plaaggeest; jullie ook.”Langzaam, maar werkelijk langzaam keerde de rust in de klas terug en zaten allen te pennen aan hun taalles: „In de duinen.”Jan schreef in ’t begin goed door, maar na een minuut of tien verslapte hij wat.De duinen! Jongen ja, dat was een idee! Als hij morgen eens een tocht kon doen naar Zandstede, dat was een kleine twee uur gaans. Boterhammen mee en in de duinen ravotten. Hij was er nog nooit geweest, maar wist toch, hoe mooi het daar was in de bosschen langs den duinvoet en in de duinen zelf, die daar wel een uur breed waren.En hoe meer hij er over dacht, hoe meer het plannetje hem toelachte. Maar niet alleen! Hij moest goed gezelschap hebben, een paar leuke kerels. Wacht: Gommert en Hein, dat waren geknipte lui. Op onverklaarbare manier ontvingen de twee uitverkoreneneenige oogenblikken later een stukje kladpapier met de uitnoodiging:Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.Reuze lol.Jan.En nog een paar minuten later kwam het antwoord, door geheimzinnige handen overgebracht; een:Ja, ja ja ja ja!! Gommert enIk doen hetHein.Dat stond dus voorloopig op zijn pootjes. En nou gauw die taalles verder, want Jan had geen zin om straks van meester op zijn brood te krijgen: „jij hebt geluierd.” Dan zou hij zich dood geschaamd hebben.Om vier uur—wat kan het toch soms lang duren, eer zoo’n schooltijd om is—om vier uur schoten de drie op elkaar los. Druk redeneerend sloegen ze den Achterweg in.Jan, als ontwerper van het plan, ontvouwde het nu in schitterende kleuren aan zijn twee reismakkers.„We gaan om zeven uur op pad.”„Dàn pas?” klonk het wel wat teleurgesteld van Gommert. „Zouden we niet wat vroeger gaan; om half zes of zes uur bijvoorbeeld.”„Och jò,” besliste Jan: „da’s veel te vroeg. Dan lig jij nog lang en breed op één oor te droomen. Neen, om zeven uur, da’s een mooie tijd; wat jij Hein?”„Mooie tijd,” klonk het kort.„Da’s een. En dan verder: we nemen boterhammen mee.”„Hoeveel?”„Hoeveel? Zooveel je er krijgt.”„Met wat?”„Hoe bedoel je?”„Met wat er bij?”„Dat hangt hoogstwaarschijnlijk van je moeder af. Als die je er een lap biefstuk of een bal gehakt bij wil geven, ben jij ’t heertje en dan bof je, en verder doe je maar met wat je krijgt. Waar of niet, Hein?”„Nog al wiedes.”„En drinken? Zouen we geen kruik water mee nemen?”„Ben je nou dol Gommert? We gaan immers niet door de woestijn,” viel Hein nu uit. „Nee, geen water.”„’t Was toch nog zoo slecht niet,” vond Jan.„Nee, luister nou’s hier,” pleitte Hein. „Water wordt zoo lauw en zoo wee als ’k weet niet wat. Er zijn huizen zat onderweg om te vragen, of we eens drinken mogen en als we in de duinen zijn, is er heelemaal geen nood meer, want in de duinputten, en die loop je vast tegen d’r lijf, heb je puik water voor een heel dorp.”„Da’s waar. Dus geen water. En nou weten we zoo wat alles. Gommert, pas op, dat je op tijd present bent. Verslaap je niet baas, want dan halen we je uit je wigwam. Reken daar op.”En op den morgen van den dag, dat de bovenmeester naar de onderwijzersvergadering peddelde, stond het drietal precies op tijd marschvaardig.Jan met een stok over zijn schouder waaraan een blauw met wit geruit zakje plezierig heen en weer bengelde. Hein met een pak aan zijn hand, dat Gommert al dadelijk de vraag ontlokte:„Groote goden, Hein, ben jij soms bijgeval bang om te verhongeren? Hoeveel boterhammen heb jij toch in vredesnaam wel in dat pak? Je lijkt wel een reiziger in manufacturen.”„Hou je in,” verzocht Hein. „D’r zitten er maar acht in.”„Van een vierponder?”„Natuurlijk!”„Nou maar zeg, als jij van plan bent om die allemaal te verdonkeremanen, dan ben ik bang, dat je uit mekaar spat.”„Maak je maar niks ongerust,” kalmeerde Hein. „Tegen dien tijd zal ik je waarschuwen; dan krijg jij tenminste de scherven niet tegen je hoofd. ’t Is een heele rek tot van avond, vergeet dat niet.—Heb jij niks bij je?”„En of! Hier!” zei Gommert op zijn blouse slaande. „Twee pakjes, elk van drie.”„Zes maar?” vroeg Hein stom verbaasd. „Kerel, hoe hou je ’t uit, zes boterhammetjes voor een heelen dag.”„Maar ’t zijn goeie.”„Nou enfijn!”—’t Was een uitgelezen Julimorgen. Het vroolijke zonnetje tintelde aan den strakblauwen hemel en had zoo juist de laatste dampen opgezogen van den zomernevel, die de velden en weiden had gedrenkt met zijn parelenden dauw, waarvan nog diamanten druppels op de halmen fonkelden.Allerwegen jubelden de leeuweriken hun warme trillers neer naar de feestelijke aarde; schreeuwend flapwiekten de kieviten over het gras, kortom: ’t was een weertje zóó prachtig, een natuurstemming,zóó opwekkend, dat Jan vroolijk inzette:„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”en Gommert en Hein dadelijk bijvielen:„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een liedTot welkom van bosschen en velden en vliet;De vogeltjes groeten u allen gelijk,Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”Zóó helder klonk het frissche, twee stemmige jongensgezang, dat de maaiers in de wei de blanke zeisen even lieten rusten en, aangestoken door het prettige liedje, vriendelijk met de breedgerande stroohoeden wuifden.„Bij zulk weer zijn de menschen heel anders dan anders,” merkte Hein wijsgeerig op.„Dat laat aan duidelijkheid niks te wenschen over,” zei Jan. „Maar wáár is ’t. Als je al dat plezierige zoo rondom je ziet, zou je de heele wereld wel willen rondloopen en àl maar zingen, tot je keel als een notemuskaatrasp was.”Na een klein uur passeerden ze het dorp Janskerke. ’t Was er stil, zoodat het vroolijke getik op het aambeeld in de smidse hel uit de zwijgende dorpsrust opschaterde.„Wat zie je toch weinig jongens hier,” merkte Hein op. „Je zou zeggen, dat het Zondag was.”„Snap je dàt niet,” zei Jan; „de lui zijn hier natuurlijk nèt zoo ongelukkig als wij. D’r meesterlaat ze voor van vandaag aan d’r lot over en is ook naar de stad. Jongen, jongen, wat een fortuintje toch. Ik wou, dat het daags na de vergadering weer vergadering was. Wat ’n bof!”„Kerels ja,” beaamde Gommert. „Zoo’n dagje is een mirakel en het prettigste vind ik ’t altijd als je vacantie hebt, dat een ander ’t niet heeft. Dan merk je pas goed dàt je ’t hebt. Nou kunnen de anderen jaloersch zijn en wij loopen hier als … als …”„Als echte landloopers!”„Na,wat jij landloopers noemt, Hein. Maar ’t geeft ook niks als wàt. Wij zijn vrij.—Kijk eens, wat een leuk hondje, wat ’n lobbesje.—Kom Fikje, Fikje, kom.”En ’t langharige poedeltje, dat uit een zijwegje vlak achter het dorp kwam, naderde het drietal, kwispelend met zijn pluimstaartje.„Hier, Kasje, Fidelletje, Polletje, m’n beestje,” fleemde Hein en maakte het bekende zuiggeluid met zijn vooruitgestoken lippen: „Kom maar bij baasje.”Meteen had Jan zijn boterhamzakje al open en bood het vriendelijke hondje een stukje brood aan. Het diertje scheen wel lust te hebben in een vriendschapsverbond met zulke vrijgevige jongens en vormde weldra de vierde in den wandelbond.Nu Jan toch eenmaal zijn boterhamzak open had,kon hij alvast wel eens proeven ook, meende hij, een voorbeeld, dat door Gommert, maar nòg gretiger door Hein werd nagevolgd.Pratende en etende vervolgden ze hun weg, tot ze bij een draai van den lommerrijken straatweg een kermiswagen zagen staan, waarbij twee schooierachtige jongens, met iets aan de voeten, dat vroeger waarschijnlijk kousen heetten, rondslenterden.Een havelooze vrouw, met zwarte verwarde haren over de schouders, zat in de deuropening en terzijde van den weg liep een magere hit zijn schonkig lichaam aan het gras te goed te doen. Nauwelijks hadden de twee schooiersjongens onze etende vrienden in de gaten, of ze stoven op hen toe en brutaal zei de oudste—want vragen was het niet—:„Geef ons óók een stuukchen broot.”Jan monsterde hem even, kreeg medelijden met de havelooze, verwaarloosde jongens, gaf een van hen een boterham en zei:„Daar, eet maar op. Meer heb ik óók niet te missen.”Hein bleef niet achter en gaf den ander ook zijn deel. In minder dan geen tijd was het brood verslonden. Het wijf had zwijgend toegezien en riep nu met een schorre krijsch-stem:„Die joengens moeten meer gefen. Sie haben genoeg!”„Hoor je dat, Jan?” vroeg Hein, „wat die dame daar zegt?”„Jawel. Maar ik bedank ze verschrikkelijk.” En zich naar den wagen wendend riep hij:„Nee moeder! We geven nou niks meer. ’t Is welletjes. Anders komen we zelf te kort!”„Wier moessen ’t hebben,” riep de wagenbewoonster. „Allo Heinrich und jij Peter, pak aan!”Daarvoor scheen het edele tweetal wel te vinden. Begeerig stak de grootste zijn handen uit naar Jan’s zak, maar deze weerde hem af en zei: „Hou thuis je vuile vingers en blijf van mijn boterhammen af,” en tegelijkertijd verdedigde Hein zijn kostelijk bezit tegen den anderen.Doch de schooiers lieten zich niet afschrikken en afschepen nog minder.In enkele tellen rolde Jan over den weg met den vreemden knaap en was Hein in een hevig gevecht gewikkeld met diens broer. Gommert liet zich ook niet onbetuigd en probeerde Hein van zijn aanvaller te verlossen. Doch nu maakte de vrouw ook aanstalten om een werkzaam aandeel in den strijd te nemen. Ze greep een bezem uit den wagen en snelde, zoo gauw haar slofschoenen het haar veroorloofden, op de vechtenden toe. De vierde bondgenootonzer vrienden ging als een razende te keer, blafte van geweld en sprong het woedende wijf naar de beenen. Het beestje wilde zijn pas verworven vrienden blijkbaar niet aan hun lot overlaten.Daar draaide Jan boven en in een ommezien had hij zijn stok te pakken, waarmee hij zijn aanvaller begon te bewerken. Deze huilde moord en brand, waarom zijn lieve mama haar schreden het eerst naar hem wendde om haar zoon verademing te geven en net precies hief ze haar bezem op om Jan een slag toe te brengen, toen Gommert haar onverhoeds van achter aangreep en haar, zoo vuil als ze was, tegen de vlakte smeet.Nu kende de woede van het groezelige vrouwmensch geen grenzen. Vloekend krabbelde ze overeind en stoof op Gommert af.Twee van die geslepen en geoefende vechtersbazen plus zoo’n groot, met een bezem gewapend wijf, tegen drie jongens, al was daar ook een hondje bij: dat was geen verhouding en de toestand der drie plezier-wandelaars werd allesbehalve rooskleurig. Hoe de strijd zou afloopen, behoeft niet te worden gevraagd. ’t Was een geschreeuw en geraas van belang en juist toen onze vrienden gevaar begonnen te loopen van te worden verslagen, klonk hun een forsche stem in de ooren: „Hei, hei, wat is dàt hier voor een heidensch schandaal?”Oogenblikkelijk trad de wapenstilstand in en keken zes paar oogen naar een forsch heer met een streng gelaat, die naast zijn fiets stond en zijn vraag herhaalde:„Wat is dat hier voor een schandaal, hè?”„Mijnheer, dat volk wil ons onze boterhammen afnemen,” zei Jan, die het eerst tot bezinning kwam. Jan, Hein en Gommert stonden nu naast elkaar.„Waar kom jullie vandaan, jongens?”„Van Elswijk, meneer.”„En wat doen jullie hier?”Als drie soldaten in ’t gelid, stonden de Elswijkers voor hun ondervrager.„We waren op de wandeling, meneer en toen kwamen we hier langs en toen aten we net een boterham en toen vroegen die twee jongens er om een en we gaven ze d’r een en toen wilden ze er nog meer hebben en toen schreeuwde dat wijf …”Maar ’t wijf was stilletjes afgedropen en het brave zonenpaar hield zich achterbaks.„Zoo, zoo,” mompelde de vreemde. „En waarom gaan jullie niet naar school?”„’t Is meestervergadering vandaag meneer en..”„O ja, da’s waar ook. En nou wou jullie ’t er zeker vandaag eens van nemen, hè?”„Ja meneer,” zei Hein, „we zijn op een pleziertocht.”„Dat zag ’k zooeven,” glimlachte de heer en zich eensklaps tot de verbouwereerde wagenbewoonster wendend, snauwde hij barsch:„En jij, gespuis, je spant onmiddellijk in en maakt dat je weg komt … Neen, geen praatjes en geen smoesjes, hoor je. Ik ben de burgemeester van Janskerke en binnen een kwartier is de veldwachter hier om je buiten de gemeente te brengen. Ik waarschuw je: weest voorzichtig, alle drie … Je man?… Nou ja, die zal wel van ’t zelfde slag wezen en die zal je wel weer vinden.—Dus je weet het goed hè? Oogenblikkelijk vertrekken, of je gaat onverbiddelijk onder den toren en dan: wee je gebeente.„Jongens, jullie vervolgt je weg. Ik blijf nog even hier om dat zoodje in de gaten te houden. Dag jongelui! Veel genoegen verder hoor!”Beleefd gingen drie petten af en klonk het driestemmig:„Dag burgemeester! Wel bedankt voor uw hulp.”„Wat ’n avontuur!” mopperde de dikke Hein. „Die vuile jongen had me bijna geworgd. Wat tuig toch.”„’t Is nog goed afgeloopen,” vond Gommert. „’t Leek de slag bij Waterloo wel.”„Nee,” lachte Jan, „bij Modderfontein! Grootegenade wat een vuile, vieze beweging. Maar ’t liep best af. Die burgemeester kwam net bijtijds. Wat een echte kerel!”„Dat is ’t,” stemde Hein gul toe. „Een leukerd, eerste klas. Gelukkig, dat we ons brood nog uit den strijd gered hebben. En onze Fik is ook een beste. Hier pluimstaart, da’s voor jou.” En de viervoeter, die telkens herdoopt werd, kreeg een korstje brood.„Weet je wat ik nou wou?”„Nee Gommert, gedachtenlezen kunnen we niet.”„Welnu, ’k wou, dat ’k wat te drinken had.”„Dat ben jij niet alleen; ik heb dan ook een gloeienden dorst.”„En ik,” zei Hein.„En weet je wat ik nou ga doen?” ’t Was Gommert met een tweede raadselvraag.„Nou ga ik ginder naar die boerderij en dan vraag ik …”„Hou de rest maar voor je. Dat snappen we. Vooruit naar de boerderij en dan gauw weer verder, anders komen we nooit in de duinen.”Door het kleine, witgeverfde hekje, naast het groote inrijhek, stapten ze het ruime boerenerf op en kwamen achter het huis. Onder een zwaren kastanjeboom stond een frissche boerenmeid aan een tuimelkarn te draaien.„Wel,” vroeg ze, „wat is er van jullie dienst?”„Mogen we asjeblieft een beetje drinken, want we hebben zoo’n ergen dorst.”„Nou, en of je,” lachte de meid glunder. „Wat lust jullie ’t liefst?”„Asjeblieft wat water,” vroeg Jan.„’k Heb wat beters! Als je nog drie seconden wachten wilt kun je versche karnemelk krijgen. Of is je dorst zoo groot, dat je niet wachten kùnt?”„O ja, graag! Karnemelk! Nou!”„Nog een draai of wat …”„Wil ik eens?” bood Jan aan.„Jij bent een vent!” lachte de meid, „draai op.”En Jan had den draaier al beet, maar ging zoo driftig te werk, dat de meid riep:„Huila! Niet zoo haastig,Pietertje!”„’k Heet geen Piet.”„Hoe dan?”„Jan!”„En jij?”„Gommert.”„En jij, dikzak?”„Ikke? Hein.”„Zoo. Nou jij nog een draai of wat, Hein en dan Gommert en dan is ’t gebeurd.”En wáár was ’t.De vriendelijke meid schroefde het deksel los en de jongens riepen uit één mond, toen ze in de tonkeken: „Hè, wat ’n klonter boter!”„Nee, geen klonter. Allemaal kleine klontertjes,” zei de karnster. „Maar ’k zal die er nou maar niet eerst uitscheppen, want dan val jullie om van den dorst. Hier.”Ze schepte voorzichtig een grooten houten nap vol kostelijke karnemelk en de jongens dronken, dronken! Alsof ze niet konden ophouden.„Smaakt het jongens?” Een dikke oude boer met een paar bakkebaardjes en kleine, goedige oogjes kwam van achter een hooge heg te voorschijn met een mandje aan zijn arm.„Als koek baas,” antwoordde Jan, terwijl hij met de mouw van zijn blouse de karnemelksdroppels van zijn mond veegde.„Een raar soort koek!” lachte de boer. „Zuur en slap! Had jullie zoo’n dorst?”„Verschrikkelijk!”„En waar is de reis heen, als ik vragen mag.”„Naar de duinen baas,” zei Hein.„Geen school vandaag, of al vacantie?”„De meester is naar een vergadering,” lei Gommert uit.„Wat een ramp voor jullie,” zei de boer, „om met zulk mooi weer buiten te moeten loopen. Dus nou op reis naar Zandstede?”„Ja baas.”„Zoo. Nou, dan moest jullie me eris een plezier doen. Wil je?”„Zeker baas,” antwoordden ze alle drie tegelijk.„Wacht dan eens even.”De boer verdween in huis, doch kwam spoedig terug, op den voet gevolgd door zijn, óók al welgedane wederhelft.„Kijk jongens, dit pakje moet naar de post. Wil jullie ’t eens voor me meenemen?”„Wel zeker,” zei Jan gulweg. „Graag.”„Dat dacht ik wel.”„Maar kunnen we er vast opaan, dat je het niet vergeet?” vroeg de boerin.„We willen je er de hand op geven, vrouw,” zei Gommert.„Goed, goed!” lachte de boer vergenoegd. „Hier heb je twee kwartjes. Meer kost het niet, want het weegt nog geen drie Kilo.—En kijk nou eens hier. ’k Heb hier een mandje met lekkere aalbessen. Lust je die?”„En of, baas.”„Maar baas,” maakte de meid zich nu bezorgd, „ze hebben pas d’r buiken vol karnemelk gegoten en aalbessen op karnemelk, dat rijmt niet. Dan krijgen de stumperds pijn in d’r buikjes.”„Da’s waar, Koos,” lachte de goeie boerin; „wacht even jongens.”Ze haalde een grooten, stevigen papieren zak en daarin kwam een flinke portie bessen.„Eet die nou niet op, vóór je een anderhalf uur verder bent,” ried ze. „Dan kan ’t geen kwaad meer. Zul je? En zorg nou goed voor ’t pakje, hoor jongens. ’t Is voor m’n zuster, zie je.”„Vrouw, je kunt er stellig op aan hoor. We hebben het hier veel te goed gehad om niet ons woord te houden,” verzekerde Jan.„Goed. Dag jongens!”En ’t was een gedwarrel van „dag jongens, dag baas, dag vrouw, dag Koos,” van den baas en de vrouw en de meid van belang en het drietal, den hond, die zich wat achteraf had gehouden, niet meegerekend, stapte weer verder, vroolijk door de vriendelijke hofsteebewoners nagewuifd.

„Jongens, ik moet morgen naar een onderwijzersvergadering in de stad. Als jullie er niet op tegen hebt, kun je dan den heelen dag vacantie krijgen. Zeg op, wie is er tegen.”

Een blij gejuich steeg uit de zesde klasse op. Jan Kodde greep werktuigelijk naar zijn hoofd, want hij voelde een onweerstaanbare behoefte om zijn pet naar boven te gooien en zoo hard als hij kon „leve de meester” of iets dergelijks feestelijks te roepen, maar zijn pet hing in de gang. Een oogenblik zon hij op iets anders, maar er was niet zoo gauw iets bij de hand; niets, dan zijn lei en ’t was toch een beetje àl te kras om die een luchtreis te laten maken als uiting van je plezierige stemming. En juist op ’t oogenblik toen hij in blije geestvervoering wou aanheffen: „Lang zal ie leven,” tikte de bovenmeester op de bank en zei:

„Nou zie ik meteen eens, hoe jullie op mijn gezelschap gesteld bent. ’t Is fraai, dat moet ik zeggen … Neen, zwijg maar stil. ’k Ben er heelemaal van overstuur.”

„Ik ook meester!” jubelde Jan.

„Jij? Van wat, jij?”

„Van verdriet, dat die meestersvergadering maar één dagje duurt.”

Weer een hartelijk gelach, waaraan meester gretig mee deed.

„En nou, jongens, aan ’t werk.”

„En wij, meester?” vroeg Grietje van der Plas. „De meisjes niet?”

„Ja zeker, kleine plaaggeest; jullie ook.”

Langzaam, maar werkelijk langzaam keerde de rust in de klas terug en zaten allen te pennen aan hun taalles: „In de duinen.”

Jan schreef in ’t begin goed door, maar na een minuut of tien verslapte hij wat.

De duinen! Jongen ja, dat was een idee! Als hij morgen eens een tocht kon doen naar Zandstede, dat was een kleine twee uur gaans. Boterhammen mee en in de duinen ravotten. Hij was er nog nooit geweest, maar wist toch, hoe mooi het daar was in de bosschen langs den duinvoet en in de duinen zelf, die daar wel een uur breed waren.

En hoe meer hij er over dacht, hoe meer het plannetje hem toelachte. Maar niet alleen! Hij moest goed gezelschap hebben, een paar leuke kerels. Wacht: Gommert en Hein, dat waren geknipte lui. Op onverklaarbare manier ontvingen de twee uitverkoreneneenige oogenblikken later een stukje kladpapier met de uitnoodiging:

Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.Reuze lol.Jan.

Ga je morgen den heelen dag mee naar Zandstede? Boterhammen mee.

Reuze lol.

Jan.

En nog een paar minuten later kwam het antwoord, door geheimzinnige handen overgebracht; een:

Ja, ja ja ja ja!! Gommert enIk doen hetHein.

Ja, ja ja ja ja!! Gommert en

Ik doen het

Hein.

Dat stond dus voorloopig op zijn pootjes. En nou gauw die taalles verder, want Jan had geen zin om straks van meester op zijn brood te krijgen: „jij hebt geluierd.” Dan zou hij zich dood geschaamd hebben.

Om vier uur—wat kan het toch soms lang duren, eer zoo’n schooltijd om is—om vier uur schoten de drie op elkaar los. Druk redeneerend sloegen ze den Achterweg in.

Jan, als ontwerper van het plan, ontvouwde het nu in schitterende kleuren aan zijn twee reismakkers.

„We gaan om zeven uur op pad.”

„Dàn pas?” klonk het wel wat teleurgesteld van Gommert. „Zouden we niet wat vroeger gaan; om half zes of zes uur bijvoorbeeld.”

„Och jò,” besliste Jan: „da’s veel te vroeg. Dan lig jij nog lang en breed op één oor te droomen. Neen, om zeven uur, da’s een mooie tijd; wat jij Hein?”

„Mooie tijd,” klonk het kort.

„Da’s een. En dan verder: we nemen boterhammen mee.”

„Hoeveel?”

„Hoeveel? Zooveel je er krijgt.”

„Met wat?”

„Hoe bedoel je?”

„Met wat er bij?”

„Dat hangt hoogstwaarschijnlijk van je moeder af. Als die je er een lap biefstuk of een bal gehakt bij wil geven, ben jij ’t heertje en dan bof je, en verder doe je maar met wat je krijgt. Waar of niet, Hein?”

„Nog al wiedes.”

„En drinken? Zouen we geen kruik water mee nemen?”

„Ben je nou dol Gommert? We gaan immers niet door de woestijn,” viel Hein nu uit. „Nee, geen water.”

„’t Was toch nog zoo slecht niet,” vond Jan.

„Nee, luister nou’s hier,” pleitte Hein. „Water wordt zoo lauw en zoo wee als ’k weet niet wat. Er zijn huizen zat onderweg om te vragen, of we eens drinken mogen en als we in de duinen zijn, is er heelemaal geen nood meer, want in de duinputten, en die loop je vast tegen d’r lijf, heb je puik water voor een heel dorp.”

„Da’s waar. Dus geen water. En nou weten we zoo wat alles. Gommert, pas op, dat je op tijd present bent. Verslaap je niet baas, want dan halen we je uit je wigwam. Reken daar op.”

En op den morgen van den dag, dat de bovenmeester naar de onderwijzersvergadering peddelde, stond het drietal precies op tijd marschvaardig.

Jan met een stok over zijn schouder waaraan een blauw met wit geruit zakje plezierig heen en weer bengelde. Hein met een pak aan zijn hand, dat Gommert al dadelijk de vraag ontlokte:

„Groote goden, Hein, ben jij soms bijgeval bang om te verhongeren? Hoeveel boterhammen heb jij toch in vredesnaam wel in dat pak? Je lijkt wel een reiziger in manufacturen.”

„Hou je in,” verzocht Hein. „D’r zitten er maar acht in.”

„Van een vierponder?”

„Natuurlijk!”

„Nou maar zeg, als jij van plan bent om die allemaal te verdonkeremanen, dan ben ik bang, dat je uit mekaar spat.”

„Maak je maar niks ongerust,” kalmeerde Hein. „Tegen dien tijd zal ik je waarschuwen; dan krijg jij tenminste de scherven niet tegen je hoofd. ’t Is een heele rek tot van avond, vergeet dat niet.—Heb jij niks bij je?”

„En of! Hier!” zei Gommert op zijn blouse slaande. „Twee pakjes, elk van drie.”

„Zes maar?” vroeg Hein stom verbaasd. „Kerel, hoe hou je ’t uit, zes boterhammetjes voor een heelen dag.”

„Maar ’t zijn goeie.”

„Nou enfijn!”—

’t Was een uitgelezen Julimorgen. Het vroolijke zonnetje tintelde aan den strakblauwen hemel en had zoo juist de laatste dampen opgezogen van den zomernevel, die de velden en weiden had gedrenkt met zijn parelenden dauw, waarvan nog diamanten druppels op de halmen fonkelden.

Allerwegen jubelden de leeuweriken hun warme trillers neer naar de feestelijke aarde; schreeuwend flapwiekten de kieviten over het gras, kortom: ’t was een weertje zóó prachtig, een natuurstemming,zóó opwekkend, dat Jan vroolijk inzette:

„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”

„De morgen breekt aan, de morgen breekt aan!”

en Gommert en Hein dadelijk bijvielen:

„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een liedTot welkom van bosschen en velden en vliet;De vogeltjes groeten u allen gelijk,Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”

„Komt makkers, naar buiten, en stemmen we een lied

Tot welkom van bosschen en velden en vliet;

De vogeltjes groeten u allen gelijk,

Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk!”

Zóó helder klonk het frissche, twee stemmige jongensgezang, dat de maaiers in de wei de blanke zeisen even lieten rusten en, aangestoken door het prettige liedje, vriendelijk met de breedgerande stroohoeden wuifden.

„Bij zulk weer zijn de menschen heel anders dan anders,” merkte Hein wijsgeerig op.

„Dat laat aan duidelijkheid niks te wenschen over,” zei Jan. „Maar wáár is ’t. Als je al dat plezierige zoo rondom je ziet, zou je de heele wereld wel willen rondloopen en àl maar zingen, tot je keel als een notemuskaatrasp was.”

Na een klein uur passeerden ze het dorp Janskerke. ’t Was er stil, zoodat het vroolijke getik op het aambeeld in de smidse hel uit de zwijgende dorpsrust opschaterde.

„Wat zie je toch weinig jongens hier,” merkte Hein op. „Je zou zeggen, dat het Zondag was.”

„Snap je dàt niet,” zei Jan; „de lui zijn hier natuurlijk nèt zoo ongelukkig als wij. D’r meesterlaat ze voor van vandaag aan d’r lot over en is ook naar de stad. Jongen, jongen, wat een fortuintje toch. Ik wou, dat het daags na de vergadering weer vergadering was. Wat ’n bof!”

„Kerels ja,” beaamde Gommert. „Zoo’n dagje is een mirakel en het prettigste vind ik ’t altijd als je vacantie hebt, dat een ander ’t niet heeft. Dan merk je pas goed dàt je ’t hebt. Nou kunnen de anderen jaloersch zijn en wij loopen hier als … als …”

„Als echte landloopers!”

„Na,wat jij landloopers noemt, Hein. Maar ’t geeft ook niks als wàt. Wij zijn vrij.—Kijk eens, wat een leuk hondje, wat ’n lobbesje.—Kom Fikje, Fikje, kom.”

En ’t langharige poedeltje, dat uit een zijwegje vlak achter het dorp kwam, naderde het drietal, kwispelend met zijn pluimstaartje.

„Hier, Kasje, Fidelletje, Polletje, m’n beestje,” fleemde Hein en maakte het bekende zuiggeluid met zijn vooruitgestoken lippen: „Kom maar bij baasje.”

Meteen had Jan zijn boterhamzakje al open en bood het vriendelijke hondje een stukje brood aan. Het diertje scheen wel lust te hebben in een vriendschapsverbond met zulke vrijgevige jongens en vormde weldra de vierde in den wandelbond.

Nu Jan toch eenmaal zijn boterhamzak open had,kon hij alvast wel eens proeven ook, meende hij, een voorbeeld, dat door Gommert, maar nòg gretiger door Hein werd nagevolgd.

Pratende en etende vervolgden ze hun weg, tot ze bij een draai van den lommerrijken straatweg een kermiswagen zagen staan, waarbij twee schooierachtige jongens, met iets aan de voeten, dat vroeger waarschijnlijk kousen heetten, rondslenterden.

Een havelooze vrouw, met zwarte verwarde haren over de schouders, zat in de deuropening en terzijde van den weg liep een magere hit zijn schonkig lichaam aan het gras te goed te doen. Nauwelijks hadden de twee schooiersjongens onze etende vrienden in de gaten, of ze stoven op hen toe en brutaal zei de oudste—want vragen was het niet—:

„Geef ons óók een stuukchen broot.”

Jan monsterde hem even, kreeg medelijden met de havelooze, verwaarloosde jongens, gaf een van hen een boterham en zei:

„Daar, eet maar op. Meer heb ik óók niet te missen.”

Hein bleef niet achter en gaf den ander ook zijn deel. In minder dan geen tijd was het brood verslonden. Het wijf had zwijgend toegezien en riep nu met een schorre krijsch-stem:

„Die joengens moeten meer gefen. Sie haben genoeg!”

„Hoor je dat, Jan?” vroeg Hein, „wat die dame daar zegt?”

„Jawel. Maar ik bedank ze verschrikkelijk.” En zich naar den wagen wendend riep hij:

„Nee moeder! We geven nou niks meer. ’t Is welletjes. Anders komen we zelf te kort!”

„Wier moessen ’t hebben,” riep de wagenbewoonster. „Allo Heinrich und jij Peter, pak aan!”

Daarvoor scheen het edele tweetal wel te vinden. Begeerig stak de grootste zijn handen uit naar Jan’s zak, maar deze weerde hem af en zei: „Hou thuis je vuile vingers en blijf van mijn boterhammen af,” en tegelijkertijd verdedigde Hein zijn kostelijk bezit tegen den anderen.

Doch de schooiers lieten zich niet afschrikken en afschepen nog minder.

In enkele tellen rolde Jan over den weg met den vreemden knaap en was Hein in een hevig gevecht gewikkeld met diens broer. Gommert liet zich ook niet onbetuigd en probeerde Hein van zijn aanvaller te verlossen. Doch nu maakte de vrouw ook aanstalten om een werkzaam aandeel in den strijd te nemen. Ze greep een bezem uit den wagen en snelde, zoo gauw haar slofschoenen het haar veroorloofden, op de vechtenden toe. De vierde bondgenootonzer vrienden ging als een razende te keer, blafte van geweld en sprong het woedende wijf naar de beenen. Het beestje wilde zijn pas verworven vrienden blijkbaar niet aan hun lot overlaten.

Daar draaide Jan boven en in een ommezien had hij zijn stok te pakken, waarmee hij zijn aanvaller begon te bewerken. Deze huilde moord en brand, waarom zijn lieve mama haar schreden het eerst naar hem wendde om haar zoon verademing te geven en net precies hief ze haar bezem op om Jan een slag toe te brengen, toen Gommert haar onverhoeds van achter aangreep en haar, zoo vuil als ze was, tegen de vlakte smeet.

Nu kende de woede van het groezelige vrouwmensch geen grenzen. Vloekend krabbelde ze overeind en stoof op Gommert af.

Twee van die geslepen en geoefende vechtersbazen plus zoo’n groot, met een bezem gewapend wijf, tegen drie jongens, al was daar ook een hondje bij: dat was geen verhouding en de toestand der drie plezier-wandelaars werd allesbehalve rooskleurig. Hoe de strijd zou afloopen, behoeft niet te worden gevraagd. ’t Was een geschreeuw en geraas van belang en juist toen onze vrienden gevaar begonnen te loopen van te worden verslagen, klonk hun een forsche stem in de ooren: „Hei, hei, wat is dàt hier voor een heidensch schandaal?”

Oogenblikkelijk trad de wapenstilstand in en keken zes paar oogen naar een forsch heer met een streng gelaat, die naast zijn fiets stond en zijn vraag herhaalde:

„Wat is dat hier voor een schandaal, hè?”

„Mijnheer, dat volk wil ons onze boterhammen afnemen,” zei Jan, die het eerst tot bezinning kwam. Jan, Hein en Gommert stonden nu naast elkaar.

„Waar kom jullie vandaan, jongens?”

„Van Elswijk, meneer.”

„En wat doen jullie hier?”

Als drie soldaten in ’t gelid, stonden de Elswijkers voor hun ondervrager.

„We waren op de wandeling, meneer en toen kwamen we hier langs en toen aten we net een boterham en toen vroegen die twee jongens er om een en we gaven ze d’r een en toen wilden ze er nog meer hebben en toen schreeuwde dat wijf …”

Maar ’t wijf was stilletjes afgedropen en het brave zonenpaar hield zich achterbaks.

„Zoo, zoo,” mompelde de vreemde. „En waarom gaan jullie niet naar school?”

„’t Is meestervergadering vandaag meneer en..”

„O ja, da’s waar ook. En nou wou jullie ’t er zeker vandaag eens van nemen, hè?”

„Ja meneer,” zei Hein, „we zijn op een pleziertocht.”

„Dat zag ’k zooeven,” glimlachte de heer en zich eensklaps tot de verbouwereerde wagenbewoonster wendend, snauwde hij barsch:

„En jij, gespuis, je spant onmiddellijk in en maakt dat je weg komt … Neen, geen praatjes en geen smoesjes, hoor je. Ik ben de burgemeester van Janskerke en binnen een kwartier is de veldwachter hier om je buiten de gemeente te brengen. Ik waarschuw je: weest voorzichtig, alle drie … Je man?… Nou ja, die zal wel van ’t zelfde slag wezen en die zal je wel weer vinden.—Dus je weet het goed hè? Oogenblikkelijk vertrekken, of je gaat onverbiddelijk onder den toren en dan: wee je gebeente.

„Jongens, jullie vervolgt je weg. Ik blijf nog even hier om dat zoodje in de gaten te houden. Dag jongelui! Veel genoegen verder hoor!”

Beleefd gingen drie petten af en klonk het driestemmig:

„Dag burgemeester! Wel bedankt voor uw hulp.”

„Wat ’n avontuur!” mopperde de dikke Hein. „Die vuile jongen had me bijna geworgd. Wat tuig toch.”

„’t Is nog goed afgeloopen,” vond Gommert. „’t Leek de slag bij Waterloo wel.”

„Nee,” lachte Jan, „bij Modderfontein! Grootegenade wat een vuile, vieze beweging. Maar ’t liep best af. Die burgemeester kwam net bijtijds. Wat een echte kerel!”

„Dat is ’t,” stemde Hein gul toe. „Een leukerd, eerste klas. Gelukkig, dat we ons brood nog uit den strijd gered hebben. En onze Fik is ook een beste. Hier pluimstaart, da’s voor jou.” En de viervoeter, die telkens herdoopt werd, kreeg een korstje brood.

„Weet je wat ik nou wou?”

„Nee Gommert, gedachtenlezen kunnen we niet.”

„Welnu, ’k wou, dat ’k wat te drinken had.”

„Dat ben jij niet alleen; ik heb dan ook een gloeienden dorst.”

„En ik,” zei Hein.

„En weet je wat ik nou ga doen?” ’t Was Gommert met een tweede raadselvraag.

„Nou ga ik ginder naar die boerderij en dan vraag ik …”

„Hou de rest maar voor je. Dat snappen we. Vooruit naar de boerderij en dan gauw weer verder, anders komen we nooit in de duinen.”

Door het kleine, witgeverfde hekje, naast het groote inrijhek, stapten ze het ruime boerenerf op en kwamen achter het huis. Onder een zwaren kastanjeboom stond een frissche boerenmeid aan een tuimelkarn te draaien.

„Wel,” vroeg ze, „wat is er van jullie dienst?”

„Mogen we asjeblieft een beetje drinken, want we hebben zoo’n ergen dorst.”

„Nou, en of je,” lachte de meid glunder. „Wat lust jullie ’t liefst?”

„Asjeblieft wat water,” vroeg Jan.

„’k Heb wat beters! Als je nog drie seconden wachten wilt kun je versche karnemelk krijgen. Of is je dorst zoo groot, dat je niet wachten kùnt?”

„O ja, graag! Karnemelk! Nou!”

„Nog een draai of wat …”

„Wil ik eens?” bood Jan aan.

„Jij bent een vent!” lachte de meid, „draai op.”

En Jan had den draaier al beet, maar ging zoo driftig te werk, dat de meid riep:

„Huila! Niet zoo haastig,Pietertje!”

„’k Heet geen Piet.”

„Hoe dan?”

„Jan!”

„En jij?”

„Gommert.”

„En jij, dikzak?”

„Ikke? Hein.”

„Zoo. Nou jij nog een draai of wat, Hein en dan Gommert en dan is ’t gebeurd.”

En wáár was ’t.

De vriendelijke meid schroefde het deksel los en de jongens riepen uit één mond, toen ze in de tonkeken: „Hè, wat ’n klonter boter!”

„Nee, geen klonter. Allemaal kleine klontertjes,” zei de karnster. „Maar ’k zal die er nou maar niet eerst uitscheppen, want dan val jullie om van den dorst. Hier.”

Ze schepte voorzichtig een grooten houten nap vol kostelijke karnemelk en de jongens dronken, dronken! Alsof ze niet konden ophouden.

„Smaakt het jongens?” Een dikke oude boer met een paar bakkebaardjes en kleine, goedige oogjes kwam van achter een hooge heg te voorschijn met een mandje aan zijn arm.

„Als koek baas,” antwoordde Jan, terwijl hij met de mouw van zijn blouse de karnemelksdroppels van zijn mond veegde.

„Een raar soort koek!” lachte de boer. „Zuur en slap! Had jullie zoo’n dorst?”

„Verschrikkelijk!”

„En waar is de reis heen, als ik vragen mag.”

„Naar de duinen baas,” zei Hein.

„Geen school vandaag, of al vacantie?”

„De meester is naar een vergadering,” lei Gommert uit.

„Wat een ramp voor jullie,” zei de boer, „om met zulk mooi weer buiten te moeten loopen. Dus nou op reis naar Zandstede?”

„Ja baas.”

„Zoo. Nou, dan moest jullie me eris een plezier doen. Wil je?”

„Zeker baas,” antwoordden ze alle drie tegelijk.

„Wacht dan eens even.”

De boer verdween in huis, doch kwam spoedig terug, op den voet gevolgd door zijn, óók al welgedane wederhelft.

„Kijk jongens, dit pakje moet naar de post. Wil jullie ’t eens voor me meenemen?”

„Wel zeker,” zei Jan gulweg. „Graag.”

„Dat dacht ik wel.”

„Maar kunnen we er vast opaan, dat je het niet vergeet?” vroeg de boerin.

„We willen je er de hand op geven, vrouw,” zei Gommert.

„Goed, goed!” lachte de boer vergenoegd. „Hier heb je twee kwartjes. Meer kost het niet, want het weegt nog geen drie Kilo.—En kijk nou eens hier. ’k Heb hier een mandje met lekkere aalbessen. Lust je die?”

„En of, baas.”

„Maar baas,” maakte de meid zich nu bezorgd, „ze hebben pas d’r buiken vol karnemelk gegoten en aalbessen op karnemelk, dat rijmt niet. Dan krijgen de stumperds pijn in d’r buikjes.”

„Da’s waar, Koos,” lachte de goeie boerin; „wacht even jongens.”

Ze haalde een grooten, stevigen papieren zak en daarin kwam een flinke portie bessen.

„Eet die nou niet op, vóór je een anderhalf uur verder bent,” ried ze. „Dan kan ’t geen kwaad meer. Zul je? En zorg nou goed voor ’t pakje, hoor jongens. ’t Is voor m’n zuster, zie je.”

„Vrouw, je kunt er stellig op aan hoor. We hebben het hier veel te goed gehad om niet ons woord te houden,” verzekerde Jan.

„Goed. Dag jongens!”

En ’t was een gedwarrel van „dag jongens, dag baas, dag vrouw, dag Koos,” van den baas en de vrouw en de meid van belang en het drietal, den hond, die zich wat achteraf had gehouden, niet meegerekend, stapte weer verder, vroolijk door de vriendelijke hofsteebewoners nagewuifd.


Back to IndexNext