ZESTIENDE HOOFDSTUK.

ZESTIENDE HOOFDSTUK.De storm. Een beteekenisvolle oudejaarsavond. Een geknipte strandroover.Kapitein Smit’s vrees werd maar al te krachtig bewaarheid. Oudejaarsdag bracht regen en wind, veel wind; driekwart storm en nog meer. De kale boomen zwiepten angstig heen en weer; de waterige wolken ijlden in wilde vaart langs den somberen hemel.’s Voormiddags stapte de kapitein er weer met Jan op uit; natuurlijk naar het strand.„’t Wordt nog erger met den wind Jantje! Kijk maar eens daar.” En hij wees naar den vuurtoren, waar aan een hoogen mast boven op het duin een zwarte kegel hing met de punt naar boven gekeerd.„Zie je ’t? ’t Stormsein hangt uit en dan nog liefst met de verwachting: storm uit het noordwesten. Dat ziet er slecht uit. Dan houdt de Poolster het zeker niet en slaat bepaald binnen weinige uren uit elkaar.”Ze wipten even bij Jilles aan, die, rookend uit een reusachtig groote houten pijp met zijn grijze kousen tegen de kachel zat, terwijl zijn vrouw in hetkleine keukentje bezig was.„Morgen, Jilles!kruip je in je schulp met het mooie weer?”„Goeie morgen saam,” luidde het antwoord. „Ja, kapteintje, we krijgen boos weer. Het stormsein hangt uit.”„Dat hebben we gezien. Ik vrees ook …”„Voor je schuit, hè? Ja, ’t is een schrale troost, maar om je de waarheid te zeggen, ik heb er een zwaar hoofd in en vrees, dat ze ’t niet lang zal uithouden. Er staat daar boos water. Maar ga zitten, want het is buiten toch niks gedaan. De tanden waaien bijna uit je mond.”„Neen, dank je. We kwamen eens even kijken naar de zee, maar ik vrees, dat die me al even min moed zal inspreken als jij.”’t Was waar: die troost was nog schraler. Hoog liepen de golven op en krulden zich steigerend tegen de paalhoofden, die ze op hun onwrikbare koppen in vlokkend schuim deden uiteen spatten.„Ik zie mijn Poolster nooit weer, Jantje! Denk je ’t ook niet?” riep de kapitein boven het geraas van wind en golven.„’t Is bar weer!” antwoordde Jan schreeuwend. Hij kon zich op dat dijkje ternauwernood staande houden en telkens moesten ze achteruit of zijwaarts springen voor een golf, die hen met een ijskoudstortbad bedreigde. Nog enkele oogenblikken bleven beiden het indrukwekkende, ruwe schouwspel sprakeloos gade slaan. Kapitein Smit draaide zich om, alsof het hem moeite kostte afscheid te nemen van de plek waar zijn arme schuit naar den kelder ging en hij zei:„We gaan naar huis, kereltje. We kunnen hier toch ook niets uitrichten. Misschien heeft moeder de koffie wel klaar. Kruip maar een beetje achter me.”„Ik kan er wel tegen op!” riep Jan, die zich graag groot wou houden; maar de wind joeg bij tijden den adem terug in zijn keel.’t Was een harde dobber om thuis te komen. De koffie was klaar en toen de kopjes gevuld waren, zei kapitein Smit:„’t Is een booze ouwejaarsdag, vrouw Kodde en mijn schip is verloren, hoor!”„Is ’t waar, kaptein? ’t Is toch zonde.”„Dat is ’t. ’t Gaat me razend aan mijn hart.”En toen na een oogenblik stilte.„Vin je ’t goed, dat ik vanavond hier weer kom?”„Best hoor!” klonk het gul. „Erg best. Dan vieren we met zijn viertjes oud in nieuw. Da’s voor Kees ook gezellig.”„Mooi zoo. Maar op een droogje kunnen we niet zitten hoor. Mag ik dan eens trakteeren? Ja? Zorgjij dan voor alles, vrouw Kodde?”„Voor wat zoo al?”„Voor een goeien voorraad krentenbollen en verder voor een flinken ketel chocolademelk. Doe je ’t? Alle onkosten zijn voor mij!”„Hè, hoe gezellig,” riep Jan in verrukking. „Dan zullen we nog eris een echt gezelligen oudejaarsavond hebben!”„’t Zal aan mij vast en stellig niet mankeeren, hoor,” beloofde moeder.Nog maar pas was dien avond de tafel afgeruimd, of kapitein Smit stapte al naar binnen.„Jongens, jongens,” zei hij, „wat een wind, wat een wind! En regenen! ’t Giet soms met putsen tegelijk uit den hemel. Goeien avond allemaal. Wat ziet het er hier echt gezellig uit. Je hebt er alle eer van, hoor moeder!”En vrouw Kodde hàd er eer van. De kopjes stonden zoo gezellig op het theeblad te pronken en op de kachel prijkte de chocoladeketel. Vader Kees zat in zijn leunstoel van zijn pijpje te genieten en Jan sloeg bij het binnenkomen van den verwachten gast gauw zijn bibliotheekboek dicht.Het gesprek was weldra in vollen gang en Kees had zijn pijp verruild voor een lekker sigaartje. Van tijd tot tijd stokte het gesprek even als een huilendewindvlaag de boomen bij het huis hun fluitend takkengezwiep deden hooren. Dan klapperden de pannen op het dak.„’t Is nou toch ook niet alles op zee,” bracht vrouw Kodde in het midden, maar de zeeman betoogde:„Neen, dat is het zeker niet. Voor je plezier ben je daar nou niet; maar die lui van het land nemen het toch veel zwaarder op, dan een goeie zeeman zou doen. Werkelijk, als je er eenmaal in bent en je hebt een beetje zeemansbloed in je boddie, dan neem je dat ook nog wel op den koop toe mee. En bovendien, jullie denken, geloof ik, dat het op zee ongeveer drie honderd vijf of zes en zestig dagen in het jaar stormt, of op z’n minst hard waait. Maar, dat is niet zoo, hoor. ’t Kan toch zoo heerlijk zijn en ’t is ook in den regel zoo prettig, als je schip met een kalme zee er door snijdt, dat het een lust is om te zien. En dan je kostelijke vrijheid! Geen gezemel van ouwe zeurkousen. Geen lasterpraatjes van je buren; geen zorgen …”„Geen zorgen?”„Wel neen! Nou ja, zorgen heeft ieder mensch, maar geldzorgen bedoel ik. Wie oppast, komt vooruit en oppassen moet je overal op de wereld, anders ben je je kost niet waard. En je werk wordt betaald,goed betaald. Zeg nu eens, of dat op het land ook altijd het geval is.”Kees Kodde schudde bedenkelijk het hoofd en zei: „Zwijg daar maar over; daar weten we alles van. Hard werken, weinig verdienen en altijd de ouwe knecht blijven, tot je dood-versleten bent.”„En de wereld zien van een anderen kant dan van uit je dorp doe je nooit,” zei Jan.„Ook waar. Och Kodde, ik zie niet laag op je neer. Ieder neemt zijn plaatsje op de wereld in, waar hij nuttig kan bezig zijn en elk mensch, hoe gering in stand, kan op zijn manier zich verdienstelijk maken, maar ik hou vol: leve de zee! Wat zeg jij er van Jan?—Hoe is ’t moeder, ben je nog niet van gedachten veranderd?”„Och, kaptein, ik zou er zoo tegenop zien, m’n eenigen jongen naar zee te zien gaan.”Nu werd kapitein Smit ernstiger en zei:„Dus je ziet hem liever veldarbeider! Veldarbeider en zijn heele leven tegen zijn zin in de aarde wroeten? Moeder, moeder, kun je dat voor je zelf verantwoorden? Stel je, ik zou haast zeggen, je eigen belang boven dat van je jongen?”Jan had wel willen roepen: „toe maar, kaptein, toe maar!” doch hij zweeg.„Moet je jongen, omdat zijn moeder haar eigenikvoorop stelt, dan versteenen op zijn dorp. Maghij zijn … zijn levensideaal niet zien te bereiken, omdat zijn moeder zegt: ik hou hem liever thuis. Màg zijn moeder dat eigenlijk? Mag ze er een pappot vent van maken, feitelijk tegen beter-weten-in? Wat zeg jij ervan, Kodde?”„Als je ’t zoo beschouwt,” was het antwoord, „zou ik zeggen,neen. Dan zou ik er toe overhellen om te zeggen: als jij dan zoo’n zin hebt om zeeman te worden, doe het dan en probeer een kerel te zijn. ’k Heb er nooit zoo over gedacht, omdat ik nooit iemand heb gesproken, die ’t zoo kon voorstellen als u. En van een ander zou ik ’t misschien ook niet aangenomen hebben. Van u doe ik dat wel, omdat … vooruit, ’k zeg mijn hart rondweg, omdat ik u vertrouw.”„Vandaag sprak ik toevallig den burgemeester en die weet, dat ik hier de laatste paar dagen mijn anker nog al eens uitwerp. ’t Gesprek kwam op onzen jongen vriend Jan en de burgemeester zei: „’k wou voor den jongen, dat hij zijn zin mocht volgen. Ziedaar, da’s nommer twee, die het je zou aanraden.”„Toe, moeder, zeg nou ook maar ja,” zei Jan met schitteroogen. „Zeg dan tenminste maar, dat je er niet langer tegen bent.”Moeder Trui zuchtte. De tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde:„Welnou. ’k Zeg niet langer neen.”„Bravo!” klonk het opgeruimd uit den mond van den stoeren zeeman. „Da’s een flink besluit.”„Hoera! Hoera!” riep Janbaas. „Nou krijg ik toch gelukkig mijn zin!”„Maar, nou komen de maren,” zei Kodde. „Gewoon matroos, dat zei ik al, is toch zeker niet zoo heel veel bijzonders, hè kaptein?”„Gewoon matroos is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Luistert daarom, hoe ik het me heb voorgesteld. Zoo je weet, heb ik kind noch kraai. Niks dan een stuk of wat neven en nichten en daarom zou het me zoo’n plezier doen, als ik nou eens voor Janneman mocht zorgen. Hij moet wat meer worden, dan knecht-van-den-jongen-van-den-bijkok. Hij moet hoogerop, doch dan moet er geleerd worden en heel wat ook. Eerst goed leeren hier en dan later op een zeevaartschool. En daar kunnen ze geen domkoppen gebruiken. Je gaat om te beginnen naar stad naar een Mulo en als je daar goed je best doet, dan komt de rest wel terecht. Willen we dus afspreken: alle kosten komen voor mijn rekening? En als mijn jongen vriend Jan goed zijn beste beentje wil vooruit zetten …”„En ’k zàl mijn best doen,” kon deze niet nalaten te onderbreken.„Daar vertrouw ik op. Dàn wordt jij later eenkerel, die er zijn mag. Een vent; een zeeman, die zijn kostje waard is.”„Heerlijk! Heerlijk!” jubelde Jan.„Laten we daar onze kopjes eens op leegdrinken. Daar: op den goeien afloop. Op den voorspoed van onzen Jan; daar ga je jongen! Maak mijn goeie verwachtingen niet beschaamd hoor!”Wat een uitkomst voor Jan! Wat een plezierige Ouwejaarsavond! Zijn oogen schitterden van vreugde. Naar zee! Toch naar zee!’t Was intusschen al over negenen geworden.„Hoor die wind toch eens te keer gaan,” zei Kodde! „wat zal de zee nou boos wezen.”Kapitein Smit trok hard aan zijn sigaar, blies een paar zware rookwolken uit en zweeg. Hij stond eens op en liep de kamer een paar malen op en neer. Toen sprak hij eensklaps:„’t Is me net, of ik naar het strand toegetrokken word; naar m’n schuit. ’k Wou er toch zoo graag eens naar toe; zoo maar om er bij te zijn. Geef jullie er niet om, dat ik er even heen ga?”„Mag ik dan mee?” vroeg Jan, opstaande.„Als je vader en moeder er niet op tegen hebben, is het mij best. Je zult niet wegwaaien en desnoods hou ik je bij je kraag. Mag hij, moeder?”„’k Heb er niet tegen, maar stop je er goed in, Jan.”„Weet je wat je dan doet, Jan,” ried Kodde aan. „Ga dan met meneer Smit het binnenpaadje langs en zoo door ’t Olmenbosch, da’s veel nader en dan ben je er in een klein kwartier. ’t Is niet zoo heel erg donker en bovendien: je kent den weg.”„O, best! Net zoo goed in ’t pikdonker als midden op den dag en we komen dan vlak bij Jilles uit.”Weldra waren beiden buiten en stapten ze arm in arm langs het smalle zanderige veldpaadje op het Olmenbosch aan, dat zich als een donkere massa tegen den jagenden nachtelijken hemel vaag afteekende. Telkens brak de maan tusschen de wolken door, maar ook slechts heel even en een snerpende regen striemde de wandelaars, zijn groote, kille druppels in het gelaat.Jan had een ferme, lange jas aan, maar zijn oudere vriend droeg slechts een kort jekkertje.„Jongen, Jantje!” riep de kapitein, toen ze vlak bij het bosch gekomen waren, „wat een weer hè? Da’s nog doornat thuis, als ’t een beetje wil! ’k Wou, dat ik mijn oliejas aanhad, maar die zit diep onder water!”„Had die van vader maar aangetrokken.”„Heeft die er een?”„Nou, een ferme ook. Die komt tot aan den grond.”„’k Wou, dat ik ’m had.”„Laten we terugkeeren, dan halen we hem.”„Neen, ’k zou wel beter weten, maar durf jij hier alleen onder de boomen op me te wachten?”„Waarom toch niet? Maar hoe vraagt u dat zoo?”„Wel, dan loop ik gauw even terug en vraag hem terleen. Als ik goed doorstap ben ik binnen tien minuten weer wel terug.”„Ik vind het best. Verdwalen kunt u niet en u zult den weg wel vinden. Dan zal ik hier aan den rand van het bosch op u wachten. Ik kruip zoolang wel achter een boom.”„Tot straks dan. En pas op, dat je niet wegwaait, Jantje!”Kapitein Smit verdween in het nachtelijk duister en Jan zocht zijn heil achter een dikken boomstam. Maar een boom, al is hij dan ook tamelijk dik, biedt allerbedroevendst weinig bescherming tegen zoo’n storm- en regenvlaag en hoe de jonge aanstaande zeeman ook probeerde: hij vond maar geen voldoende beschutting.„Wacht,” mompelde hij, „’k weet beter. Hier vlak bij moet een stapel vaamhout staan, daar zal het beter dienen zijn.”Hij verliet zijn schuilboom en vond inderdaad voldoende beschutting achter den grooten klamp brandhout, dien hij in het donker bereikte.Hier voelde hij noch regen, noch wind en toch kon hij, zooveel de duisternis tenminste toeliet, den kant in ’t oog houden, vanwaar straks kapitein Smit zoo moeten terugkeeren.Wild huilde de stormwind door de hooge boomstammen en de kale kruinen, die krakend zuchtten onder de heftige aanvallen. Als Jan omkeek gaapte tusschen die stammen een tooverachtig diepe duisternis. Naast het zweepen der boomtakken klonk hol brommend het geraas der golven.’t Mocht hierachter dat brandhout dan al een veilig plekje zijn, gezellig was het er zeer zeker niet en Jantje kon den wensch niet onderdrukken:„’k Wou, dat ik maar mee terug gegaan was, om die oliejurk, want ik vind het hier niks ouwejaarsachtig en nou ik hier zoo moederziel alleen sta, zou ik wel zoo graag willen, dat de kaptein alvast maar terug was. ’t Is … hè, wat een benauwelijk leven!”Een nieuwe windstoot wierp zich met felle kracht op ’t bosch en wrong zich gierend en fluitend door stammen en takken. De maan brak even door de jagende waterwolken. Onwillekeurig keek Jan nogmaals achterwaarts en kroop nog meer in zijn jas, dan hij tot nu toe gedaan had. Zoo dicht mogelijk drong hij zich tegen zijn beschermenden hoop hout aan en kon haast een kreet van schrik en van angstbeide niet inhouden. Hier alléén te staan was zeker buitengewoon onplezierig, maar gezelschap was misschien nog akeliger en juist dáárvoor bekroop hem nu plotseling de vrees, want tusschen de stammen door zag hij uit het bosch een gestalte naderen, wel onduidelijk zichtbaar, maar … ze naderde en dat was genoeg om hem een doodschrik op de leden te jagen.Een gestalte, kromgebogen schijnbaar onder een zwaren last. En wat voor goeds kon er te wachten zijn van zoo’n nachtelijken wandelaar en dan nog liefst zoo’n geheimzinnig voortsluipenden. Want geheimzinnig voorwaarts gaan deed hij. Jan zag, hoe die naderende telkens behoedzaam stilstond; wel om de tien passen. Stilstond en dan rond loerde. ’t Was een man met een last op den rug, maarwie’t was, kon hij niet onderscheiden. Daarvoor was het te donker en daarenboven, het hoofd werd van tijd tot tijd slechts heel even opgeheven.„Die vent heeft bepaald niet veel goeds in den zin en als hij me hier vindt, loopt het vast en stellig niet goed met me af,” huiverde Jan. „’t Is nu geen tijd voor een gewoon eerlijk mensch, om met een vracht op zijn nek door het bosch te scharrelen en vooral niet bij zoo’n weer. Brandhout kan hij in het donker niet gezocht hebben. Wat hij op zijn rugsjouwt is dus zeker niet eerlijk verkregen. Een dief of … Wacht eens, ik snap het geloof ik, al zoo half en half. ’t Zou me niets verwonderen of het is Gerrit de Vries, die naar ’t strand is geweest om te zien, of er niets van zijn gading was te vinden en nu met een vrachtje op zijn rug onderweg is naar huis. Zoo’n gemeene strandjutter; zoo’n roover! Daar gaat ie weer vooruit en …”Doch de maan verborg zich weer achter het wolkengordijn en Jan had van vrees wel in den brandhoutklamp willen wegkruipen. Verbeeld je toch, dat die kerel eens hierheen kwam om wat uit te blazen en dan tegen hem aanbonsde. „Hu! Zoo’n gevaarlijke leelijkerd. ’k Wou, dat ik maar zien kon.”En gelukkig brak de matte maanschijf weer door. De gebogen nachtwandelaar was nu den rand van het bosch genaderd en schoof voorzichtig op het voetpad aan, waarlangs Jan zoo even gekomen was en waarover straks kapitein Smit zou komen aanstappen. Weer loerde de geheimzinnige man loerend rond. Plotseling evenwel rees uit een diepen greppel van achter een groep eikenhakhout een tweede gedaante op en nu volgde er een reeks gebeurtenissen zoo snel, dat niets in staat is om ze behoorlijk te beschrijven.„Sta!” bonkte een barsche stem door den stormwind. „Sta! of ik schiet!”Maar die bedreiging scheen geen voldoenden indruk te maken. De kromgebogen gestalte werd eensklaps een kaarsrechte. De sluiper moest dus zijn vracht neergeworpen hebben en rende naar den kant, waar Jan van louter angst op zijn beenen stond te beven. Nauwelijks echter had de vluchteling vijf of zes stappen kunnen doen of: pang—pang! daar paften twee schoten en pang! nog een.Jan begreep de zaak nu volkomen. Van Stappen had in dien greppel op de loer gelegen en maakte nu gebruik van zijn revolver, terwijl hij zijn prooi achterna sprong. De vluchteling koos blijkbaar eiers voor zijn geld en stond; maar hij scheen weinig of geen lust te hebben om zich zoo maar zonder slag of stoot over te geven. Misschien had hij de stille hoop, in het duister niet herkend te worden, want nauwelijks was zijn achtervolger hem genaderd onder den uitroep: „nou heb ik je dan toch eindelijk te pakken!” of Jan hoorde een van woede heesche stem een ijselijken vloek uitbraken gevolgd door: „dat zullen we dan toch eens zien. Kom op, lamme verklikker, als je durft.”Maar die lamme verklikker was niet van gister. Jan zag, hoe Van Stappen onverschrokken toegreep en onder een van weerskanten klinkend geroep rolden èn veldwachter èn achterhaalde over den grond.Jan wist geen raad. In wanhoop schoot hij van achter zijn schuilplaats op het paadje toe onder den kreet: „help, help!” En zoo overijld ging hij te werk, dat hij tegen iemand aanbonsde, die riep: „hei, hei! Wat is er te doen met je help, help?”„O, kapitein bent u daar? Gelukkig. Help, help dan gauw. De veldwachter is aan ’t vechten met een kerel. Hier vlak bij. Hoor ze eens te keer gaan. Hier, hier heen. Dezen kant uit!” Daar viel een heldere lichtbundel tusschen de stammen door en over het mos. Kapitein Smit had zijn electrische zaklantaren voor den dag gehaald en bij het licht daarvan ontwaarden beiden nu de twee vechtenden.„Hou vast dat licht!” En Jan had de lantaren al te pakken waarmee hij het terrein van den strijd belichtte. Kapitein Smit hoefde niet te vragen, wien hij moest aanvatten. Daar zorgden de blinkende knoopen aan van Stappen’s uniform wel voor. Met zijn sterke zeemansknuisten greep hij den ander bij de keel, zoodat die een heesch geluid uitstootte en trok hem achterover.„’k Zal je helpen, veldwachter!” riep hij. „Wat ik vast heb, laat ik niet los,” en meteen zette hij zijn knie op de borst van …„Dat dacht ik wel!” riep van Stappen hijgend van vermoeidheid, terwijl hij vliegensvlug overeind krabbelde. „Je bent er dan eindelijk eens bij,Gerrit!” Want bij het licht van de zaklantaren herkende hij, zoo goed als Jan, den beruchten Gerrit de Vries, die algemeen bekend stond als een vermetel wildstrooper en even algemeen verdacht werd van strandjutterij. Het laatste, zoo als nu bleek niet ten onrechte.„Hou ’m even vast, meneer,” hijgde van Stappen, „dan doe ik ’m de armbandjes aan.”„Haast je niet,” zei kapitein Smit.„Vuile strandjutter,” kon de veldwachter niet nalaten te zeggen, „je zou niks te goed geweest zijn, om me om zeep te helpen, maar dat was mis.”„Een strandjutter! Zoo, is ’t zóó laat?” bromde de kapitein. „Zoo’n smerige strandhyena. Hier veldwachter.”Gerrit slaakte af en toe de gemeenste vloeken en verwenschingen.„Hou je maar in,” beet van Stappen hem toe en boeide hem intusschen de armen stevig op den rug. „Sta op en probeer niet er van door te gaan, want ik heb nog aardig wat kogels op mijn revolver zitten. Sta op en mee naar je vrachtje daar ginder.”Jan z’n knieën beefden van zenuwachtigheid onder zijn lijf.„Geef hier mijn lampje, Jan,” verzocht kapitein Smit, „dan zal ik bijlichten. Ha! daar ligt zijn vrachtje. Wacht eens, da’s …„Veldwachter, je hebt een goeie vangst gedaan. De vuilpoets heeft al wat te pakken uit mijn gezonken boot. ’k Herken het duidelijk; een vaatje olijfolie. Hij weet nog, wat hij mee moet nemen ook. Zoo’n ongedierte! Hij heeft zeker op de loer gelegen. M’n goei Poolster is bepaald bezweken en nou heeft die sinjeur er al wat uit te pakken. Zoo’n landhaai!” De kapitein wond zich meer en meer op. „Je zou zoo’n vent hangen.’t Isnog niet erg genoeg, dat mijn schuit met lading en al gekelderd is: nou mot zoo’n vlegel er nog als de kippen bij zijn om er uit te stelen, wat er te stelen valt. Bah! wat een minne kerel!”Gerrits oogen schoten vuur en nijdig bromde hij:„’k Heb niet gestolen!”„Nee,” zei de veldwachter, „dat vaatje heeft pootjes en is hier naar toe gekuierd. Lieg maar niet, Gerrit; dat maakt je vuile zaakje er niet beter op. Je bent er gloeiend bij, maat. En dan je verzet tegen de politie nog.„Vooruit, dan mag je oud en nieuw onder den toren vieren.—Ik dank u wel meneer voor uw krachtige hulp. Wie weet, waar die sinjeur voor in staat was geweest!”„Als ik gekund had, zou ik je gewurgd hebben, narigheid,” snauwde Gerrit.„Dat zou vriendelijk van je geweest zijn,” zei vanStappen. „Nog eens kaptein, wel bedankt. U ziet wel, dat het niet aan hem zou gelegen hebben me een veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar toe te wenschen en tegelijk maar te bezorgen ook. En nou: vooruit Gerrit.”De gesnapte strandjutter koos de wijste partij en ging gedwee met den veldwachter mee. ’t Vaatje bleef waar ’t was. Dat zou van Stappen strakjes wel komen halen, want het spreekt van zelf, dat dit zoo spoedig mogelijk door hem moest wordenopgeborgen, daar het zou moeten dienen als bewijsstuk.—„We gaan ook maar terug Jantje,” zei kapitein Smit. „’k Begrijp nou wel, dat mijn schip onherroepelijk verloren is. Morgen bij daglicht gaan we naar ’t strand en dan zul je zien, dat een groot deel der lading zal zijn aangespoeld. Ik kan dan vroeg aan den burgemeester vragen, maatregelen te nemen om alles op te bergen. Jammer van mijn mooie schuit.”Geen van vieren sprak veel onderweg. Alleen Gerrit kon zijn teleurstelling en woede niet verkroppen en mopperde van tijd tot tijd op van Stappen, die hem, dank zij zijn lang op de loer liggen, zoo netjes had gesnapt.Ze kwamen bij het huis van Kees Kodde en daar zei de kapitein:„Wij gaan niet verder mee, veldwachter. Ik gamet Jan mee naar binnen.„O. Nou, welterusten dan samen. Ik bedank u nog wel en jou ook hoor Jan. Je hebt je ferm gehouden. Welterusten.”Gerrit kon geen „welterusten” uitbrengen. Hij bromde maar en stapte met zijn geleider het dorp in.„Je hebt je ferm gehouden,” dacht Jantje. „Nou, als van Stappen eens wist, hoe ik in de olie heb gezeten, zou hij’tniet zeggen. ’k Ben blij, dat alles zoo goed afliep. Brr, hoe akelig!”—’t Is te begrijpen, hoe vader en moeder luisterden naar de verhalen van gast en zoon.Vooral Jan hing een levendig schilderij op, van wat hij gezien en gehoord had, voordat de kapitein op ’t slagveld verscheen.„O, foei, ’t was zoo akelig,” kon hij niet nalaten te zeggen, „te weten, dat die twee mannen daar op leven en dood met mekaar aan ’t vechten waren. Foei!”Moeder Trui rilde ervan.Aan stof was geen gebrek en als vrouw Kodde niet gezegd had:„Drink toch eens, anders wordt de melk koud,” dan had de chocoladeketel wel een uur vacantie gehad. Doch die aansporing miste haar uitwerking niet en zóó gauw en ongemerkt vloog de laatsteavond van het jaar om, dat de schelle slagen van het huisklokje hen als ’t ware deden opschrikken.’t Nieuwe jaar kondigde zich aan en nooit werden hartelijker heilwenschen uitgesproken, dan bij die eerste klokslagen van den nieuwen jaarkring in het eenvoudige huis van Kees Kodde. Kapitein Smit had zijn schuit verloren, maar hartelijke, welmeenende, zij het ook onaanzienlijke, vrienden gevonden.Toen Jan goed en wel in bed lag, warrelde er van alles door zijn hoofd: wind en regen en donkere boomen en vechtende mannen, maar boven alles jubelde een stem in zijn binnenste: „toch naar zee!”

ZESTIENDE HOOFDSTUK.De storm. Een beteekenisvolle oudejaarsavond. Een geknipte strandroover.Kapitein Smit’s vrees werd maar al te krachtig bewaarheid. Oudejaarsdag bracht regen en wind, veel wind; driekwart storm en nog meer. De kale boomen zwiepten angstig heen en weer; de waterige wolken ijlden in wilde vaart langs den somberen hemel.’s Voormiddags stapte de kapitein er weer met Jan op uit; natuurlijk naar het strand.„’t Wordt nog erger met den wind Jantje! Kijk maar eens daar.” En hij wees naar den vuurtoren, waar aan een hoogen mast boven op het duin een zwarte kegel hing met de punt naar boven gekeerd.„Zie je ’t? ’t Stormsein hangt uit en dan nog liefst met de verwachting: storm uit het noordwesten. Dat ziet er slecht uit. Dan houdt de Poolster het zeker niet en slaat bepaald binnen weinige uren uit elkaar.”Ze wipten even bij Jilles aan, die, rookend uit een reusachtig groote houten pijp met zijn grijze kousen tegen de kachel zat, terwijl zijn vrouw in hetkleine keukentje bezig was.„Morgen, Jilles!kruip je in je schulp met het mooie weer?”„Goeie morgen saam,” luidde het antwoord. „Ja, kapteintje, we krijgen boos weer. Het stormsein hangt uit.”„Dat hebben we gezien. Ik vrees ook …”„Voor je schuit, hè? Ja, ’t is een schrale troost, maar om je de waarheid te zeggen, ik heb er een zwaar hoofd in en vrees, dat ze ’t niet lang zal uithouden. Er staat daar boos water. Maar ga zitten, want het is buiten toch niks gedaan. De tanden waaien bijna uit je mond.”„Neen, dank je. We kwamen eens even kijken naar de zee, maar ik vrees, dat die me al even min moed zal inspreken als jij.”’t Was waar: die troost was nog schraler. Hoog liepen de golven op en krulden zich steigerend tegen de paalhoofden, die ze op hun onwrikbare koppen in vlokkend schuim deden uiteen spatten.„Ik zie mijn Poolster nooit weer, Jantje! Denk je ’t ook niet?” riep de kapitein boven het geraas van wind en golven.„’t Is bar weer!” antwoordde Jan schreeuwend. Hij kon zich op dat dijkje ternauwernood staande houden en telkens moesten ze achteruit of zijwaarts springen voor een golf, die hen met een ijskoudstortbad bedreigde. Nog enkele oogenblikken bleven beiden het indrukwekkende, ruwe schouwspel sprakeloos gade slaan. Kapitein Smit draaide zich om, alsof het hem moeite kostte afscheid te nemen van de plek waar zijn arme schuit naar den kelder ging en hij zei:„We gaan naar huis, kereltje. We kunnen hier toch ook niets uitrichten. Misschien heeft moeder de koffie wel klaar. Kruip maar een beetje achter me.”„Ik kan er wel tegen op!” riep Jan, die zich graag groot wou houden; maar de wind joeg bij tijden den adem terug in zijn keel.’t Was een harde dobber om thuis te komen. De koffie was klaar en toen de kopjes gevuld waren, zei kapitein Smit:„’t Is een booze ouwejaarsdag, vrouw Kodde en mijn schip is verloren, hoor!”„Is ’t waar, kaptein? ’t Is toch zonde.”„Dat is ’t. ’t Gaat me razend aan mijn hart.”En toen na een oogenblik stilte.„Vin je ’t goed, dat ik vanavond hier weer kom?”„Best hoor!” klonk het gul. „Erg best. Dan vieren we met zijn viertjes oud in nieuw. Da’s voor Kees ook gezellig.”„Mooi zoo. Maar op een droogje kunnen we niet zitten hoor. Mag ik dan eens trakteeren? Ja? Zorgjij dan voor alles, vrouw Kodde?”„Voor wat zoo al?”„Voor een goeien voorraad krentenbollen en verder voor een flinken ketel chocolademelk. Doe je ’t? Alle onkosten zijn voor mij!”„Hè, hoe gezellig,” riep Jan in verrukking. „Dan zullen we nog eris een echt gezelligen oudejaarsavond hebben!”„’t Zal aan mij vast en stellig niet mankeeren, hoor,” beloofde moeder.Nog maar pas was dien avond de tafel afgeruimd, of kapitein Smit stapte al naar binnen.„Jongens, jongens,” zei hij, „wat een wind, wat een wind! En regenen! ’t Giet soms met putsen tegelijk uit den hemel. Goeien avond allemaal. Wat ziet het er hier echt gezellig uit. Je hebt er alle eer van, hoor moeder!”En vrouw Kodde hàd er eer van. De kopjes stonden zoo gezellig op het theeblad te pronken en op de kachel prijkte de chocoladeketel. Vader Kees zat in zijn leunstoel van zijn pijpje te genieten en Jan sloeg bij het binnenkomen van den verwachten gast gauw zijn bibliotheekboek dicht.Het gesprek was weldra in vollen gang en Kees had zijn pijp verruild voor een lekker sigaartje. Van tijd tot tijd stokte het gesprek even als een huilendewindvlaag de boomen bij het huis hun fluitend takkengezwiep deden hooren. Dan klapperden de pannen op het dak.„’t Is nou toch ook niet alles op zee,” bracht vrouw Kodde in het midden, maar de zeeman betoogde:„Neen, dat is het zeker niet. Voor je plezier ben je daar nou niet; maar die lui van het land nemen het toch veel zwaarder op, dan een goeie zeeman zou doen. Werkelijk, als je er eenmaal in bent en je hebt een beetje zeemansbloed in je boddie, dan neem je dat ook nog wel op den koop toe mee. En bovendien, jullie denken, geloof ik, dat het op zee ongeveer drie honderd vijf of zes en zestig dagen in het jaar stormt, of op z’n minst hard waait. Maar, dat is niet zoo, hoor. ’t Kan toch zoo heerlijk zijn en ’t is ook in den regel zoo prettig, als je schip met een kalme zee er door snijdt, dat het een lust is om te zien. En dan je kostelijke vrijheid! Geen gezemel van ouwe zeurkousen. Geen lasterpraatjes van je buren; geen zorgen …”„Geen zorgen?”„Wel neen! Nou ja, zorgen heeft ieder mensch, maar geldzorgen bedoel ik. Wie oppast, komt vooruit en oppassen moet je overal op de wereld, anders ben je je kost niet waard. En je werk wordt betaald,goed betaald. Zeg nu eens, of dat op het land ook altijd het geval is.”Kees Kodde schudde bedenkelijk het hoofd en zei: „Zwijg daar maar over; daar weten we alles van. Hard werken, weinig verdienen en altijd de ouwe knecht blijven, tot je dood-versleten bent.”„En de wereld zien van een anderen kant dan van uit je dorp doe je nooit,” zei Jan.„Ook waar. Och Kodde, ik zie niet laag op je neer. Ieder neemt zijn plaatsje op de wereld in, waar hij nuttig kan bezig zijn en elk mensch, hoe gering in stand, kan op zijn manier zich verdienstelijk maken, maar ik hou vol: leve de zee! Wat zeg jij er van Jan?—Hoe is ’t moeder, ben je nog niet van gedachten veranderd?”„Och, kaptein, ik zou er zoo tegenop zien, m’n eenigen jongen naar zee te zien gaan.”Nu werd kapitein Smit ernstiger en zei:„Dus je ziet hem liever veldarbeider! Veldarbeider en zijn heele leven tegen zijn zin in de aarde wroeten? Moeder, moeder, kun je dat voor je zelf verantwoorden? Stel je, ik zou haast zeggen, je eigen belang boven dat van je jongen?”Jan had wel willen roepen: „toe maar, kaptein, toe maar!” doch hij zweeg.„Moet je jongen, omdat zijn moeder haar eigenikvoorop stelt, dan versteenen op zijn dorp. Maghij zijn … zijn levensideaal niet zien te bereiken, omdat zijn moeder zegt: ik hou hem liever thuis. Màg zijn moeder dat eigenlijk? Mag ze er een pappot vent van maken, feitelijk tegen beter-weten-in? Wat zeg jij ervan, Kodde?”„Als je ’t zoo beschouwt,” was het antwoord, „zou ik zeggen,neen. Dan zou ik er toe overhellen om te zeggen: als jij dan zoo’n zin hebt om zeeman te worden, doe het dan en probeer een kerel te zijn. ’k Heb er nooit zoo over gedacht, omdat ik nooit iemand heb gesproken, die ’t zoo kon voorstellen als u. En van een ander zou ik ’t misschien ook niet aangenomen hebben. Van u doe ik dat wel, omdat … vooruit, ’k zeg mijn hart rondweg, omdat ik u vertrouw.”„Vandaag sprak ik toevallig den burgemeester en die weet, dat ik hier de laatste paar dagen mijn anker nog al eens uitwerp. ’t Gesprek kwam op onzen jongen vriend Jan en de burgemeester zei: „’k wou voor den jongen, dat hij zijn zin mocht volgen. Ziedaar, da’s nommer twee, die het je zou aanraden.”„Toe, moeder, zeg nou ook maar ja,” zei Jan met schitteroogen. „Zeg dan tenminste maar, dat je er niet langer tegen bent.”Moeder Trui zuchtte. De tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde:„Welnou. ’k Zeg niet langer neen.”„Bravo!” klonk het opgeruimd uit den mond van den stoeren zeeman. „Da’s een flink besluit.”„Hoera! Hoera!” riep Janbaas. „Nou krijg ik toch gelukkig mijn zin!”„Maar, nou komen de maren,” zei Kodde. „Gewoon matroos, dat zei ik al, is toch zeker niet zoo heel veel bijzonders, hè kaptein?”„Gewoon matroos is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Luistert daarom, hoe ik het me heb voorgesteld. Zoo je weet, heb ik kind noch kraai. Niks dan een stuk of wat neven en nichten en daarom zou het me zoo’n plezier doen, als ik nou eens voor Janneman mocht zorgen. Hij moet wat meer worden, dan knecht-van-den-jongen-van-den-bijkok. Hij moet hoogerop, doch dan moet er geleerd worden en heel wat ook. Eerst goed leeren hier en dan later op een zeevaartschool. En daar kunnen ze geen domkoppen gebruiken. Je gaat om te beginnen naar stad naar een Mulo en als je daar goed je best doet, dan komt de rest wel terecht. Willen we dus afspreken: alle kosten komen voor mijn rekening? En als mijn jongen vriend Jan goed zijn beste beentje wil vooruit zetten …”„En ’k zàl mijn best doen,” kon deze niet nalaten te onderbreken.„Daar vertrouw ik op. Dàn wordt jij later eenkerel, die er zijn mag. Een vent; een zeeman, die zijn kostje waard is.”„Heerlijk! Heerlijk!” jubelde Jan.„Laten we daar onze kopjes eens op leegdrinken. Daar: op den goeien afloop. Op den voorspoed van onzen Jan; daar ga je jongen! Maak mijn goeie verwachtingen niet beschaamd hoor!”Wat een uitkomst voor Jan! Wat een plezierige Ouwejaarsavond! Zijn oogen schitterden van vreugde. Naar zee! Toch naar zee!’t Was intusschen al over negenen geworden.„Hoor die wind toch eens te keer gaan,” zei Kodde! „wat zal de zee nou boos wezen.”Kapitein Smit trok hard aan zijn sigaar, blies een paar zware rookwolken uit en zweeg. Hij stond eens op en liep de kamer een paar malen op en neer. Toen sprak hij eensklaps:„’t Is me net, of ik naar het strand toegetrokken word; naar m’n schuit. ’k Wou er toch zoo graag eens naar toe; zoo maar om er bij te zijn. Geef jullie er niet om, dat ik er even heen ga?”„Mag ik dan mee?” vroeg Jan, opstaande.„Als je vader en moeder er niet op tegen hebben, is het mij best. Je zult niet wegwaaien en desnoods hou ik je bij je kraag. Mag hij, moeder?”„’k Heb er niet tegen, maar stop je er goed in, Jan.”„Weet je wat je dan doet, Jan,” ried Kodde aan. „Ga dan met meneer Smit het binnenpaadje langs en zoo door ’t Olmenbosch, da’s veel nader en dan ben je er in een klein kwartier. ’t Is niet zoo heel erg donker en bovendien: je kent den weg.”„O, best! Net zoo goed in ’t pikdonker als midden op den dag en we komen dan vlak bij Jilles uit.”Weldra waren beiden buiten en stapten ze arm in arm langs het smalle zanderige veldpaadje op het Olmenbosch aan, dat zich als een donkere massa tegen den jagenden nachtelijken hemel vaag afteekende. Telkens brak de maan tusschen de wolken door, maar ook slechts heel even en een snerpende regen striemde de wandelaars, zijn groote, kille druppels in het gelaat.Jan had een ferme, lange jas aan, maar zijn oudere vriend droeg slechts een kort jekkertje.„Jongen, Jantje!” riep de kapitein, toen ze vlak bij het bosch gekomen waren, „wat een weer hè? Da’s nog doornat thuis, als ’t een beetje wil! ’k Wou, dat ik mijn oliejas aanhad, maar die zit diep onder water!”„Had die van vader maar aangetrokken.”„Heeft die er een?”„Nou, een ferme ook. Die komt tot aan den grond.”„’k Wou, dat ik ’m had.”„Laten we terugkeeren, dan halen we hem.”„Neen, ’k zou wel beter weten, maar durf jij hier alleen onder de boomen op me te wachten?”„Waarom toch niet? Maar hoe vraagt u dat zoo?”„Wel, dan loop ik gauw even terug en vraag hem terleen. Als ik goed doorstap ben ik binnen tien minuten weer wel terug.”„Ik vind het best. Verdwalen kunt u niet en u zult den weg wel vinden. Dan zal ik hier aan den rand van het bosch op u wachten. Ik kruip zoolang wel achter een boom.”„Tot straks dan. En pas op, dat je niet wegwaait, Jantje!”Kapitein Smit verdween in het nachtelijk duister en Jan zocht zijn heil achter een dikken boomstam. Maar een boom, al is hij dan ook tamelijk dik, biedt allerbedroevendst weinig bescherming tegen zoo’n storm- en regenvlaag en hoe de jonge aanstaande zeeman ook probeerde: hij vond maar geen voldoende beschutting.„Wacht,” mompelde hij, „’k weet beter. Hier vlak bij moet een stapel vaamhout staan, daar zal het beter dienen zijn.”Hij verliet zijn schuilboom en vond inderdaad voldoende beschutting achter den grooten klamp brandhout, dien hij in het donker bereikte.Hier voelde hij noch regen, noch wind en toch kon hij, zooveel de duisternis tenminste toeliet, den kant in ’t oog houden, vanwaar straks kapitein Smit zoo moeten terugkeeren.Wild huilde de stormwind door de hooge boomstammen en de kale kruinen, die krakend zuchtten onder de heftige aanvallen. Als Jan omkeek gaapte tusschen die stammen een tooverachtig diepe duisternis. Naast het zweepen der boomtakken klonk hol brommend het geraas der golven.’t Mocht hierachter dat brandhout dan al een veilig plekje zijn, gezellig was het er zeer zeker niet en Jantje kon den wensch niet onderdrukken:„’k Wou, dat ik maar mee terug gegaan was, om die oliejurk, want ik vind het hier niks ouwejaarsachtig en nou ik hier zoo moederziel alleen sta, zou ik wel zoo graag willen, dat de kaptein alvast maar terug was. ’t Is … hè, wat een benauwelijk leven!”Een nieuwe windstoot wierp zich met felle kracht op ’t bosch en wrong zich gierend en fluitend door stammen en takken. De maan brak even door de jagende waterwolken. Onwillekeurig keek Jan nogmaals achterwaarts en kroop nog meer in zijn jas, dan hij tot nu toe gedaan had. Zoo dicht mogelijk drong hij zich tegen zijn beschermenden hoop hout aan en kon haast een kreet van schrik en van angstbeide niet inhouden. Hier alléén te staan was zeker buitengewoon onplezierig, maar gezelschap was misschien nog akeliger en juist dáárvoor bekroop hem nu plotseling de vrees, want tusschen de stammen door zag hij uit het bosch een gestalte naderen, wel onduidelijk zichtbaar, maar … ze naderde en dat was genoeg om hem een doodschrik op de leden te jagen.Een gestalte, kromgebogen schijnbaar onder een zwaren last. En wat voor goeds kon er te wachten zijn van zoo’n nachtelijken wandelaar en dan nog liefst zoo’n geheimzinnig voortsluipenden. Want geheimzinnig voorwaarts gaan deed hij. Jan zag, hoe die naderende telkens behoedzaam stilstond; wel om de tien passen. Stilstond en dan rond loerde. ’t Was een man met een last op den rug, maarwie’t was, kon hij niet onderscheiden. Daarvoor was het te donker en daarenboven, het hoofd werd van tijd tot tijd slechts heel even opgeheven.„Die vent heeft bepaald niet veel goeds in den zin en als hij me hier vindt, loopt het vast en stellig niet goed met me af,” huiverde Jan. „’t Is nu geen tijd voor een gewoon eerlijk mensch, om met een vracht op zijn nek door het bosch te scharrelen en vooral niet bij zoo’n weer. Brandhout kan hij in het donker niet gezocht hebben. Wat hij op zijn rugsjouwt is dus zeker niet eerlijk verkregen. Een dief of … Wacht eens, ik snap het geloof ik, al zoo half en half. ’t Zou me niets verwonderen of het is Gerrit de Vries, die naar ’t strand is geweest om te zien, of er niets van zijn gading was te vinden en nu met een vrachtje op zijn rug onderweg is naar huis. Zoo’n gemeene strandjutter; zoo’n roover! Daar gaat ie weer vooruit en …”Doch de maan verborg zich weer achter het wolkengordijn en Jan had van vrees wel in den brandhoutklamp willen wegkruipen. Verbeeld je toch, dat die kerel eens hierheen kwam om wat uit te blazen en dan tegen hem aanbonsde. „Hu! Zoo’n gevaarlijke leelijkerd. ’k Wou, dat ik maar zien kon.”En gelukkig brak de matte maanschijf weer door. De gebogen nachtwandelaar was nu den rand van het bosch genaderd en schoof voorzichtig op het voetpad aan, waarlangs Jan zoo even gekomen was en waarover straks kapitein Smit zou komen aanstappen. Weer loerde de geheimzinnige man loerend rond. Plotseling evenwel rees uit een diepen greppel van achter een groep eikenhakhout een tweede gedaante op en nu volgde er een reeks gebeurtenissen zoo snel, dat niets in staat is om ze behoorlijk te beschrijven.„Sta!” bonkte een barsche stem door den stormwind. „Sta! of ik schiet!”Maar die bedreiging scheen geen voldoenden indruk te maken. De kromgebogen gestalte werd eensklaps een kaarsrechte. De sluiper moest dus zijn vracht neergeworpen hebben en rende naar den kant, waar Jan van louter angst op zijn beenen stond te beven. Nauwelijks echter had de vluchteling vijf of zes stappen kunnen doen of: pang—pang! daar paften twee schoten en pang! nog een.Jan begreep de zaak nu volkomen. Van Stappen had in dien greppel op de loer gelegen en maakte nu gebruik van zijn revolver, terwijl hij zijn prooi achterna sprong. De vluchteling koos blijkbaar eiers voor zijn geld en stond; maar hij scheen weinig of geen lust te hebben om zich zoo maar zonder slag of stoot over te geven. Misschien had hij de stille hoop, in het duister niet herkend te worden, want nauwelijks was zijn achtervolger hem genaderd onder den uitroep: „nou heb ik je dan toch eindelijk te pakken!” of Jan hoorde een van woede heesche stem een ijselijken vloek uitbraken gevolgd door: „dat zullen we dan toch eens zien. Kom op, lamme verklikker, als je durft.”Maar die lamme verklikker was niet van gister. Jan zag, hoe Van Stappen onverschrokken toegreep en onder een van weerskanten klinkend geroep rolden èn veldwachter èn achterhaalde over den grond.Jan wist geen raad. In wanhoop schoot hij van achter zijn schuilplaats op het paadje toe onder den kreet: „help, help!” En zoo overijld ging hij te werk, dat hij tegen iemand aanbonsde, die riep: „hei, hei! Wat is er te doen met je help, help?”„O, kapitein bent u daar? Gelukkig. Help, help dan gauw. De veldwachter is aan ’t vechten met een kerel. Hier vlak bij. Hoor ze eens te keer gaan. Hier, hier heen. Dezen kant uit!” Daar viel een heldere lichtbundel tusschen de stammen door en over het mos. Kapitein Smit had zijn electrische zaklantaren voor den dag gehaald en bij het licht daarvan ontwaarden beiden nu de twee vechtenden.„Hou vast dat licht!” En Jan had de lantaren al te pakken waarmee hij het terrein van den strijd belichtte. Kapitein Smit hoefde niet te vragen, wien hij moest aanvatten. Daar zorgden de blinkende knoopen aan van Stappen’s uniform wel voor. Met zijn sterke zeemansknuisten greep hij den ander bij de keel, zoodat die een heesch geluid uitstootte en trok hem achterover.„’k Zal je helpen, veldwachter!” riep hij. „Wat ik vast heb, laat ik niet los,” en meteen zette hij zijn knie op de borst van …„Dat dacht ik wel!” riep van Stappen hijgend van vermoeidheid, terwijl hij vliegensvlug overeind krabbelde. „Je bent er dan eindelijk eens bij,Gerrit!” Want bij het licht van de zaklantaren herkende hij, zoo goed als Jan, den beruchten Gerrit de Vries, die algemeen bekend stond als een vermetel wildstrooper en even algemeen verdacht werd van strandjutterij. Het laatste, zoo als nu bleek niet ten onrechte.„Hou ’m even vast, meneer,” hijgde van Stappen, „dan doe ik ’m de armbandjes aan.”„Haast je niet,” zei kapitein Smit.„Vuile strandjutter,” kon de veldwachter niet nalaten te zeggen, „je zou niks te goed geweest zijn, om me om zeep te helpen, maar dat was mis.”„Een strandjutter! Zoo, is ’t zóó laat?” bromde de kapitein. „Zoo’n smerige strandhyena. Hier veldwachter.”Gerrit slaakte af en toe de gemeenste vloeken en verwenschingen.„Hou je maar in,” beet van Stappen hem toe en boeide hem intusschen de armen stevig op den rug. „Sta op en probeer niet er van door te gaan, want ik heb nog aardig wat kogels op mijn revolver zitten. Sta op en mee naar je vrachtje daar ginder.”Jan z’n knieën beefden van zenuwachtigheid onder zijn lijf.„Geef hier mijn lampje, Jan,” verzocht kapitein Smit, „dan zal ik bijlichten. Ha! daar ligt zijn vrachtje. Wacht eens, da’s …„Veldwachter, je hebt een goeie vangst gedaan. De vuilpoets heeft al wat te pakken uit mijn gezonken boot. ’k Herken het duidelijk; een vaatje olijfolie. Hij weet nog, wat hij mee moet nemen ook. Zoo’n ongedierte! Hij heeft zeker op de loer gelegen. M’n goei Poolster is bepaald bezweken en nou heeft die sinjeur er al wat uit te pakken. Zoo’n landhaai!” De kapitein wond zich meer en meer op. „Je zou zoo’n vent hangen.’t Isnog niet erg genoeg, dat mijn schuit met lading en al gekelderd is: nou mot zoo’n vlegel er nog als de kippen bij zijn om er uit te stelen, wat er te stelen valt. Bah! wat een minne kerel!”Gerrits oogen schoten vuur en nijdig bromde hij:„’k Heb niet gestolen!”„Nee,” zei de veldwachter, „dat vaatje heeft pootjes en is hier naar toe gekuierd. Lieg maar niet, Gerrit; dat maakt je vuile zaakje er niet beter op. Je bent er gloeiend bij, maat. En dan je verzet tegen de politie nog.„Vooruit, dan mag je oud en nieuw onder den toren vieren.—Ik dank u wel meneer voor uw krachtige hulp. Wie weet, waar die sinjeur voor in staat was geweest!”„Als ik gekund had, zou ik je gewurgd hebben, narigheid,” snauwde Gerrit.„Dat zou vriendelijk van je geweest zijn,” zei vanStappen. „Nog eens kaptein, wel bedankt. U ziet wel, dat het niet aan hem zou gelegen hebben me een veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar toe te wenschen en tegelijk maar te bezorgen ook. En nou: vooruit Gerrit.”De gesnapte strandjutter koos de wijste partij en ging gedwee met den veldwachter mee. ’t Vaatje bleef waar ’t was. Dat zou van Stappen strakjes wel komen halen, want het spreekt van zelf, dat dit zoo spoedig mogelijk door hem moest wordenopgeborgen, daar het zou moeten dienen als bewijsstuk.—„We gaan ook maar terug Jantje,” zei kapitein Smit. „’k Begrijp nou wel, dat mijn schip onherroepelijk verloren is. Morgen bij daglicht gaan we naar ’t strand en dan zul je zien, dat een groot deel der lading zal zijn aangespoeld. Ik kan dan vroeg aan den burgemeester vragen, maatregelen te nemen om alles op te bergen. Jammer van mijn mooie schuit.”Geen van vieren sprak veel onderweg. Alleen Gerrit kon zijn teleurstelling en woede niet verkroppen en mopperde van tijd tot tijd op van Stappen, die hem, dank zij zijn lang op de loer liggen, zoo netjes had gesnapt.Ze kwamen bij het huis van Kees Kodde en daar zei de kapitein:„Wij gaan niet verder mee, veldwachter. Ik gamet Jan mee naar binnen.„O. Nou, welterusten dan samen. Ik bedank u nog wel en jou ook hoor Jan. Je hebt je ferm gehouden. Welterusten.”Gerrit kon geen „welterusten” uitbrengen. Hij bromde maar en stapte met zijn geleider het dorp in.„Je hebt je ferm gehouden,” dacht Jantje. „Nou, als van Stappen eens wist, hoe ik in de olie heb gezeten, zou hij’tniet zeggen. ’k Ben blij, dat alles zoo goed afliep. Brr, hoe akelig!”—’t Is te begrijpen, hoe vader en moeder luisterden naar de verhalen van gast en zoon.Vooral Jan hing een levendig schilderij op, van wat hij gezien en gehoord had, voordat de kapitein op ’t slagveld verscheen.„O, foei, ’t was zoo akelig,” kon hij niet nalaten te zeggen, „te weten, dat die twee mannen daar op leven en dood met mekaar aan ’t vechten waren. Foei!”Moeder Trui rilde ervan.Aan stof was geen gebrek en als vrouw Kodde niet gezegd had:„Drink toch eens, anders wordt de melk koud,” dan had de chocoladeketel wel een uur vacantie gehad. Doch die aansporing miste haar uitwerking niet en zóó gauw en ongemerkt vloog de laatsteavond van het jaar om, dat de schelle slagen van het huisklokje hen als ’t ware deden opschrikken.’t Nieuwe jaar kondigde zich aan en nooit werden hartelijker heilwenschen uitgesproken, dan bij die eerste klokslagen van den nieuwen jaarkring in het eenvoudige huis van Kees Kodde. Kapitein Smit had zijn schuit verloren, maar hartelijke, welmeenende, zij het ook onaanzienlijke, vrienden gevonden.Toen Jan goed en wel in bed lag, warrelde er van alles door zijn hoofd: wind en regen en donkere boomen en vechtende mannen, maar boven alles jubelde een stem in zijn binnenste: „toch naar zee!”

ZESTIENDE HOOFDSTUK.De storm. Een beteekenisvolle oudejaarsavond. Een geknipte strandroover.

Kapitein Smit’s vrees werd maar al te krachtig bewaarheid. Oudejaarsdag bracht regen en wind, veel wind; driekwart storm en nog meer. De kale boomen zwiepten angstig heen en weer; de waterige wolken ijlden in wilde vaart langs den somberen hemel.’s Voormiddags stapte de kapitein er weer met Jan op uit; natuurlijk naar het strand.„’t Wordt nog erger met den wind Jantje! Kijk maar eens daar.” En hij wees naar den vuurtoren, waar aan een hoogen mast boven op het duin een zwarte kegel hing met de punt naar boven gekeerd.„Zie je ’t? ’t Stormsein hangt uit en dan nog liefst met de verwachting: storm uit het noordwesten. Dat ziet er slecht uit. Dan houdt de Poolster het zeker niet en slaat bepaald binnen weinige uren uit elkaar.”Ze wipten even bij Jilles aan, die, rookend uit een reusachtig groote houten pijp met zijn grijze kousen tegen de kachel zat, terwijl zijn vrouw in hetkleine keukentje bezig was.„Morgen, Jilles!kruip je in je schulp met het mooie weer?”„Goeie morgen saam,” luidde het antwoord. „Ja, kapteintje, we krijgen boos weer. Het stormsein hangt uit.”„Dat hebben we gezien. Ik vrees ook …”„Voor je schuit, hè? Ja, ’t is een schrale troost, maar om je de waarheid te zeggen, ik heb er een zwaar hoofd in en vrees, dat ze ’t niet lang zal uithouden. Er staat daar boos water. Maar ga zitten, want het is buiten toch niks gedaan. De tanden waaien bijna uit je mond.”„Neen, dank je. We kwamen eens even kijken naar de zee, maar ik vrees, dat die me al even min moed zal inspreken als jij.”’t Was waar: die troost was nog schraler. Hoog liepen de golven op en krulden zich steigerend tegen de paalhoofden, die ze op hun onwrikbare koppen in vlokkend schuim deden uiteen spatten.„Ik zie mijn Poolster nooit weer, Jantje! Denk je ’t ook niet?” riep de kapitein boven het geraas van wind en golven.„’t Is bar weer!” antwoordde Jan schreeuwend. Hij kon zich op dat dijkje ternauwernood staande houden en telkens moesten ze achteruit of zijwaarts springen voor een golf, die hen met een ijskoudstortbad bedreigde. Nog enkele oogenblikken bleven beiden het indrukwekkende, ruwe schouwspel sprakeloos gade slaan. Kapitein Smit draaide zich om, alsof het hem moeite kostte afscheid te nemen van de plek waar zijn arme schuit naar den kelder ging en hij zei:„We gaan naar huis, kereltje. We kunnen hier toch ook niets uitrichten. Misschien heeft moeder de koffie wel klaar. Kruip maar een beetje achter me.”„Ik kan er wel tegen op!” riep Jan, die zich graag groot wou houden; maar de wind joeg bij tijden den adem terug in zijn keel.’t Was een harde dobber om thuis te komen. De koffie was klaar en toen de kopjes gevuld waren, zei kapitein Smit:„’t Is een booze ouwejaarsdag, vrouw Kodde en mijn schip is verloren, hoor!”„Is ’t waar, kaptein? ’t Is toch zonde.”„Dat is ’t. ’t Gaat me razend aan mijn hart.”En toen na een oogenblik stilte.„Vin je ’t goed, dat ik vanavond hier weer kom?”„Best hoor!” klonk het gul. „Erg best. Dan vieren we met zijn viertjes oud in nieuw. Da’s voor Kees ook gezellig.”„Mooi zoo. Maar op een droogje kunnen we niet zitten hoor. Mag ik dan eens trakteeren? Ja? Zorgjij dan voor alles, vrouw Kodde?”„Voor wat zoo al?”„Voor een goeien voorraad krentenbollen en verder voor een flinken ketel chocolademelk. Doe je ’t? Alle onkosten zijn voor mij!”„Hè, hoe gezellig,” riep Jan in verrukking. „Dan zullen we nog eris een echt gezelligen oudejaarsavond hebben!”„’t Zal aan mij vast en stellig niet mankeeren, hoor,” beloofde moeder.Nog maar pas was dien avond de tafel afgeruimd, of kapitein Smit stapte al naar binnen.„Jongens, jongens,” zei hij, „wat een wind, wat een wind! En regenen! ’t Giet soms met putsen tegelijk uit den hemel. Goeien avond allemaal. Wat ziet het er hier echt gezellig uit. Je hebt er alle eer van, hoor moeder!”En vrouw Kodde hàd er eer van. De kopjes stonden zoo gezellig op het theeblad te pronken en op de kachel prijkte de chocoladeketel. Vader Kees zat in zijn leunstoel van zijn pijpje te genieten en Jan sloeg bij het binnenkomen van den verwachten gast gauw zijn bibliotheekboek dicht.Het gesprek was weldra in vollen gang en Kees had zijn pijp verruild voor een lekker sigaartje. Van tijd tot tijd stokte het gesprek even als een huilendewindvlaag de boomen bij het huis hun fluitend takkengezwiep deden hooren. Dan klapperden de pannen op het dak.„’t Is nou toch ook niet alles op zee,” bracht vrouw Kodde in het midden, maar de zeeman betoogde:„Neen, dat is het zeker niet. Voor je plezier ben je daar nou niet; maar die lui van het land nemen het toch veel zwaarder op, dan een goeie zeeman zou doen. Werkelijk, als je er eenmaal in bent en je hebt een beetje zeemansbloed in je boddie, dan neem je dat ook nog wel op den koop toe mee. En bovendien, jullie denken, geloof ik, dat het op zee ongeveer drie honderd vijf of zes en zestig dagen in het jaar stormt, of op z’n minst hard waait. Maar, dat is niet zoo, hoor. ’t Kan toch zoo heerlijk zijn en ’t is ook in den regel zoo prettig, als je schip met een kalme zee er door snijdt, dat het een lust is om te zien. En dan je kostelijke vrijheid! Geen gezemel van ouwe zeurkousen. Geen lasterpraatjes van je buren; geen zorgen …”„Geen zorgen?”„Wel neen! Nou ja, zorgen heeft ieder mensch, maar geldzorgen bedoel ik. Wie oppast, komt vooruit en oppassen moet je overal op de wereld, anders ben je je kost niet waard. En je werk wordt betaald,goed betaald. Zeg nu eens, of dat op het land ook altijd het geval is.”Kees Kodde schudde bedenkelijk het hoofd en zei: „Zwijg daar maar over; daar weten we alles van. Hard werken, weinig verdienen en altijd de ouwe knecht blijven, tot je dood-versleten bent.”„En de wereld zien van een anderen kant dan van uit je dorp doe je nooit,” zei Jan.„Ook waar. Och Kodde, ik zie niet laag op je neer. Ieder neemt zijn plaatsje op de wereld in, waar hij nuttig kan bezig zijn en elk mensch, hoe gering in stand, kan op zijn manier zich verdienstelijk maken, maar ik hou vol: leve de zee! Wat zeg jij er van Jan?—Hoe is ’t moeder, ben je nog niet van gedachten veranderd?”„Och, kaptein, ik zou er zoo tegenop zien, m’n eenigen jongen naar zee te zien gaan.”Nu werd kapitein Smit ernstiger en zei:„Dus je ziet hem liever veldarbeider! Veldarbeider en zijn heele leven tegen zijn zin in de aarde wroeten? Moeder, moeder, kun je dat voor je zelf verantwoorden? Stel je, ik zou haast zeggen, je eigen belang boven dat van je jongen?”Jan had wel willen roepen: „toe maar, kaptein, toe maar!” doch hij zweeg.„Moet je jongen, omdat zijn moeder haar eigenikvoorop stelt, dan versteenen op zijn dorp. Maghij zijn … zijn levensideaal niet zien te bereiken, omdat zijn moeder zegt: ik hou hem liever thuis. Màg zijn moeder dat eigenlijk? Mag ze er een pappot vent van maken, feitelijk tegen beter-weten-in? Wat zeg jij ervan, Kodde?”„Als je ’t zoo beschouwt,” was het antwoord, „zou ik zeggen,neen. Dan zou ik er toe overhellen om te zeggen: als jij dan zoo’n zin hebt om zeeman te worden, doe het dan en probeer een kerel te zijn. ’k Heb er nooit zoo over gedacht, omdat ik nooit iemand heb gesproken, die ’t zoo kon voorstellen als u. En van een ander zou ik ’t misschien ook niet aangenomen hebben. Van u doe ik dat wel, omdat … vooruit, ’k zeg mijn hart rondweg, omdat ik u vertrouw.”„Vandaag sprak ik toevallig den burgemeester en die weet, dat ik hier de laatste paar dagen mijn anker nog al eens uitwerp. ’t Gesprek kwam op onzen jongen vriend Jan en de burgemeester zei: „’k wou voor den jongen, dat hij zijn zin mocht volgen. Ziedaar, da’s nommer twee, die het je zou aanraden.”„Toe, moeder, zeg nou ook maar ja,” zei Jan met schitteroogen. „Zeg dan tenminste maar, dat je er niet langer tegen bent.”Moeder Trui zuchtte. De tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde:„Welnou. ’k Zeg niet langer neen.”„Bravo!” klonk het opgeruimd uit den mond van den stoeren zeeman. „Da’s een flink besluit.”„Hoera! Hoera!” riep Janbaas. „Nou krijg ik toch gelukkig mijn zin!”„Maar, nou komen de maren,” zei Kodde. „Gewoon matroos, dat zei ik al, is toch zeker niet zoo heel veel bijzonders, hè kaptein?”„Gewoon matroos is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Luistert daarom, hoe ik het me heb voorgesteld. Zoo je weet, heb ik kind noch kraai. Niks dan een stuk of wat neven en nichten en daarom zou het me zoo’n plezier doen, als ik nou eens voor Janneman mocht zorgen. Hij moet wat meer worden, dan knecht-van-den-jongen-van-den-bijkok. Hij moet hoogerop, doch dan moet er geleerd worden en heel wat ook. Eerst goed leeren hier en dan later op een zeevaartschool. En daar kunnen ze geen domkoppen gebruiken. Je gaat om te beginnen naar stad naar een Mulo en als je daar goed je best doet, dan komt de rest wel terecht. Willen we dus afspreken: alle kosten komen voor mijn rekening? En als mijn jongen vriend Jan goed zijn beste beentje wil vooruit zetten …”„En ’k zàl mijn best doen,” kon deze niet nalaten te onderbreken.„Daar vertrouw ik op. Dàn wordt jij later eenkerel, die er zijn mag. Een vent; een zeeman, die zijn kostje waard is.”„Heerlijk! Heerlijk!” jubelde Jan.„Laten we daar onze kopjes eens op leegdrinken. Daar: op den goeien afloop. Op den voorspoed van onzen Jan; daar ga je jongen! Maak mijn goeie verwachtingen niet beschaamd hoor!”Wat een uitkomst voor Jan! Wat een plezierige Ouwejaarsavond! Zijn oogen schitterden van vreugde. Naar zee! Toch naar zee!’t Was intusschen al over negenen geworden.„Hoor die wind toch eens te keer gaan,” zei Kodde! „wat zal de zee nou boos wezen.”Kapitein Smit trok hard aan zijn sigaar, blies een paar zware rookwolken uit en zweeg. Hij stond eens op en liep de kamer een paar malen op en neer. Toen sprak hij eensklaps:„’t Is me net, of ik naar het strand toegetrokken word; naar m’n schuit. ’k Wou er toch zoo graag eens naar toe; zoo maar om er bij te zijn. Geef jullie er niet om, dat ik er even heen ga?”„Mag ik dan mee?” vroeg Jan, opstaande.„Als je vader en moeder er niet op tegen hebben, is het mij best. Je zult niet wegwaaien en desnoods hou ik je bij je kraag. Mag hij, moeder?”„’k Heb er niet tegen, maar stop je er goed in, Jan.”„Weet je wat je dan doet, Jan,” ried Kodde aan. „Ga dan met meneer Smit het binnenpaadje langs en zoo door ’t Olmenbosch, da’s veel nader en dan ben je er in een klein kwartier. ’t Is niet zoo heel erg donker en bovendien: je kent den weg.”„O, best! Net zoo goed in ’t pikdonker als midden op den dag en we komen dan vlak bij Jilles uit.”Weldra waren beiden buiten en stapten ze arm in arm langs het smalle zanderige veldpaadje op het Olmenbosch aan, dat zich als een donkere massa tegen den jagenden nachtelijken hemel vaag afteekende. Telkens brak de maan tusschen de wolken door, maar ook slechts heel even en een snerpende regen striemde de wandelaars, zijn groote, kille druppels in het gelaat.Jan had een ferme, lange jas aan, maar zijn oudere vriend droeg slechts een kort jekkertje.„Jongen, Jantje!” riep de kapitein, toen ze vlak bij het bosch gekomen waren, „wat een weer hè? Da’s nog doornat thuis, als ’t een beetje wil! ’k Wou, dat ik mijn oliejas aanhad, maar die zit diep onder water!”„Had die van vader maar aangetrokken.”„Heeft die er een?”„Nou, een ferme ook. Die komt tot aan den grond.”„’k Wou, dat ik ’m had.”„Laten we terugkeeren, dan halen we hem.”„Neen, ’k zou wel beter weten, maar durf jij hier alleen onder de boomen op me te wachten?”„Waarom toch niet? Maar hoe vraagt u dat zoo?”„Wel, dan loop ik gauw even terug en vraag hem terleen. Als ik goed doorstap ben ik binnen tien minuten weer wel terug.”„Ik vind het best. Verdwalen kunt u niet en u zult den weg wel vinden. Dan zal ik hier aan den rand van het bosch op u wachten. Ik kruip zoolang wel achter een boom.”„Tot straks dan. En pas op, dat je niet wegwaait, Jantje!”Kapitein Smit verdween in het nachtelijk duister en Jan zocht zijn heil achter een dikken boomstam. Maar een boom, al is hij dan ook tamelijk dik, biedt allerbedroevendst weinig bescherming tegen zoo’n storm- en regenvlaag en hoe de jonge aanstaande zeeman ook probeerde: hij vond maar geen voldoende beschutting.„Wacht,” mompelde hij, „’k weet beter. Hier vlak bij moet een stapel vaamhout staan, daar zal het beter dienen zijn.”Hij verliet zijn schuilboom en vond inderdaad voldoende beschutting achter den grooten klamp brandhout, dien hij in het donker bereikte.Hier voelde hij noch regen, noch wind en toch kon hij, zooveel de duisternis tenminste toeliet, den kant in ’t oog houden, vanwaar straks kapitein Smit zoo moeten terugkeeren.Wild huilde de stormwind door de hooge boomstammen en de kale kruinen, die krakend zuchtten onder de heftige aanvallen. Als Jan omkeek gaapte tusschen die stammen een tooverachtig diepe duisternis. Naast het zweepen der boomtakken klonk hol brommend het geraas der golven.’t Mocht hierachter dat brandhout dan al een veilig plekje zijn, gezellig was het er zeer zeker niet en Jantje kon den wensch niet onderdrukken:„’k Wou, dat ik maar mee terug gegaan was, om die oliejurk, want ik vind het hier niks ouwejaarsachtig en nou ik hier zoo moederziel alleen sta, zou ik wel zoo graag willen, dat de kaptein alvast maar terug was. ’t Is … hè, wat een benauwelijk leven!”Een nieuwe windstoot wierp zich met felle kracht op ’t bosch en wrong zich gierend en fluitend door stammen en takken. De maan brak even door de jagende waterwolken. Onwillekeurig keek Jan nogmaals achterwaarts en kroop nog meer in zijn jas, dan hij tot nu toe gedaan had. Zoo dicht mogelijk drong hij zich tegen zijn beschermenden hoop hout aan en kon haast een kreet van schrik en van angstbeide niet inhouden. Hier alléén te staan was zeker buitengewoon onplezierig, maar gezelschap was misschien nog akeliger en juist dáárvoor bekroop hem nu plotseling de vrees, want tusschen de stammen door zag hij uit het bosch een gestalte naderen, wel onduidelijk zichtbaar, maar … ze naderde en dat was genoeg om hem een doodschrik op de leden te jagen.Een gestalte, kromgebogen schijnbaar onder een zwaren last. En wat voor goeds kon er te wachten zijn van zoo’n nachtelijken wandelaar en dan nog liefst zoo’n geheimzinnig voortsluipenden. Want geheimzinnig voorwaarts gaan deed hij. Jan zag, hoe die naderende telkens behoedzaam stilstond; wel om de tien passen. Stilstond en dan rond loerde. ’t Was een man met een last op den rug, maarwie’t was, kon hij niet onderscheiden. Daarvoor was het te donker en daarenboven, het hoofd werd van tijd tot tijd slechts heel even opgeheven.„Die vent heeft bepaald niet veel goeds in den zin en als hij me hier vindt, loopt het vast en stellig niet goed met me af,” huiverde Jan. „’t Is nu geen tijd voor een gewoon eerlijk mensch, om met een vracht op zijn nek door het bosch te scharrelen en vooral niet bij zoo’n weer. Brandhout kan hij in het donker niet gezocht hebben. Wat hij op zijn rugsjouwt is dus zeker niet eerlijk verkregen. Een dief of … Wacht eens, ik snap het geloof ik, al zoo half en half. ’t Zou me niets verwonderen of het is Gerrit de Vries, die naar ’t strand is geweest om te zien, of er niets van zijn gading was te vinden en nu met een vrachtje op zijn rug onderweg is naar huis. Zoo’n gemeene strandjutter; zoo’n roover! Daar gaat ie weer vooruit en …”Doch de maan verborg zich weer achter het wolkengordijn en Jan had van vrees wel in den brandhoutklamp willen wegkruipen. Verbeeld je toch, dat die kerel eens hierheen kwam om wat uit te blazen en dan tegen hem aanbonsde. „Hu! Zoo’n gevaarlijke leelijkerd. ’k Wou, dat ik maar zien kon.”En gelukkig brak de matte maanschijf weer door. De gebogen nachtwandelaar was nu den rand van het bosch genaderd en schoof voorzichtig op het voetpad aan, waarlangs Jan zoo even gekomen was en waarover straks kapitein Smit zou komen aanstappen. Weer loerde de geheimzinnige man loerend rond. Plotseling evenwel rees uit een diepen greppel van achter een groep eikenhakhout een tweede gedaante op en nu volgde er een reeks gebeurtenissen zoo snel, dat niets in staat is om ze behoorlijk te beschrijven.„Sta!” bonkte een barsche stem door den stormwind. „Sta! of ik schiet!”Maar die bedreiging scheen geen voldoenden indruk te maken. De kromgebogen gestalte werd eensklaps een kaarsrechte. De sluiper moest dus zijn vracht neergeworpen hebben en rende naar den kant, waar Jan van louter angst op zijn beenen stond te beven. Nauwelijks echter had de vluchteling vijf of zes stappen kunnen doen of: pang—pang! daar paften twee schoten en pang! nog een.Jan begreep de zaak nu volkomen. Van Stappen had in dien greppel op de loer gelegen en maakte nu gebruik van zijn revolver, terwijl hij zijn prooi achterna sprong. De vluchteling koos blijkbaar eiers voor zijn geld en stond; maar hij scheen weinig of geen lust te hebben om zich zoo maar zonder slag of stoot over te geven. Misschien had hij de stille hoop, in het duister niet herkend te worden, want nauwelijks was zijn achtervolger hem genaderd onder den uitroep: „nou heb ik je dan toch eindelijk te pakken!” of Jan hoorde een van woede heesche stem een ijselijken vloek uitbraken gevolgd door: „dat zullen we dan toch eens zien. Kom op, lamme verklikker, als je durft.”Maar die lamme verklikker was niet van gister. Jan zag, hoe Van Stappen onverschrokken toegreep en onder een van weerskanten klinkend geroep rolden èn veldwachter èn achterhaalde over den grond.Jan wist geen raad. In wanhoop schoot hij van achter zijn schuilplaats op het paadje toe onder den kreet: „help, help!” En zoo overijld ging hij te werk, dat hij tegen iemand aanbonsde, die riep: „hei, hei! Wat is er te doen met je help, help?”„O, kapitein bent u daar? Gelukkig. Help, help dan gauw. De veldwachter is aan ’t vechten met een kerel. Hier vlak bij. Hoor ze eens te keer gaan. Hier, hier heen. Dezen kant uit!” Daar viel een heldere lichtbundel tusschen de stammen door en over het mos. Kapitein Smit had zijn electrische zaklantaren voor den dag gehaald en bij het licht daarvan ontwaarden beiden nu de twee vechtenden.„Hou vast dat licht!” En Jan had de lantaren al te pakken waarmee hij het terrein van den strijd belichtte. Kapitein Smit hoefde niet te vragen, wien hij moest aanvatten. Daar zorgden de blinkende knoopen aan van Stappen’s uniform wel voor. Met zijn sterke zeemansknuisten greep hij den ander bij de keel, zoodat die een heesch geluid uitstootte en trok hem achterover.„’k Zal je helpen, veldwachter!” riep hij. „Wat ik vast heb, laat ik niet los,” en meteen zette hij zijn knie op de borst van …„Dat dacht ik wel!” riep van Stappen hijgend van vermoeidheid, terwijl hij vliegensvlug overeind krabbelde. „Je bent er dan eindelijk eens bij,Gerrit!” Want bij het licht van de zaklantaren herkende hij, zoo goed als Jan, den beruchten Gerrit de Vries, die algemeen bekend stond als een vermetel wildstrooper en even algemeen verdacht werd van strandjutterij. Het laatste, zoo als nu bleek niet ten onrechte.„Hou ’m even vast, meneer,” hijgde van Stappen, „dan doe ik ’m de armbandjes aan.”„Haast je niet,” zei kapitein Smit.„Vuile strandjutter,” kon de veldwachter niet nalaten te zeggen, „je zou niks te goed geweest zijn, om me om zeep te helpen, maar dat was mis.”„Een strandjutter! Zoo, is ’t zóó laat?” bromde de kapitein. „Zoo’n smerige strandhyena. Hier veldwachter.”Gerrit slaakte af en toe de gemeenste vloeken en verwenschingen.„Hou je maar in,” beet van Stappen hem toe en boeide hem intusschen de armen stevig op den rug. „Sta op en probeer niet er van door te gaan, want ik heb nog aardig wat kogels op mijn revolver zitten. Sta op en mee naar je vrachtje daar ginder.”Jan z’n knieën beefden van zenuwachtigheid onder zijn lijf.„Geef hier mijn lampje, Jan,” verzocht kapitein Smit, „dan zal ik bijlichten. Ha! daar ligt zijn vrachtje. Wacht eens, da’s …„Veldwachter, je hebt een goeie vangst gedaan. De vuilpoets heeft al wat te pakken uit mijn gezonken boot. ’k Herken het duidelijk; een vaatje olijfolie. Hij weet nog, wat hij mee moet nemen ook. Zoo’n ongedierte! Hij heeft zeker op de loer gelegen. M’n goei Poolster is bepaald bezweken en nou heeft die sinjeur er al wat uit te pakken. Zoo’n landhaai!” De kapitein wond zich meer en meer op. „Je zou zoo’n vent hangen.’t Isnog niet erg genoeg, dat mijn schuit met lading en al gekelderd is: nou mot zoo’n vlegel er nog als de kippen bij zijn om er uit te stelen, wat er te stelen valt. Bah! wat een minne kerel!”Gerrits oogen schoten vuur en nijdig bromde hij:„’k Heb niet gestolen!”„Nee,” zei de veldwachter, „dat vaatje heeft pootjes en is hier naar toe gekuierd. Lieg maar niet, Gerrit; dat maakt je vuile zaakje er niet beter op. Je bent er gloeiend bij, maat. En dan je verzet tegen de politie nog.„Vooruit, dan mag je oud en nieuw onder den toren vieren.—Ik dank u wel meneer voor uw krachtige hulp. Wie weet, waar die sinjeur voor in staat was geweest!”„Als ik gekund had, zou ik je gewurgd hebben, narigheid,” snauwde Gerrit.„Dat zou vriendelijk van je geweest zijn,” zei vanStappen. „Nog eens kaptein, wel bedankt. U ziet wel, dat het niet aan hem zou gelegen hebben me een veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar toe te wenschen en tegelijk maar te bezorgen ook. En nou: vooruit Gerrit.”De gesnapte strandjutter koos de wijste partij en ging gedwee met den veldwachter mee. ’t Vaatje bleef waar ’t was. Dat zou van Stappen strakjes wel komen halen, want het spreekt van zelf, dat dit zoo spoedig mogelijk door hem moest wordenopgeborgen, daar het zou moeten dienen als bewijsstuk.—„We gaan ook maar terug Jantje,” zei kapitein Smit. „’k Begrijp nou wel, dat mijn schip onherroepelijk verloren is. Morgen bij daglicht gaan we naar ’t strand en dan zul je zien, dat een groot deel der lading zal zijn aangespoeld. Ik kan dan vroeg aan den burgemeester vragen, maatregelen te nemen om alles op te bergen. Jammer van mijn mooie schuit.”Geen van vieren sprak veel onderweg. Alleen Gerrit kon zijn teleurstelling en woede niet verkroppen en mopperde van tijd tot tijd op van Stappen, die hem, dank zij zijn lang op de loer liggen, zoo netjes had gesnapt.Ze kwamen bij het huis van Kees Kodde en daar zei de kapitein:„Wij gaan niet verder mee, veldwachter. Ik gamet Jan mee naar binnen.„O. Nou, welterusten dan samen. Ik bedank u nog wel en jou ook hoor Jan. Je hebt je ferm gehouden. Welterusten.”Gerrit kon geen „welterusten” uitbrengen. Hij bromde maar en stapte met zijn geleider het dorp in.„Je hebt je ferm gehouden,” dacht Jantje. „Nou, als van Stappen eens wist, hoe ik in de olie heb gezeten, zou hij’tniet zeggen. ’k Ben blij, dat alles zoo goed afliep. Brr, hoe akelig!”—’t Is te begrijpen, hoe vader en moeder luisterden naar de verhalen van gast en zoon.Vooral Jan hing een levendig schilderij op, van wat hij gezien en gehoord had, voordat de kapitein op ’t slagveld verscheen.„O, foei, ’t was zoo akelig,” kon hij niet nalaten te zeggen, „te weten, dat die twee mannen daar op leven en dood met mekaar aan ’t vechten waren. Foei!”Moeder Trui rilde ervan.Aan stof was geen gebrek en als vrouw Kodde niet gezegd had:„Drink toch eens, anders wordt de melk koud,” dan had de chocoladeketel wel een uur vacantie gehad. Doch die aansporing miste haar uitwerking niet en zóó gauw en ongemerkt vloog de laatsteavond van het jaar om, dat de schelle slagen van het huisklokje hen als ’t ware deden opschrikken.’t Nieuwe jaar kondigde zich aan en nooit werden hartelijker heilwenschen uitgesproken, dan bij die eerste klokslagen van den nieuwen jaarkring in het eenvoudige huis van Kees Kodde. Kapitein Smit had zijn schuit verloren, maar hartelijke, welmeenende, zij het ook onaanzienlijke, vrienden gevonden.Toen Jan goed en wel in bed lag, warrelde er van alles door zijn hoofd: wind en regen en donkere boomen en vechtende mannen, maar boven alles jubelde een stem in zijn binnenste: „toch naar zee!”

Kapitein Smit’s vrees werd maar al te krachtig bewaarheid. Oudejaarsdag bracht regen en wind, veel wind; driekwart storm en nog meer. De kale boomen zwiepten angstig heen en weer; de waterige wolken ijlden in wilde vaart langs den somberen hemel.

’s Voormiddags stapte de kapitein er weer met Jan op uit; natuurlijk naar het strand.

„’t Wordt nog erger met den wind Jantje! Kijk maar eens daar.” En hij wees naar den vuurtoren, waar aan een hoogen mast boven op het duin een zwarte kegel hing met de punt naar boven gekeerd.

„Zie je ’t? ’t Stormsein hangt uit en dan nog liefst met de verwachting: storm uit het noordwesten. Dat ziet er slecht uit. Dan houdt de Poolster het zeker niet en slaat bepaald binnen weinige uren uit elkaar.”

Ze wipten even bij Jilles aan, die, rookend uit een reusachtig groote houten pijp met zijn grijze kousen tegen de kachel zat, terwijl zijn vrouw in hetkleine keukentje bezig was.

„Morgen, Jilles!kruip je in je schulp met het mooie weer?”

„Goeie morgen saam,” luidde het antwoord. „Ja, kapteintje, we krijgen boos weer. Het stormsein hangt uit.”

„Dat hebben we gezien. Ik vrees ook …”

„Voor je schuit, hè? Ja, ’t is een schrale troost, maar om je de waarheid te zeggen, ik heb er een zwaar hoofd in en vrees, dat ze ’t niet lang zal uithouden. Er staat daar boos water. Maar ga zitten, want het is buiten toch niks gedaan. De tanden waaien bijna uit je mond.”

„Neen, dank je. We kwamen eens even kijken naar de zee, maar ik vrees, dat die me al even min moed zal inspreken als jij.”

’t Was waar: die troost was nog schraler. Hoog liepen de golven op en krulden zich steigerend tegen de paalhoofden, die ze op hun onwrikbare koppen in vlokkend schuim deden uiteen spatten.

„Ik zie mijn Poolster nooit weer, Jantje! Denk je ’t ook niet?” riep de kapitein boven het geraas van wind en golven.

„’t Is bar weer!” antwoordde Jan schreeuwend. Hij kon zich op dat dijkje ternauwernood staande houden en telkens moesten ze achteruit of zijwaarts springen voor een golf, die hen met een ijskoudstortbad bedreigde. Nog enkele oogenblikken bleven beiden het indrukwekkende, ruwe schouwspel sprakeloos gade slaan. Kapitein Smit draaide zich om, alsof het hem moeite kostte afscheid te nemen van de plek waar zijn arme schuit naar den kelder ging en hij zei:

„We gaan naar huis, kereltje. We kunnen hier toch ook niets uitrichten. Misschien heeft moeder de koffie wel klaar. Kruip maar een beetje achter me.”

„Ik kan er wel tegen op!” riep Jan, die zich graag groot wou houden; maar de wind joeg bij tijden den adem terug in zijn keel.

’t Was een harde dobber om thuis te komen. De koffie was klaar en toen de kopjes gevuld waren, zei kapitein Smit:

„’t Is een booze ouwejaarsdag, vrouw Kodde en mijn schip is verloren, hoor!”

„Is ’t waar, kaptein? ’t Is toch zonde.”

„Dat is ’t. ’t Gaat me razend aan mijn hart.”

En toen na een oogenblik stilte.

„Vin je ’t goed, dat ik vanavond hier weer kom?”

„Best hoor!” klonk het gul. „Erg best. Dan vieren we met zijn viertjes oud in nieuw. Da’s voor Kees ook gezellig.”

„Mooi zoo. Maar op een droogje kunnen we niet zitten hoor. Mag ik dan eens trakteeren? Ja? Zorgjij dan voor alles, vrouw Kodde?”

„Voor wat zoo al?”

„Voor een goeien voorraad krentenbollen en verder voor een flinken ketel chocolademelk. Doe je ’t? Alle onkosten zijn voor mij!”

„Hè, hoe gezellig,” riep Jan in verrukking. „Dan zullen we nog eris een echt gezelligen oudejaarsavond hebben!”

„’t Zal aan mij vast en stellig niet mankeeren, hoor,” beloofde moeder.

Nog maar pas was dien avond de tafel afgeruimd, of kapitein Smit stapte al naar binnen.

„Jongens, jongens,” zei hij, „wat een wind, wat een wind! En regenen! ’t Giet soms met putsen tegelijk uit den hemel. Goeien avond allemaal. Wat ziet het er hier echt gezellig uit. Je hebt er alle eer van, hoor moeder!”

En vrouw Kodde hàd er eer van. De kopjes stonden zoo gezellig op het theeblad te pronken en op de kachel prijkte de chocoladeketel. Vader Kees zat in zijn leunstoel van zijn pijpje te genieten en Jan sloeg bij het binnenkomen van den verwachten gast gauw zijn bibliotheekboek dicht.

Het gesprek was weldra in vollen gang en Kees had zijn pijp verruild voor een lekker sigaartje. Van tijd tot tijd stokte het gesprek even als een huilendewindvlaag de boomen bij het huis hun fluitend takkengezwiep deden hooren. Dan klapperden de pannen op het dak.

„’t Is nou toch ook niet alles op zee,” bracht vrouw Kodde in het midden, maar de zeeman betoogde:

„Neen, dat is het zeker niet. Voor je plezier ben je daar nou niet; maar die lui van het land nemen het toch veel zwaarder op, dan een goeie zeeman zou doen. Werkelijk, als je er eenmaal in bent en je hebt een beetje zeemansbloed in je boddie, dan neem je dat ook nog wel op den koop toe mee. En bovendien, jullie denken, geloof ik, dat het op zee ongeveer drie honderd vijf of zes en zestig dagen in het jaar stormt, of op z’n minst hard waait. Maar, dat is niet zoo, hoor. ’t Kan toch zoo heerlijk zijn en ’t is ook in den regel zoo prettig, als je schip met een kalme zee er door snijdt, dat het een lust is om te zien. En dan je kostelijke vrijheid! Geen gezemel van ouwe zeurkousen. Geen lasterpraatjes van je buren; geen zorgen …”

„Geen zorgen?”

„Wel neen! Nou ja, zorgen heeft ieder mensch, maar geldzorgen bedoel ik. Wie oppast, komt vooruit en oppassen moet je overal op de wereld, anders ben je je kost niet waard. En je werk wordt betaald,goed betaald. Zeg nu eens, of dat op het land ook altijd het geval is.”

Kees Kodde schudde bedenkelijk het hoofd en zei: „Zwijg daar maar over; daar weten we alles van. Hard werken, weinig verdienen en altijd de ouwe knecht blijven, tot je dood-versleten bent.”

„En de wereld zien van een anderen kant dan van uit je dorp doe je nooit,” zei Jan.

„Ook waar. Och Kodde, ik zie niet laag op je neer. Ieder neemt zijn plaatsje op de wereld in, waar hij nuttig kan bezig zijn en elk mensch, hoe gering in stand, kan op zijn manier zich verdienstelijk maken, maar ik hou vol: leve de zee! Wat zeg jij er van Jan?—Hoe is ’t moeder, ben je nog niet van gedachten veranderd?”

„Och, kaptein, ik zou er zoo tegenop zien, m’n eenigen jongen naar zee te zien gaan.”

Nu werd kapitein Smit ernstiger en zei:

„Dus je ziet hem liever veldarbeider! Veldarbeider en zijn heele leven tegen zijn zin in de aarde wroeten? Moeder, moeder, kun je dat voor je zelf verantwoorden? Stel je, ik zou haast zeggen, je eigen belang boven dat van je jongen?”

Jan had wel willen roepen: „toe maar, kaptein, toe maar!” doch hij zweeg.

„Moet je jongen, omdat zijn moeder haar eigenikvoorop stelt, dan versteenen op zijn dorp. Maghij zijn … zijn levensideaal niet zien te bereiken, omdat zijn moeder zegt: ik hou hem liever thuis. Màg zijn moeder dat eigenlijk? Mag ze er een pappot vent van maken, feitelijk tegen beter-weten-in? Wat zeg jij ervan, Kodde?”

„Als je ’t zoo beschouwt,” was het antwoord, „zou ik zeggen,neen. Dan zou ik er toe overhellen om te zeggen: als jij dan zoo’n zin hebt om zeeman te worden, doe het dan en probeer een kerel te zijn. ’k Heb er nooit zoo over gedacht, omdat ik nooit iemand heb gesproken, die ’t zoo kon voorstellen als u. En van een ander zou ik ’t misschien ook niet aangenomen hebben. Van u doe ik dat wel, omdat … vooruit, ’k zeg mijn hart rondweg, omdat ik u vertrouw.”

„Vandaag sprak ik toevallig den burgemeester en die weet, dat ik hier de laatste paar dagen mijn anker nog al eens uitwerp. ’t Gesprek kwam op onzen jongen vriend Jan en de burgemeester zei: „’k wou voor den jongen, dat hij zijn zin mocht volgen. Ziedaar, da’s nommer twee, die het je zou aanraden.”

„Toe, moeder, zeg nou ook maar ja,” zei Jan met schitteroogen. „Zeg dan tenminste maar, dat je er niet langer tegen bent.”

Moeder Trui zuchtte. De tranen kwamen haar in de oogen toen ze antwoordde:

„Welnou. ’k Zeg niet langer neen.”

„Bravo!” klonk het opgeruimd uit den mond van den stoeren zeeman. „Da’s een flink besluit.”

„Hoera! Hoera!” riep Janbaas. „Nou krijg ik toch gelukkig mijn zin!”

„Maar, nou komen de maren,” zei Kodde. „Gewoon matroos, dat zei ik al, is toch zeker niet zoo heel veel bijzonders, hè kaptein?”

„Gewoon matroos is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Luistert daarom, hoe ik het me heb voorgesteld. Zoo je weet, heb ik kind noch kraai. Niks dan een stuk of wat neven en nichten en daarom zou het me zoo’n plezier doen, als ik nou eens voor Janneman mocht zorgen. Hij moet wat meer worden, dan knecht-van-den-jongen-van-den-bijkok. Hij moet hoogerop, doch dan moet er geleerd worden en heel wat ook. Eerst goed leeren hier en dan later op een zeevaartschool. En daar kunnen ze geen domkoppen gebruiken. Je gaat om te beginnen naar stad naar een Mulo en als je daar goed je best doet, dan komt de rest wel terecht. Willen we dus afspreken: alle kosten komen voor mijn rekening? En als mijn jongen vriend Jan goed zijn beste beentje wil vooruit zetten …”

„En ’k zàl mijn best doen,” kon deze niet nalaten te onderbreken.

„Daar vertrouw ik op. Dàn wordt jij later eenkerel, die er zijn mag. Een vent; een zeeman, die zijn kostje waard is.”

„Heerlijk! Heerlijk!” jubelde Jan.

„Laten we daar onze kopjes eens op leegdrinken. Daar: op den goeien afloop. Op den voorspoed van onzen Jan; daar ga je jongen! Maak mijn goeie verwachtingen niet beschaamd hoor!”

Wat een uitkomst voor Jan! Wat een plezierige Ouwejaarsavond! Zijn oogen schitterden van vreugde. Naar zee! Toch naar zee!

’t Was intusschen al over negenen geworden.

„Hoor die wind toch eens te keer gaan,” zei Kodde! „wat zal de zee nou boos wezen.”

Kapitein Smit trok hard aan zijn sigaar, blies een paar zware rookwolken uit en zweeg. Hij stond eens op en liep de kamer een paar malen op en neer. Toen sprak hij eensklaps:

„’t Is me net, of ik naar het strand toegetrokken word; naar m’n schuit. ’k Wou er toch zoo graag eens naar toe; zoo maar om er bij te zijn. Geef jullie er niet om, dat ik er even heen ga?”

„Mag ik dan mee?” vroeg Jan, opstaande.

„Als je vader en moeder er niet op tegen hebben, is het mij best. Je zult niet wegwaaien en desnoods hou ik je bij je kraag. Mag hij, moeder?”

„’k Heb er niet tegen, maar stop je er goed in, Jan.”

„Weet je wat je dan doet, Jan,” ried Kodde aan. „Ga dan met meneer Smit het binnenpaadje langs en zoo door ’t Olmenbosch, da’s veel nader en dan ben je er in een klein kwartier. ’t Is niet zoo heel erg donker en bovendien: je kent den weg.”

„O, best! Net zoo goed in ’t pikdonker als midden op den dag en we komen dan vlak bij Jilles uit.”

Weldra waren beiden buiten en stapten ze arm in arm langs het smalle zanderige veldpaadje op het Olmenbosch aan, dat zich als een donkere massa tegen den jagenden nachtelijken hemel vaag afteekende. Telkens brak de maan tusschen de wolken door, maar ook slechts heel even en een snerpende regen striemde de wandelaars, zijn groote, kille druppels in het gelaat.

Jan had een ferme, lange jas aan, maar zijn oudere vriend droeg slechts een kort jekkertje.

„Jongen, Jantje!” riep de kapitein, toen ze vlak bij het bosch gekomen waren, „wat een weer hè? Da’s nog doornat thuis, als ’t een beetje wil! ’k Wou, dat ik mijn oliejas aanhad, maar die zit diep onder water!”

„Had die van vader maar aangetrokken.”

„Heeft die er een?”

„Nou, een ferme ook. Die komt tot aan den grond.”

„’k Wou, dat ik ’m had.”

„Laten we terugkeeren, dan halen we hem.”

„Neen, ’k zou wel beter weten, maar durf jij hier alleen onder de boomen op me te wachten?”

„Waarom toch niet? Maar hoe vraagt u dat zoo?”

„Wel, dan loop ik gauw even terug en vraag hem terleen. Als ik goed doorstap ben ik binnen tien minuten weer wel terug.”

„Ik vind het best. Verdwalen kunt u niet en u zult den weg wel vinden. Dan zal ik hier aan den rand van het bosch op u wachten. Ik kruip zoolang wel achter een boom.”

„Tot straks dan. En pas op, dat je niet wegwaait, Jantje!”

Kapitein Smit verdween in het nachtelijk duister en Jan zocht zijn heil achter een dikken boomstam. Maar een boom, al is hij dan ook tamelijk dik, biedt allerbedroevendst weinig bescherming tegen zoo’n storm- en regenvlaag en hoe de jonge aanstaande zeeman ook probeerde: hij vond maar geen voldoende beschutting.

„Wacht,” mompelde hij, „’k weet beter. Hier vlak bij moet een stapel vaamhout staan, daar zal het beter dienen zijn.”

Hij verliet zijn schuilboom en vond inderdaad voldoende beschutting achter den grooten klamp brandhout, dien hij in het donker bereikte.

Hier voelde hij noch regen, noch wind en toch kon hij, zooveel de duisternis tenminste toeliet, den kant in ’t oog houden, vanwaar straks kapitein Smit zoo moeten terugkeeren.

Wild huilde de stormwind door de hooge boomstammen en de kale kruinen, die krakend zuchtten onder de heftige aanvallen. Als Jan omkeek gaapte tusschen die stammen een tooverachtig diepe duisternis. Naast het zweepen der boomtakken klonk hol brommend het geraas der golven.

’t Mocht hierachter dat brandhout dan al een veilig plekje zijn, gezellig was het er zeer zeker niet en Jantje kon den wensch niet onderdrukken:

„’k Wou, dat ik maar mee terug gegaan was, om die oliejurk, want ik vind het hier niks ouwejaarsachtig en nou ik hier zoo moederziel alleen sta, zou ik wel zoo graag willen, dat de kaptein alvast maar terug was. ’t Is … hè, wat een benauwelijk leven!”

Een nieuwe windstoot wierp zich met felle kracht op ’t bosch en wrong zich gierend en fluitend door stammen en takken. De maan brak even door de jagende waterwolken. Onwillekeurig keek Jan nogmaals achterwaarts en kroop nog meer in zijn jas, dan hij tot nu toe gedaan had. Zoo dicht mogelijk drong hij zich tegen zijn beschermenden hoop hout aan en kon haast een kreet van schrik en van angstbeide niet inhouden. Hier alléén te staan was zeker buitengewoon onplezierig, maar gezelschap was misschien nog akeliger en juist dáárvoor bekroop hem nu plotseling de vrees, want tusschen de stammen door zag hij uit het bosch een gestalte naderen, wel onduidelijk zichtbaar, maar … ze naderde en dat was genoeg om hem een doodschrik op de leden te jagen.

Een gestalte, kromgebogen schijnbaar onder een zwaren last. En wat voor goeds kon er te wachten zijn van zoo’n nachtelijken wandelaar en dan nog liefst zoo’n geheimzinnig voortsluipenden. Want geheimzinnig voorwaarts gaan deed hij. Jan zag, hoe die naderende telkens behoedzaam stilstond; wel om de tien passen. Stilstond en dan rond loerde. ’t Was een man met een last op den rug, maarwie’t was, kon hij niet onderscheiden. Daarvoor was het te donker en daarenboven, het hoofd werd van tijd tot tijd slechts heel even opgeheven.

„Die vent heeft bepaald niet veel goeds in den zin en als hij me hier vindt, loopt het vast en stellig niet goed met me af,” huiverde Jan. „’t Is nu geen tijd voor een gewoon eerlijk mensch, om met een vracht op zijn nek door het bosch te scharrelen en vooral niet bij zoo’n weer. Brandhout kan hij in het donker niet gezocht hebben. Wat hij op zijn rugsjouwt is dus zeker niet eerlijk verkregen. Een dief of … Wacht eens, ik snap het geloof ik, al zoo half en half. ’t Zou me niets verwonderen of het is Gerrit de Vries, die naar ’t strand is geweest om te zien, of er niets van zijn gading was te vinden en nu met een vrachtje op zijn rug onderweg is naar huis. Zoo’n gemeene strandjutter; zoo’n roover! Daar gaat ie weer vooruit en …”

Doch de maan verborg zich weer achter het wolkengordijn en Jan had van vrees wel in den brandhoutklamp willen wegkruipen. Verbeeld je toch, dat die kerel eens hierheen kwam om wat uit te blazen en dan tegen hem aanbonsde. „Hu! Zoo’n gevaarlijke leelijkerd. ’k Wou, dat ik maar zien kon.”

En gelukkig brak de matte maanschijf weer door. De gebogen nachtwandelaar was nu den rand van het bosch genaderd en schoof voorzichtig op het voetpad aan, waarlangs Jan zoo even gekomen was en waarover straks kapitein Smit zou komen aanstappen. Weer loerde de geheimzinnige man loerend rond. Plotseling evenwel rees uit een diepen greppel van achter een groep eikenhakhout een tweede gedaante op en nu volgde er een reeks gebeurtenissen zoo snel, dat niets in staat is om ze behoorlijk te beschrijven.

„Sta!” bonkte een barsche stem door den stormwind. „Sta! of ik schiet!”

Maar die bedreiging scheen geen voldoenden indruk te maken. De kromgebogen gestalte werd eensklaps een kaarsrechte. De sluiper moest dus zijn vracht neergeworpen hebben en rende naar den kant, waar Jan van louter angst op zijn beenen stond te beven. Nauwelijks echter had de vluchteling vijf of zes stappen kunnen doen of: pang—pang! daar paften twee schoten en pang! nog een.

Jan begreep de zaak nu volkomen. Van Stappen had in dien greppel op de loer gelegen en maakte nu gebruik van zijn revolver, terwijl hij zijn prooi achterna sprong. De vluchteling koos blijkbaar eiers voor zijn geld en stond; maar hij scheen weinig of geen lust te hebben om zich zoo maar zonder slag of stoot over te geven. Misschien had hij de stille hoop, in het duister niet herkend te worden, want nauwelijks was zijn achtervolger hem genaderd onder den uitroep: „nou heb ik je dan toch eindelijk te pakken!” of Jan hoorde een van woede heesche stem een ijselijken vloek uitbraken gevolgd door: „dat zullen we dan toch eens zien. Kom op, lamme verklikker, als je durft.”

Maar die lamme verklikker was niet van gister. Jan zag, hoe Van Stappen onverschrokken toegreep en onder een van weerskanten klinkend geroep rolden èn veldwachter èn achterhaalde over den grond.

Jan wist geen raad. In wanhoop schoot hij van achter zijn schuilplaats op het paadje toe onder den kreet: „help, help!” En zoo overijld ging hij te werk, dat hij tegen iemand aanbonsde, die riep: „hei, hei! Wat is er te doen met je help, help?”

„O, kapitein bent u daar? Gelukkig. Help, help dan gauw. De veldwachter is aan ’t vechten met een kerel. Hier vlak bij. Hoor ze eens te keer gaan. Hier, hier heen. Dezen kant uit!” Daar viel een heldere lichtbundel tusschen de stammen door en over het mos. Kapitein Smit had zijn electrische zaklantaren voor den dag gehaald en bij het licht daarvan ontwaarden beiden nu de twee vechtenden.

„Hou vast dat licht!” En Jan had de lantaren al te pakken waarmee hij het terrein van den strijd belichtte. Kapitein Smit hoefde niet te vragen, wien hij moest aanvatten. Daar zorgden de blinkende knoopen aan van Stappen’s uniform wel voor. Met zijn sterke zeemansknuisten greep hij den ander bij de keel, zoodat die een heesch geluid uitstootte en trok hem achterover.

„’k Zal je helpen, veldwachter!” riep hij. „Wat ik vast heb, laat ik niet los,” en meteen zette hij zijn knie op de borst van …

„Dat dacht ik wel!” riep van Stappen hijgend van vermoeidheid, terwijl hij vliegensvlug overeind krabbelde. „Je bent er dan eindelijk eens bij,Gerrit!” Want bij het licht van de zaklantaren herkende hij, zoo goed als Jan, den beruchten Gerrit de Vries, die algemeen bekend stond als een vermetel wildstrooper en even algemeen verdacht werd van strandjutterij. Het laatste, zoo als nu bleek niet ten onrechte.

„Hou ’m even vast, meneer,” hijgde van Stappen, „dan doe ik ’m de armbandjes aan.”

„Haast je niet,” zei kapitein Smit.

„Vuile strandjutter,” kon de veldwachter niet nalaten te zeggen, „je zou niks te goed geweest zijn, om me om zeep te helpen, maar dat was mis.”

„Een strandjutter! Zoo, is ’t zóó laat?” bromde de kapitein. „Zoo’n smerige strandhyena. Hier veldwachter.”

Gerrit slaakte af en toe de gemeenste vloeken en verwenschingen.

„Hou je maar in,” beet van Stappen hem toe en boeide hem intusschen de armen stevig op den rug. „Sta op en probeer niet er van door te gaan, want ik heb nog aardig wat kogels op mijn revolver zitten. Sta op en mee naar je vrachtje daar ginder.”

Jan z’n knieën beefden van zenuwachtigheid onder zijn lijf.

„Geef hier mijn lampje, Jan,” verzocht kapitein Smit, „dan zal ik bijlichten. Ha! daar ligt zijn vrachtje. Wacht eens, da’s …

„Veldwachter, je hebt een goeie vangst gedaan. De vuilpoets heeft al wat te pakken uit mijn gezonken boot. ’k Herken het duidelijk; een vaatje olijfolie. Hij weet nog, wat hij mee moet nemen ook. Zoo’n ongedierte! Hij heeft zeker op de loer gelegen. M’n goei Poolster is bepaald bezweken en nou heeft die sinjeur er al wat uit te pakken. Zoo’n landhaai!” De kapitein wond zich meer en meer op. „Je zou zoo’n vent hangen.’t Isnog niet erg genoeg, dat mijn schuit met lading en al gekelderd is: nou mot zoo’n vlegel er nog als de kippen bij zijn om er uit te stelen, wat er te stelen valt. Bah! wat een minne kerel!”

Gerrits oogen schoten vuur en nijdig bromde hij:

„’k Heb niet gestolen!”

„Nee,” zei de veldwachter, „dat vaatje heeft pootjes en is hier naar toe gekuierd. Lieg maar niet, Gerrit; dat maakt je vuile zaakje er niet beter op. Je bent er gloeiend bij, maat. En dan je verzet tegen de politie nog.

„Vooruit, dan mag je oud en nieuw onder den toren vieren.—Ik dank u wel meneer voor uw krachtige hulp. Wie weet, waar die sinjeur voor in staat was geweest!”

„Als ik gekund had, zou ik je gewurgd hebben, narigheid,” snauwde Gerrit.

„Dat zou vriendelijk van je geweest zijn,” zei vanStappen. „Nog eens kaptein, wel bedankt. U ziet wel, dat het niet aan hem zou gelegen hebben me een veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar toe te wenschen en tegelijk maar te bezorgen ook. En nou: vooruit Gerrit.”

De gesnapte strandjutter koos de wijste partij en ging gedwee met den veldwachter mee. ’t Vaatje bleef waar ’t was. Dat zou van Stappen strakjes wel komen halen, want het spreekt van zelf, dat dit zoo spoedig mogelijk door hem moest wordenopgeborgen, daar het zou moeten dienen als bewijsstuk.—

„We gaan ook maar terug Jantje,” zei kapitein Smit. „’k Begrijp nou wel, dat mijn schip onherroepelijk verloren is. Morgen bij daglicht gaan we naar ’t strand en dan zul je zien, dat een groot deel der lading zal zijn aangespoeld. Ik kan dan vroeg aan den burgemeester vragen, maatregelen te nemen om alles op te bergen. Jammer van mijn mooie schuit.”

Geen van vieren sprak veel onderweg. Alleen Gerrit kon zijn teleurstelling en woede niet verkroppen en mopperde van tijd tot tijd op van Stappen, die hem, dank zij zijn lang op de loer liggen, zoo netjes had gesnapt.

Ze kwamen bij het huis van Kees Kodde en daar zei de kapitein:

„Wij gaan niet verder mee, veldwachter. Ik gamet Jan mee naar binnen.

„O. Nou, welterusten dan samen. Ik bedank u nog wel en jou ook hoor Jan. Je hebt je ferm gehouden. Welterusten.”

Gerrit kon geen „welterusten” uitbrengen. Hij bromde maar en stapte met zijn geleider het dorp in.

„Je hebt je ferm gehouden,” dacht Jantje. „Nou, als van Stappen eens wist, hoe ik in de olie heb gezeten, zou hij’tniet zeggen. ’k Ben blij, dat alles zoo goed afliep. Brr, hoe akelig!”—

’t Is te begrijpen, hoe vader en moeder luisterden naar de verhalen van gast en zoon.

Vooral Jan hing een levendig schilderij op, van wat hij gezien en gehoord had, voordat de kapitein op ’t slagveld verscheen.

„O, foei, ’t was zoo akelig,” kon hij niet nalaten te zeggen, „te weten, dat die twee mannen daar op leven en dood met mekaar aan ’t vechten waren. Foei!”

Moeder Trui rilde ervan.

Aan stof was geen gebrek en als vrouw Kodde niet gezegd had:

„Drink toch eens, anders wordt de melk koud,” dan had de chocoladeketel wel een uur vacantie gehad. Doch die aansporing miste haar uitwerking niet en zóó gauw en ongemerkt vloog de laatsteavond van het jaar om, dat de schelle slagen van het huisklokje hen als ’t ware deden opschrikken.

’t Nieuwe jaar kondigde zich aan en nooit werden hartelijker heilwenschen uitgesproken, dan bij die eerste klokslagen van den nieuwen jaarkring in het eenvoudige huis van Kees Kodde. Kapitein Smit had zijn schuit verloren, maar hartelijke, welmeenende, zij het ook onaanzienlijke, vrienden gevonden.

Toen Jan goed en wel in bed lag, warrelde er van alles door zijn hoofd: wind en regen en donkere boomen en vechtende mannen, maar boven alles jubelde een stem in zijn binnenste: „toch naar zee!”


Back to IndexNext