ZEVENDE HOOFDSTUK.Een vitterige veldwachter dreigt alle plezier te bederven. De kleerenroof leidt tot vredesonderhandelingen.Behoorlijk werd het pakket aan ’t postkantoor te Zandstede bezorgd en vlak achter het dorp sloegen de wandelaars een zandweg in, aan weerskantendoor dicht struikgewas omzoomd. ’t Was hier brandend heet tusschen de boomen en ’t loopen door het mulle zand viel lang niet mee. De dikke Hein pufte en hèm zoowel als de andere twee gutste het zweet langs ’t gelaat. Geen van drieën sprak een woord en zelfs de hond slenterde weldra loom en lui achter hen aan. Op een draai van ’t pad viel Hein onder een eikeboom neer en puffend hijgde hij:„Nou verdraai ik het verder. Ik kan niet meer; ik smelt.”Zijn voorbeeld werd door de anderen gevolgd en zoo lagen ze lang uit te blazen op ’t mos.„Nou de bessen,” commandeerde Gommert en Jan, die den buit het laatst had mogen meezeulen, want ze hadden het om beurt gedaan, maakte den zak open en zei: „hou òp je pet!”„Dien boer zal ik onthouden,” zei Hein. „Dat is er één uit honderd. Zoo zie je ze óók niet alle dag.”„Zijn bessen zijn puik,” liet Gommert hooren, terwijl hij handig een tros tusschen zijn tanden sloeg en ze afritste, zoodat alleen het kale steeltje overbleef.„En voor den dorst niks beter,” viel Jan in.„Mijn tong was tenminste weer al zoo droog als een stuk zoolleer.—Toch moeten we hier niet te lang blijven,” ging hij voort, „want kijk, daar recht vooruitheb je de duinen al en daar moeten we wezen.”Na een klein half uurtje rezen ze overeind en stapten weer met nieuwen moed voorwaarts.Weldra hadden ze het duin bereikt.„Wat is ’t hier stil,” zei Jan. „Als er nou opeens een hert tusschen de struiken uitschoot, zou je er niks versteld van staan. ’t Is er net een plekje voor.”„Er zijn hier geen herten,” zei Gommert.„Dat weet ik ook wel, maar …”„Ja, ja,” vond Hein, „Jan heeft gelijk; ze zouden hier best op hun plaats zijn.”Zware knoestige boomen verhieven hun bladerrijke kruinen, terwijl andere weer tot de takken toe in ’t zand bedolven waren; in ’t zand, dat door den wind landwaarts was ingeblazen, zoodat de stammen er onder verdwenen.„Kijk eens, wat leuk,” zei Jan, „laten we hier eens inklimmen. De stam zit heelemaal onder ’t zand en je stapt zoo maar in de takken.”In een wip wiegelden ze op de zware knoesttakken van den ondergestoven eik.„Hoor jullie de zee wel?”„Ja, maar ’t lijkt ver af.”„Dank je de koekoek. De duinen zijn hier meer dan een half uur gaans breed. Vooruit, dan klimmen we op dien hoogen heuvel daar.”Dat klimmen viel lang niet mee. Telkens gleed de voet terug in ’t gladde, mulle zand. Op handen en voeten kropen ze omhoog en toen ze boven waren, stonden alle drie, diep onder den indruk van wat ze zagen, zwijgend stil.Daar strekte zich de indrukwekkende duinwereld voor hun oogen uit: heuvel op heuvel; hier begroeid met een bruin-groen plantenkleed, daar blinkend wit, hèl schitterend in den zonneschijn. In de verte rees de vuurtoren kaarsrecht omhoog uit die gloeiende, schitterende zandwoestenij.„Da’s prachtig!” ’t Was Jan die de stilte verbrak.„Prachtig! Eenig!” beaamden de anderen.„En zoo stil,” vond Gommert.„Draai je ’ris om,” zei Hein en daar weidde hun oog over het uitgestrekte bosch, dat zich aan den voet van het duin vlijde en dat, van uit de hoogte gezien, zich als een golvend veel-tintig groen tapijt vertoonde. Het torentje van Zandstede piekte er, heel uit de verte, als een prutserig spitsje uit op. De hond had voor al dat moois geen oogen en liep snuffelend en heftig kwispelstaartend rond. Oók, toen de jongens hun hooge standplaats verlieten en hun schreden richtten naar den kant waar de zee moest zijn.„Kijk hem!” wees Jan en daar zagen ze hun viervoetigenkameraad achter een konijn rennen.„O, kijk! kijk! wat een troep, daar! Kijk toch eens!” schreeuwde Hein.En jawel, tien- twintig konijnen vlogen eensklaps naar alle zijden heen op de vlucht. In een wip was er niet één meer te zien. De hond liep ze als dol achterna, maar kon er geen te pakken krijgen.„Een hol,” zei Gommert, „een hol!”„En hier óók een en hier ook,” riepen Hein en Jan tegelijkertijd.De laatste lag al op zijn buik en strekte zijn arm zoo ver mogelijk uit in een groot konijnenhol.„Voel je ze?” vroeg Hein. „Pak er dan een bij zijn ooren. Er zitten er bepaald genoeg in. Kijk maar eens hier.” En hij wees op de welbekende groene bolletjes, die in massa bij het hol verspreid lagen.„Als we nou eens een spa hadden,” zei Gommert.„Wat dan?”„Wel, dan groeven we het hol op en dan hadden we er in eens een heele boel.”„Kun je snappen,” zei Jan. „Neen maat, dan had je niks, want zoo’n hol heeft ik weet niet hoeveel uitgangen en als je hier graaft, smeren de rakkers er ginder weer uit. Je krijgt ze zóó maar niet; dan mot je vroeger opstaan.”„Laten we maar verder gaan,” stelde Hein voor,„we komen op zoo’n manier nooit aan den zeekant en daar moeten.…”„Wat mot jullie hier, met je hond hè?” klonk het eensklaps bar in hun ooren en een veldwachter stond onverwachts voor hen.„Niks,” antwoordde Hein, „we kuieren maar zoo’n beetje.”„Da’s nie waar. Jullie stroopt.”„Je stroopt! Nou nog mooier,” viel Jan hemverontwaardigdin de reden. „Wij stroopen! Neen veldwachter, da’s nie waar!”Hein en Gommert kropen al verschrikt in hun schulp.„En ik zeg,” hield de veldwachter vol, „dat je stroopt. Je loopt hier met een hond.”„Da’s waar,” antwoordde Jan, „maar al loop je met een hond, daarom stroop je nog niet.”„Goed en wel, stroopen of niet stroopen, maar je loopt hier met een hond en da’s verbooien.”„Wat?” vroeg Jan, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan.„Loopen met een hond; je bent er alle drie bij.”„’t Is onze hond niet.”„Dat kan je gemakkelijk zeggen,” hernam de diender weer. „Dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb je lekker gesnord, mannetjes. Ik verbaliseer jullie.”„Verbaliseer dan den hond,” zei Jan weer. „Die is met ons meegeloopen, want ik zeg je nog eens: hij isnietvan ons.”„Mannetje,” zei de veldwachter onverstoorbaar, „je zeurt. Ik trappeer jullie met een hond in de duinen en ik heb dien hond achter konijnen zien loopen en dus: jullie bent er bij,” en tegelijk haalde de onvriendelijke, niet te overtuigen politieman zijn zakboekje voor den dag.„Maar veldwachter,” waagde nu Hein in ’t midden te brengen, „’t is heusch waar, ’t is onze hond niet; hij is met ons meegeloopen van Janskerke af en …”„Och hou je mond,” schoot de veldwachter boos uit. „Denk je soms, dat ik hier voor mijn plezier loop? Je bent er bij en daarmee uit. ’k Had jullie al een heele poos in de gaten en ik ben je nageloopen.”„Die hond isnietvan ons,” hield Jan beslist vol.„Hij loopt je toch na?”„Dat doe jij ook; dat zeg je zelf,” zei Jan nu weer; „maar jij bent toch ook niet van ons?”„Je bent een brutale vlegel,” barstte de veldwachter uit.Jan werd ook nijdig en zei: „beschuldig ons dan ook niet valsch. Jij zou iemand wel brutaal maken.We doen heelemaal geen kwaad en …”„Zwijg, zeg ik je. Hoe heet je?”„Jan Kodde, als je ’t beslist weten wilt, maar we stroopen niet.”„Hoe schrijf je Kodde?”Jan’s leuke aard kwam boven en hij antwoordde: „Dat hangt er van af.”„Hoe dat?”„Als je inkt bij de hand hebt, doe je ’t met inkt, maar met potlood gaat het ook goed.”„Rakker, hou je me voor den gek? Ik bedoel met een C of met een K.”„Wij doen ’t thuis, dien enkelen keer, dat het voorkomt, met een K, maar ’t zou met een C toch ook niet leelijk staan.”„Mond houwen! Waar woon je?”„In een éénverdiepings-villa, één kamer en een achterhuis en …”„Begin je weer? Waar woon je? Op welk dorp bedoel ik?”„In Elswijk.”„Hoe oud?”„Twaalf.”„En jij?”„Gommert Vos,” bibberstemde Gommert.„Oud?”„Ook twaalf.”„En jij?”„Hein Krul en dertien.”„Daar geloof ik niks van.”„Van wat niet?”„Dat jij dertien bent.”„Kijk ’m maar naar zijn tanden,” lachte Jan, die weer al heelemaal in een vroolijke bui was.„Jou zal ik wel krijgen,” bromde de diender boos.„Niet noodig,” zei Jan, „je hebt me tot mijn spijt al. Maar dit zeg ik je veldwachter: je bent een oneerlijke vent. We doen heusch niks en die hond is niet van ons en toch pak je ons. Da’s gemeen.”„Ruk uit, zeg ik je. Je zult er nader wel meer van hooren.”„Goed, we gaan, maar we deden geen kwaad.”„Dat ziet er mooi uit,” jammerde Gommert, toen ze zoover waren, dat de onvriendelijke en onheusche veldwachter uit het gezicht was. „Nu zijn we er gloeiend bij.”„’k Wou, dat we maar niet gegaan waren,” zuchtte Hein. „Mooie boel! Een vrijen dag en per slot van rekening een proces verbaal op den koop toe. Dan zit ik nog liever in school; daar ben je tenminste veilig.”„Och kerels,” betoogde Jan. „Wees toch wijzer. Laat dien vogelverschrikker van een veldwachternaar de maan loopen. ’t Komt allemaal op z’n pootjes terecht. Denk je nou, dat we daar ooit voor veroordeeld kunnen worden? Die hond is immers niet van ons. Iedereen op ’t dorp weet toch, dat wij geen van drieën een hond hebben!”„Ja maar,” opperde Gommert, „als die veldwachter nou strak en stijf volhoudt, dat we stroopten!”„Geen nood hoor!” lachte Jan. „Let er op: het heele zaakje loopt best met een sisser af. Geloof me gerust. Laten we nou onzen lekkeren dag niet laten verzuren door zoo’n ongelikten beer van een veldwachter. Vooruit! en pret gemaakt, zooveel als we kunnen! Daar dien heuvel op! Wie ’t eerst boven is!”Jan snelde voort en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk: de twee anderen kropen zoo snel ze konden omhoog, maar toen ze halverwege waren, liet Jan, die ze een eindje vóór was, zich plotseling naar beneden rollen. Hij tolde tegen Gommert aan, deze greep Hein bij zijn linkerbeen en daar buitelden ze alle drie hals over kop weer naar beneden.’t Was een gelach en gejoel, alsof er op heel de wereld geen veldwachter bestond. Geen van drieën, die nog aan een proces verbaal dacht: ze gingen heelemaal op in hun plezier.„Zeg jongens,” zei Hein eindelijk, „nou moeten we niet meer te lang treuzelen, anders wordt hette laat om nog aan ’t strand te komen. Ik denk, dat het zoo zoetjes aan al een eindje over den middag heen is en we moeten toch bepaald de zee zien. Je kijkt hier den wijden plas regelrecht in. En als we dan nog tijd hebben, konden we vragen, of we eens op den vuurtoren mogen kijken.”„Dan opschieten,” besliste Jan. „Hein heeft gelijk: de zee moeten we hier zien.”Dapper stapten ze voort en hoe verder ze kwamen, des te duidelijker deed het geruisch der baren zich hooren.Nog tien minuten en ze waren er. ’t Was weer een heele klimpartij en de duindorens lieten geducht door hun kousen heen voelen, dat ze niet voor niemendal „dorens” heetten. Maar daar letten ze ternauwernood op.Daar spreidde zich de groote Noordzee voor hun oogen uit en Hein wou juist inzetten: „Wie gaat mee …” toen Jan hem een duw gaf en zei:„Hou je grooten mond. Kijk eens.”„Wat?”„Zie je dat, daar?”„Waar?”„Daar een eindje naar omlaag. Een stapeltje kleeren. Kleeren met blinkende knoopen. Stil, buk je! Ga op je buik liggen! Gauw!”„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)De twee anderen begrepen er niets van, dochstreken oogenblikkelijk neer in ’t zand en nu legde Jan hen uit:„Die kleeren zijn van den veldwachter van zooeven, dat staat als een paal boven water en daar ginder is dat onvriendelijke schandaal aan ’t zwemmen; kijk maar, je ziet zijn hoofd net boven water.”Ja, dat zagen ze ook: een hoofd, en het sprak van zelf, dat het lichaam waar dat hoofd aan vast zat, een poosje geleden in de kleeren stak, die daar nu tegen het duin lagen. En welk lichaam!Dat van den diender, die hen zoo buitengewoon aanminnig behandelde.„En wat moet dat nu?” vroeg Gommert.„Wat dat moet? Die kleeren pikken we weg en dan smeren we er mee van door.”„Dat durf ik niet,” wierp Hein tegen.„Ik dan wel,” besliste Jan. „Die vent heeft ons verbaliseerd zonder dat we wat deden en nou neem ik zijn bullen in beslag. Hier hond! Verraai jij ons nou niet! Hier zeg ik.” De hond gehoorzaamde.„Ja maar,” opperde Gommert, „wat dan?”„Wat dan? Da’s nog al niet moeilijk. Dan krijgt ie ze niet terug, vóór hij ons beloofd heeft, ons verder met rust te laten.”„Dat doet ie nooit.”„Nooit? Nee, dat zul je gewaar worden. We hebben niks noodig, dan zijn jas en zijn broek endan zul je eens een grap beleven. Ik vlieg er om. De jas draag ik en wie neemt er de broek voor zijn rekening?”„Ikke,” zei Gommert, die pret in ’t gevalletje begon te krijgen.„Goed. En luister nou wel:„We loopen er als hazen mee van door, daar, dien kant uit. Zorgt er allebei voor, dat je bij mij blijft. Alle drie den zelfden kant uit en nou gauw, anders is die vriendelijke sinjeur ons voor. Opgepast!”Jan vloog overeind en ijlde naar omlaag. In tien sprongen was hij bij de kleeren en pakte de jas en de broek beet, maar op het zelfde oogenblik klonk van den waterkant een luid geschreeuw, onverstaanbaar echter door het geruisch der golven. De veldwachter, want die was werkelijk de zwemmer, sprong in minder dan geen tijd het water uit en holde als een bezetene, hard roepend en zwaaiend met de armen in zijn zwembroek het strand op naar de plek, waar zooeven zijn uniform nog lag.Zoo even! Zeker! Maar nu al niet meer. Want Janbaas gunde zich geen tijd, om het fraaie schouwspel van den politieman, die er nu heelemaal nietpolitie-achtiguitzag, gade te slaan. ’t Zou anders wel de moeite waard geweest zijn.Vlug kroop Jan tegen het duin op, reikte Gommert de broek over en commandeerde: „En nouloopen, loopen, wat we kunnen! We hebben een goed stuk voor!”Dat hadden ze inderdaad, want zoo’n drift had de veldwachter niet, of hij begreep, dat hij, slechts gekleed, als je ’t zoo noemen wilt, in zijn zwembroekje, de jeugdige kleerenroovers niet achterna zitten kon. Een, twee, drie gooide hij zijn hemd over ’t hoofd, wrong zijn lange, natte beenen in zijn onderbroek en daar begon de wilde jacht.Jan wendde even het hoofd om en riep: „jongens, daar komt hij aan gesputterd! Hoor ’m eens te keer gaan!”„Wat nou?” vroeg Hein.„Dat zul je wel zien. Vooruit maar! Ik zal je wel waarschuwen als ’t ver genoeg is.”Veldwachters hebben nog al eens lange beenen en deze had er een paar! Neen maar: reusachtig.Zoo iets van diezevenmijlslaarsachtigeuit Klein Duimpje. En zijn costuum zat hem niet in den weg. Geen wonder, dat die lange, zwaaiende en springende beenen al gauw op de veel kortere van de jongens begonnen te winnen. Dat hoorden de vluchtelingen aan het duidelijker wordend getier.Wel tien minuten ging de jacht voort, hoogte òp, hoogte àf. De tong hing den jongens uit den mond, die wijd geopend droog hijgde, dat hun kelen er rauw van werden. Ze spraken geen woord en zekònden ’t niet ook.„Halt!” hoorden ze hun achtervolger roepen.„Sta!… beroerde … jongens!” Maar ook die groote baas was al buiten adem en had de grootste moeite om die drie woorden uit te stooten.Daar waren de drie vluchtelingen in een duinpan. In de lengte was daardoor een breede, diepe sloot gegraven. Achter die sloot lag een veldje met schrale aardappelstruiken en er òver lag een smalle plank.„Daar … over!” hijgde Jan.Drie paar voeten liepen over de plank en nu pas liet Jan een half hoorbaar, hijgend uitgebracht „ho!” hooren. „Ver genoeg!” En tegelijkertijd draaide hij zich om, greep de plank en:„Help even! Pak an!”De plank werd opgelicht,weggetrokkenen nu was er een breede en diepe sloot, vol water tusschen de jongens en den veldwachter. Deze was intusschen genaderd en hijgde:„Hier … mijn kleeren … duivelsche … apen!”„Wacht!” antwoordde Jan, „even uitblazen … … dan praten.”De diender, zelf half dood van ’t rennen, bleef staan en zijn borst ging op en neer als een blaasbalg.Die toestand van wederzijdsch hijgen en blazenduurde een minuut of wat, waarin acht oogen in verhouding van een tot drie elkaar voortdurend aanstaarden. Eindelijk barstte de veldwachter los:„Geef òp mijn bullen!”„Met alle soorten van genoegen,” zei Jan doodkalm, „maar eerst moet je ons beloven, dat je geen proces verbaal tegen ons opmaakt.”„Dat doe ik niet.”„Best. Dan krijg jij de mooie spullen ook niet.”„Wacht, ik zal je …”Maar de sloot was veel te breed om er over heen te springen en de veldwachter had geen lust om het beetje ondergoed, dat hij aanhad, doornat te maken.Bovendien begreep hij, dat er met zachtheid hier toch wel wat te bereiken zou zijn en daarom zei hij:„Geef òp dan!”„Beloof je ’t dan?”„Ja!”„En geloof je nou nog, dat we stroopten?” vroeg Hein, die zich achter de sloot volkomen veilig wist, moedig.„Ja maar, jullie liep daar toch met een hond.”„Dat wàs immers onze hond niet … Alle menschen. Waar zou die rakker gebleven zijn?”Nu pas hadden de jongens er erg in, dat devriendschap van hun viervoetigen makker niet van het zuiverste water was. Fik, of hoe ’t beest dan anders heeten mocht, was in geen velden of wegen te zien. Hij had zijn kameraads schandelijk in den steek gelaten, misschien wel door het geschreeuw van den vertoornden veldwachter. Hoe ’t zij: het mormel was nergens te bespeuren.„Zie je ’t nou zelf?” vroeg Hein. „Het beest is er van door. Dat zou hij niet gedaanhebben, als hij werkelijk van ons geweest was. Geloof je ’t nou, veldwachter, of geloof je ’t niet?”De politieagent begon nu toch zeker ook te twijfelen, want hij zei: „’k begin het warempel te gelooven, dat je gelijk hebt, maar geef me nou mijn jas en broek terug.”„Dus afgesproken: geen proces?” Jan wou vaste stekken steken.„Geen proces?”„En je doet ons niks?” ’t Was Gommert, die de voorwaarden goed wou omschreven zien.„Neen, niks. Jullie kunt gaan, waarheen je wilt en ik keer terug om de rest van mijn kleeren te halen.”„Afgesproken,” zei Jan: „grijp!” En de opgerolde jas zeilde de sloot over. Gommert liet de broek volgen en zei:„Nou veldwachter, aju dan.”„Dag veldwachter,” zei Jan. „We hebben je lekker te grazen gehad, maar ’t was je eigen schuld. Leer om leer, moet je maar denken.”„Hoepel nou maar gauw op,” zei de veldwachter nu veel minder onvriendelijk. Hij schoot in zijn broek, trok de jas aan en tippelde op zijn bloote voeten terug naar het overige van zijn uitrusting, dat nog ginds in ’t zand lag te stoven.„Da’s goed afgeloopen!” barstte Hein los. „Je hebt het prachtig in mekaar gezet,Jan!”„En òf,” zei Jan gevleid. „Laten we nou maar gauw voort maken, want die heele historie heeft ons heel wat tijd gekost. Opgemarcheerd! Langs het strand naar huis. Da’s een mooie wandeling.”Zonder verdere lotgevallen kwamen de avonturiers thuis.Kees Kodde lachte nog smakelijker dan moeder Trui toen Jan bij ’t koffiedrinken ’s avonds de geschiedenis met dien veldwachter opdischte. Zijn beenen gloeiden van vermoeidheid toen hij met een: „Welterusten Vader; nacht Moeder!” het laddertje opkroop. Knikkebollend trok hij zijn kousen uit en weldra sliep hij als een roos.
ZEVENDE HOOFDSTUK.Een vitterige veldwachter dreigt alle plezier te bederven. De kleerenroof leidt tot vredesonderhandelingen.Behoorlijk werd het pakket aan ’t postkantoor te Zandstede bezorgd en vlak achter het dorp sloegen de wandelaars een zandweg in, aan weerskantendoor dicht struikgewas omzoomd. ’t Was hier brandend heet tusschen de boomen en ’t loopen door het mulle zand viel lang niet mee. De dikke Hein pufte en hèm zoowel als de andere twee gutste het zweet langs ’t gelaat. Geen van drieën sprak een woord en zelfs de hond slenterde weldra loom en lui achter hen aan. Op een draai van ’t pad viel Hein onder een eikeboom neer en puffend hijgde hij:„Nou verdraai ik het verder. Ik kan niet meer; ik smelt.”Zijn voorbeeld werd door de anderen gevolgd en zoo lagen ze lang uit te blazen op ’t mos.„Nou de bessen,” commandeerde Gommert en Jan, die den buit het laatst had mogen meezeulen, want ze hadden het om beurt gedaan, maakte den zak open en zei: „hou òp je pet!”„Dien boer zal ik onthouden,” zei Hein. „Dat is er één uit honderd. Zoo zie je ze óók niet alle dag.”„Zijn bessen zijn puik,” liet Gommert hooren, terwijl hij handig een tros tusschen zijn tanden sloeg en ze afritste, zoodat alleen het kale steeltje overbleef.„En voor den dorst niks beter,” viel Jan in.„Mijn tong was tenminste weer al zoo droog als een stuk zoolleer.—Toch moeten we hier niet te lang blijven,” ging hij voort, „want kijk, daar recht vooruitheb je de duinen al en daar moeten we wezen.”Na een klein half uurtje rezen ze overeind en stapten weer met nieuwen moed voorwaarts.Weldra hadden ze het duin bereikt.„Wat is ’t hier stil,” zei Jan. „Als er nou opeens een hert tusschen de struiken uitschoot, zou je er niks versteld van staan. ’t Is er net een plekje voor.”„Er zijn hier geen herten,” zei Gommert.„Dat weet ik ook wel, maar …”„Ja, ja,” vond Hein, „Jan heeft gelijk; ze zouden hier best op hun plaats zijn.”Zware knoestige boomen verhieven hun bladerrijke kruinen, terwijl andere weer tot de takken toe in ’t zand bedolven waren; in ’t zand, dat door den wind landwaarts was ingeblazen, zoodat de stammen er onder verdwenen.„Kijk eens, wat leuk,” zei Jan, „laten we hier eens inklimmen. De stam zit heelemaal onder ’t zand en je stapt zoo maar in de takken.”In een wip wiegelden ze op de zware knoesttakken van den ondergestoven eik.„Hoor jullie de zee wel?”„Ja, maar ’t lijkt ver af.”„Dank je de koekoek. De duinen zijn hier meer dan een half uur gaans breed. Vooruit, dan klimmen we op dien hoogen heuvel daar.”Dat klimmen viel lang niet mee. Telkens gleed de voet terug in ’t gladde, mulle zand. Op handen en voeten kropen ze omhoog en toen ze boven waren, stonden alle drie, diep onder den indruk van wat ze zagen, zwijgend stil.Daar strekte zich de indrukwekkende duinwereld voor hun oogen uit: heuvel op heuvel; hier begroeid met een bruin-groen plantenkleed, daar blinkend wit, hèl schitterend in den zonneschijn. In de verte rees de vuurtoren kaarsrecht omhoog uit die gloeiende, schitterende zandwoestenij.„Da’s prachtig!” ’t Was Jan die de stilte verbrak.„Prachtig! Eenig!” beaamden de anderen.„En zoo stil,” vond Gommert.„Draai je ’ris om,” zei Hein en daar weidde hun oog over het uitgestrekte bosch, dat zich aan den voet van het duin vlijde en dat, van uit de hoogte gezien, zich als een golvend veel-tintig groen tapijt vertoonde. Het torentje van Zandstede piekte er, heel uit de verte, als een prutserig spitsje uit op. De hond had voor al dat moois geen oogen en liep snuffelend en heftig kwispelstaartend rond. Oók, toen de jongens hun hooge standplaats verlieten en hun schreden richtten naar den kant waar de zee moest zijn.„Kijk hem!” wees Jan en daar zagen ze hun viervoetigenkameraad achter een konijn rennen.„O, kijk! kijk! wat een troep, daar! Kijk toch eens!” schreeuwde Hein.En jawel, tien- twintig konijnen vlogen eensklaps naar alle zijden heen op de vlucht. In een wip was er niet één meer te zien. De hond liep ze als dol achterna, maar kon er geen te pakken krijgen.„Een hol,” zei Gommert, „een hol!”„En hier óók een en hier ook,” riepen Hein en Jan tegelijkertijd.De laatste lag al op zijn buik en strekte zijn arm zoo ver mogelijk uit in een groot konijnenhol.„Voel je ze?” vroeg Hein. „Pak er dan een bij zijn ooren. Er zitten er bepaald genoeg in. Kijk maar eens hier.” En hij wees op de welbekende groene bolletjes, die in massa bij het hol verspreid lagen.„Als we nou eens een spa hadden,” zei Gommert.„Wat dan?”„Wel, dan groeven we het hol op en dan hadden we er in eens een heele boel.”„Kun je snappen,” zei Jan. „Neen maat, dan had je niks, want zoo’n hol heeft ik weet niet hoeveel uitgangen en als je hier graaft, smeren de rakkers er ginder weer uit. Je krijgt ze zóó maar niet; dan mot je vroeger opstaan.”„Laten we maar verder gaan,” stelde Hein voor,„we komen op zoo’n manier nooit aan den zeekant en daar moeten.…”„Wat mot jullie hier, met je hond hè?” klonk het eensklaps bar in hun ooren en een veldwachter stond onverwachts voor hen.„Niks,” antwoordde Hein, „we kuieren maar zoo’n beetje.”„Da’s nie waar. Jullie stroopt.”„Je stroopt! Nou nog mooier,” viel Jan hemverontwaardigdin de reden. „Wij stroopen! Neen veldwachter, da’s nie waar!”Hein en Gommert kropen al verschrikt in hun schulp.„En ik zeg,” hield de veldwachter vol, „dat je stroopt. Je loopt hier met een hond.”„Da’s waar,” antwoordde Jan, „maar al loop je met een hond, daarom stroop je nog niet.”„Goed en wel, stroopen of niet stroopen, maar je loopt hier met een hond en da’s verbooien.”„Wat?” vroeg Jan, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan.„Loopen met een hond; je bent er alle drie bij.”„’t Is onze hond niet.”„Dat kan je gemakkelijk zeggen,” hernam de diender weer. „Dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb je lekker gesnord, mannetjes. Ik verbaliseer jullie.”„Verbaliseer dan den hond,” zei Jan weer. „Die is met ons meegeloopen, want ik zeg je nog eens: hij isnietvan ons.”„Mannetje,” zei de veldwachter onverstoorbaar, „je zeurt. Ik trappeer jullie met een hond in de duinen en ik heb dien hond achter konijnen zien loopen en dus: jullie bent er bij,” en tegelijk haalde de onvriendelijke, niet te overtuigen politieman zijn zakboekje voor den dag.„Maar veldwachter,” waagde nu Hein in ’t midden te brengen, „’t is heusch waar, ’t is onze hond niet; hij is met ons meegeloopen van Janskerke af en …”„Och hou je mond,” schoot de veldwachter boos uit. „Denk je soms, dat ik hier voor mijn plezier loop? Je bent er bij en daarmee uit. ’k Had jullie al een heele poos in de gaten en ik ben je nageloopen.”„Die hond isnietvan ons,” hield Jan beslist vol.„Hij loopt je toch na?”„Dat doe jij ook; dat zeg je zelf,” zei Jan nu weer; „maar jij bent toch ook niet van ons?”„Je bent een brutale vlegel,” barstte de veldwachter uit.Jan werd ook nijdig en zei: „beschuldig ons dan ook niet valsch. Jij zou iemand wel brutaal maken.We doen heelemaal geen kwaad en …”„Zwijg, zeg ik je. Hoe heet je?”„Jan Kodde, als je ’t beslist weten wilt, maar we stroopen niet.”„Hoe schrijf je Kodde?”Jan’s leuke aard kwam boven en hij antwoordde: „Dat hangt er van af.”„Hoe dat?”„Als je inkt bij de hand hebt, doe je ’t met inkt, maar met potlood gaat het ook goed.”„Rakker, hou je me voor den gek? Ik bedoel met een C of met een K.”„Wij doen ’t thuis, dien enkelen keer, dat het voorkomt, met een K, maar ’t zou met een C toch ook niet leelijk staan.”„Mond houwen! Waar woon je?”„In een éénverdiepings-villa, één kamer en een achterhuis en …”„Begin je weer? Waar woon je? Op welk dorp bedoel ik?”„In Elswijk.”„Hoe oud?”„Twaalf.”„En jij?”„Gommert Vos,” bibberstemde Gommert.„Oud?”„Ook twaalf.”„En jij?”„Hein Krul en dertien.”„Daar geloof ik niks van.”„Van wat niet?”„Dat jij dertien bent.”„Kijk ’m maar naar zijn tanden,” lachte Jan, die weer al heelemaal in een vroolijke bui was.„Jou zal ik wel krijgen,” bromde de diender boos.„Niet noodig,” zei Jan, „je hebt me tot mijn spijt al. Maar dit zeg ik je veldwachter: je bent een oneerlijke vent. We doen heusch niks en die hond is niet van ons en toch pak je ons. Da’s gemeen.”„Ruk uit, zeg ik je. Je zult er nader wel meer van hooren.”„Goed, we gaan, maar we deden geen kwaad.”„Dat ziet er mooi uit,” jammerde Gommert, toen ze zoover waren, dat de onvriendelijke en onheusche veldwachter uit het gezicht was. „Nu zijn we er gloeiend bij.”„’k Wou, dat we maar niet gegaan waren,” zuchtte Hein. „Mooie boel! Een vrijen dag en per slot van rekening een proces verbaal op den koop toe. Dan zit ik nog liever in school; daar ben je tenminste veilig.”„Och kerels,” betoogde Jan. „Wees toch wijzer. Laat dien vogelverschrikker van een veldwachternaar de maan loopen. ’t Komt allemaal op z’n pootjes terecht. Denk je nou, dat we daar ooit voor veroordeeld kunnen worden? Die hond is immers niet van ons. Iedereen op ’t dorp weet toch, dat wij geen van drieën een hond hebben!”„Ja maar,” opperde Gommert, „als die veldwachter nou strak en stijf volhoudt, dat we stroopten!”„Geen nood hoor!” lachte Jan. „Let er op: het heele zaakje loopt best met een sisser af. Geloof me gerust. Laten we nou onzen lekkeren dag niet laten verzuren door zoo’n ongelikten beer van een veldwachter. Vooruit! en pret gemaakt, zooveel als we kunnen! Daar dien heuvel op! Wie ’t eerst boven is!”Jan snelde voort en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk: de twee anderen kropen zoo snel ze konden omhoog, maar toen ze halverwege waren, liet Jan, die ze een eindje vóór was, zich plotseling naar beneden rollen. Hij tolde tegen Gommert aan, deze greep Hein bij zijn linkerbeen en daar buitelden ze alle drie hals over kop weer naar beneden.’t Was een gelach en gejoel, alsof er op heel de wereld geen veldwachter bestond. Geen van drieën, die nog aan een proces verbaal dacht: ze gingen heelemaal op in hun plezier.„Zeg jongens,” zei Hein eindelijk, „nou moeten we niet meer te lang treuzelen, anders wordt hette laat om nog aan ’t strand te komen. Ik denk, dat het zoo zoetjes aan al een eindje over den middag heen is en we moeten toch bepaald de zee zien. Je kijkt hier den wijden plas regelrecht in. En als we dan nog tijd hebben, konden we vragen, of we eens op den vuurtoren mogen kijken.”„Dan opschieten,” besliste Jan. „Hein heeft gelijk: de zee moeten we hier zien.”Dapper stapten ze voort en hoe verder ze kwamen, des te duidelijker deed het geruisch der baren zich hooren.Nog tien minuten en ze waren er. ’t Was weer een heele klimpartij en de duindorens lieten geducht door hun kousen heen voelen, dat ze niet voor niemendal „dorens” heetten. Maar daar letten ze ternauwernood op.Daar spreidde zich de groote Noordzee voor hun oogen uit en Hein wou juist inzetten: „Wie gaat mee …” toen Jan hem een duw gaf en zei:„Hou je grooten mond. Kijk eens.”„Wat?”„Zie je dat, daar?”„Waar?”„Daar een eindje naar omlaag. Een stapeltje kleeren. Kleeren met blinkende knoopen. Stil, buk je! Ga op je buik liggen! Gauw!”„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)De twee anderen begrepen er niets van, dochstreken oogenblikkelijk neer in ’t zand en nu legde Jan hen uit:„Die kleeren zijn van den veldwachter van zooeven, dat staat als een paal boven water en daar ginder is dat onvriendelijke schandaal aan ’t zwemmen; kijk maar, je ziet zijn hoofd net boven water.”Ja, dat zagen ze ook: een hoofd, en het sprak van zelf, dat het lichaam waar dat hoofd aan vast zat, een poosje geleden in de kleeren stak, die daar nu tegen het duin lagen. En welk lichaam!Dat van den diender, die hen zoo buitengewoon aanminnig behandelde.„En wat moet dat nu?” vroeg Gommert.„Wat dat moet? Die kleeren pikken we weg en dan smeren we er mee van door.”„Dat durf ik niet,” wierp Hein tegen.„Ik dan wel,” besliste Jan. „Die vent heeft ons verbaliseerd zonder dat we wat deden en nou neem ik zijn bullen in beslag. Hier hond! Verraai jij ons nou niet! Hier zeg ik.” De hond gehoorzaamde.„Ja maar,” opperde Gommert, „wat dan?”„Wat dan? Da’s nog al niet moeilijk. Dan krijgt ie ze niet terug, vóór hij ons beloofd heeft, ons verder met rust te laten.”„Dat doet ie nooit.”„Nooit? Nee, dat zul je gewaar worden. We hebben niks noodig, dan zijn jas en zijn broek endan zul je eens een grap beleven. Ik vlieg er om. De jas draag ik en wie neemt er de broek voor zijn rekening?”„Ikke,” zei Gommert, die pret in ’t gevalletje begon te krijgen.„Goed. En luister nou wel:„We loopen er als hazen mee van door, daar, dien kant uit. Zorgt er allebei voor, dat je bij mij blijft. Alle drie den zelfden kant uit en nou gauw, anders is die vriendelijke sinjeur ons voor. Opgepast!”Jan vloog overeind en ijlde naar omlaag. In tien sprongen was hij bij de kleeren en pakte de jas en de broek beet, maar op het zelfde oogenblik klonk van den waterkant een luid geschreeuw, onverstaanbaar echter door het geruisch der golven. De veldwachter, want die was werkelijk de zwemmer, sprong in minder dan geen tijd het water uit en holde als een bezetene, hard roepend en zwaaiend met de armen in zijn zwembroek het strand op naar de plek, waar zooeven zijn uniform nog lag.Zoo even! Zeker! Maar nu al niet meer. Want Janbaas gunde zich geen tijd, om het fraaie schouwspel van den politieman, die er nu heelemaal nietpolitie-achtiguitzag, gade te slaan. ’t Zou anders wel de moeite waard geweest zijn.Vlug kroop Jan tegen het duin op, reikte Gommert de broek over en commandeerde: „En nouloopen, loopen, wat we kunnen! We hebben een goed stuk voor!”Dat hadden ze inderdaad, want zoo’n drift had de veldwachter niet, of hij begreep, dat hij, slechts gekleed, als je ’t zoo noemen wilt, in zijn zwembroekje, de jeugdige kleerenroovers niet achterna zitten kon. Een, twee, drie gooide hij zijn hemd over ’t hoofd, wrong zijn lange, natte beenen in zijn onderbroek en daar begon de wilde jacht.Jan wendde even het hoofd om en riep: „jongens, daar komt hij aan gesputterd! Hoor ’m eens te keer gaan!”„Wat nou?” vroeg Hein.„Dat zul je wel zien. Vooruit maar! Ik zal je wel waarschuwen als ’t ver genoeg is.”Veldwachters hebben nog al eens lange beenen en deze had er een paar! Neen maar: reusachtig.Zoo iets van diezevenmijlslaarsachtigeuit Klein Duimpje. En zijn costuum zat hem niet in den weg. Geen wonder, dat die lange, zwaaiende en springende beenen al gauw op de veel kortere van de jongens begonnen te winnen. Dat hoorden de vluchtelingen aan het duidelijker wordend getier.Wel tien minuten ging de jacht voort, hoogte òp, hoogte àf. De tong hing den jongens uit den mond, die wijd geopend droog hijgde, dat hun kelen er rauw van werden. Ze spraken geen woord en zekònden ’t niet ook.„Halt!” hoorden ze hun achtervolger roepen.„Sta!… beroerde … jongens!” Maar ook die groote baas was al buiten adem en had de grootste moeite om die drie woorden uit te stooten.Daar waren de drie vluchtelingen in een duinpan. In de lengte was daardoor een breede, diepe sloot gegraven. Achter die sloot lag een veldje met schrale aardappelstruiken en er òver lag een smalle plank.„Daar … over!” hijgde Jan.Drie paar voeten liepen over de plank en nu pas liet Jan een half hoorbaar, hijgend uitgebracht „ho!” hooren. „Ver genoeg!” En tegelijkertijd draaide hij zich om, greep de plank en:„Help even! Pak an!”De plank werd opgelicht,weggetrokkenen nu was er een breede en diepe sloot, vol water tusschen de jongens en den veldwachter. Deze was intusschen genaderd en hijgde:„Hier … mijn kleeren … duivelsche … apen!”„Wacht!” antwoordde Jan, „even uitblazen … … dan praten.”De diender, zelf half dood van ’t rennen, bleef staan en zijn borst ging op en neer als een blaasbalg.Die toestand van wederzijdsch hijgen en blazenduurde een minuut of wat, waarin acht oogen in verhouding van een tot drie elkaar voortdurend aanstaarden. Eindelijk barstte de veldwachter los:„Geef òp mijn bullen!”„Met alle soorten van genoegen,” zei Jan doodkalm, „maar eerst moet je ons beloven, dat je geen proces verbaal tegen ons opmaakt.”„Dat doe ik niet.”„Best. Dan krijg jij de mooie spullen ook niet.”„Wacht, ik zal je …”Maar de sloot was veel te breed om er over heen te springen en de veldwachter had geen lust om het beetje ondergoed, dat hij aanhad, doornat te maken.Bovendien begreep hij, dat er met zachtheid hier toch wel wat te bereiken zou zijn en daarom zei hij:„Geef òp dan!”„Beloof je ’t dan?”„Ja!”„En geloof je nou nog, dat we stroopten?” vroeg Hein, die zich achter de sloot volkomen veilig wist, moedig.„Ja maar, jullie liep daar toch met een hond.”„Dat wàs immers onze hond niet … Alle menschen. Waar zou die rakker gebleven zijn?”Nu pas hadden de jongens er erg in, dat devriendschap van hun viervoetigen makker niet van het zuiverste water was. Fik, of hoe ’t beest dan anders heeten mocht, was in geen velden of wegen te zien. Hij had zijn kameraads schandelijk in den steek gelaten, misschien wel door het geschreeuw van den vertoornden veldwachter. Hoe ’t zij: het mormel was nergens te bespeuren.„Zie je ’t nou zelf?” vroeg Hein. „Het beest is er van door. Dat zou hij niet gedaanhebben, als hij werkelijk van ons geweest was. Geloof je ’t nou, veldwachter, of geloof je ’t niet?”De politieagent begon nu toch zeker ook te twijfelen, want hij zei: „’k begin het warempel te gelooven, dat je gelijk hebt, maar geef me nou mijn jas en broek terug.”„Dus afgesproken: geen proces?” Jan wou vaste stekken steken.„Geen proces?”„En je doet ons niks?” ’t Was Gommert, die de voorwaarden goed wou omschreven zien.„Neen, niks. Jullie kunt gaan, waarheen je wilt en ik keer terug om de rest van mijn kleeren te halen.”„Afgesproken,” zei Jan: „grijp!” En de opgerolde jas zeilde de sloot over. Gommert liet de broek volgen en zei:„Nou veldwachter, aju dan.”„Dag veldwachter,” zei Jan. „We hebben je lekker te grazen gehad, maar ’t was je eigen schuld. Leer om leer, moet je maar denken.”„Hoepel nou maar gauw op,” zei de veldwachter nu veel minder onvriendelijk. Hij schoot in zijn broek, trok de jas aan en tippelde op zijn bloote voeten terug naar het overige van zijn uitrusting, dat nog ginds in ’t zand lag te stoven.„Da’s goed afgeloopen!” barstte Hein los. „Je hebt het prachtig in mekaar gezet,Jan!”„En òf,” zei Jan gevleid. „Laten we nou maar gauw voort maken, want die heele historie heeft ons heel wat tijd gekost. Opgemarcheerd! Langs het strand naar huis. Da’s een mooie wandeling.”Zonder verdere lotgevallen kwamen de avonturiers thuis.Kees Kodde lachte nog smakelijker dan moeder Trui toen Jan bij ’t koffiedrinken ’s avonds de geschiedenis met dien veldwachter opdischte. Zijn beenen gloeiden van vermoeidheid toen hij met een: „Welterusten Vader; nacht Moeder!” het laddertje opkroop. Knikkebollend trok hij zijn kousen uit en weldra sliep hij als een roos.
ZEVENDE HOOFDSTUK.Een vitterige veldwachter dreigt alle plezier te bederven. De kleerenroof leidt tot vredesonderhandelingen.
Behoorlijk werd het pakket aan ’t postkantoor te Zandstede bezorgd en vlak achter het dorp sloegen de wandelaars een zandweg in, aan weerskantendoor dicht struikgewas omzoomd. ’t Was hier brandend heet tusschen de boomen en ’t loopen door het mulle zand viel lang niet mee. De dikke Hein pufte en hèm zoowel als de andere twee gutste het zweet langs ’t gelaat. Geen van drieën sprak een woord en zelfs de hond slenterde weldra loom en lui achter hen aan. Op een draai van ’t pad viel Hein onder een eikeboom neer en puffend hijgde hij:„Nou verdraai ik het verder. Ik kan niet meer; ik smelt.”Zijn voorbeeld werd door de anderen gevolgd en zoo lagen ze lang uit te blazen op ’t mos.„Nou de bessen,” commandeerde Gommert en Jan, die den buit het laatst had mogen meezeulen, want ze hadden het om beurt gedaan, maakte den zak open en zei: „hou òp je pet!”„Dien boer zal ik onthouden,” zei Hein. „Dat is er één uit honderd. Zoo zie je ze óók niet alle dag.”„Zijn bessen zijn puik,” liet Gommert hooren, terwijl hij handig een tros tusschen zijn tanden sloeg en ze afritste, zoodat alleen het kale steeltje overbleef.„En voor den dorst niks beter,” viel Jan in.„Mijn tong was tenminste weer al zoo droog als een stuk zoolleer.—Toch moeten we hier niet te lang blijven,” ging hij voort, „want kijk, daar recht vooruitheb je de duinen al en daar moeten we wezen.”Na een klein half uurtje rezen ze overeind en stapten weer met nieuwen moed voorwaarts.Weldra hadden ze het duin bereikt.„Wat is ’t hier stil,” zei Jan. „Als er nou opeens een hert tusschen de struiken uitschoot, zou je er niks versteld van staan. ’t Is er net een plekje voor.”„Er zijn hier geen herten,” zei Gommert.„Dat weet ik ook wel, maar …”„Ja, ja,” vond Hein, „Jan heeft gelijk; ze zouden hier best op hun plaats zijn.”Zware knoestige boomen verhieven hun bladerrijke kruinen, terwijl andere weer tot de takken toe in ’t zand bedolven waren; in ’t zand, dat door den wind landwaarts was ingeblazen, zoodat de stammen er onder verdwenen.„Kijk eens, wat leuk,” zei Jan, „laten we hier eens inklimmen. De stam zit heelemaal onder ’t zand en je stapt zoo maar in de takken.”In een wip wiegelden ze op de zware knoesttakken van den ondergestoven eik.„Hoor jullie de zee wel?”„Ja, maar ’t lijkt ver af.”„Dank je de koekoek. De duinen zijn hier meer dan een half uur gaans breed. Vooruit, dan klimmen we op dien hoogen heuvel daar.”Dat klimmen viel lang niet mee. Telkens gleed de voet terug in ’t gladde, mulle zand. Op handen en voeten kropen ze omhoog en toen ze boven waren, stonden alle drie, diep onder den indruk van wat ze zagen, zwijgend stil.Daar strekte zich de indrukwekkende duinwereld voor hun oogen uit: heuvel op heuvel; hier begroeid met een bruin-groen plantenkleed, daar blinkend wit, hèl schitterend in den zonneschijn. In de verte rees de vuurtoren kaarsrecht omhoog uit die gloeiende, schitterende zandwoestenij.„Da’s prachtig!” ’t Was Jan die de stilte verbrak.„Prachtig! Eenig!” beaamden de anderen.„En zoo stil,” vond Gommert.„Draai je ’ris om,” zei Hein en daar weidde hun oog over het uitgestrekte bosch, dat zich aan den voet van het duin vlijde en dat, van uit de hoogte gezien, zich als een golvend veel-tintig groen tapijt vertoonde. Het torentje van Zandstede piekte er, heel uit de verte, als een prutserig spitsje uit op. De hond had voor al dat moois geen oogen en liep snuffelend en heftig kwispelstaartend rond. Oók, toen de jongens hun hooge standplaats verlieten en hun schreden richtten naar den kant waar de zee moest zijn.„Kijk hem!” wees Jan en daar zagen ze hun viervoetigenkameraad achter een konijn rennen.„O, kijk! kijk! wat een troep, daar! Kijk toch eens!” schreeuwde Hein.En jawel, tien- twintig konijnen vlogen eensklaps naar alle zijden heen op de vlucht. In een wip was er niet één meer te zien. De hond liep ze als dol achterna, maar kon er geen te pakken krijgen.„Een hol,” zei Gommert, „een hol!”„En hier óók een en hier ook,” riepen Hein en Jan tegelijkertijd.De laatste lag al op zijn buik en strekte zijn arm zoo ver mogelijk uit in een groot konijnenhol.„Voel je ze?” vroeg Hein. „Pak er dan een bij zijn ooren. Er zitten er bepaald genoeg in. Kijk maar eens hier.” En hij wees op de welbekende groene bolletjes, die in massa bij het hol verspreid lagen.„Als we nou eens een spa hadden,” zei Gommert.„Wat dan?”„Wel, dan groeven we het hol op en dan hadden we er in eens een heele boel.”„Kun je snappen,” zei Jan. „Neen maat, dan had je niks, want zoo’n hol heeft ik weet niet hoeveel uitgangen en als je hier graaft, smeren de rakkers er ginder weer uit. Je krijgt ze zóó maar niet; dan mot je vroeger opstaan.”„Laten we maar verder gaan,” stelde Hein voor,„we komen op zoo’n manier nooit aan den zeekant en daar moeten.…”„Wat mot jullie hier, met je hond hè?” klonk het eensklaps bar in hun ooren en een veldwachter stond onverwachts voor hen.„Niks,” antwoordde Hein, „we kuieren maar zoo’n beetje.”„Da’s nie waar. Jullie stroopt.”„Je stroopt! Nou nog mooier,” viel Jan hemverontwaardigdin de reden. „Wij stroopen! Neen veldwachter, da’s nie waar!”Hein en Gommert kropen al verschrikt in hun schulp.„En ik zeg,” hield de veldwachter vol, „dat je stroopt. Je loopt hier met een hond.”„Da’s waar,” antwoordde Jan, „maar al loop je met een hond, daarom stroop je nog niet.”„Goed en wel, stroopen of niet stroopen, maar je loopt hier met een hond en da’s verbooien.”„Wat?” vroeg Jan, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan.„Loopen met een hond; je bent er alle drie bij.”„’t Is onze hond niet.”„Dat kan je gemakkelijk zeggen,” hernam de diender weer. „Dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb je lekker gesnord, mannetjes. Ik verbaliseer jullie.”„Verbaliseer dan den hond,” zei Jan weer. „Die is met ons meegeloopen, want ik zeg je nog eens: hij isnietvan ons.”„Mannetje,” zei de veldwachter onverstoorbaar, „je zeurt. Ik trappeer jullie met een hond in de duinen en ik heb dien hond achter konijnen zien loopen en dus: jullie bent er bij,” en tegelijk haalde de onvriendelijke, niet te overtuigen politieman zijn zakboekje voor den dag.„Maar veldwachter,” waagde nu Hein in ’t midden te brengen, „’t is heusch waar, ’t is onze hond niet; hij is met ons meegeloopen van Janskerke af en …”„Och hou je mond,” schoot de veldwachter boos uit. „Denk je soms, dat ik hier voor mijn plezier loop? Je bent er bij en daarmee uit. ’k Had jullie al een heele poos in de gaten en ik ben je nageloopen.”„Die hond isnietvan ons,” hield Jan beslist vol.„Hij loopt je toch na?”„Dat doe jij ook; dat zeg je zelf,” zei Jan nu weer; „maar jij bent toch ook niet van ons?”„Je bent een brutale vlegel,” barstte de veldwachter uit.Jan werd ook nijdig en zei: „beschuldig ons dan ook niet valsch. Jij zou iemand wel brutaal maken.We doen heelemaal geen kwaad en …”„Zwijg, zeg ik je. Hoe heet je?”„Jan Kodde, als je ’t beslist weten wilt, maar we stroopen niet.”„Hoe schrijf je Kodde?”Jan’s leuke aard kwam boven en hij antwoordde: „Dat hangt er van af.”„Hoe dat?”„Als je inkt bij de hand hebt, doe je ’t met inkt, maar met potlood gaat het ook goed.”„Rakker, hou je me voor den gek? Ik bedoel met een C of met een K.”„Wij doen ’t thuis, dien enkelen keer, dat het voorkomt, met een K, maar ’t zou met een C toch ook niet leelijk staan.”„Mond houwen! Waar woon je?”„In een éénverdiepings-villa, één kamer en een achterhuis en …”„Begin je weer? Waar woon je? Op welk dorp bedoel ik?”„In Elswijk.”„Hoe oud?”„Twaalf.”„En jij?”„Gommert Vos,” bibberstemde Gommert.„Oud?”„Ook twaalf.”„En jij?”„Hein Krul en dertien.”„Daar geloof ik niks van.”„Van wat niet?”„Dat jij dertien bent.”„Kijk ’m maar naar zijn tanden,” lachte Jan, die weer al heelemaal in een vroolijke bui was.„Jou zal ik wel krijgen,” bromde de diender boos.„Niet noodig,” zei Jan, „je hebt me tot mijn spijt al. Maar dit zeg ik je veldwachter: je bent een oneerlijke vent. We doen heusch niks en die hond is niet van ons en toch pak je ons. Da’s gemeen.”„Ruk uit, zeg ik je. Je zult er nader wel meer van hooren.”„Goed, we gaan, maar we deden geen kwaad.”„Dat ziet er mooi uit,” jammerde Gommert, toen ze zoover waren, dat de onvriendelijke en onheusche veldwachter uit het gezicht was. „Nu zijn we er gloeiend bij.”„’k Wou, dat we maar niet gegaan waren,” zuchtte Hein. „Mooie boel! Een vrijen dag en per slot van rekening een proces verbaal op den koop toe. Dan zit ik nog liever in school; daar ben je tenminste veilig.”„Och kerels,” betoogde Jan. „Wees toch wijzer. Laat dien vogelverschrikker van een veldwachternaar de maan loopen. ’t Komt allemaal op z’n pootjes terecht. Denk je nou, dat we daar ooit voor veroordeeld kunnen worden? Die hond is immers niet van ons. Iedereen op ’t dorp weet toch, dat wij geen van drieën een hond hebben!”„Ja maar,” opperde Gommert, „als die veldwachter nou strak en stijf volhoudt, dat we stroopten!”„Geen nood hoor!” lachte Jan. „Let er op: het heele zaakje loopt best met een sisser af. Geloof me gerust. Laten we nou onzen lekkeren dag niet laten verzuren door zoo’n ongelikten beer van een veldwachter. Vooruit! en pret gemaakt, zooveel als we kunnen! Daar dien heuvel op! Wie ’t eerst boven is!”Jan snelde voort en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk: de twee anderen kropen zoo snel ze konden omhoog, maar toen ze halverwege waren, liet Jan, die ze een eindje vóór was, zich plotseling naar beneden rollen. Hij tolde tegen Gommert aan, deze greep Hein bij zijn linkerbeen en daar buitelden ze alle drie hals over kop weer naar beneden.’t Was een gelach en gejoel, alsof er op heel de wereld geen veldwachter bestond. Geen van drieën, die nog aan een proces verbaal dacht: ze gingen heelemaal op in hun plezier.„Zeg jongens,” zei Hein eindelijk, „nou moeten we niet meer te lang treuzelen, anders wordt hette laat om nog aan ’t strand te komen. Ik denk, dat het zoo zoetjes aan al een eindje over den middag heen is en we moeten toch bepaald de zee zien. Je kijkt hier den wijden plas regelrecht in. En als we dan nog tijd hebben, konden we vragen, of we eens op den vuurtoren mogen kijken.”„Dan opschieten,” besliste Jan. „Hein heeft gelijk: de zee moeten we hier zien.”Dapper stapten ze voort en hoe verder ze kwamen, des te duidelijker deed het geruisch der baren zich hooren.Nog tien minuten en ze waren er. ’t Was weer een heele klimpartij en de duindorens lieten geducht door hun kousen heen voelen, dat ze niet voor niemendal „dorens” heetten. Maar daar letten ze ternauwernood op.Daar spreidde zich de groote Noordzee voor hun oogen uit en Hein wou juist inzetten: „Wie gaat mee …” toen Jan hem een duw gaf en zei:„Hou je grooten mond. Kijk eens.”„Wat?”„Zie je dat, daar?”„Waar?”„Daar een eindje naar omlaag. Een stapeltje kleeren. Kleeren met blinkende knoopen. Stil, buk je! Ga op je buik liggen! Gauw!”„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)De twee anderen begrepen er niets van, dochstreken oogenblikkelijk neer in ’t zand en nu legde Jan hen uit:„Die kleeren zijn van den veldwachter van zooeven, dat staat als een paal boven water en daar ginder is dat onvriendelijke schandaal aan ’t zwemmen; kijk maar, je ziet zijn hoofd net boven water.”Ja, dat zagen ze ook: een hoofd, en het sprak van zelf, dat het lichaam waar dat hoofd aan vast zat, een poosje geleden in de kleeren stak, die daar nu tegen het duin lagen. En welk lichaam!Dat van den diender, die hen zoo buitengewoon aanminnig behandelde.„En wat moet dat nu?” vroeg Gommert.„Wat dat moet? Die kleeren pikken we weg en dan smeren we er mee van door.”„Dat durf ik niet,” wierp Hein tegen.„Ik dan wel,” besliste Jan. „Die vent heeft ons verbaliseerd zonder dat we wat deden en nou neem ik zijn bullen in beslag. Hier hond! Verraai jij ons nou niet! Hier zeg ik.” De hond gehoorzaamde.„Ja maar,” opperde Gommert, „wat dan?”„Wat dan? Da’s nog al niet moeilijk. Dan krijgt ie ze niet terug, vóór hij ons beloofd heeft, ons verder met rust te laten.”„Dat doet ie nooit.”„Nooit? Nee, dat zul je gewaar worden. We hebben niks noodig, dan zijn jas en zijn broek endan zul je eens een grap beleven. Ik vlieg er om. De jas draag ik en wie neemt er de broek voor zijn rekening?”„Ikke,” zei Gommert, die pret in ’t gevalletje begon te krijgen.„Goed. En luister nou wel:„We loopen er als hazen mee van door, daar, dien kant uit. Zorgt er allebei voor, dat je bij mij blijft. Alle drie den zelfden kant uit en nou gauw, anders is die vriendelijke sinjeur ons voor. Opgepast!”Jan vloog overeind en ijlde naar omlaag. In tien sprongen was hij bij de kleeren en pakte de jas en de broek beet, maar op het zelfde oogenblik klonk van den waterkant een luid geschreeuw, onverstaanbaar echter door het geruisch der golven. De veldwachter, want die was werkelijk de zwemmer, sprong in minder dan geen tijd het water uit en holde als een bezetene, hard roepend en zwaaiend met de armen in zijn zwembroek het strand op naar de plek, waar zooeven zijn uniform nog lag.Zoo even! Zeker! Maar nu al niet meer. Want Janbaas gunde zich geen tijd, om het fraaie schouwspel van den politieman, die er nu heelemaal nietpolitie-achtiguitzag, gade te slaan. ’t Zou anders wel de moeite waard geweest zijn.Vlug kroop Jan tegen het duin op, reikte Gommert de broek over en commandeerde: „En nouloopen, loopen, wat we kunnen! We hebben een goed stuk voor!”Dat hadden ze inderdaad, want zoo’n drift had de veldwachter niet, of hij begreep, dat hij, slechts gekleed, als je ’t zoo noemen wilt, in zijn zwembroekje, de jeugdige kleerenroovers niet achterna zitten kon. Een, twee, drie gooide hij zijn hemd over ’t hoofd, wrong zijn lange, natte beenen in zijn onderbroek en daar begon de wilde jacht.Jan wendde even het hoofd om en riep: „jongens, daar komt hij aan gesputterd! Hoor ’m eens te keer gaan!”„Wat nou?” vroeg Hein.„Dat zul je wel zien. Vooruit maar! Ik zal je wel waarschuwen als ’t ver genoeg is.”Veldwachters hebben nog al eens lange beenen en deze had er een paar! Neen maar: reusachtig.Zoo iets van diezevenmijlslaarsachtigeuit Klein Duimpje. En zijn costuum zat hem niet in den weg. Geen wonder, dat die lange, zwaaiende en springende beenen al gauw op de veel kortere van de jongens begonnen te winnen. Dat hoorden de vluchtelingen aan het duidelijker wordend getier.Wel tien minuten ging de jacht voort, hoogte òp, hoogte àf. De tong hing den jongens uit den mond, die wijd geopend droog hijgde, dat hun kelen er rauw van werden. Ze spraken geen woord en zekònden ’t niet ook.„Halt!” hoorden ze hun achtervolger roepen.„Sta!… beroerde … jongens!” Maar ook die groote baas was al buiten adem en had de grootste moeite om die drie woorden uit te stooten.Daar waren de drie vluchtelingen in een duinpan. In de lengte was daardoor een breede, diepe sloot gegraven. Achter die sloot lag een veldje met schrale aardappelstruiken en er òver lag een smalle plank.„Daar … over!” hijgde Jan.Drie paar voeten liepen over de plank en nu pas liet Jan een half hoorbaar, hijgend uitgebracht „ho!” hooren. „Ver genoeg!” En tegelijkertijd draaide hij zich om, greep de plank en:„Help even! Pak an!”De plank werd opgelicht,weggetrokkenen nu was er een breede en diepe sloot, vol water tusschen de jongens en den veldwachter. Deze was intusschen genaderd en hijgde:„Hier … mijn kleeren … duivelsche … apen!”„Wacht!” antwoordde Jan, „even uitblazen … … dan praten.”De diender, zelf half dood van ’t rennen, bleef staan en zijn borst ging op en neer als een blaasbalg.Die toestand van wederzijdsch hijgen en blazenduurde een minuut of wat, waarin acht oogen in verhouding van een tot drie elkaar voortdurend aanstaarden. Eindelijk barstte de veldwachter los:„Geef òp mijn bullen!”„Met alle soorten van genoegen,” zei Jan doodkalm, „maar eerst moet je ons beloven, dat je geen proces verbaal tegen ons opmaakt.”„Dat doe ik niet.”„Best. Dan krijg jij de mooie spullen ook niet.”„Wacht, ik zal je …”Maar de sloot was veel te breed om er over heen te springen en de veldwachter had geen lust om het beetje ondergoed, dat hij aanhad, doornat te maken.Bovendien begreep hij, dat er met zachtheid hier toch wel wat te bereiken zou zijn en daarom zei hij:„Geef òp dan!”„Beloof je ’t dan?”„Ja!”„En geloof je nou nog, dat we stroopten?” vroeg Hein, die zich achter de sloot volkomen veilig wist, moedig.„Ja maar, jullie liep daar toch met een hond.”„Dat wàs immers onze hond niet … Alle menschen. Waar zou die rakker gebleven zijn?”Nu pas hadden de jongens er erg in, dat devriendschap van hun viervoetigen makker niet van het zuiverste water was. Fik, of hoe ’t beest dan anders heeten mocht, was in geen velden of wegen te zien. Hij had zijn kameraads schandelijk in den steek gelaten, misschien wel door het geschreeuw van den vertoornden veldwachter. Hoe ’t zij: het mormel was nergens te bespeuren.„Zie je ’t nou zelf?” vroeg Hein. „Het beest is er van door. Dat zou hij niet gedaanhebben, als hij werkelijk van ons geweest was. Geloof je ’t nou, veldwachter, of geloof je ’t niet?”De politieagent begon nu toch zeker ook te twijfelen, want hij zei: „’k begin het warempel te gelooven, dat je gelijk hebt, maar geef me nou mijn jas en broek terug.”„Dus afgesproken: geen proces?” Jan wou vaste stekken steken.„Geen proces?”„En je doet ons niks?” ’t Was Gommert, die de voorwaarden goed wou omschreven zien.„Neen, niks. Jullie kunt gaan, waarheen je wilt en ik keer terug om de rest van mijn kleeren te halen.”„Afgesproken,” zei Jan: „grijp!” En de opgerolde jas zeilde de sloot over. Gommert liet de broek volgen en zei:„Nou veldwachter, aju dan.”„Dag veldwachter,” zei Jan. „We hebben je lekker te grazen gehad, maar ’t was je eigen schuld. Leer om leer, moet je maar denken.”„Hoepel nou maar gauw op,” zei de veldwachter nu veel minder onvriendelijk. Hij schoot in zijn broek, trok de jas aan en tippelde op zijn bloote voeten terug naar het overige van zijn uitrusting, dat nog ginds in ’t zand lag te stoven.„Da’s goed afgeloopen!” barstte Hein los. „Je hebt het prachtig in mekaar gezet,Jan!”„En òf,” zei Jan gevleid. „Laten we nou maar gauw voort maken, want die heele historie heeft ons heel wat tijd gekost. Opgemarcheerd! Langs het strand naar huis. Da’s een mooie wandeling.”Zonder verdere lotgevallen kwamen de avonturiers thuis.Kees Kodde lachte nog smakelijker dan moeder Trui toen Jan bij ’t koffiedrinken ’s avonds de geschiedenis met dien veldwachter opdischte. Zijn beenen gloeiden van vermoeidheid toen hij met een: „Welterusten Vader; nacht Moeder!” het laddertje opkroop. Knikkebollend trok hij zijn kousen uit en weldra sliep hij als een roos.
Behoorlijk werd het pakket aan ’t postkantoor te Zandstede bezorgd en vlak achter het dorp sloegen de wandelaars een zandweg in, aan weerskantendoor dicht struikgewas omzoomd. ’t Was hier brandend heet tusschen de boomen en ’t loopen door het mulle zand viel lang niet mee. De dikke Hein pufte en hèm zoowel als de andere twee gutste het zweet langs ’t gelaat. Geen van drieën sprak een woord en zelfs de hond slenterde weldra loom en lui achter hen aan. Op een draai van ’t pad viel Hein onder een eikeboom neer en puffend hijgde hij:
„Nou verdraai ik het verder. Ik kan niet meer; ik smelt.”
Zijn voorbeeld werd door de anderen gevolgd en zoo lagen ze lang uit te blazen op ’t mos.
„Nou de bessen,” commandeerde Gommert en Jan, die den buit het laatst had mogen meezeulen, want ze hadden het om beurt gedaan, maakte den zak open en zei: „hou òp je pet!”
„Dien boer zal ik onthouden,” zei Hein. „Dat is er één uit honderd. Zoo zie je ze óók niet alle dag.”
„Zijn bessen zijn puik,” liet Gommert hooren, terwijl hij handig een tros tusschen zijn tanden sloeg en ze afritste, zoodat alleen het kale steeltje overbleef.
„En voor den dorst niks beter,” viel Jan in.„Mijn tong was tenminste weer al zoo droog als een stuk zoolleer.—Toch moeten we hier niet te lang blijven,” ging hij voort, „want kijk, daar recht vooruitheb je de duinen al en daar moeten we wezen.”
Na een klein half uurtje rezen ze overeind en stapten weer met nieuwen moed voorwaarts.
Weldra hadden ze het duin bereikt.
„Wat is ’t hier stil,” zei Jan. „Als er nou opeens een hert tusschen de struiken uitschoot, zou je er niks versteld van staan. ’t Is er net een plekje voor.”
„Er zijn hier geen herten,” zei Gommert.
„Dat weet ik ook wel, maar …”
„Ja, ja,” vond Hein, „Jan heeft gelijk; ze zouden hier best op hun plaats zijn.”
Zware knoestige boomen verhieven hun bladerrijke kruinen, terwijl andere weer tot de takken toe in ’t zand bedolven waren; in ’t zand, dat door den wind landwaarts was ingeblazen, zoodat de stammen er onder verdwenen.
„Kijk eens, wat leuk,” zei Jan, „laten we hier eens inklimmen. De stam zit heelemaal onder ’t zand en je stapt zoo maar in de takken.”
In een wip wiegelden ze op de zware knoesttakken van den ondergestoven eik.
„Hoor jullie de zee wel?”
„Ja, maar ’t lijkt ver af.”
„Dank je de koekoek. De duinen zijn hier meer dan een half uur gaans breed. Vooruit, dan klimmen we op dien hoogen heuvel daar.”
Dat klimmen viel lang niet mee. Telkens gleed de voet terug in ’t gladde, mulle zand. Op handen en voeten kropen ze omhoog en toen ze boven waren, stonden alle drie, diep onder den indruk van wat ze zagen, zwijgend stil.
Daar strekte zich de indrukwekkende duinwereld voor hun oogen uit: heuvel op heuvel; hier begroeid met een bruin-groen plantenkleed, daar blinkend wit, hèl schitterend in den zonneschijn. In de verte rees de vuurtoren kaarsrecht omhoog uit die gloeiende, schitterende zandwoestenij.
„Da’s prachtig!” ’t Was Jan die de stilte verbrak.
„Prachtig! Eenig!” beaamden de anderen.
„En zoo stil,” vond Gommert.
„Draai je ’ris om,” zei Hein en daar weidde hun oog over het uitgestrekte bosch, dat zich aan den voet van het duin vlijde en dat, van uit de hoogte gezien, zich als een golvend veel-tintig groen tapijt vertoonde. Het torentje van Zandstede piekte er, heel uit de verte, als een prutserig spitsje uit op. De hond had voor al dat moois geen oogen en liep snuffelend en heftig kwispelstaartend rond. Oók, toen de jongens hun hooge standplaats verlieten en hun schreden richtten naar den kant waar de zee moest zijn.
„Kijk hem!” wees Jan en daar zagen ze hun viervoetigenkameraad achter een konijn rennen.
„O, kijk! kijk! wat een troep, daar! Kijk toch eens!” schreeuwde Hein.
En jawel, tien- twintig konijnen vlogen eensklaps naar alle zijden heen op de vlucht. In een wip was er niet één meer te zien. De hond liep ze als dol achterna, maar kon er geen te pakken krijgen.
„Een hol,” zei Gommert, „een hol!”
„En hier óók een en hier ook,” riepen Hein en Jan tegelijkertijd.
De laatste lag al op zijn buik en strekte zijn arm zoo ver mogelijk uit in een groot konijnenhol.
„Voel je ze?” vroeg Hein. „Pak er dan een bij zijn ooren. Er zitten er bepaald genoeg in. Kijk maar eens hier.” En hij wees op de welbekende groene bolletjes, die in massa bij het hol verspreid lagen.
„Als we nou eens een spa hadden,” zei Gommert.
„Wat dan?”
„Wel, dan groeven we het hol op en dan hadden we er in eens een heele boel.”
„Kun je snappen,” zei Jan. „Neen maat, dan had je niks, want zoo’n hol heeft ik weet niet hoeveel uitgangen en als je hier graaft, smeren de rakkers er ginder weer uit. Je krijgt ze zóó maar niet; dan mot je vroeger opstaan.”
„Laten we maar verder gaan,” stelde Hein voor,„we komen op zoo’n manier nooit aan den zeekant en daar moeten.…”
„Wat mot jullie hier, met je hond hè?” klonk het eensklaps bar in hun ooren en een veldwachter stond onverwachts voor hen.
„Niks,” antwoordde Hein, „we kuieren maar zoo’n beetje.”
„Da’s nie waar. Jullie stroopt.”
„Je stroopt! Nou nog mooier,” viel Jan hemverontwaardigdin de reden. „Wij stroopen! Neen veldwachter, da’s nie waar!”
Hein en Gommert kropen al verschrikt in hun schulp.
„En ik zeg,” hield de veldwachter vol, „dat je stroopt. Je loopt hier met een hond.”
„Da’s waar,” antwoordde Jan, „maar al loop je met een hond, daarom stroop je nog niet.”
„Goed en wel, stroopen of niet stroopen, maar je loopt hier met een hond en da’s verbooien.”
„Wat?” vroeg Jan, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan.
„Loopen met een hond; je bent er alle drie bij.”
„’t Is onze hond niet.”
„Dat kan je gemakkelijk zeggen,” hernam de diender weer. „Dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb je lekker gesnord, mannetjes. Ik verbaliseer jullie.”
„Verbaliseer dan den hond,” zei Jan weer. „Die is met ons meegeloopen, want ik zeg je nog eens: hij isnietvan ons.”
„Mannetje,” zei de veldwachter onverstoorbaar, „je zeurt. Ik trappeer jullie met een hond in de duinen en ik heb dien hond achter konijnen zien loopen en dus: jullie bent er bij,” en tegelijk haalde de onvriendelijke, niet te overtuigen politieman zijn zakboekje voor den dag.
„Maar veldwachter,” waagde nu Hein in ’t midden te brengen, „’t is heusch waar, ’t is onze hond niet; hij is met ons meegeloopen van Janskerke af en …”
„Och hou je mond,” schoot de veldwachter boos uit. „Denk je soms, dat ik hier voor mijn plezier loop? Je bent er bij en daarmee uit. ’k Had jullie al een heele poos in de gaten en ik ben je nageloopen.”
„Die hond isnietvan ons,” hield Jan beslist vol.
„Hij loopt je toch na?”
„Dat doe jij ook; dat zeg je zelf,” zei Jan nu weer; „maar jij bent toch ook niet van ons?”
„Je bent een brutale vlegel,” barstte de veldwachter uit.
Jan werd ook nijdig en zei: „beschuldig ons dan ook niet valsch. Jij zou iemand wel brutaal maken.We doen heelemaal geen kwaad en …”
„Zwijg, zeg ik je. Hoe heet je?”
„Jan Kodde, als je ’t beslist weten wilt, maar we stroopen niet.”
„Hoe schrijf je Kodde?”
Jan’s leuke aard kwam boven en hij antwoordde: „Dat hangt er van af.”
„Hoe dat?”
„Als je inkt bij de hand hebt, doe je ’t met inkt, maar met potlood gaat het ook goed.”
„Rakker, hou je me voor den gek? Ik bedoel met een C of met een K.”
„Wij doen ’t thuis, dien enkelen keer, dat het voorkomt, met een K, maar ’t zou met een C toch ook niet leelijk staan.”
„Mond houwen! Waar woon je?”
„In een éénverdiepings-villa, één kamer en een achterhuis en …”
„Begin je weer? Waar woon je? Op welk dorp bedoel ik?”
„In Elswijk.”
„Hoe oud?”
„Twaalf.”
„En jij?”
„Gommert Vos,” bibberstemde Gommert.
„Oud?”
„Ook twaalf.”
„En jij?”
„Hein Krul en dertien.”
„Daar geloof ik niks van.”
„Van wat niet?”
„Dat jij dertien bent.”
„Kijk ’m maar naar zijn tanden,” lachte Jan, die weer al heelemaal in een vroolijke bui was.
„Jou zal ik wel krijgen,” bromde de diender boos.
„Niet noodig,” zei Jan, „je hebt me tot mijn spijt al. Maar dit zeg ik je veldwachter: je bent een oneerlijke vent. We doen heusch niks en die hond is niet van ons en toch pak je ons. Da’s gemeen.”
„Ruk uit, zeg ik je. Je zult er nader wel meer van hooren.”
„Goed, we gaan, maar we deden geen kwaad.”
„Dat ziet er mooi uit,” jammerde Gommert, toen ze zoover waren, dat de onvriendelijke en onheusche veldwachter uit het gezicht was. „Nu zijn we er gloeiend bij.”
„’k Wou, dat we maar niet gegaan waren,” zuchtte Hein. „Mooie boel! Een vrijen dag en per slot van rekening een proces verbaal op den koop toe. Dan zit ik nog liever in school; daar ben je tenminste veilig.”
„Och kerels,” betoogde Jan. „Wees toch wijzer. Laat dien vogelverschrikker van een veldwachternaar de maan loopen. ’t Komt allemaal op z’n pootjes terecht. Denk je nou, dat we daar ooit voor veroordeeld kunnen worden? Die hond is immers niet van ons. Iedereen op ’t dorp weet toch, dat wij geen van drieën een hond hebben!”
„Ja maar,” opperde Gommert, „als die veldwachter nou strak en stijf volhoudt, dat we stroopten!”
„Geen nood hoor!” lachte Jan. „Let er op: het heele zaakje loopt best met een sisser af. Geloof me gerust. Laten we nou onzen lekkeren dag niet laten verzuren door zoo’n ongelikten beer van een veldwachter. Vooruit! en pret gemaakt, zooveel als we kunnen! Daar dien heuvel op! Wie ’t eerst boven is!”
Jan snelde voort en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk: de twee anderen kropen zoo snel ze konden omhoog, maar toen ze halverwege waren, liet Jan, die ze een eindje vóór was, zich plotseling naar beneden rollen. Hij tolde tegen Gommert aan, deze greep Hein bij zijn linkerbeen en daar buitelden ze alle drie hals over kop weer naar beneden.
’t Was een gelach en gejoel, alsof er op heel de wereld geen veldwachter bestond. Geen van drieën, die nog aan een proces verbaal dacht: ze gingen heelemaal op in hun plezier.
„Zeg jongens,” zei Hein eindelijk, „nou moeten we niet meer te lang treuzelen, anders wordt hette laat om nog aan ’t strand te komen. Ik denk, dat het zoo zoetjes aan al een eindje over den middag heen is en we moeten toch bepaald de zee zien. Je kijkt hier den wijden plas regelrecht in. En als we dan nog tijd hebben, konden we vragen, of we eens op den vuurtoren mogen kijken.”
„Dan opschieten,” besliste Jan. „Hein heeft gelijk: de zee moeten we hier zien.”
Dapper stapten ze voort en hoe verder ze kwamen, des te duidelijker deed het geruisch der baren zich hooren.
Nog tien minuten en ze waren er. ’t Was weer een heele klimpartij en de duindorens lieten geducht door hun kousen heen voelen, dat ze niet voor niemendal „dorens” heetten. Maar daar letten ze ternauwernood op.
Daar spreidde zich de groote Noordzee voor hun oogen uit en Hein wou juist inzetten: „Wie gaat mee …” toen Jan hem een duw gaf en zei:
„Hou je grooten mond. Kijk eens.”
„Wat?”
„Zie je dat, daar?”
„Waar?”
„Daar een eindje naar omlaag. Een stapeltje kleeren. Kleeren met blinkende knoopen. Stil, buk je! Ga op je buik liggen! Gauw!”
„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)
„Rakker, hou je me voor den gek?” (Blz. 77.)
De twee anderen begrepen er niets van, dochstreken oogenblikkelijk neer in ’t zand en nu legde Jan hen uit:
„Die kleeren zijn van den veldwachter van zooeven, dat staat als een paal boven water en daar ginder is dat onvriendelijke schandaal aan ’t zwemmen; kijk maar, je ziet zijn hoofd net boven water.”
Ja, dat zagen ze ook: een hoofd, en het sprak van zelf, dat het lichaam waar dat hoofd aan vast zat, een poosje geleden in de kleeren stak, die daar nu tegen het duin lagen. En welk lichaam!
Dat van den diender, die hen zoo buitengewoon aanminnig behandelde.
„En wat moet dat nu?” vroeg Gommert.
„Wat dat moet? Die kleeren pikken we weg en dan smeren we er mee van door.”
„Dat durf ik niet,” wierp Hein tegen.
„Ik dan wel,” besliste Jan. „Die vent heeft ons verbaliseerd zonder dat we wat deden en nou neem ik zijn bullen in beslag. Hier hond! Verraai jij ons nou niet! Hier zeg ik.” De hond gehoorzaamde.
„Ja maar,” opperde Gommert, „wat dan?”
„Wat dan? Da’s nog al niet moeilijk. Dan krijgt ie ze niet terug, vóór hij ons beloofd heeft, ons verder met rust te laten.”
„Dat doet ie nooit.”
„Nooit? Nee, dat zul je gewaar worden. We hebben niks noodig, dan zijn jas en zijn broek endan zul je eens een grap beleven. Ik vlieg er om. De jas draag ik en wie neemt er de broek voor zijn rekening?”
„Ikke,” zei Gommert, die pret in ’t gevalletje begon te krijgen.
„Goed. En luister nou wel:
„We loopen er als hazen mee van door, daar, dien kant uit. Zorgt er allebei voor, dat je bij mij blijft. Alle drie den zelfden kant uit en nou gauw, anders is die vriendelijke sinjeur ons voor. Opgepast!”
Jan vloog overeind en ijlde naar omlaag. In tien sprongen was hij bij de kleeren en pakte de jas en de broek beet, maar op het zelfde oogenblik klonk van den waterkant een luid geschreeuw, onverstaanbaar echter door het geruisch der golven. De veldwachter, want die was werkelijk de zwemmer, sprong in minder dan geen tijd het water uit en holde als een bezetene, hard roepend en zwaaiend met de armen in zijn zwembroek het strand op naar de plek, waar zooeven zijn uniform nog lag.
Zoo even! Zeker! Maar nu al niet meer. Want Janbaas gunde zich geen tijd, om het fraaie schouwspel van den politieman, die er nu heelemaal nietpolitie-achtiguitzag, gade te slaan. ’t Zou anders wel de moeite waard geweest zijn.
Vlug kroop Jan tegen het duin op, reikte Gommert de broek over en commandeerde: „En nouloopen, loopen, wat we kunnen! We hebben een goed stuk voor!”
Dat hadden ze inderdaad, want zoo’n drift had de veldwachter niet, of hij begreep, dat hij, slechts gekleed, als je ’t zoo noemen wilt, in zijn zwembroekje, de jeugdige kleerenroovers niet achterna zitten kon. Een, twee, drie gooide hij zijn hemd over ’t hoofd, wrong zijn lange, natte beenen in zijn onderbroek en daar begon de wilde jacht.
Jan wendde even het hoofd om en riep: „jongens, daar komt hij aan gesputterd! Hoor ’m eens te keer gaan!”
„Wat nou?” vroeg Hein.
„Dat zul je wel zien. Vooruit maar! Ik zal je wel waarschuwen als ’t ver genoeg is.”
Veldwachters hebben nog al eens lange beenen en deze had er een paar! Neen maar: reusachtig.
Zoo iets van diezevenmijlslaarsachtigeuit Klein Duimpje. En zijn costuum zat hem niet in den weg. Geen wonder, dat die lange, zwaaiende en springende beenen al gauw op de veel kortere van de jongens begonnen te winnen. Dat hoorden de vluchtelingen aan het duidelijker wordend getier.
Wel tien minuten ging de jacht voort, hoogte òp, hoogte àf. De tong hing den jongens uit den mond, die wijd geopend droog hijgde, dat hun kelen er rauw van werden. Ze spraken geen woord en zekònden ’t niet ook.
„Halt!” hoorden ze hun achtervolger roepen.
„Sta!… beroerde … jongens!” Maar ook die groote baas was al buiten adem en had de grootste moeite om die drie woorden uit te stooten.
Daar waren de drie vluchtelingen in een duinpan. In de lengte was daardoor een breede, diepe sloot gegraven. Achter die sloot lag een veldje met schrale aardappelstruiken en er òver lag een smalle plank.
„Daar … over!” hijgde Jan.
Drie paar voeten liepen over de plank en nu pas liet Jan een half hoorbaar, hijgend uitgebracht „ho!” hooren. „Ver genoeg!” En tegelijkertijd draaide hij zich om, greep de plank en:
„Help even! Pak an!”
De plank werd opgelicht,weggetrokkenen nu was er een breede en diepe sloot, vol water tusschen de jongens en den veldwachter. Deze was intusschen genaderd en hijgde:
„Hier … mijn kleeren … duivelsche … apen!”
„Wacht!” antwoordde Jan, „even uitblazen … … dan praten.”
De diender, zelf half dood van ’t rennen, bleef staan en zijn borst ging op en neer als een blaasbalg.
Die toestand van wederzijdsch hijgen en blazenduurde een minuut of wat, waarin acht oogen in verhouding van een tot drie elkaar voortdurend aanstaarden. Eindelijk barstte de veldwachter los:
„Geef òp mijn bullen!”
„Met alle soorten van genoegen,” zei Jan doodkalm, „maar eerst moet je ons beloven, dat je geen proces verbaal tegen ons opmaakt.”
„Dat doe ik niet.”
„Best. Dan krijg jij de mooie spullen ook niet.”
„Wacht, ik zal je …”
Maar de sloot was veel te breed om er over heen te springen en de veldwachter had geen lust om het beetje ondergoed, dat hij aanhad, doornat te maken.
Bovendien begreep hij, dat er met zachtheid hier toch wel wat te bereiken zou zijn en daarom zei hij:
„Geef òp dan!”
„Beloof je ’t dan?”
„Ja!”
„En geloof je nou nog, dat we stroopten?” vroeg Hein, die zich achter de sloot volkomen veilig wist, moedig.
„Ja maar, jullie liep daar toch met een hond.”
„Dat wàs immers onze hond niet … Alle menschen. Waar zou die rakker gebleven zijn?”
Nu pas hadden de jongens er erg in, dat devriendschap van hun viervoetigen makker niet van het zuiverste water was. Fik, of hoe ’t beest dan anders heeten mocht, was in geen velden of wegen te zien. Hij had zijn kameraads schandelijk in den steek gelaten, misschien wel door het geschreeuw van den vertoornden veldwachter. Hoe ’t zij: het mormel was nergens te bespeuren.
„Zie je ’t nou zelf?” vroeg Hein. „Het beest is er van door. Dat zou hij niet gedaanhebben, als hij werkelijk van ons geweest was. Geloof je ’t nou, veldwachter, of geloof je ’t niet?”
De politieagent begon nu toch zeker ook te twijfelen, want hij zei: „’k begin het warempel te gelooven, dat je gelijk hebt, maar geef me nou mijn jas en broek terug.”
„Dus afgesproken: geen proces?” Jan wou vaste stekken steken.
„Geen proces?”
„En je doet ons niks?” ’t Was Gommert, die de voorwaarden goed wou omschreven zien.
„Neen, niks. Jullie kunt gaan, waarheen je wilt en ik keer terug om de rest van mijn kleeren te halen.”
„Afgesproken,” zei Jan: „grijp!” En de opgerolde jas zeilde de sloot over. Gommert liet de broek volgen en zei:
„Nou veldwachter, aju dan.”
„Dag veldwachter,” zei Jan. „We hebben je lekker te grazen gehad, maar ’t was je eigen schuld. Leer om leer, moet je maar denken.”
„Hoepel nou maar gauw op,” zei de veldwachter nu veel minder onvriendelijk. Hij schoot in zijn broek, trok de jas aan en tippelde op zijn bloote voeten terug naar het overige van zijn uitrusting, dat nog ginds in ’t zand lag te stoven.
„Da’s goed afgeloopen!” barstte Hein los. „Je hebt het prachtig in mekaar gezet,Jan!”
„En òf,” zei Jan gevleid. „Laten we nou maar gauw voort maken, want die heele historie heeft ons heel wat tijd gekost. Opgemarcheerd! Langs het strand naar huis. Da’s een mooie wandeling.”
Zonder verdere lotgevallen kwamen de avonturiers thuis.
Kees Kodde lachte nog smakelijker dan moeder Trui toen Jan bij ’t koffiedrinken ’s avonds de geschiedenis met dien veldwachter opdischte. Zijn beenen gloeiden van vermoeidheid toen hij met een: „Welterusten Vader; nacht Moeder!” het laddertje opkroop. Knikkebollend trok hij zijn kousen uit en weldra sliep hij als een roos.