The Project Gutenberg eBook ofDe nachtegaalThis ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.Title: De nachtegaalAuthor: Christoph von SchmidRelease date: December 10, 2008 [eBook #27489]Language: DutchCredits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NACHTEGAAL ***
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: De nachtegaalAuthor: Christoph von SchmidRelease date: December 10, 2008 [eBook #27489]Language: DutchCredits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Title: De nachtegaal
Author: Christoph von Schmid
Author: Christoph von Schmid
Release date: December 10, 2008 [eBook #27489]
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NACHTEGAAL ***
DE NACHTEGAAL.VERHALEN VOOR DE JEUGD,DOORC. SCHMID,Schrijver van Mathilda en Wilhelmina, Hendrik van Eichenfels, Hirlanda, enz.MET GEKLEURDE PLAATJES.TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.
VERHALEN VOOR DE JEUGD,
DOOR
C. SCHMID,
Schrijver van Mathilda en Wilhelmina, Hendrik van Eichenfels, Hirlanda, enz.
MET GEKLEURDE PLAATJES.
TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.
Steendr.v.P.W.M.Trap.
Steendr.v.P.W.M.Trap.
De gravin van Sterreveld bevond zich met hare drie kinderen, eenen zoon en twee dochters, op reis uit de hoofdstad naar haar buitengoed. De koetsier was, een bosch doorrijdende, met den weg in de war geraakt. Hoewel dit oponthoud op zich zelf reeds onaangenaam genoeg was, werd het evenwel nog grootelijks vermeerderd, naardien kort daarna de wagen op een zoo hobbelig pad geraakte, dat een der wielen brak.
Hoewel niemand eenig letsel had bekomen, werd de gravin zulks met grooten schrik gewaar, vermits de avond reeds begon te vallen, toen haar dit ongeval overkwam. Hare dochters waren nog oneindig meer beangst door het denkbeeld van in een zoo donker en eenzaam woud te zullen moeten overnachten. Te vergeefs trachtte de jonge graaf zijne zusters gerust te stellen. De rijknecht was regt verdrietig over het gebeurde, schimpte geweldig op den slechten weg, waaraanhij alle schuld gaf, krabde zich achter de ooren en wist niet wat nu te beginnen.
Terwijl hetgezelschapnog besluiteloos stond, kwam een herdersknaap bij hen, die, zoodra hij het ongeval bespeurde, zeide: "o, dat kan ligt verholpen worden! Als ik ten minste goed zie, dan zullen wij het wiel zonder veel moeite wel spoedig weêr in orde kunnen krijgen. In een dorp aan den grooten weg, niet ver van hier, woont een beste wagenmaker, die u spoedig zal helpen. Het bijpad, waarop de voerman verdwaald is loopt gelukkig regelregt op dat dorp uit. Ik zal u derwaarts brengen en in een oogenblik zal alles weêr klaar wezen!"
De knaap, die inmiddels rond had gezien, vond nu iets waarmede men den wagen kon steunen en aldus naar het dorp slepen. "Ziedaar!" zeide hij, "ons reeds geholpen wat den wagen betreft. Ondertusschen," zoo vervolgde hij, "wilde ik u nog wel iets voorslaan. De rijweg van hier naar het dorp is tamelijk ongemakkelijk, en daarenboven nog wel een uur lang. Doch ik weet geenen anderen weg, die beter in orde is of ons spoediger naar het dorp brengt. Indien evenwel de genadige vrouw met den jongeheer en de jonge jufvrouwen mij wilden volgen, dan kan ik aan het gezelschap een voetpad aanwijzen, dat wel de helft korter en veel aangenamer te begaan is."
De gravin gaf te kennen, dat deze voorslag haar regt aannemelijk voorkwam, en nu haalde de knaap de stang, waarmede de wagen moest gesteund worden. "Zij behoort aan den wagenmaker," zeide hij, "die ginds ook nog wat hout heeft liggen, dat hij in den vorigen winter heeft geveld. Hij zal het ons stellig niet kwalijk nemen dat wij zijne stang gebruiken om denwagen bij hem te brengen." Hij hielp den rijknecht vervolgens regt handig alles zoo goed mogelijk in orde brengen, waarop de koets langzaam en voorzigtig langs den hobbeligen weg werd voortgetrokken, terwijl de voerman naast de paarden liep. De grafelijke familie bleef het rijtuig nog een oogenblik nazien, en sloeg vervolgens, onder geleide van den herdersknaap, het voetpad in, dat wezenlijk, gelijk de knaap gezegd had, eene alleraangenaamste wandeling aanbood, daar het door laag, maar welig groeijend geboomte, in bevallige kronkelingen, langs een ruischend beekje van helder water voortliep.
Terwijl het gezelschap dus voortwandelde, liet zich eensklaps een nachtegaal hooren. De vogel sloeg zoo heerlijk, dat de gravin zich met hare beide dochters op den stam van eenen gevelden beukeboom neêrzette, ten einde eenige oogenblikken naar den vogel te kunnen luisteren, hoewel de invallende duisternis tot spoed vermaande.
De jonge graaf, die oogenschijnlijk den ouderdom van zestien jaren had bereikt, leunde, op eenigen afstand, tegen eenen jongen boom, en verlustigde zich niet minder in het bekoorlijk lied. Alles rondom was stil. Het avondwindje speelde in het gebladerte, en zacht ruischte het beekje. Alle aanwezigen bespeurden in zich dat aangename gevoel van kalmte en rust, dat wij allen zoo vaak in de vrije natuur smaken.
Toen de nachtegaal zweeg, riep de gravin uit: "honderdgulden gaf ik daarvoor, dat ik dezen vogel op mijne buitenplaats had! In de stad heb ik vele nachtegalen gehoord; maar hier in de vrije natuur, op eene stille boschrijke plaats, bij die kalme rust, terwijl de avond begint te vallen en de maan reeds met haar zilveren licht door de boomen schijnt,—hier klinkt het gezang van dezen heerlijken vogel nog oneindig fraaijer. Ja, ik herhaal het, het was mij met genoegen honderd gulden waard, dat ik hem op mijn buitengoed, in dat kleine boschje, hetwelk achter ons huis aangelegd is, des avonds konde hooren!" "Nu," mompelde de herdersknaap, die naast den jongen graaf stond, "die honderd gulden zou iemand ligt kunnen verdienen!" De graaf, die deze woorden vernomen had, gaf den knaap eenen wenk, dat hij zich stil zou houden, vermits de nachtegaal zijn lied juist weêr aanhief. Toen hij te tweeden male stil hield, stond de gravin op, ten einde zich met hare kinderen naar het dorp te begeven. De jonge graaf liep met den herdersknaap achter, en begon met den dienstvaardigen jongen het volgende gesprek.
"Gij hebt," dus ving hij aan, "daareven mijne moeder niet begrepen! Zij sprak niet van eenen nachtegaal in eene kooi, neen! zij verlangde in haren tuin, die regt schoon is aangelegd en waarin kleine maar liefelijke boschjes zijn, eenen nachtegaal te hooren, die daar onder den vrijen hemel nestelde, met elke nieuwe lente terugkeerde, en aldaar dan in volle vrijheid zijn heerlijk lied van tijd tot tijd zou aanheffen."
"Nu ja," gaf de knaap ten antwoord,"zoo had ik het ook begrepen. Ik zou buitendien den lieven nachtegaal niet willen vangen, om het arme dier in eenekooi te laten opsluiten." Dit gezegd hebbende verzocht hij den jongen graaf, of deze hem een van die boschjes naauwkeurig wilde beschrijven, waarna hij aldus vervolgde:
"Welnu, dan geloof ik in staat te zullen wezen om den nachtegaal met zijn nest in dat boschje bij u over te brengen! Ik weet best hoe men dat moet aanleggen! Ik heb de kunst geleerd van eenen man, die hier in het bosch reeds menigen nachtegaal tot dit einde gevangen heeft. Ik beloof u, dat nog in deze week, of ten langste in de volgende, de nachtegaal op uwe buitenplaats even fraai zal slaan, als hij het zooeven hier deed!"
De jonge graaf beschouwde thans den herdersknaap opmerkzaam. Hij had levendige blaauwe oogen, frissche wangen, en zijne blonde lokken vielen krullend op zijne schouders neder, hier en daar uit zijnen versleten hoed van zwart stroo te voorschijn komende. In een woord, het uiterlijke van den knaap beviel den jongen graaf reeds buitengemeen, terwijl hij ook in diens levendigheid groot behagen schepte.
"En als u dat nu eens gelukte, wat zoudt gij dan met de honderd gulden willen doen?" vroeg hij verder.
"O!" riep de knaap vrolijk uit, terwijl de tranen hem daarbij in de oogen schoten, "met honderd gulden waren wij beiden uit den nood gered. Want, weet gij," dus vervolgde de arme jongen, "mijn vader is een behoeftig handwerksman, die nooit regt gezond was en tegenwoordig hard ziek ligt. Ik ben nu juist op weg naar hem toe, om hem in zijne eenzaamheid te bezoeken. Mijne goede moeder heb ik voor twee jaren verloren. De boer, bij wien ik thans dien, en die deeigenaar is van gindsche boerderij, heeft mij voor eenige dagen verlof gegeven. Ik hoed de geiten bij hem, en dat bevalt mij wel, maar het brengt weinig op! Nu het is dan ook hoofdzakelijk maar, om zelf den kost te verdienen. Want, dat kunt gij ligt begrijpen! nog iets voor mijnen vader over te winnen is geheel onmogelijk. Soms, als ik bij mijne geiten in het bosch zit, bedenk ik wel eens, dat het hoeden van geiten toch half en half een leeglooperij is. Gij kondet, zeg ik dan vaak tegen mij zelven, gij kondet toch wel iets beters doen, en uwe jeugd niet zoo nutteloos laten voorbijgaan! Dikwijls als ik daar zoo moederziel alleen met mijne geiten over het gebergte ronddool, bid ik mijnen lieven hemelschen Vader, dat Hij mij zoo ver helpe, dat ik nog eens een man worde, die zich regt verdienstelijk maakt en om zijn goed gedrag door ieder geacht wordt. Dan denk ik ook wel over hetgene ik kiezen zou, als zulks mij nu eens vrij stond. Ik weet echter niets te bedenken, dat mij beter bevalt dan een handwerk. Een wagenmaker zou ik vooral gaarne willen worden! Het is toch waarlijk wat aardig en mooi, dat iemand van het hout, dat wij in deze bosschen vellen, zulk een prachtig rijtuig als het uwe weet te maken. Ik heb reeds dikwijls met den wagenmaker daarover gesproken, denzelfden, naar wien wij nu heen gaan, die het wiel van uwen wagen in orde zal maken, en die de eigenaar van den boom is, waarop mevrouw zoo even zat. Maar deze zegt, dat hij mij voor niet minder dan vijftig gulden in de leer kan nemen. Ook zegt hij, dat ik dan beter moest gekleed gaan, wit linnen dragen, en dat zulks ook wel vijftig gulden zou kosten, want zoo als ik hier nu, in dit armoedige pak, ga en sta, wil de baas, dieeen zeer fatsoenlijk man is, mij niet aannemen. Gij ziet dus, dat ik, alles en alles, honderd gulden noodig zou hebben; en zooveel bezitten mijn vader en ik niet. Al verkochten wij alles wat wij hebben, dan zou niemand ons toch honderd gulden daarvoor willen geven!"
"Wel mijn arme jongen!" riep de graaf uit, die een zeer goedhartig jongeling was, "schep moed! Indien alles zoo is als gij mij zegt, dan zult gij geholpen worden! Bijaldien gij mij een schriftelijk getuigschrift van uw goed gedrag kunt geven, en de wagenmaker u wezenlijk in de leer wil nemen, dan schenk ik u vijftig gulden. Gij kunt het geld invorderen, zoodra de nachtegaal voor het eerst in het boschje zingt. Dan moet gij nog maar vijftig gulden hebben, en om u die te verschaffen zullen wij misschien ook nog wel een middel vinden. Maar ééne voorwaarde! Voordat de nachtegaal zich bij ons in het boschje laat hooren, mag niemand iets van ons plan weten. Ik wil dat de wensch van mijne moeder vervuld worde, zonder dat zij iets daarvan merke, dat wij den vogel met het nest overbrengen. Ik zoude haar zoo gaarne daarmede willen verrassen!"
Toen het reizende gezelschap het einde van het bosch had bereikt, klonk de posthoorn hun dadelijk vrolijk te gemoet, ten teeken dat alles in orde was. Zij bevonden zich nu ter naauwernood op een paar honderd passen afstands van het dorp. De wagenmaker had zich uitmuntend van zijne taak gekweten, en het wiel weêr volkomen bruikbaar gemaakt. De jonge graaf trok hem op zijde en sprak in stilte met hem over den herdersknaap. De wagenmaker bevestigde alles, wat deze tot den jongen edelman had gezegd. "Gaarne,"dus sprak hij,"nam ik hem in de leer. Doch ik kan hem bij geene mogelijkheid voor minder leergeld aannemen! Ik heb zoo weinig gevraagd, als een man in mijne omstandigheden maar kon!"
De gravin betaalde daarop den wagenmaker, gaf den knaap eene ruime fooi en zette zich met hare beide dochters in den wagen neder.
Voordat hij in het rijtuig steeg, fluisterde de jongeling zijnen nieuwen bekende in het oor, dat hun kasteel drie uren verder lag, dat de knaap derwaarts moest gaan en zich tot den tuinman van het slot wenden, die hem stellig zeer vriendelijk zou ontvangen.
Hierop nam ook hij zijne plaats in het rijtuig in, en onder het vrolijk klinken van den posthoorn bereikte het gezelschap weldra het kasteel.
De knaap, die der grafelijke familie tot gids had gediend, heette Dirk Snel. Hoe laat het ook door het onverwachte oponthoud was geworden, toch ging hij zijnen zieken vader nog bezoeken, die wel twee uren verder woonde. Tot zijn innige vreugde vond hij den beminden man oneindig beter, en zelfs buiten alle gevaar. Hij stelde den laatste aanstonds het rijke geschenk ter hand, dat hij van de gravin had ontvangen, en ging vervolgens met goed vinden van zijnen vader het een en ander koopen, dat den zieke zou verkwikken. Hij bragt te dien einde wittebrood, eeneflesch wijn, en een paar pond vleesch mede; welk laatste artikel hij dadelijk op het vuur zette, om voor den zieke eene krachtige soep klaar te maken.
Zoodra den volgenden dag de zon opkwam, begaf onze Dirk zich naar het bosch, waar hij den nachtegaal den vorigen avond zoo heerlijk had hooren slaan, toen hij het reizende gezelschap langs het voetpad geleidde. Het was hem naauwkeurig bekend waar het nest van den nachtegaal was. Er stond te midden van loofrijk geboomte een oude, holle boom. Daar moest hij het nest zoeken. Het nestje bestond van buiten uit dorre bladeren en stroohalmpjes, maar de binnenzijde was met kleine vederen, haar en andere zachte stoffen regt aardig voor de jongen in orde gebragt. Toen hij het nest de laatste keer had gezien—zulks herinnerde hij zich duidelijk—lagen er vijf kleine eijeren in, die van eene bruinachtig groene kleur waren. Toen hij het nu beschouwde, zag hij, tot zijne groote vreugde, dat de eijeren alle waren uitgekomen, zoodat er nu vijf jongen in het nest lagen. Thans liep hij haastig naar Sterreveld, om de plaats in oogenschouw te nemen, werwaarts hij het nest wilde brengen. Ook deze beantwoordde aan zijne verwachting.
Dienzelfden dag gelukte hem, de beide oude vogels op te vangen. Nu haalde hij het nest voorzigtig uit den boom, en borg dat met de beide oude vogels in eene kooi, waarna hij zich met zijne vangst naar Sterreveld spoedde.
Eerst laat in den avond kwam hij aldaar aan, en werd, gelijk de jonge graaf hem beloofd had, door den tuinman regt vriendelijk ontvangen.
Naast het slot stond een liefelijk boschje. Behalve eiken en beuken vond men er ook nog allerlei andereboomen in. De aardige lanen, die kronkelend door dit boschje liepen, waren netjes met wit zand bestrooid. Hier en daar vond men een tafeltje met tuinstoelen, terwijl midden in het boschje eene ronde plek was opengelaten, alwaar allerlei fraaije bloemen met veel smaak geplant waren. In eenen hoek van het boschje, waar schilderachtige heuveltjes waren aangelegd en het loof der boomen als in elkander was gegroeid, stond eene aardige hermitage. Deze hermitage geleek veel naar eene kapel, die in zeer ouden stijl was gebouwd.
Een beekje, dat schuimend van de hoogte afliep, stroomde, helder als kristal, voorbij de hermitage, en het bekoorlijke geklater, dat men hoorde, maakte deze stille en eenzame plaats nog aangenamer. Dit was het lievelingsplekje van de gravin, alwaar zij zich vaak met een boek of eenig handwerk kwam nederzetten, wanneer hare dochters in de muziek of taalkennis onderrigt ontvingen. Daarom had haar zoon deze plaats uitgekozen.
Ongeveer honderd schreden van die hermitage stond, in het digte groen der boomen, digt bij het beekje, een oude boom, die er nagenoeg juist zoo uitzag, als de holle boom, op welken Dirk het nest van de nachtegaals had gevonden. De laatstgenoemde, die goed op alles gelet en hier vooruit reeds alles in gereedheid had gebragt, begaf zich nu in den nacht met zijne kooi derwaarts, terwijl de maan helder scheen, plaatste het nest op den bewusten boom naauwkeurig zoo, als het op den anderen had gezeten, en liet de ouden daarop vliegen. De jonge graaf, die hem uit nieuwsgierigheid had vergezeld, zag met veel genoegen, hoe schrander Dirk bij alles te werk ging, en prees hem zeer over zijne behendige uitvoering.
Den volgenden morgen verborg de knaap zich in hetgroen, en luisterde, of de oude vogels hunne jongen kwamen voederen. Het duurde niet lang, of de jongen begonnen van honger luid te piepen—en kort daarna had hij het onuitsprekelijke genoegen, de oude vogels naar het nest te zien vliegen en hen de jongen te zien voederen. "Nu is de zaak geheel in orde!" riep hij juichend uit, ijlde naar den jongen graaf en bragt dezen het welkome berigt. "Binnen twee dagen," zeide hij, "zult gij den nachtegaal stellig hooren zingen!"
"Nu, dat is goed!" antwoordde de jongeling, "en de vijftig gulden liggen voor u gereed. Blijf nog een oogenblik hier, dan zal ik u het geld ter hand stellen en kunt gij het nog heden naar huis brengen."
Mijne jonge lezers zullen zich wel eenigzins verwonderen, dat een zestienjarige jongeling zoo maar vijftig gulden kon wegschenken; dan hij had zijn plan, waarmede hij zijne moeder op haren geboortedag wilde verrassen, aan zijne zusters medegedeeld, waarop ook deze van ganscher harte hare spaarpenningen bij elkander hadden gelegd, ten einde aldus de beloofde som bijeen te brengen.
Twee dagen later vierde de gravin harengeboortedag. De zon verrees dien dag heerlijk aan de kimmen; het geheele luchtruim was helder en onbewolkt. De jonge graaf bezocht ongemerkt de hermitage—en hoor! daar sloeg de nachtegaal. Gedurende den geheelen dag kwamen vrienden en bekenden de gravingelukwenschen. Toen eerst laat op den avond alle bezoek had opgehouden, zeide de gravin tot hare kinderen: "komt, nu moesten wij nog een uurtje van dezen drukken dag in kalme rust bij elkander zitten!"
Zij ging met hare kinderen in den tuin. Was de dag schoon geweest de lenteavond was niet minder fraai.
"Wij konden waarlijk het avondeten wel in de hermitage gaan gebruiken!" riep de jonge graaf uit, die zich hield, alsof hem dit denkbeeld toevallig voor den geest was gekomen. "Het is daar zoo aangenaam zitten!"
De gravin had veel behagen in dit voorstel. Gezamenlijk wandelden zij naar de hermitage en plaatsten zich rondom de tafel, die onder eenen grooten eik voor dezelve stond. De maan wierp hare stralen door de takken van den eikenboom, bestrooide, om mij zoo eens uit te drukken, het voorbijvlietende beekje met flonkerende sterretjes, verlichtte de kapel op hare eigenaardige, bijna zou ik zeggen, tooverachtige wijze, en liet hare stralen in het zilverwerk weerkaatsen, dat op de tafel stond.
Behalve de geurige bloemen, die hier geplant waren, genoot men ook den geur van kostbare gewassen, die in sierlijke potten geplant waren. Men kon dus in den waren zin des woords zeggen, dat de lucht op deze plek met geurige kruiden gebalsemd was.
"Hier," aldus ving de gravin aan, "hier voel ik mij zoo regt tevreden en gelukkig! Hoe weinig beteekenen de gedruischvolle vermakelijkheden der wereld, in vergelijking met de aangename gewaarwordingen, die mijne borst thans vervullen! Ja, hoewel vele bezoeken, die ik heden ontving, gewis van hartelijke vriendschap getuigden, zoo voel ik mij hier, terwijl wij zoo bijelkander zitten, toch oneindig gelukkiger. Wie kan eene zaal, hoe prachtig die ook zij, met zooveel genoegen zien, als wij thans de heerlijke natuur gadeslaan! Hoe onbeduidend zijn de gesprekken, die gewoonlijk in gezelschappen gevoerd worden, vergeleken bij de vertrouwelijke mededeelingen van huisgenooten, de leerrijke vermaningen van ouders in den kring hunner kinderen, de hartelijke woorden, welke deze hunnen vader, hunner moeder kunnen toevoegen, wanneer geen vreemdeling onder hen is?"
Allen gaven hunner moeder van harte gelijk; en andermaal betuigden zij haar, hoe zij het als een onschatbaar geluk beschouwden, dat zij ook ditmaal het verjaarfeest van eene moeder mogten vieren, die zoo uitmuntend de zware pligten ten opzigte van hare kinderen waarnam, welke in haar vergoeding vonden voor het verlies van eenen waardigen vader.
"O, weest braaf, mijne kinderen!" sprak de gravin, "dan is mijn grootste wensch op aarde vervuld, dan beschouw ik mij als de gelukkigste moeder!—De tijd vliegt snel voorbij; het goede blijft bestaan. Hoedanig ook later uw leven moge wezen, hangt nimmer geheel aan het wereldsche, het vergankelijke! Het is mogelijk, dat gij in zulke maatschappelijke betrekkingen zult geplaatst worden, waarin men gedurig in gezelschappen moet verschijnen en zich veel in het openbaar dient te laten zien; mogt dat het geval zijn, dat hij dan, wiens lot dit is, toch altijd zorge, zich zelven ook vaak tot ernst te stemmen, dat hij gemoedelijk nadenke; dat hij God en het doel, waarom wij op aarde geplaatst zijn, voor oogen houde elke keer, als hij voor kortere of langere oogenblikken zich in eenzaamheid mag afzonderen! Op eenen zoo schoonen en stillen avond,gelijk deze, is ons hart altijd tot zoodanig ernstig nadenken het best geschikt."
Allen zwegen thans; want allen voelden, dat de gesprokene woorden van gewigt waren voor geheel hun leven.
Daar liet de nachtegaal zich eensklaps hooren!—Verbaasd luisterde de gravin naar den heerlijken vogel, en zij sprak geen enkel woord, totdat hij weer zweeg. Toen zeide zij niet zonder aandoening: "mijne goede kinderen, ik dank u hartelijk voor dit lieve bewijs van uwe hartelijke genegenheid voor mij! En toch haddet gij het vogeltje niet moeten opsluiten! Vondt gij zelven het niet een weinig wreedaardig?—Doch, ik heb uwe liefde hieruit kunnen opmaken, en dat is genoeg! Daarom blijf ik u hartelijk dankbaar; maar aan het vogeltje moet gij thans zijne vrijheid teruggeven!"
"Dat is reeds in vrijheid!" antwoordde haar zoon vrolijk. "Zie zelve maar, het zit ginds op den boom! Het heeft sedert een paar dagen zijne woning in dit boschje opgeslagen. Het is nu al geheel gewend; en ik denk, dat wij hem wel elke lente bij ons zullen zien terugkomen. Wij zullen hem ten minste vriendelijk genoeg ontvangen!"
"Maar hoe is dat mogelijk?" vroeg de gravin. "Ik hoorde den nachtegaal hier vroeger nooit; en zelfs de oudste lieden weten niet, dat hier ooit nachtegaals genesteld hebben."
"Ik wil u het raadsel oplossen, lieve moeder!" antwoordde haar zoon. "Gij hebt dikwijls uw verlangen te kennen gegeven, dat een nachtegaal dit uw lievelingsplekje door zijn bekoorlijk gezang mogt veraangenamen. De arme herdersknaap, die ons onlangs, toen ons rijtuig beschadigd was, den weg naar dienwagemaker wees, heeft mij het middel aan de hand gedaan om dezen uwen wensch te vervullen."
Daarop deelde hij haar alles mede, en herinnerde haar tevens, dat zij op dien bewusten avond, naar den nachtegaal luisterende, had gezegd, dat het haar wel honderd gulden waard was, dien heerlijken vogel in het boschje achter haar slot te hebben. "De knaap," zoo vervolgde hij, "ving die woorden gretig op, en heeft sedert uw verlangen bevredigd."
"En daarom, liefste moeder!" voegde hij ten slotte daarbij,"daarom hopen wij, dat gij de wijze goed zult keuren waarop wij onze vijftig guldens besteed hebben. Hadden wij evenveel goudstukken bezeten, wij hadden die even gaarne weggegeven, als wij u daarmede een klein genoegen konden aandoen! De knaap zou het, wel is waar, voor minder geld ook gaarne gedaan hebben, doch wij dachten aldus: al had de arme jongen ons deze aangename dienst eens niet bewezen, dan zou hij deze weldaad toch verdiend hebben. Wij hebben hem eene weldaad bewezen, die voor zijn geheele leven vruchten zal dragen; ja, welligt zelfs voor zijn toekomend leven. Misschien zal hij, een braaf en geacht handwerksman geworden zijnde, nog dankbaar aan ons terugdenken en onze asch zegenen, wanneer wij reeds lang in het graf rusten."
Diep ontroerd antwoordde de gravin: "lieve; beste kinderen, gij hebt braaf en edel gehandeld! Met hoeveel genoegen ik den nachtegaal ook op het oogenblik gehoord heb, hoe innig mij bij die gelegenheid uwe kinderlijke liefde ook streelde, toch roert het mij nog oneindig meer dat ik bij u allen een hart ontdek, hetwelk edelmoedig genoeg is om eene somme gelds, die enkel voor uw genoegen bestemd was, op te offeren,en uw eigen vermaak dadelijk te vergeten, wanneer gij een ander genoegen kunt aandoen. Kinderen, uwe moeder wil uw voorbeeld volgen! Familiefeesten, zoo als dit, kunnen niet schooner gevierd worden, dan door weldadigheid jegens hulpbehoevenden! Hem, van wien alles komt, kunnen wij onze dankbaarheid nooit beter bewijzen, dan door alles wat in ons vermogen is, aan te wenden om ongelukkigen te helpen en te redden!"
Weldadigheid is in het algemeen zeer te prijzen, doch ook hierin moet men bedachtzaam te werk gaan; opdat wij niet soms onwaardigen helpen, terwijl anderen, die het wezenlijk verdienen, daarvoor achter moeten staan.
Dit bedacht de gravin, weshalve zij haren zoon nu ernstig afvroeg, of de knaap het ookverdiende? "Want," zeide zij, "ik moet eerst stellig weten, of onze gaven goed en nuttig zullen gebruikt worden."
"Wij kunnen ons geld onmogelijk beter besteden!" riep de jonge graaf levendig uit. Hij deelde daarop aan zijne moeder het gesprek mede dat hij met den wagenmaker gevoerd had, die het wiel op dien avond had gemaakt."Dan," voegde hij daarbij, "ik wilde nog zekerder gaan, en schreef daarom aan den predikant van het dorp waar de knaap woont, en won bij dezen narigt over hem in. Ik had een van onze bediendenmet den brief gezonden, en ik ontving dadelijk antwoord. Vergun mij, dat ik u dien brief voorleze, daar ik hem bij mij heb. Hij luidt aldus:
"In antwoord op uw schrijven haast ik mij, u het volgende te antwoorden.
"Gij kunt onmogelijk een grooter werk van barmhartigheid verrigten, dan door den armen Dirk Snel in staat te stellen tot het leeren van een ambacht. Hij is een knaap van bijzonderen aanleg, en daarenboven heeft hij een uitmuntend hart en leidt eene onberispelijke leefwijze. Zoolang ik mij herinner, heeft niemand onze dorpsschool bezocht, die hem overtrof. Ik zoude zelfs gaarne gezien hebben, dat hij zich uitsluitend op eenig vak van studie had toegelegd; doch zijn vader is een arm man, en mijne middelen waren te beperkt, dan dat ik hem daartoe in de gelegenheid had kunnen stellen. Hij leest, schrijft en rekent zoo goed als de schoolmeester zelf. Ook heeft hij dit niet enkel geleerd, maar hij schept veel behagen daarin. Toch kan ik niet ontkennen, dat hij voor eigenlijke studie, waarmede ik meer diepe en onafgebroken studie bedoel, geen lust gevoelt. Zoo lang stil te zitten, zegt hij, kan mij maar in het geheel niet bevallen! Hij heeft daarom meer zin in eenig handwerk, waarbij men zijn verstand wel moet gebruiken, maar waarbij de handen en het ligchaam tevens in beweging blijven. Van de ambachten, voor zoover die hem bekend zijn, vindt hij dat van den wagenmaker het aangenaamst. Ik zelf geloof, dat dit voor hem het best zou wezen. In het voorbijgaan wil ik de vrijheid nemen u den wagenmaker van ons dorp als eenen ijverigen en kundigen werkman, en tevens als een zeer braaf mensch, te noemen.—Gij kondt welligt voor den armen Dirk Sneliets willen doen.—Mogt zulks het geval zijn, en wildet gij mijnen raad inwinnen, dan zou ik u verzoeken, hem in staat te stellen om bij den genoemden wagenmaker als leerling geplaatst te worden. Dit zou eene wezenlijke weldaad, een godgevallig werk wezen.
"Vergun mij u, ten slotte, de woorden van onzen Heiland te mogen herinneren:wie zulk een kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan!"
"Zoo luidt het schrijven van den predikant," eindigde de jonge graaf, "en daarom houd ik mij overtuigd, dat wij het geld onmogelijk beter kunnen besteden."
"Welaan dan!" sprak nu de gravin, "ik wil thans bij de vijftig gulden, welke gij gegeven hebt, nog vijftig andere voegen. Dan heeft de knaap zijne honderd gulden voltallig, en kan, bij zijne tehuiskomst, zijnen vader met deze blijde tijding verrassen. Deze kan echter niet aangenamer verrast worden, dan ik door het onverwachte gezang van den nachtegaal, door uwe mij daaruit blijkende liefde, en vooral door uwe edele weldadigheid en goedheid van hart!"
"De natuur is voor ons onuitputtelijk rijk aan schuldelooze genoegens," vervolgde zij, terwijl zij zelve op dat oogenblik een levend bewijs was voor de waarachtigheid harer woorden. "Al onze zinnen worden hier op deze plek even aangenaam bezig gehouden. De heldere glans van het maanlicht, dat door de schaduw der boomen nog meer uitkomt; het heerlijke gezang van den vogel, ons door de plegtige stilte van den nacht nog meer bekoorende; de liefelijke geur der bloemen, die ons omringen; de thans zoo aangenaam afgekoelde lucht, welke ons na eenen zoo warmen dag nog meer schijnt te verkwikken: deze room, deze aardbeziën—o,geen kunstvol schilderstuk, geen vuurwerk, geene prachtige verlichting, geen concert, geen geur van reukwerken, geen vorstelijke maaltijd kan mij zooveel genoegen verschaffen, als ik hier nu smaak!"
"En dubbel schoon," zoo eindigde de edele vrouw, "dubbel schoon wordt voor mij toch nog al het genot, dat ik bij dezen onzen landelijken maaltijd smaak, wanneer ik bedenk, dat ik het, door Gods vaderlijke goedheid, aan de liefde mijner kinderen te danken heb. De vreugde welke de schoone natuur ons aanbiedt, moet nog veel meer verheven, nog oneindig meer hartverheffend voor ons worden, wanneer wij daarbij het bewustzijn omdragen van wel gedaan te hebben; wanneer wij weten, dat sommigen onzer medemenschen bij ons troost en hulp en opbeuring vonden!—En nog oneindig hooger wordt zij dan, als wij weten en dankbaar erkennen, dat een Vader daarboven, een Vader van alle menschen, zijnen kinderen met een hart vol liefde al die heerlijke vreugde bereidt; en wanneer wij zóó leven, dat wij met grond mogen denken: die goede God, die gemeenschappelijke Vader ziet met welgevallen op ons neêr!"
Dus sprekende sloeg zij hare oogen vroom ten hemel. "Daarboven," zeide zij toen diep bewogen, "daar, in Zijnen hemel, is het nog oneindig schooner en zaliger, dan hier op aarde. Daar, bij den Hemelvader, verbeidt mij, zoo als ik hoop en vast vertrouw, mijn onvergetelijke echtgenoot, uw brave vader, dien wij zoo spoedig moesten missen. Ach, van het uur af, waarop de Alwijze hem tot zich nam, zijt gij, lieve kinderen, mijne eenige, mijne grootste vreugde op aarde! O, blijft mijne grootste vreugde! Daarom bid ik den goeden God elken dag, dat hij u leide en sterke, opdat gijaltijd vroom en braaf moogt blijven, zoodat wij allen eenmaal in den hemel, in zalige vreugde, voor eeuwig mogen vereenigd worden!"
Den volgenden dag liet de gravin Dirk bij zich komen, ten einde hem de honderd gulden ter hand te stellen. Onbeschrijfelijk verblijd ijlde de goede jongen met dit geld naar huis.
Toen hij de hut bereikt had, bemerkte hij, dat zijn vader op dat oogenblik niet in het kleine woonvertrek was. Haastig, doch zoo stil mogelijk, legde hij de honderd gulden op de tafel uit. Naauwelijks was hij gereed, of zijn vader, die het middageten bereid had, trad binnen.
De eerlijke man ontstelde zigtbaar, toen hij al dat geld ontwaarde.
"Jongen!" riep hij uit, en zijne stem beefde, "gij hebt dat geld tochnietgestolen?"
"God beware mij!" antwoordde Dirk. "Een vogeltje heeft mij daaraan geholpen; of liever, God heeft het mij door middel van een vogeltje geschonken."
"Wat zal dat beteekenen?" vraagde zijn vader hem, terwijl hij het voorhoofd fronsde.
De knaap verhaalde hem daarop de geheele geschiedenis; en toen eerst riep zijn vader vrolijk uit: "groote en goede God, hoe wonderbaar zorgt Gij vaak voor ons menschen!"
Dadelijk ging de brave man zorgen, dat zijn Dirk net in de kleederen werd gestoken. Dirk haastte, vanzijnen kant, den kleedermaker, schoenmaker enz. niet weinig.
Toen hij voor het eerst van top tot teen in het nieuw gekleed was, bragt zijn vader hem naar den wagenmaker, met verzoek, dat deze zijnen zoon als leerling wilde aannemen.
Gaarne voldeed de wagenmaker aan dit verlangen.
Geene drie jaren verliepen er, of Dirk was reeds een uitmuntend wagenmaker, niets minder dan zijn meester.
Alvorens hij, zooals het gebruik medebragt, eene reis door het buitenland ging doen, bezocht hij de grafelijke familie op Sterreveld nog eerst. Hij wilde bewijzen, dat hij verdiende wat men voor hem had gedaan. Het eerst bezocht hij zijnen ouden vriend den tuinman.
Deze begroette hem regt hartelijk, en meldde vervolgens zijne komst aan de familie.
De wakkere jongeling werd dadelijk toegelaten, en allen waren even vriendelijk jegens hem, en prezen zijn gedrag om het zeerst.
De jonge graaf sprak hem aldus toe: "Dirk, gij hebt aan alle kanten verdiend, dat wij ons uwe belangen aantrokken. Daarom willen wij ook thans van u hooren—want wij weten dat gij op reis gaat—hoe het met de benoodigdheden staat? Spreek vrij, als wij u ergens mede kunnen helpen. Gij zult ons allen daartoe volgaarne bereid vinden!"
Hoewel Dirk van nature te veel kiesch gevoel had om dadelijk maar op te noemen wat hem nog ontbrak, toch vond de gravin, door allerlei vragen, het middel om zulks van hem te vernemen, zonder dat hij zelf wist dat hij iets opnoemde. "Welnu," zeide zij ten slotte "mijn brave jongen, gij mist nog het een en ander. Vergun ons, dat wij u deze som mogenter hand stellen, om daarin te voorzien. Zoo het lot u gunstig is, kunt gij ons die later wel teruggeven!"
Dit laatste zeide de gravin, gelijk mijne lezers wel zullen begrepen hebben, ten einde Dirk het onaangename gevoel te besparen van te denken, dat hij, hoewel nu iemand die in zijn ambacht baas kon wezen, toch nog altijd met geld ondersteund moest worden. Op deze wijze geleek het meer naar eene kleine vriendschapsdienst dan naar eene gift.
En zoo moesten wij allen eene weldaad bewijzen! Want het enkele geven is niet genoeg; wij moeten helpen zonder iemands gevoel te beleedigen. Wij moeten weldaden aldus verrigten, dat het schijnt, alsof wij niet gaven, maar ontvingen.
En Dirk voelde zeer goed het lieve, dat in de handelwijze der gravin en van hare kinderen doorstraalde. Toen hij kort daarop, in een nieuw en uiterst fatsoenlijk reisgewaad, afscheid van dit gezin kwam nemen, bij welke gelegenheid de gravin hem nog eenige woorden toevoegde, die voor zijn welzijn zeer bevordelijk konden worden, als hij er naar luisterde;—toen brak hij in tranen los en kon slechts stamelend deze woorden uiten: "o, ik dank u, dank u voor alles, wat gij voor mij, armen en u vreemden knaap, gedaan hebt!"
August, de jeugdige graaf van Sterreveld, die zoo goed, zoo weldadig voor behoeftigen, zoo vol kinderlijke liefde jegens zijne moeder was,—August gloeideook van warme vaderlandsliefde. Reeds lang had hij heimelijk het verlangen gekoesterd om deel te nemen aan den grooten strijd, welken Duitschland, het land zijner geboorte, tegen Frankrijk streed. Reeds sedert geruimen tijd had hij elke gelegenheid, om zich in de krijgskunde en alle daarop betrekking hebbende wetenschappen te bekwamen, ijverig gebruikt, en het liefst had hij zich altijd met kundige officieren onderhouden, die zich dikwijls over de bekwaamheid van den jongen graaf van Sterreveld verwonderden.
Eindelijk had hij, nadat de dood hem zijnen vader ontnam, dat verlangen aan zijne moeder ontdekt.
Aanvankelijk was de gravin, wel is waar, hevig ongerust bij de gedachte, dat haar zoon aan de bloedige oorlogsgevaren het hoofd zou gaan bieden; wel trachtte zij hem eerst dit plan te doen opgeven;—doch kort slechts duurde de strijd tusschen vaderlandsliefde en moederlijke bezorgdheid voor den eenigen zoon. Spoedig sprak zij tot haren August (en hoewel de tranen haar in de oogen stonden, toch was hare stem vast): "ga mijn zoon, en kamp den edelen strijd voor het vaderland! God zij met u! In Zijne hoede beveel ik u aan; dan zijt gij te allen tijde wel bewaakt! Mogt de Almagtige u eenmaal rein en onbevlekt, het hoofd met lauweren bekroond, in deliefde-armen van uwe moeder terugvoeren!"
En zoo vertrok August.
Hij nam deel aan eenige gevechten tegen de Franschen, en gedroeg zich zoo, dat hij spoedig tot ridmeester werd benoemd.
Doch nu veranderden de omstandigheden.
Het regement waarbij hij stond, moest met het groote Fransche leger naar Rusland trekken. Reeds opden togt naar Moskou verloor het leger, door de geduchte marschen, die het elken dag moest afleggen, duizenden van manschappen, hoewel er nog geen enkel schot was gevallen; want behalve de afmatting, die deze vermoeijende togten te weeg bragten, had het leger buitendien nog gebrek aan levensmiddelen. Na onbeschrijfelijke vermoeijenissen, na vele bloedige schermutselingen, na den schrikkelijken slag, die den naam van Borodino[1]vereeuwigde, naderde het leger eindelijk de groote keizerstad, die met hare talrijke paleizen, hare vergulde koepels op de tempels, hare driehonderd kerktorens, en haar kremlin, dat aloude paleis van Ruslands alleenheerschers, een allerprachtigst schouwspel aanbood.
Hier hoopte de graaf, en alle krijgslieden deelden die hoop met hem—eindelijk te zullen uitrusten van de tallooze vermoeijenissen, hier eenen overvloed te zullen vinden der zoo lang ontbeerde levensmiddelen.
Doch hoe bedroog hij zich!
Bijna alle inwoners hadden, gelijk men weet, de stad verlaten. De straten waren doodsch; de paleizen en de meeste woonhuizen stonden ledig. Tegen middernacht brak die ijselijke brand uit, welke verscheidene dagen woedde, die als het ware tot eene onmetelijke zee van vlammen aangroeide en het grootste gedeelte van Ruslands toenmalige prachtige hoofdstad in de asch legde.
Het leger moest op den terugtogt bedacht zijn. En die terugtogt was het, op welken duizendtallen vandappere krijgslieden, uit verschillende natiën, door sneeuw en ijs, honger en gebrek aan kleeding, zoo jammerlijk omkwamen.
Op eenen enkelen nacht verloor het leger meer dan dertig duizend paarden. Ook die, welke tot het regement van August behoorden, kwamen allen om. Door diepe sneeuw, door verstijvende koude en hevigen storm moest hij met zijne dragonders den weg te voet vervolgen. Mijlen ver gingen zij, zonder zelfs eene hut op hunnen togt aan te treffen. En zelfs dan, wanneer zij bij eene menschelijke woning aankwamen en zich innig verheugden bij de gedachte, dat zij nu welligt een gastvrij dak en een weinig voedsel mogten gevonden hebben, was hunne teleurstelling onuitsprekelijk hard, geschikt om zelfs den onversaagste allen moed en lust te ontrooven! Want die woningen waren half vernield, zonder bewoners, zonder levensmiddelen, ja zonder deuren of vensters; zoodat de ijskoude wind verstijvend door het lage gebouw bulderde.
De meeste woningen waren afgebrand. De beklagenswaardige soldaten moesten menigen nacht, hoe uitgeput en verkleumd zij ook waren, op den met sneeuw bedekten grond onder den blooten hemel doorbrengen.
En het gebrek aan levensmiddelen deed zich met elken dag nijpender gevoelen.
August van Sterreveld gaf al het goud dat hij bezat, gaarne voor een stuk droog brood. Niet lang duurde het, of iemand konde, voor al het goud in de wereld, zulks niet eens meer bekomen. Ook hij moest zich toen, gelijk al de anderen, generaals, officieren van hoogeren en lageren rang en gemeene soldaten, met het vleesch van doode paarden voeden. Zij wrevendit vleesch met kruid in en roosterden het, dus toebereid, boven het vuur. Gesmolten sneeuw moest hunnen dorst stillen. De weg, langs welken het grootste gedeelte van het leger reeds was vooruitgetrokken, was als het ware door achtergelaten kanonnen en kruidwagens afgebakend. Ter wederzijde lagen ontelbare lijken van menschen, over welke de sneeuw als het ware een reusachtig lijkkleed had uitgebreid. Velen van de soldaten, die onder het bevel van August stonden, bleven in de sneeuw verstijfd liggen; anderen verstrooiden zich. De algemeene leus werd: wie kan, redde zich!