XIX.Een vergeefsche worsteling.

XIX.Een vergeefsche worsteling.De Wilg stond met haar rug naar de deur, toen de agent vanLac Bainde hut binnentrad en het eerste oogenblik keerde zij zich niet om. Haar eerste gedachte was aan haar vader. Om de een of andere reden was hij zeker teruggekeerd, maar terwijl deze gedachte nog nauwelijks bij haar was opgekomen, hoorde zij een woesten snauw in Baree's strot, die haar op deed schrikken en naar de deur kijken.Mc Taggartwas niet onvoorbereid binnengetreden. Hij had zijn bagage, zijn geweer en zijn zware overjas buiten gelaten. Hij stond nu tegen de deur geleund en staarde naar Nepeese—in het mooie rood van haar japon en haar golvende lokken—alsof hij verstomd was van verbazing over dit schouwspel. Het Noodlot, of het toeval, was ditmaal tegen Nepeese. Als er maar een sprankje sluimerende ridderlijkheid of zelfs barmhartigheid inMc Taggart's ziel was overgebleven, werd het gedoofd door wat hij nu zag. Nooit was Nepeese mooier geweest, zij was zelfs nog bekoorlijker dan op dien dag, datMac Donald, de kaartenmaker, haar portret genomen had. Het was de manier, waarop het zonlicht, door het venster naar binnen stroomend, haar prachtig haar bescheen, zoodat haar blozend gelaat in die donkere omlijsting een getinte camee geleek, die hem een tijdlang den adem deed inhouden van bewondering. Hij had droomen gehad.In de begeerte van zijn brute natuur had hij zich Nepeese afgeschilderd in al de liefelijkheid, die een door hartstocht bewogen verbeelding aan de werkelijkheid kon toevoegen. Maar hij had zich niets kunnen droomen, dat geleek op dit wezentje, zooals het daar vóór hem stond, de oogen wijd opengesperd van angst en met een blos, die van haar gelaat week, terwijl hij naar haar keek. Het duurde niet lang, dat hun oogen op elkander bleven rusten in deze verschrikkelijke stilte—verschrikkelijk voor het meisje. Woorden waren overbodig. Eindelijk en ten laatste begreep zij het—begreep, welk gevaar zij geloopen had, dien dag aan den rand der kloof—toen zij zonder argwaan den spot gedreven had met de bedreiging, die daar nu weer tegenover haar stond. Zij stond te lezen opMc Taggart's gelaat, onbeschrijfelijk—in de afschuwelijke, opvlammende vreugde in zijn oogen, de glinstering van zijn brokkelige tanden, het roode bloed, dat hem naar het gelaat steeg, terwijl hij naar haar keek. In een oogwenk had zij de waarheid begrepen. Het was een poets, die hij haar gespeeld had—enPierrotwas weg.Een zucht, die wel een snik geleek, kwam van haar lippen.„M'sieu!” trachtte zij te zeggen. Maar er kwam slechts een gehijg voort, een poging. Zij dacht te zullen stikken.Duidelijk hoorde zij de bout van den ijzeren grendel, waarmede hij de deur sloot.Mc Taggartdeed een stap naar voren.Het was maar één stap. Baree was op den grond blijven liggen, onbeweeglijk als een steenen beeld. Hij had zich niet verroerd. Hij had, na dat waarschuwende gegrom geen geluid gegeven—totdatMc Taggartdien stap deed. En toen, snel als het weerlicht, was hij opgesprongen en stond vóór Nepeese; alle haren stonden hem recht overeind en bij het woedende grommen, dat hij hooren deed, leundeMc Taggartachterover tegen de gegrendelde deur. Een woord van Nepeese en het zou bedaard zijn. Maar er ging een oogenblik verloren—voor zij een kreet uitte. In dat oogenblik werkten de hand en de geest van een man onbegrijpelijk snel en terwijl BareeMc Taggartnaar de keel sprong, kwam er een vuurstraal en een oorverdoovende uitbarsting, bijna in deoogen van de Wilg. Het schot was lukraak geweest, een schot van de heup af metMc Taggart's automatisch pistool. Baree viel, voor hij zijn doel bereikte. Hij kwam met een bons op den vloer terecht en rolde daarna tegen den muur aan. Er was geen beweging meer in hem te zien.Mc Taggartlachte zenuwachtig, terwijl hij het pistool weer in den holster schoof. Hij wist, dat alleen een schot in de hersens deze uitwerking kon hebben.Met haar rug tegen den verst verwijderden muur, stond Nepeese af te wachten.Mc Taggartkon haar hijgende ademhaling hooren. Hij naderde haar halfweg het vertrek.„Nepeese, ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken,” zeide hij.Zij antwoordde niet. Hij kon zien, dat zij bijna stikte van benauwdheid. Zij bracht haar hand aan haar keel. Hij deed nog twee stappen in haar richting en bleef toen staan. Hij had nooit zulke oogen gezien—neen, zelfs niet als hij had toegekeken bij andere gemartelde vrouwen—nooit had hij zulk een ontzettenden schrik gezien, bij leven of dood. En het was niet alleen schrik. Er stond nog iets anders in die oogen te lezen, iets dat hem aan de plaats geboeid hield en hij zeide opnieuw:„Ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken, Nepeese. Hier, op deze plaats,—vandaag nog, vanavond—en morgen ga je met me mee naarNelson Houseen dan naarLac Bain—voor altijd”. Hij voegde er deze laatste woorden aan toe als een nagedachte. „Voor altijd”, herhaalde hij. „Ik bedoel niet, zooalsMarie. Die is teruggegaan naar haar eigen stam.”Mc Taggartnam geen blad voor den mond. Zijn moed en vastberadenheid groeiden aan, toen hij haar tegen den muur zag aanvallen. Zij was machteloos. Zij was de zijne. Waarom nu nog woorden te verspillen?—hij had haar aan het verstand gebracht, dat zij hem toebehooren zou—voor immer. Het kookte in zijn hersens toen hij op haar toetrad om haar in zijn armen te nemen, zooals hij haar aan den rand van de kloof in zijn armen genomen had. Er was geen ontsnappen mogelijk.Pierrotwas vertrokken. Baree was dood. Zij waren alleen en de deur was op slot.Hij had niet gedacht, dat eenig levend wezen zich zóó snel kon bewegen als de Wilg deed, toen hij de armen naar haar uitstrekte. Zij gaf geen geluid, toen zij onder een van zijn armen doordook. Hij greep naar haar, met kracht, en zijn vingers pakten in heur haar. Hij hoorde het afknappen, toen zij zich vrij maakte en naar de deur vloog. Zij had den grendel al weggeschoven, toen hij haar bereikte en met zijn armen omvatte. Hij sleepte haar terug en nu begon zij te schreeuwen—zij riep in haar wanhoop om haar vader, om Baree, om een wonder van God, dat haar zou kunnen redden. En zij vocht. Zij wrong zich in zijn armen, tot zij hem in het gezicht zag. En hoe meer zij vocht, hoe meer zij hem in het gelaat sloeg en krabde, hoe sterker haar zijn ruwe armen klemden, totdat zij het gevoel kreeg of haar rug zou breken. Zij kon niet meer zien. Zij werd half verstikt in de massa van heur haar. Het bedekte haar gelaat en borst en bovenlichaam, haar handen en armen verwarden er zich in, maar toch bleef zij worstelen. In deze worsteling struikeldeMc Taggartover Baree en zij vielen op den grond. Nepeese was volle vijf sekonden eerder op dan de man. Zij zou de deur hebben kunnen bereiken. Maar opnieuw was het heur haar, dat een beletsel werd. Zij bleef stilstaan om het naar achteren te werpen, opdat zij zou kunnen zien enMc Taggartwas eerder bij de deur dan zij.Hij grendelde deze niet meer, maar stond tegenover haar. Zijn gelaat was vol krabbels en bloedde. Hij was geen man meer, maar een duivel. Nepeese was geheel gebroken—een zacht snikken vermengde zich met haar ademhaling. Zij bukte en raapte een stuk hout op.Mc Taggartkon zien, dat haar krachten bijna uitgeput waren. Zij omklemde den stok, toen hij haar opnieuw naderde. MaarMc Taggarthad alle bezinning verloren. Hij had haar tegen zich aan voelen hijgen en worstelen en alle menschelijke gevoelens vereenigden zich in hem tot een woest verlangen, haar te bezitten. Hij besprong haar als een dier. Het stuk hout viel op den grond. En weer was het Lot tegen het meisje. In haar ontzetting en wanhoop had zij den eersten denbesten stok opgeraapt—een dun stuk brandhout. Met haar laatste krachten sloeg zij hiermee naarMc Taggart. Hij deinsde even achteruit, toen de slag op zijn hoofd neerkwam, maar liet haar niet los. Voor zij opnieuw kon toeslaan, had hij haar weer in de schroef van zijn armen gekneld. Zij gaf een schreeuw van pijn en de stok vloog over zijn schouder heen, het vertrek door.Vruchteloos vocht zij nog met hem—niet langer om hem te slaan of te ontsnappen—maar om haar adem te herkrijgen. Zij trachtte wederom te schreeuwen, maar ditmaal kwam er geen geluid over haar hijgende lippen. Enger en enger omsloten zijn armen haar. Zij waren vreeselijk, die armen, en als een bliksemstraal schoot Nepeese de herinnering te binnen aan dien dag, toen zij bijna bedolven was onder die groote rots. Het was een zonderlinge gedachte om op dit oogenblik te krijgen—maar zij kreeg haar nu eenmaal—enMc Taggart's armen drukten erger dan de rots! Zij verpletterden haar! Haar rug brak er van! En zij leunde slap tegenMc Taggart's borst. Met een uitzinnigen triomfkreet liet hij haar los en zij viel achterover in zijn armen, haar lange haren sleepten over den vloer. Haar oogen waren nog half open. Zij had niet geheel het bewustzijn verloren, maar was volkomen hulpeloos.Hij lachte weer en terwijl hij lachte, hoorde hij de deur open gaan. Deed de wind dit? Hij keerde zich om, haar nog steeds in zijn armen houdend.In de open deur stondPierrot.

De Wilg stond met haar rug naar de deur, toen de agent vanLac Bainde hut binnentrad en het eerste oogenblik keerde zij zich niet om. Haar eerste gedachte was aan haar vader. Om de een of andere reden was hij zeker teruggekeerd, maar terwijl deze gedachte nog nauwelijks bij haar was opgekomen, hoorde zij een woesten snauw in Baree's strot, die haar op deed schrikken en naar de deur kijken.

Mc Taggartwas niet onvoorbereid binnengetreden. Hij had zijn bagage, zijn geweer en zijn zware overjas buiten gelaten. Hij stond nu tegen de deur geleund en staarde naar Nepeese—in het mooie rood van haar japon en haar golvende lokken—alsof hij verstomd was van verbazing over dit schouwspel. Het Noodlot, of het toeval, was ditmaal tegen Nepeese. Als er maar een sprankje sluimerende ridderlijkheid of zelfs barmhartigheid inMc Taggart's ziel was overgebleven, werd het gedoofd door wat hij nu zag. Nooit was Nepeese mooier geweest, zij was zelfs nog bekoorlijker dan op dien dag, datMac Donald, de kaartenmaker, haar portret genomen had. Het was de manier, waarop het zonlicht, door het venster naar binnen stroomend, haar prachtig haar bescheen, zoodat haar blozend gelaat in die donkere omlijsting een getinte camee geleek, die hem een tijdlang den adem deed inhouden van bewondering. Hij had droomen gehad.In de begeerte van zijn brute natuur had hij zich Nepeese afgeschilderd in al de liefelijkheid, die een door hartstocht bewogen verbeelding aan de werkelijkheid kon toevoegen. Maar hij had zich niets kunnen droomen, dat geleek op dit wezentje, zooals het daar vóór hem stond, de oogen wijd opengesperd van angst en met een blos, die van haar gelaat week, terwijl hij naar haar keek. Het duurde niet lang, dat hun oogen op elkander bleven rusten in deze verschrikkelijke stilte—verschrikkelijk voor het meisje. Woorden waren overbodig. Eindelijk en ten laatste begreep zij het—begreep, welk gevaar zij geloopen had, dien dag aan den rand der kloof—toen zij zonder argwaan den spot gedreven had met de bedreiging, die daar nu weer tegenover haar stond. Zij stond te lezen opMc Taggart's gelaat, onbeschrijfelijk—in de afschuwelijke, opvlammende vreugde in zijn oogen, de glinstering van zijn brokkelige tanden, het roode bloed, dat hem naar het gelaat steeg, terwijl hij naar haar keek. In een oogwenk had zij de waarheid begrepen. Het was een poets, die hij haar gespeeld had—enPierrotwas weg.

Een zucht, die wel een snik geleek, kwam van haar lippen.

„M'sieu!” trachtte zij te zeggen. Maar er kwam slechts een gehijg voort, een poging. Zij dacht te zullen stikken.

Duidelijk hoorde zij de bout van den ijzeren grendel, waarmede hij de deur sloot.Mc Taggartdeed een stap naar voren.

Het was maar één stap. Baree was op den grond blijven liggen, onbeweeglijk als een steenen beeld. Hij had zich niet verroerd. Hij had, na dat waarschuwende gegrom geen geluid gegeven—totdatMc Taggartdien stap deed. En toen, snel als het weerlicht, was hij opgesprongen en stond vóór Nepeese; alle haren stonden hem recht overeind en bij het woedende grommen, dat hij hooren deed, leundeMc Taggartachterover tegen de gegrendelde deur. Een woord van Nepeese en het zou bedaard zijn. Maar er ging een oogenblik verloren—voor zij een kreet uitte. In dat oogenblik werkten de hand en de geest van een man onbegrijpelijk snel en terwijl BareeMc Taggartnaar de keel sprong, kwam er een vuurstraal en een oorverdoovende uitbarsting, bijna in deoogen van de Wilg. Het schot was lukraak geweest, een schot van de heup af metMc Taggart's automatisch pistool. Baree viel, voor hij zijn doel bereikte. Hij kwam met een bons op den vloer terecht en rolde daarna tegen den muur aan. Er was geen beweging meer in hem te zien.Mc Taggartlachte zenuwachtig, terwijl hij het pistool weer in den holster schoof. Hij wist, dat alleen een schot in de hersens deze uitwerking kon hebben.

Met haar rug tegen den verst verwijderden muur, stond Nepeese af te wachten.Mc Taggartkon haar hijgende ademhaling hooren. Hij naderde haar halfweg het vertrek.

„Nepeese, ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken,” zeide hij.

Zij antwoordde niet. Hij kon zien, dat zij bijna stikte van benauwdheid. Zij bracht haar hand aan haar keel. Hij deed nog twee stappen in haar richting en bleef toen staan. Hij had nooit zulke oogen gezien—neen, zelfs niet als hij had toegekeken bij andere gemartelde vrouwen—nooit had hij zulk een ontzettenden schrik gezien, bij leven of dood. En het was niet alleen schrik. Er stond nog iets anders in die oogen te lezen, iets dat hem aan de plaats geboeid hield en hij zeide opnieuw:

„Ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken, Nepeese. Hier, op deze plaats,—vandaag nog, vanavond—en morgen ga je met me mee naarNelson Houseen dan naarLac Bain—voor altijd”. Hij voegde er deze laatste woorden aan toe als een nagedachte. „Voor altijd”, herhaalde hij. „Ik bedoel niet, zooalsMarie. Die is teruggegaan naar haar eigen stam.”

Mc Taggartnam geen blad voor den mond. Zijn moed en vastberadenheid groeiden aan, toen hij haar tegen den muur zag aanvallen. Zij was machteloos. Zij was de zijne. Waarom nu nog woorden te verspillen?—hij had haar aan het verstand gebracht, dat zij hem toebehooren zou—voor immer. Het kookte in zijn hersens toen hij op haar toetrad om haar in zijn armen te nemen, zooals hij haar aan den rand van de kloof in zijn armen genomen had. Er was geen ontsnappen mogelijk.Pierrotwas vertrokken. Baree was dood. Zij waren alleen en de deur was op slot.

Hij had niet gedacht, dat eenig levend wezen zich zóó snel kon bewegen als de Wilg deed, toen hij de armen naar haar uitstrekte. Zij gaf geen geluid, toen zij onder een van zijn armen doordook. Hij greep naar haar, met kracht, en zijn vingers pakten in heur haar. Hij hoorde het afknappen, toen zij zich vrij maakte en naar de deur vloog. Zij had den grendel al weggeschoven, toen hij haar bereikte en met zijn armen omvatte. Hij sleepte haar terug en nu begon zij te schreeuwen—zij riep in haar wanhoop om haar vader, om Baree, om een wonder van God, dat haar zou kunnen redden. En zij vocht. Zij wrong zich in zijn armen, tot zij hem in het gezicht zag. En hoe meer zij vocht, hoe meer zij hem in het gelaat sloeg en krabde, hoe sterker haar zijn ruwe armen klemden, totdat zij het gevoel kreeg of haar rug zou breken. Zij kon niet meer zien. Zij werd half verstikt in de massa van heur haar. Het bedekte haar gelaat en borst en bovenlichaam, haar handen en armen verwarden er zich in, maar toch bleef zij worstelen. In deze worsteling struikeldeMc Taggartover Baree en zij vielen op den grond. Nepeese was volle vijf sekonden eerder op dan de man. Zij zou de deur hebben kunnen bereiken. Maar opnieuw was het heur haar, dat een beletsel werd. Zij bleef stilstaan om het naar achteren te werpen, opdat zij zou kunnen zien enMc Taggartwas eerder bij de deur dan zij.

Hij grendelde deze niet meer, maar stond tegenover haar. Zijn gelaat was vol krabbels en bloedde. Hij was geen man meer, maar een duivel. Nepeese was geheel gebroken—een zacht snikken vermengde zich met haar ademhaling. Zij bukte en raapte een stuk hout op.Mc Taggartkon zien, dat haar krachten bijna uitgeput waren. Zij omklemde den stok, toen hij haar opnieuw naderde. MaarMc Taggarthad alle bezinning verloren. Hij had haar tegen zich aan voelen hijgen en worstelen en alle menschelijke gevoelens vereenigden zich in hem tot een woest verlangen, haar te bezitten. Hij besprong haar als een dier. Het stuk hout viel op den grond. En weer was het Lot tegen het meisje. In haar ontzetting en wanhoop had zij den eersten denbesten stok opgeraapt—een dun stuk brandhout. Met haar laatste krachten sloeg zij hiermee naarMc Taggart. Hij deinsde even achteruit, toen de slag op zijn hoofd neerkwam, maar liet haar niet los. Voor zij opnieuw kon toeslaan, had hij haar weer in de schroef van zijn armen gekneld. Zij gaf een schreeuw van pijn en de stok vloog over zijn schouder heen, het vertrek door.

Vruchteloos vocht zij nog met hem—niet langer om hem te slaan of te ontsnappen—maar om haar adem te herkrijgen. Zij trachtte wederom te schreeuwen, maar ditmaal kwam er geen geluid over haar hijgende lippen. Enger en enger omsloten zijn armen haar. Zij waren vreeselijk, die armen, en als een bliksemstraal schoot Nepeese de herinnering te binnen aan dien dag, toen zij bijna bedolven was onder die groote rots. Het was een zonderlinge gedachte om op dit oogenblik te krijgen—maar zij kreeg haar nu eenmaal—enMc Taggart's armen drukten erger dan de rots! Zij verpletterden haar! Haar rug brak er van! En zij leunde slap tegenMc Taggart's borst. Met een uitzinnigen triomfkreet liet hij haar los en zij viel achterover in zijn armen, haar lange haren sleepten over den vloer. Haar oogen waren nog half open. Zij had niet geheel het bewustzijn verloren, maar was volkomen hulpeloos.

Hij lachte weer en terwijl hij lachte, hoorde hij de deur open gaan. Deed de wind dit? Hij keerde zich om, haar nog steeds in zijn armen houdend.

In de open deur stondPierrot.

XX.Nepeese doet haar keus.Het korte tijdsverloop, dat nu volgde, kort, gemeten volgens den harteklop van den mensch, scheen in de hut bij den Grijzen Fuut een eeuwigheid te duren, een eeuwigheid, die soms tusschen leven en dood schijnt te liggen.Pierrotbewoog zich niet, in de deur staande.Mc Taggart, met het volle gewicht van Nepeese in zijn armen, staardePierrotaan, eveneens bewegingloos. Maar de oogen van de Wilg werden geopend. Een stuiptrekking ging door Baree, die nog steeds tegen den muur lag. Men hoorde geen enkele ademhaling. En toen klonk er door die stilte een hijgende snik van Nepeese.En dit scheenPierrottot het leven terug te doen keeren. EvenalsMc Taggarthad hij zijn jas en wanten buiten gelaten. Hij sprak en zijn stem geleek niet op die vanPierrot. Het was een vreemd geluid, dat hij voortbracht.„De Groote God heeft me bijtijds terug doen keeren,m'sieu,” zeide hij. „Ik ben ook in oostelijke richting gereisd en zag uw spoor hierheen leiden.”Neen, dit geleek niets opPierrot's stem!Mc Taggartontzette er van, thans, en langzaam liet hij Nepeese los. Zij viel op den grond. Langzaam nam hij een strakke houding aan.„Is het niet waar,m'sieu?” vroegPierrotopnieuw. „Ik ben nog op tijd?”Welke macht was het—welke groote vrees wellicht, dreefMc Taggarter toe, te knikken en met zijn dikke lippen heesch de woorden: „Ja, op tijd,” te vormen?En toch was het geen vrees. Het was iets grooters, iets almachtigers dan dat. EnPierrotzeide, met dezelfde zonderlinge stem: „Ik dank den Grooten God!”De oogen van een razenden man ontmoetten die van een anderen razende. De Dood was tusschen hen. Beiden zagen het. Beiden dachten, dat zij de richting zagen, waarin zijn beenige vinger wees. Beiden waren er zeker van.Mc Taggart's hand dwaalde niet naar het pistool in zijn holster enPierrotraakte niet aan het mes in zijn gordel. Toen zij aanvielen, vlogen zij elkander naar de keel, er waren twee beesten, in plaats van één, wantPierrothad nu de kracht en de woede in zich van den wolf, de kat en den panter.Mc Taggartwas de grootste en zwaarste van de twee mannen, een reus van kracht, maar toch werd hij bijPierrot's eerstenwoesten uitval tegen de tafel aangeworpen en kwam met een smak op den vloer terecht. Hij had meermalen in zijn leven gevochten, maar hij had nooit een greep aan zijn keel gevoeld als de greep vanPierrot's handen. Zij persten bijna dadelijk alle leven uit hem. Zijn nek kraakte—als het nog wat langer duurde zou hij breken. Hij sloeg in den wilde naarPierroten wrong zich, om het gewicht van den halfbloed van zich af te krijgen. MaarPierrothad zich aan hem vastgeklemd, zooals Sekoosew, de hermelijn, zich aan de keelader van den patrijs had vastgeklemd enBush Mc Taggart's mond werd langzaam geopend en zijn gelaatskleur ging van rood in paars over.Koude lucht, die door de open deur naar binnen stroomde,Pierrot's stem en het lawaai van het gevecht hadden Nepeese tot haar bewustzijn terug doen keeren en haar de macht gegeven, van den grond op te staan. Zij was vlak bij Baree neergevallen en toen zij haar hoofd oprichtte, rustten haar oogen een moment op den hond, voor zij zich naar de vechtende mannen wendden.Baree was nog levend!Er gingen stuiptrekkingen door zijn lijf, zijn oogen waren geopend, hij deed een poging, zijn kop op te heffen, terwijl zij naar hem keek.Toen scharrelde zij overeind, op haar knieën en keek naar de mannen enPierrotmoest zelfs, te midden van zijn bloedroode woede om te dooden, den scherpen vreugdekreet gehoord hebben, dien zij uitte, toen zij ontdekte, dat de agent vanLac Bainonder lag. Met geweldige inspanning wist zij geheel op te staan en eenige oogenblikken stond zij zoo, in wankelende houding, terwijl zij haar best deed, haar lichaam en geest meester te worden. Juist terwijl zij keek naar het zwartblauwe gelaat, waaruitPierrot's vingers het leven knepen, tastteMc Taggart's hand in den blinde naar zijn pistool. En hij vond het. Zonder datPierrothet zag, trok hij het uit zijn holster. Een der zwarte duivels van het noodlot begunstigde hem weer, want in zijn opwinding had hij, na het schot op Baree, den haan niet in de rust gezet. Hij had nog juist kracht genoeg, den trekker over te halen. Tweekeer trok hij. Twee keer ontstond er een doodelijke ontploffing, vlak bijPierrot's lichaam.AanPierrot's gelaat zag Nepeese wat er gebeurd was. Haar hart stond stil van ontzetting, toen zij de snelle en vreeselijke verandering gadesloeg, daar door plotselingen dood op teweeg gebracht. Langzaam verstijfdePierrot's houding. Zijn oogen stonden wijd geopend en strak. Hij gaf geen geluid. Zij kon zijn lippen niet zien bewegen. En toen viel hij naast haar neer, zoodatMc Taggart's lichaam van hem bevrijd werd. Blindelings en met een smart, die te hevig was voor woord of kreet, wierp zij zich naast hem neer. Hij was dood. Hoe lang zij daar lag, hoe lang zij wachtte tot hij zich weer zou bewegen, zijn oogen openen, ademen, zou zij nooit weten. In dien tusschentijd wasMc Taggartopgestaan en stond tegen den muur geleund, met het pistool in zijn hand, zijn verdooving was aan het verdwijnen, zijn hartstochten herleefden, toen hij zijn overwinning begreep. Wat hij gedaan had, deed hem niet ontstellen. Zelfs in dit tragisch oogenblik, terwijl hij daar tegen den muur leunde, maakte hij zijn verdediging—zoo hij er ooit een noodig mocht hebben—al gereed.Pierrot, de halfbloed, had hem met moordlustige plannen aangevallen—zonder reden. Uit zelfverdediging had hij hem daarop gedood. Hij was immers handelsagent teLac Bain? Zouden de Compagnie en de Wet niet meer geloof slaan aan zijn woord dan aan dat van het meisje? De oude opwinding maakte zich weer van hem meester. Het zou nooit zoover komen—tot een verraden van de aanleiding tot de worsteling en dood in deze hut—nadat hij met haar had afgerekend! Zij zou niet voor altijd bekend willen zijn alsLa Bête Noire. Neen, zij zoudenPierrotbegraven en daarna zou zij met hem mee teruggaan naarLac Bain. Als zij tevoren al hulpeloos geweest was, nu was zij nog tienmaal hulpeloozer. Zij zou nooit spreken over wat er in de hut was voorgevallen, nadat hij met haar had afgerekend!Hij vergat de aanwezigheid van den dood, toen hij naar haar keek, zooals zij daar over haar vader heen gebogen lag, terwijl heur haar hem bedekte als een zijden lijkwade. Hij stak hetpistool weer in zijn holster en haalde diep adem. Hij stond nog wat onvast op zijn beenen, maar op zijn gelaat lag weer een duivelsche uitdrukking. Hij deed een stap naar voren en toen hoorde het meisje een geluid, dat haar deed opschrikken. In de schaduw van den muur was Baree overeind gekrabbeld, en nu gromde hij. Langzaam lichtte Nepeese het hoofd op. Een macht, die zij niet weerstreven kon, dreef haar er toe, de oogen op te slaan enBush Mc Taggartaan te zien. Zij had bijna het feit, dat hij tegenwoordig was, vergeten, haar zintuigen waren verdoofd en het was alsof haar eigen hart had opgehouden te kloppen, gelijktijdig met dat vanPierrot. Maar wat zij las op het gelaat van den agent, deed haar ontwaken uit de verdooving van haar verdriet en den omvang van het gevaar begrijpen, dat zij zelf liep. Hij stond over haar heen gebogen. Op zijn gelaat stond geen medelijden te lezen, geen grijntje afschuw over wat hij gedaan had—alleen een krankzinnige opwinding bij het kijken, niet naarPierrot's lijk, maar naarhaar. Hij strekte zijn hand uit en liet die rusten op haar hoofd. Zij voelde zijn grove vingers woelen in heur haar en zijn oogen gloeiden als vonken, onder een vochtig waas. Zijn vingers openden en sloten zich, zij kon zijn adem hooren, toen hij zich dieper naar haar overboog en zij worstelde om op te rijzen—maar hij hield haar neergedrukt.„Groote God!” hijgde zij.Zij gaf geen ander geluid, uitte geen bede om genade, het was enkel een droge, hopelooze snik. Op dit oogenblik zagen noch hoorden zij Baree. Tweemaal, terwijl hij den vloer der hut overstak, hadden zijn achterpooten hem begeven. Nu was hij dicht bijMc Taggart. Hij verlangde een enkelen sprong te nemen op den rug van den bruut en zijn dikke keel kapot te knauwen, zooals hij een kariboe-been gekraakt zou hebben. Maar hij had geen kracht daartoe. Hij was nog gedeeltelijk verlamd, zijn achterlijf tenminste. Maar zijn kaken waren als van ijzer en zij sloten zich woest omMc Taggart's been. Met een gil van pijn liet de agent de Wilg los en zij strompelde overeind. Een kostbarehalve minuut lang was zij van hem verlost en terwijl de agent schopte en stompte om zich van Baree te bevrijden, rende zij de deur der hut uit en kwam in het volle daglicht. De koude lucht sneed in haar gelaat en vulde haar longen met nieuwe kracht en zonder nog recht te weten, waar zij redding zou vinden, rende zij door de sneeuw het bosch in.Mc Taggartverscheen aan de deur, nog juist intijds om haar te zien verdwijnen. Zijn been was opengereten op de plaats waar Baree zijn tanden gezet had, maar hij voelde geen pijn, toen hij het meisje achterna zette. Zij kon niet ver meer gaan. Een opgewonden kreet, onmenschelijk, kwam uit zijn naar adem snakkenden mond, toen hij zag, dat zij van zwakte wankelde onder het loopen. Hij was halverwege den zoom van het bosch toen Baree zich over den drempel sleepte. Zijn bek bloedde, daarMc Taggarthem verscheidene malen geschopt had, voor hij zijn been had weten te bevrijden. Tusschen zijn ooren was een gezengde plek, alsof er een roodgloeiende pook tegenaan was gehouden. Hier wasMc Taggart's kogel langs gegaan. Een halven centimeter dieper en hij zou dood geweest zijn. Maar nu had hij het gevoel gehad, alsof hij een geweldigen slag met een knuppel gehad had, die hem verdoofd en machteloos tegen den muur geworpen had. Hij kon nu weer loopen zonder te vallen en langzaam volgde hij het voetspoor van den man en het meisje.Terwijl zij vluchtte, wist Nepeese, dat zij geen genade te wachten had. Er bleven haar nog slechts eenige minuten—sekonden wellicht—en haar geest werd plotseling helder en zij kon weer overleg plegen. Zij sloeg het nauwe pad in, waarlangsMc Taggarthaar al eens eerder gevolgd had, maar vlak voordat zij de kloof bereikte, zwenkte zij scherp naar rechts. Zij konMc Taggartzien. Hij liep niet hard, maar won toch voortdurend op haar, alsof hij zich vermeide in het aanschouwen van haar hulpeloosheid, zooals hij zich daar vroeger op een andere wijze in verlustigd had. Tweehonderd meter verder dan de diepe poel, waarin zij den agent indertijd geduwd had,—vlak achter de zandbank, waarop hij zich toen in veiligheid had weten tebrengen, was het begin van de Blauwe Veer Kolk. Een verbijsterende gedachte vormde zich in haar brein en werd met elke nieuwe hijgende ademhaling, die zij uitstiet, tot een grootere en heerlijke hoop. Eindelijk bereikte zij de kolk en keek naar beneden. En terwijl zij dit deed, welde er uit haar ziel naar haar trillende lippen de Zwanenzang van haar moeder's stam:Onze vaders—komt!Komt uit de vallei.Geleidt ons, want heden sterven wij.En de winden fluisteren van den dood.Zij had de armen opgeheven. Tegen de witte verlatenheid achter zich stak zij af, lang en tenger, heur haar reikend tot aan de knieën, glansde in het zonlicht. Vijftig meter achter haar bleef de agent vanLac Bainplotseling stilstaan. „God!” fluisterde hij. „Is zij niet prachtig?” En achter hem aan, sneller en sneller loopend, kwam Baree.Opnieuw keek de Wilg omlaag. Zij stond aan den rand van den afgrond, want zij kende geen vrees in deze ure. Meermalen had zij haars vaders hand vastgegrepen, als zij over den rand in de diepte keek, want wie daarin viel, kon er onmogelijk het leven afbrengen. Vijftig voet beneden haar klotste het water, dat nimmer bevroor, zich tot schuim tusschen de rotsen. Het was diep en zwart en afschuwwekkend, want tusschen de nauwe rotswanden kon geen enkele zonnestraal het bereiken. Het geraas er van dreunde in de ooren van de Wilg.Zij keerde zich om en wachtteMc Taggartaf.Zelfs toen giste hij nog niet wat zij van plan was, maar kwam weer naar haar toe, zijn armen uitstrekkend, alsof hij haar lichaam er al mee kon omvatten. Vijftig meter! Dat was niet veel en de afstand minderde snel.De lippen van de Wilg bewogen zich nog eens. Het is de ziel van onze moeder, die ons vertrouwen schenkt, wanneer wij de eeuwigheid ingaan, zelfs al is zij heidensch, en het was de geestvan haar moeder, dien Nepeese aanriep in dit uur des doods. Met dezen Roep op de lippen stortte zij zich in den afgrond, terwijl haar fladderende haren een glinsterende lijkwade vormden.

Het korte tijdsverloop, dat nu volgde, kort, gemeten volgens den harteklop van den mensch, scheen in de hut bij den Grijzen Fuut een eeuwigheid te duren, een eeuwigheid, die soms tusschen leven en dood schijnt te liggen.

Pierrotbewoog zich niet, in de deur staande.Mc Taggart, met het volle gewicht van Nepeese in zijn armen, staardePierrotaan, eveneens bewegingloos. Maar de oogen van de Wilg werden geopend. Een stuiptrekking ging door Baree, die nog steeds tegen den muur lag. Men hoorde geen enkele ademhaling. En toen klonk er door die stilte een hijgende snik van Nepeese.

En dit scheenPierrottot het leven terug te doen keeren. EvenalsMc Taggarthad hij zijn jas en wanten buiten gelaten. Hij sprak en zijn stem geleek niet op die vanPierrot. Het was een vreemd geluid, dat hij voortbracht.

„De Groote God heeft me bijtijds terug doen keeren,m'sieu,” zeide hij. „Ik ben ook in oostelijke richting gereisd en zag uw spoor hierheen leiden.”

Neen, dit geleek niets opPierrot's stem!Mc Taggartontzette er van, thans, en langzaam liet hij Nepeese los. Zij viel op den grond. Langzaam nam hij een strakke houding aan.

„Is het niet waar,m'sieu?” vroegPierrotopnieuw. „Ik ben nog op tijd?”

Welke macht was het—welke groote vrees wellicht, dreefMc Taggarter toe, te knikken en met zijn dikke lippen heesch de woorden: „Ja, op tijd,” te vormen?

En toch was het geen vrees. Het was iets grooters, iets almachtigers dan dat. EnPierrotzeide, met dezelfde zonderlinge stem: „Ik dank den Grooten God!”

De oogen van een razenden man ontmoetten die van een anderen razende. De Dood was tusschen hen. Beiden zagen het. Beiden dachten, dat zij de richting zagen, waarin zijn beenige vinger wees. Beiden waren er zeker van.Mc Taggart's hand dwaalde niet naar het pistool in zijn holster enPierrotraakte niet aan het mes in zijn gordel. Toen zij aanvielen, vlogen zij elkander naar de keel, er waren twee beesten, in plaats van één, wantPierrothad nu de kracht en de woede in zich van den wolf, de kat en den panter.

Mc Taggartwas de grootste en zwaarste van de twee mannen, een reus van kracht, maar toch werd hij bijPierrot's eerstenwoesten uitval tegen de tafel aangeworpen en kwam met een smak op den vloer terecht. Hij had meermalen in zijn leven gevochten, maar hij had nooit een greep aan zijn keel gevoeld als de greep vanPierrot's handen. Zij persten bijna dadelijk alle leven uit hem. Zijn nek kraakte—als het nog wat langer duurde zou hij breken. Hij sloeg in den wilde naarPierroten wrong zich, om het gewicht van den halfbloed van zich af te krijgen. MaarPierrothad zich aan hem vastgeklemd, zooals Sekoosew, de hermelijn, zich aan de keelader van den patrijs had vastgeklemd enBush Mc Taggart's mond werd langzaam geopend en zijn gelaatskleur ging van rood in paars over.

Koude lucht, die door de open deur naar binnen stroomde,Pierrot's stem en het lawaai van het gevecht hadden Nepeese tot haar bewustzijn terug doen keeren en haar de macht gegeven, van den grond op te staan. Zij was vlak bij Baree neergevallen en toen zij haar hoofd oprichtte, rustten haar oogen een moment op den hond, voor zij zich naar de vechtende mannen wendden.Baree was nog levend!Er gingen stuiptrekkingen door zijn lijf, zijn oogen waren geopend, hij deed een poging, zijn kop op te heffen, terwijl zij naar hem keek.

Toen scharrelde zij overeind, op haar knieën en keek naar de mannen enPierrotmoest zelfs, te midden van zijn bloedroode woede om te dooden, den scherpen vreugdekreet gehoord hebben, dien zij uitte, toen zij ontdekte, dat de agent vanLac Bainonder lag. Met geweldige inspanning wist zij geheel op te staan en eenige oogenblikken stond zij zoo, in wankelende houding, terwijl zij haar best deed, haar lichaam en geest meester te worden. Juist terwijl zij keek naar het zwartblauwe gelaat, waaruitPierrot's vingers het leven knepen, tastteMc Taggart's hand in den blinde naar zijn pistool. En hij vond het. Zonder datPierrothet zag, trok hij het uit zijn holster. Een der zwarte duivels van het noodlot begunstigde hem weer, want in zijn opwinding had hij, na het schot op Baree, den haan niet in de rust gezet. Hij had nog juist kracht genoeg, den trekker over te halen. Tweekeer trok hij. Twee keer ontstond er een doodelijke ontploffing, vlak bijPierrot's lichaam.

AanPierrot's gelaat zag Nepeese wat er gebeurd was. Haar hart stond stil van ontzetting, toen zij de snelle en vreeselijke verandering gadesloeg, daar door plotselingen dood op teweeg gebracht. Langzaam verstijfdePierrot's houding. Zijn oogen stonden wijd geopend en strak. Hij gaf geen geluid. Zij kon zijn lippen niet zien bewegen. En toen viel hij naast haar neer, zoodatMc Taggart's lichaam van hem bevrijd werd. Blindelings en met een smart, die te hevig was voor woord of kreet, wierp zij zich naast hem neer. Hij was dood. Hoe lang zij daar lag, hoe lang zij wachtte tot hij zich weer zou bewegen, zijn oogen openen, ademen, zou zij nooit weten. In dien tusschentijd wasMc Taggartopgestaan en stond tegen den muur geleund, met het pistool in zijn hand, zijn verdooving was aan het verdwijnen, zijn hartstochten herleefden, toen hij zijn overwinning begreep. Wat hij gedaan had, deed hem niet ontstellen. Zelfs in dit tragisch oogenblik, terwijl hij daar tegen den muur leunde, maakte hij zijn verdediging—zoo hij er ooit een noodig mocht hebben—al gereed.Pierrot, de halfbloed, had hem met moordlustige plannen aangevallen—zonder reden. Uit zelfverdediging had hij hem daarop gedood. Hij was immers handelsagent teLac Bain? Zouden de Compagnie en de Wet niet meer geloof slaan aan zijn woord dan aan dat van het meisje? De oude opwinding maakte zich weer van hem meester. Het zou nooit zoover komen—tot een verraden van de aanleiding tot de worsteling en dood in deze hut—nadat hij met haar had afgerekend! Zij zou niet voor altijd bekend willen zijn alsLa Bête Noire. Neen, zij zoudenPierrotbegraven en daarna zou zij met hem mee teruggaan naarLac Bain. Als zij tevoren al hulpeloos geweest was, nu was zij nog tienmaal hulpeloozer. Zij zou nooit spreken over wat er in de hut was voorgevallen, nadat hij met haar had afgerekend!

Hij vergat de aanwezigheid van den dood, toen hij naar haar keek, zooals zij daar over haar vader heen gebogen lag, terwijl heur haar hem bedekte als een zijden lijkwade. Hij stak hetpistool weer in zijn holster en haalde diep adem. Hij stond nog wat onvast op zijn beenen, maar op zijn gelaat lag weer een duivelsche uitdrukking. Hij deed een stap naar voren en toen hoorde het meisje een geluid, dat haar deed opschrikken. In de schaduw van den muur was Baree overeind gekrabbeld, en nu gromde hij. Langzaam lichtte Nepeese het hoofd op. Een macht, die zij niet weerstreven kon, dreef haar er toe, de oogen op te slaan enBush Mc Taggartaan te zien. Zij had bijna het feit, dat hij tegenwoordig was, vergeten, haar zintuigen waren verdoofd en het was alsof haar eigen hart had opgehouden te kloppen, gelijktijdig met dat vanPierrot. Maar wat zij las op het gelaat van den agent, deed haar ontwaken uit de verdooving van haar verdriet en den omvang van het gevaar begrijpen, dat zij zelf liep. Hij stond over haar heen gebogen. Op zijn gelaat stond geen medelijden te lezen, geen grijntje afschuw over wat hij gedaan had—alleen een krankzinnige opwinding bij het kijken, niet naarPierrot's lijk, maar naarhaar. Hij strekte zijn hand uit en liet die rusten op haar hoofd. Zij voelde zijn grove vingers woelen in heur haar en zijn oogen gloeiden als vonken, onder een vochtig waas. Zijn vingers openden en sloten zich, zij kon zijn adem hooren, toen hij zich dieper naar haar overboog en zij worstelde om op te rijzen—maar hij hield haar neergedrukt.

„Groote God!” hijgde zij.

Zij gaf geen ander geluid, uitte geen bede om genade, het was enkel een droge, hopelooze snik. Op dit oogenblik zagen noch hoorden zij Baree. Tweemaal, terwijl hij den vloer der hut overstak, hadden zijn achterpooten hem begeven. Nu was hij dicht bijMc Taggart. Hij verlangde een enkelen sprong te nemen op den rug van den bruut en zijn dikke keel kapot te knauwen, zooals hij een kariboe-been gekraakt zou hebben. Maar hij had geen kracht daartoe. Hij was nog gedeeltelijk verlamd, zijn achterlijf tenminste. Maar zijn kaken waren als van ijzer en zij sloten zich woest omMc Taggart's been. Met een gil van pijn liet de agent de Wilg los en zij strompelde overeind. Een kostbarehalve minuut lang was zij van hem verlost en terwijl de agent schopte en stompte om zich van Baree te bevrijden, rende zij de deur der hut uit en kwam in het volle daglicht. De koude lucht sneed in haar gelaat en vulde haar longen met nieuwe kracht en zonder nog recht te weten, waar zij redding zou vinden, rende zij door de sneeuw het bosch in.

Mc Taggartverscheen aan de deur, nog juist intijds om haar te zien verdwijnen. Zijn been was opengereten op de plaats waar Baree zijn tanden gezet had, maar hij voelde geen pijn, toen hij het meisje achterna zette. Zij kon niet ver meer gaan. Een opgewonden kreet, onmenschelijk, kwam uit zijn naar adem snakkenden mond, toen hij zag, dat zij van zwakte wankelde onder het loopen. Hij was halverwege den zoom van het bosch toen Baree zich over den drempel sleepte. Zijn bek bloedde, daarMc Taggarthem verscheidene malen geschopt had, voor hij zijn been had weten te bevrijden. Tusschen zijn ooren was een gezengde plek, alsof er een roodgloeiende pook tegenaan was gehouden. Hier wasMc Taggart's kogel langs gegaan. Een halven centimeter dieper en hij zou dood geweest zijn. Maar nu had hij het gevoel gehad, alsof hij een geweldigen slag met een knuppel gehad had, die hem verdoofd en machteloos tegen den muur geworpen had. Hij kon nu weer loopen zonder te vallen en langzaam volgde hij het voetspoor van den man en het meisje.

Terwijl zij vluchtte, wist Nepeese, dat zij geen genade te wachten had. Er bleven haar nog slechts eenige minuten—sekonden wellicht—en haar geest werd plotseling helder en zij kon weer overleg plegen. Zij sloeg het nauwe pad in, waarlangsMc Taggarthaar al eens eerder gevolgd had, maar vlak voordat zij de kloof bereikte, zwenkte zij scherp naar rechts. Zij konMc Taggartzien. Hij liep niet hard, maar won toch voortdurend op haar, alsof hij zich vermeide in het aanschouwen van haar hulpeloosheid, zooals hij zich daar vroeger op een andere wijze in verlustigd had. Tweehonderd meter verder dan de diepe poel, waarin zij den agent indertijd geduwd had,—vlak achter de zandbank, waarop hij zich toen in veiligheid had weten tebrengen, was het begin van de Blauwe Veer Kolk. Een verbijsterende gedachte vormde zich in haar brein en werd met elke nieuwe hijgende ademhaling, die zij uitstiet, tot een grootere en heerlijke hoop. Eindelijk bereikte zij de kolk en keek naar beneden. En terwijl zij dit deed, welde er uit haar ziel naar haar trillende lippen de Zwanenzang van haar moeder's stam:

Onze vaders—komt!Komt uit de vallei.Geleidt ons, want heden sterven wij.En de winden fluisteren van den dood.

Onze vaders—komt!Komt uit de vallei.Geleidt ons, want heden sterven wij.En de winden fluisteren van den dood.

Onze vaders—komt!

Komt uit de vallei.

Geleidt ons, want heden sterven wij.

En de winden fluisteren van den dood.

Zij had de armen opgeheven. Tegen de witte verlatenheid achter zich stak zij af, lang en tenger, heur haar reikend tot aan de knieën, glansde in het zonlicht. Vijftig meter achter haar bleef de agent vanLac Bainplotseling stilstaan. „God!” fluisterde hij. „Is zij niet prachtig?” En achter hem aan, sneller en sneller loopend, kwam Baree.

Opnieuw keek de Wilg omlaag. Zij stond aan den rand van den afgrond, want zij kende geen vrees in deze ure. Meermalen had zij haars vaders hand vastgegrepen, als zij over den rand in de diepte keek, want wie daarin viel, kon er onmogelijk het leven afbrengen. Vijftig voet beneden haar klotste het water, dat nimmer bevroor, zich tot schuim tusschen de rotsen. Het was diep en zwart en afschuwwekkend, want tusschen de nauwe rotswanden kon geen enkele zonnestraal het bereiken. Het geraas er van dreunde in de ooren van de Wilg.

Zij keerde zich om en wachtteMc Taggartaf.

Zelfs toen giste hij nog niet wat zij van plan was, maar kwam weer naar haar toe, zijn armen uitstrekkend, alsof hij haar lichaam er al mee kon omvatten. Vijftig meter! Dat was niet veel en de afstand minderde snel.

De lippen van de Wilg bewogen zich nog eens. Het is de ziel van onze moeder, die ons vertrouwen schenkt, wanneer wij de eeuwigheid ingaan, zelfs al is zij heidensch, en het was de geestvan haar moeder, dien Nepeese aanriep in dit uur des doods. Met dezen Roep op de lippen stortte zij zich in den afgrond, terwijl haar fladderende haren een glinsterende lijkwade vormden.

XXI.Alleen!Een oogenblik later stond de agent vanLac Bainaan den rand van de kloof. Hij had een heesch gebrul voortgebracht—een woesten kreet van ongeloovigheid en afgrijzen, die Nepeese's naam vormde, toen zij verdween. Hij keek naar beneden, zijn groote roode handen in elkaar klemmend en staarde, bleek van onzekerheid, naar het kokende water en de zwarte rotsen in de diepte. Er was niets te zien, geen enkele aanduiding waar zij verdwenen was in het witte schuim. En zij wasdaartoeovergegaan—om zich voor hem te redden!De ziel van den bruut werd er door geschokt, zoo zelfs, dat hij achteruit deinsde, met beneveld oog en wankelend op zijn beenen. Hij hadPierrotvermoord en dit was een triomf geweest; zijn heele leven lang had hij de rol van wreedaard gespeeld, zonder eenige gewetenswroeging—en nooit was hij zoo door zijn gevoel overweldigd; het scheen hem op de plaats te verlammen. Hij zag Baree niet. Hij hoorde niet het gejank van den hond aan den rand van den afgrond. Een paar oogenblikken scheen de wereld voor hem in zwart gehuld en toen, zich herstellend van zijn verbijstering, begon hij zenuwachtig langs den rand van de kolk te loopen, overal rondkijkend of hij ook maar een glimp van haar kon ontdekken. Eindelijk begon hij de hoop op te geven. Zij was weg, voor goed,—en zij had dat gedaan om aan hem te ontsnappen!Hij mompelde dit telkens weer in zichzelf, stom weg, met een dikke tong, alsof zijn trage hersens buiten dit feit niets meerbevatten konden. Zij was dood. EnPierrotwas ook dood. Enhijhad dit alles in eenige minuten bewerkt.Hij keerde terug naar de hut—niet het pad nemend, waarlangs hij Nepeese vervolgd had, maar recht door het dichte struikgewas. Groote sneeuwvlokken waren beginnen te vallen. Hij keek op naar de lucht; uit het Zuidoosten kwamen donkere wolken aandrijven. De zon werd onzichtbaar. Er was een storm op til—een zware sneeuwstorm. De groote vlokken, neerdalend op zijn bloote handen en gezicht, brachten hem weer aan het denken. Deze sneeuwstorm was een goed ding voor hem. Hij zou alles bedekken, zelfs de versche voetsporen en het graf, dat hij voorPierrotzou delven. Een man van zijn karakter had niet veel tijd noodig om zich te herstellen van een geestelijken schok. Toen hij de hut in 't gezicht kreeg, was zijn geest weer aan het werk—om uit te maken, wat er in de tegenwoordige omstandigheden gedaan moest worden. Het vreeselijkste van alles was niet, datPierroten Nepeese beiden dood waren, maar dat zijn droom, de verwachtingen, die hij gekoesterd had, verstoord waren. Het deed hem geen verdriet, dat Nepeese dood was, maar dathijhaar verloren had. Dit was zijn bitterste teleurstelling. Over de rest—zijn misdaad—zou hij wel gauw heen komen.Het was geen weekhartigheid, die hem er toe bracht,Pierrot's graf vlak naast dat van zijn vrouw te maken. Dàt hij een graf voor hem groef, was louter uit voorzichtigheid, niet uit edeler gevoelens. Hij gafPierroteen fatsoenlijke begrafenis, zooals de eene blanke man die een anderen bereidt.Daarna goot hijPierrot's petroleumvoorraad uit op de plaatsen, waar hij er het meeste nut van zou hebben en bracht er een lucifer bij. Hij bleef aan den zoom van het bosch staan tot de hut niet meer was dan een vlammenmassa. De sneeuw viel dicht. Het versch-gegraven graf vormde een wit heuveltje en ook de paden zagen al wit. Voor zijn waarneembare daden gevoeldeMc Taggartgeen vrees, terwijl hij naarLac Bainterugkeerde. Niemand zou ooit het graf vanPierrot Du Quesneopenen. En als zulk een wonder al gebeurde, zou niemand hemkunnen verraden. Maar van één herinnering zou zijn zwarte ziel zich nooit kunnen bevrijden. Altijd zou hij het bleeke gelaat van de Wilg voor zich zien, zooals zij hem in haar oogenblik van triomf had aangezien, den dood verkiezend boven hem, toen hij had uitgeroepen: „God, is zij niet prachtig!”ZooalsBush Mc TaggartBaree vergeten had, zoo had Baree ook hem vergeten. TerwijlMc Taggartlangs den rand van den afgrond liep, was Baree op de plek gebleven waar Nepeese het laatst gestaan had, zijn voorpooten schrap zettend, terwijl hij in de diepte keek. Hij had haar den sprong zien doen.Dezen zomer had hij haar meermalen gevolgd op haar moedig duiken in het diepe, kalme water van den poel. Maar dit was een ontzaglijke afstand. Op een dergelijke plaats was zij nog nooit gedoken. Hij kon de zwarte toppen van de rotsen zien, verschijnend en weer verdwijnend in het klotsende schuim, als zeemonsters, die aan het spelen zijn; het geraas van het water dreunde in zijn ooren; hij zag verbrokkeld ijs snel voortglijden tusschen de rotswanden. En zij was daarin gesprongen.Hij gevoelde een groot verlangen, haar te volgen, haar na te springen, zooals hij haar altijd nagesprongen was. Zij was stellig daar beneden, al kon hij haar niet zien. Misschien speelde zij wel tusschen de rotsen en verstopte zich onder het witte schuim, zich afvragend waarom hij niet kwam. Maar hij aarzelde—aarzelde, met kop en nek over den rand van den afgrond, terwijl zijn voorpooten wat meegaven in de sneeuw. Krachtig drong hij zich weer achteruit en jankte. Hij rook den verschen reuk vanMc Taggart's mocassins in de sneeuw en het janken veranderde langzaam in een langen, woedenden grauw. Hij keek weer over den rand. Nog steeds kon hij haar niet zien. Hij blafte—het korte, scherpe signaal, waarmee hij gewoon was haar te roepen. Geen antwoord. Hij blafte nog eens en nog eens en altijd was het eenige geluid, dat hem antwoordde, het geraas van het water. Daarna bleef hij eenige oogenblikken stilstaan en luisterde, terwijl zijn lijf sidderde door den vreemden angst, die hem bekroop.De sneeuw viel nog steeds enMc Taggartwas naar de hut teruggekeerd. Na een poosje begon Baree het voetspoor van den man te volgen langs den afgrond, en waarMc Taggartstil was blijven staan, om over den rand te kijken, hield Baree ook even op. Een tijdlang werd zijn haat onderdrukt door het verlangen, de Wilg te vinden en hij bleef langs het water voortgaan tot op een kwart mijl waar de agent het laatst was blijven staan; toen kwam hij aan een nauw paadje, waar Nepeese en hij dikwijls op zoek geweest waren naar boschviooltjes. Het kronkelende paadje, dat naar de rots leidde, was geheel volgesneeuwd, maar Baree baande er zich een weg door, tot hij ten laatste bij het nog onbevroren stroompje stond. En Nepeese was hier evenmin. Hij jankte en blafte opnieuw, maar ditmaal was er een ongeruste klank in zijn roep aan haar, alsof hij wel verwachtte, geen antwoord te krijgen. Daarna bleef hij wel vijf minuten lang in de sneeuw zitten, onbeweeglijk als een rots. Wat er uit de sombere geheimzinnigheid van het water tot hem kwam, welk geestgefluister der natuur hem de waarheid deed begrijpen, blijft onverklaarbaar. Maar hij bleef luisteren en toekijken en zijn spieren bewogen zich krampachtig, terwijl het begrip van de waarheid in hem groeide; en ten laatste hief hij langzaam den kop op, totdat zijn zwarte snoet naar den hemel wees, waaruit nog steeds een gordijn van sneeuw zakte en uit zijn strot kwam het jammerende, langgerekte gehuil, dat de hond in de wildernis aanheft, buiten de tent, waarin zijn pas gestorven meester ligt.Mc Taggart, juist op den terugweg naarLac Bain, hoorde dit gehuil en rilde.De rooklucht, die steeds sterker werd, bereikte eindelijk ook Baree's neusgaten en deed hem naar de hut terugkeeren. Er was niet veel meer van overgebleven, toen hij de open plek bereikte. Waar eens de hut gestaan had, lag nu een roodgloeiende, smeulende puinhoop. Lang bleef Baree er naar kijken, nog steeds wachtend en luisterend. Hij voelde niet langer de uitwerking van den kogel, die hem verdoofd had, maar zijn zinnen ondergingen nu weer een verandering, even onwezenlijk als hun worstelingtegen den dood, zooeven in de hut. In een kleine tijdsruimte, van niet langer dan een uur, was de wereld voor Baree geheel veranderd. Toen zat de Wilg nog voor haar spiegeltje in de hut, praatte tegen hem en lachte vroolijk, al worstelend met haar nieuw kapsel, terwijl hij in volmaakte tevredenheid op den vloer lag uitgestrekt. En nu bestond er geen hut meer, geen Nepeese en geenPierrot. Bedaard worstelde hij om dit alles in zich op te nemen. Het duurde nog een poos voor hij onder de dichte balsemstruiken uitkwam, want een groeiende achterdocht begon zijn handelingen al te leiden. Hij naderde de smeulende overblijfselen van de hut niet dichter, maar ging omzichtig langs de open plek, naar de hondenverblijfplaats. Zoodoende kwam hij onder de hooge sparren. Een volle minuut bleef hij hier staan en snuffelde aan het nieuwe heuveltje onder zijn mantel van sneeuw. Toen hij verder ging, sloop hij nog dichter langs den grond en lagen zijn ooren plat op zijn kop. De hondenverblijfplaats stond open en was leeg. Daar hadMc Taggartvoor gezorgd. En opnieuw ging Baree zitten en joeg zijn doodsgehuil de lucht in. Ditmaal was het voorPierrotbestemd. De klank er van verschilde met het gehuil aan den rand van den afgrond. Er klonk overtuiging in. Zekerheid. Bij den afgrond was er nog eenige twijfel in geweest—een vragende hoop—en in zijn smart had zoo iets bijna menschelijks geklonken, datMc Taggarter een rilling van gekregen had. Bareewistwat er in dat versche, door sneeuw bedekte graf lag. Een schamele drie voet aarde kon dat geheim niet voor hem verbergen. Hier was de dood, onherroepelijk. Maar wat Nepeese aangaat—hij hoopte en zocht nog steeds.Tot den middag toe bleef hij in de buurt van de hut, maar niet meer dan ééns naderde hij den zwarten hoop hout, waar de sneeuw nog op neerviel en snuffelde er aan. Telkens en telkens weer liep hij de open plek rond, steeds in de buurt van het struikgewas blijvend, snoof in de lucht en luisterde. Tweemaal ging hij terug naar den afgrond. Laat in den middag kreeg hij plotseling een inval, die hem snel door het bosch deed loopen.Hij deed het nu niet openlijk; voorzichtigheid, achterdocht en vrees hadden opnieuw de wolf-instinkten in hem gewekt. Met zijn ooren plat op zijn kop liggend, zijn staart neerhangend, zoo laag, dat de punt er van door de sneeuw sleepte en zijn rug doorbuigend op die eigenaardige wolvenmanier, kwam hij ternauwernood uit de schaduw der balsemstruiken en sparren. Hij aarzelde niet, welken weg hij nemen zou, hij ging recht op zijn doel af, het bosch door en kwam tegen het invallen van de schemering op de open plek, waarheen Nepeese met hem gevlucht was, dien dag, toen zijMc Taggartin het water had geduwd. Inplaats van het hutje van balsemstruiken, stond er nu een van waterdichten berkebast, datPierroten de Wilg in den afgeloopen zomer gemaakt hadden. Baree ging er recht op af en stak zijn kop naar binnen met een zacht gejank, vol verwachting. Er volgde geen antwoord. Het was donker en koud in het hutje. Hij kon duidelijk de twee dekens onderscheiden, die er altijd lagen; de rij groote blikken doozen, waarin Nepeese hun provisie bewaarde en de kachel, diePierrotgeimproviseerd had uit resten van ijzer en blik. Maar Nepeese zag hij niet. En hij kon buiten evenmin een spoor van haar ontdekken. De sneeuw was onbetreden, behalve door hemzelf. Het was donker geworden toen hij naar de afgebrande hut terugkeerde. Hij bleef den heelen nacht in den omtrek van de verlaten hondenverblijfplaats en de sneeuw bleef nog aanhoudend vallen, zoodat hij, toen hij bij het aanbreken van den morgen zich naar het open gedeelte begaf, er tot aan zijn schouders inzonk.Maar de hemel klaarde toch op. De zon kwam op en de wereld bood een bijna te schitterenden aanblik voor de oogen. Zij verwarmde Baree's bloed door nieuwe hoop en verwachtingen. Zijn brein worstelde nog heviger dan den vorigen dag om te begrijpen. Vast en zeker zou de Wilg nu spoedig terugkeeren! Hij zou haar stem weer hooren. Zij zou plotseling uit het bosch te voorschijn komen. Hij zou een teeken van haar krijgen. Eén van deze dingen, of alles tegelijk,moestgebeuren. Hij bleef oogenblikkelijk staan zoodra hij maar een geluid hoorde en snoofden wind in, in alle richtingen. Hij trok onophoudelijk voort. Hij liet diepe sporen achter in de sneeuw, rondom en over den grooten witten heuvel, waar eens de hut gestaan had; zij liepen van de hondenverblijfplaats naar de hooge sparren en zij waren zoo talrijk als de sporen van een geheelen wolventroep, een halve mijl in den omtrek van den afgrond.Dien tweeden dag, 's middags, kreeg hij zijn tweeden grooten inval. Het was geen zuiver instinkt en toch ook weer niet geheel beredeneerd. Het was een worsteling er tusschenin, de primitieve geest, die zijn best deed, iets abstracts te begrijpen—iets, dat niet door het oog gezien kon worden of door het oor gehoord. Nepeese was niet in de hut, omdat er geen hut meer was. Zij was ook niet in het kleine hutje. Hij kon geen spoor van haar meer ontdekken bij den afgrond. Zij was ook niet bijPierrotin het graf onder de hooge sparren.Daarom ging hij, zonder er redenen voor te kunnen opgeven, maar volkomen zeker van zijn zaak, de oude vallenlijn volgen, het noordwesten in.

Een oogenblik later stond de agent vanLac Bainaan den rand van de kloof. Hij had een heesch gebrul voortgebracht—een woesten kreet van ongeloovigheid en afgrijzen, die Nepeese's naam vormde, toen zij verdween. Hij keek naar beneden, zijn groote roode handen in elkaar klemmend en staarde, bleek van onzekerheid, naar het kokende water en de zwarte rotsen in de diepte. Er was niets te zien, geen enkele aanduiding waar zij verdwenen was in het witte schuim. En zij wasdaartoeovergegaan—om zich voor hem te redden!

De ziel van den bruut werd er door geschokt, zoo zelfs, dat hij achteruit deinsde, met beneveld oog en wankelend op zijn beenen. Hij hadPierrotvermoord en dit was een triomf geweest; zijn heele leven lang had hij de rol van wreedaard gespeeld, zonder eenige gewetenswroeging—en nooit was hij zoo door zijn gevoel overweldigd; het scheen hem op de plaats te verlammen. Hij zag Baree niet. Hij hoorde niet het gejank van den hond aan den rand van den afgrond. Een paar oogenblikken scheen de wereld voor hem in zwart gehuld en toen, zich herstellend van zijn verbijstering, begon hij zenuwachtig langs den rand van de kolk te loopen, overal rondkijkend of hij ook maar een glimp van haar kon ontdekken. Eindelijk begon hij de hoop op te geven. Zij was weg, voor goed,—en zij had dat gedaan om aan hem te ontsnappen!

Hij mompelde dit telkens weer in zichzelf, stom weg, met een dikke tong, alsof zijn trage hersens buiten dit feit niets meerbevatten konden. Zij was dood. EnPierrotwas ook dood. Enhijhad dit alles in eenige minuten bewerkt.

Hij keerde terug naar de hut—niet het pad nemend, waarlangs hij Nepeese vervolgd had, maar recht door het dichte struikgewas. Groote sneeuwvlokken waren beginnen te vallen. Hij keek op naar de lucht; uit het Zuidoosten kwamen donkere wolken aandrijven. De zon werd onzichtbaar. Er was een storm op til—een zware sneeuwstorm. De groote vlokken, neerdalend op zijn bloote handen en gezicht, brachten hem weer aan het denken. Deze sneeuwstorm was een goed ding voor hem. Hij zou alles bedekken, zelfs de versche voetsporen en het graf, dat hij voorPierrotzou delven. Een man van zijn karakter had niet veel tijd noodig om zich te herstellen van een geestelijken schok. Toen hij de hut in 't gezicht kreeg, was zijn geest weer aan het werk—om uit te maken, wat er in de tegenwoordige omstandigheden gedaan moest worden. Het vreeselijkste van alles was niet, datPierroten Nepeese beiden dood waren, maar dat zijn droom, de verwachtingen, die hij gekoesterd had, verstoord waren. Het deed hem geen verdriet, dat Nepeese dood was, maar dathijhaar verloren had. Dit was zijn bitterste teleurstelling. Over de rest—zijn misdaad—zou hij wel gauw heen komen.

Het was geen weekhartigheid, die hem er toe bracht,Pierrot's graf vlak naast dat van zijn vrouw te maken. Dàt hij een graf voor hem groef, was louter uit voorzichtigheid, niet uit edeler gevoelens. Hij gafPierroteen fatsoenlijke begrafenis, zooals de eene blanke man die een anderen bereidt.

Daarna goot hijPierrot's petroleumvoorraad uit op de plaatsen, waar hij er het meeste nut van zou hebben en bracht er een lucifer bij. Hij bleef aan den zoom van het bosch staan tot de hut niet meer was dan een vlammenmassa. De sneeuw viel dicht. Het versch-gegraven graf vormde een wit heuveltje en ook de paden zagen al wit. Voor zijn waarneembare daden gevoeldeMc Taggartgeen vrees, terwijl hij naarLac Bainterugkeerde. Niemand zou ooit het graf vanPierrot Du Quesneopenen. En als zulk een wonder al gebeurde, zou niemand hemkunnen verraden. Maar van één herinnering zou zijn zwarte ziel zich nooit kunnen bevrijden. Altijd zou hij het bleeke gelaat van de Wilg voor zich zien, zooals zij hem in haar oogenblik van triomf had aangezien, den dood verkiezend boven hem, toen hij had uitgeroepen: „God, is zij niet prachtig!”

ZooalsBush Mc TaggartBaree vergeten had, zoo had Baree ook hem vergeten. TerwijlMc Taggartlangs den rand van den afgrond liep, was Baree op de plek gebleven waar Nepeese het laatst gestaan had, zijn voorpooten schrap zettend, terwijl hij in de diepte keek. Hij had haar den sprong zien doen.

Dezen zomer had hij haar meermalen gevolgd op haar moedig duiken in het diepe, kalme water van den poel. Maar dit was een ontzaglijke afstand. Op een dergelijke plaats was zij nog nooit gedoken. Hij kon de zwarte toppen van de rotsen zien, verschijnend en weer verdwijnend in het klotsende schuim, als zeemonsters, die aan het spelen zijn; het geraas van het water dreunde in zijn ooren; hij zag verbrokkeld ijs snel voortglijden tusschen de rotswanden. En zij was daarin gesprongen.

Hij gevoelde een groot verlangen, haar te volgen, haar na te springen, zooals hij haar altijd nagesprongen was. Zij was stellig daar beneden, al kon hij haar niet zien. Misschien speelde zij wel tusschen de rotsen en verstopte zich onder het witte schuim, zich afvragend waarom hij niet kwam. Maar hij aarzelde—aarzelde, met kop en nek over den rand van den afgrond, terwijl zijn voorpooten wat meegaven in de sneeuw. Krachtig drong hij zich weer achteruit en jankte. Hij rook den verschen reuk vanMc Taggart's mocassins in de sneeuw en het janken veranderde langzaam in een langen, woedenden grauw. Hij keek weer over den rand. Nog steeds kon hij haar niet zien. Hij blafte—het korte, scherpe signaal, waarmee hij gewoon was haar te roepen. Geen antwoord. Hij blafte nog eens en nog eens en altijd was het eenige geluid, dat hem antwoordde, het geraas van het water. Daarna bleef hij eenige oogenblikken stilstaan en luisterde, terwijl zijn lijf sidderde door den vreemden angst, die hem bekroop.

De sneeuw viel nog steeds enMc Taggartwas naar de hut teruggekeerd. Na een poosje begon Baree het voetspoor van den man te volgen langs den afgrond, en waarMc Taggartstil was blijven staan, om over den rand te kijken, hield Baree ook even op. Een tijdlang werd zijn haat onderdrukt door het verlangen, de Wilg te vinden en hij bleef langs het water voortgaan tot op een kwart mijl waar de agent het laatst was blijven staan; toen kwam hij aan een nauw paadje, waar Nepeese en hij dikwijls op zoek geweest waren naar boschviooltjes. Het kronkelende paadje, dat naar de rots leidde, was geheel volgesneeuwd, maar Baree baande er zich een weg door, tot hij ten laatste bij het nog onbevroren stroompje stond. En Nepeese was hier evenmin. Hij jankte en blafte opnieuw, maar ditmaal was er een ongeruste klank in zijn roep aan haar, alsof hij wel verwachtte, geen antwoord te krijgen. Daarna bleef hij wel vijf minuten lang in de sneeuw zitten, onbeweeglijk als een rots. Wat er uit de sombere geheimzinnigheid van het water tot hem kwam, welk geestgefluister der natuur hem de waarheid deed begrijpen, blijft onverklaarbaar. Maar hij bleef luisteren en toekijken en zijn spieren bewogen zich krampachtig, terwijl het begrip van de waarheid in hem groeide; en ten laatste hief hij langzaam den kop op, totdat zijn zwarte snoet naar den hemel wees, waaruit nog steeds een gordijn van sneeuw zakte en uit zijn strot kwam het jammerende, langgerekte gehuil, dat de hond in de wildernis aanheft, buiten de tent, waarin zijn pas gestorven meester ligt.

Mc Taggart, juist op den terugweg naarLac Bain, hoorde dit gehuil en rilde.

De rooklucht, die steeds sterker werd, bereikte eindelijk ook Baree's neusgaten en deed hem naar de hut terugkeeren. Er was niet veel meer van overgebleven, toen hij de open plek bereikte. Waar eens de hut gestaan had, lag nu een roodgloeiende, smeulende puinhoop. Lang bleef Baree er naar kijken, nog steeds wachtend en luisterend. Hij voelde niet langer de uitwerking van den kogel, die hem verdoofd had, maar zijn zinnen ondergingen nu weer een verandering, even onwezenlijk als hun worstelingtegen den dood, zooeven in de hut. In een kleine tijdsruimte, van niet langer dan een uur, was de wereld voor Baree geheel veranderd. Toen zat de Wilg nog voor haar spiegeltje in de hut, praatte tegen hem en lachte vroolijk, al worstelend met haar nieuw kapsel, terwijl hij in volmaakte tevredenheid op den vloer lag uitgestrekt. En nu bestond er geen hut meer, geen Nepeese en geenPierrot. Bedaard worstelde hij om dit alles in zich op te nemen. Het duurde nog een poos voor hij onder de dichte balsemstruiken uitkwam, want een groeiende achterdocht begon zijn handelingen al te leiden. Hij naderde de smeulende overblijfselen van de hut niet dichter, maar ging omzichtig langs de open plek, naar de hondenverblijfplaats. Zoodoende kwam hij onder de hooge sparren. Een volle minuut bleef hij hier staan en snuffelde aan het nieuwe heuveltje onder zijn mantel van sneeuw. Toen hij verder ging, sloop hij nog dichter langs den grond en lagen zijn ooren plat op zijn kop. De hondenverblijfplaats stond open en was leeg. Daar hadMc Taggartvoor gezorgd. En opnieuw ging Baree zitten en joeg zijn doodsgehuil de lucht in. Ditmaal was het voorPierrotbestemd. De klank er van verschilde met het gehuil aan den rand van den afgrond. Er klonk overtuiging in. Zekerheid. Bij den afgrond was er nog eenige twijfel in geweest—een vragende hoop—en in zijn smart had zoo iets bijna menschelijks geklonken, datMc Taggarter een rilling van gekregen had. Bareewistwat er in dat versche, door sneeuw bedekte graf lag. Een schamele drie voet aarde kon dat geheim niet voor hem verbergen. Hier was de dood, onherroepelijk. Maar wat Nepeese aangaat—hij hoopte en zocht nog steeds.

Tot den middag toe bleef hij in de buurt van de hut, maar niet meer dan ééns naderde hij den zwarten hoop hout, waar de sneeuw nog op neerviel en snuffelde er aan. Telkens en telkens weer liep hij de open plek rond, steeds in de buurt van het struikgewas blijvend, snoof in de lucht en luisterde. Tweemaal ging hij terug naar den afgrond. Laat in den middag kreeg hij plotseling een inval, die hem snel door het bosch deed loopen.

Hij deed het nu niet openlijk; voorzichtigheid, achterdocht en vrees hadden opnieuw de wolf-instinkten in hem gewekt. Met zijn ooren plat op zijn kop liggend, zijn staart neerhangend, zoo laag, dat de punt er van door de sneeuw sleepte en zijn rug doorbuigend op die eigenaardige wolvenmanier, kwam hij ternauwernood uit de schaduw der balsemstruiken en sparren. Hij aarzelde niet, welken weg hij nemen zou, hij ging recht op zijn doel af, het bosch door en kwam tegen het invallen van de schemering op de open plek, waarheen Nepeese met hem gevlucht was, dien dag, toen zijMc Taggartin het water had geduwd. Inplaats van het hutje van balsemstruiken, stond er nu een van waterdichten berkebast, datPierroten de Wilg in den afgeloopen zomer gemaakt hadden. Baree ging er recht op af en stak zijn kop naar binnen met een zacht gejank, vol verwachting. Er volgde geen antwoord. Het was donker en koud in het hutje. Hij kon duidelijk de twee dekens onderscheiden, die er altijd lagen; de rij groote blikken doozen, waarin Nepeese hun provisie bewaarde en de kachel, diePierrotgeimproviseerd had uit resten van ijzer en blik. Maar Nepeese zag hij niet. En hij kon buiten evenmin een spoor van haar ontdekken. De sneeuw was onbetreden, behalve door hemzelf. Het was donker geworden toen hij naar de afgebrande hut terugkeerde. Hij bleef den heelen nacht in den omtrek van de verlaten hondenverblijfplaats en de sneeuw bleef nog aanhoudend vallen, zoodat hij, toen hij bij het aanbreken van den morgen zich naar het open gedeelte begaf, er tot aan zijn schouders inzonk.

Maar de hemel klaarde toch op. De zon kwam op en de wereld bood een bijna te schitterenden aanblik voor de oogen. Zij verwarmde Baree's bloed door nieuwe hoop en verwachtingen. Zijn brein worstelde nog heviger dan den vorigen dag om te begrijpen. Vast en zeker zou de Wilg nu spoedig terugkeeren! Hij zou haar stem weer hooren. Zij zou plotseling uit het bosch te voorschijn komen. Hij zou een teeken van haar krijgen. Eén van deze dingen, of alles tegelijk,moestgebeuren. Hij bleef oogenblikkelijk staan zoodra hij maar een geluid hoorde en snoofden wind in, in alle richtingen. Hij trok onophoudelijk voort. Hij liet diepe sporen achter in de sneeuw, rondom en over den grooten witten heuvel, waar eens de hut gestaan had; zij liepen van de hondenverblijfplaats naar de hooge sparren en zij waren zoo talrijk als de sporen van een geheelen wolventroep, een halve mijl in den omtrek van den afgrond.

Dien tweeden dag, 's middags, kreeg hij zijn tweeden grooten inval. Het was geen zuiver instinkt en toch ook weer niet geheel beredeneerd. Het was een worsteling er tusschenin, de primitieve geest, die zijn best deed, iets abstracts te begrijpen—iets, dat niet door het oog gezien kon worden of door het oor gehoord. Nepeese was niet in de hut, omdat er geen hut meer was. Zij was ook niet in het kleine hutje. Hij kon geen spoor van haar meer ontdekken bij den afgrond. Zij was ook niet bijPierrotin het graf onder de hooge sparren.

Daarom ging hij, zonder er redenen voor te kunnen opgeven, maar volkomen zeker van zijn zaak, de oude vallenlijn volgen, het noordwesten in.

XXII.Een winter van wachten.Niemand heeft nog ooit begrepen, hoe de hond in de noordelijke streken ingewijd wordt in de geheimenissen van de nabijheid des doods. Zij schijnen tot hem te komen door den wind, meestalmoetenzij hem door den wind worden meegedeeld en toch zouden zeker wel tienduizend meesters willen zweren, dat hun honden voor de nabijheid van den dood gewaarschuwd hebben, uren voor deze er in werkelijkheid was en menigeen van deze duizenden weet bij ervaring, dat hun spannen stilstaan op een kwart mijl afstands van een onbekende hut, waarin een doode nog onbegraven ligt.Gisteren had Baree den dood geroken en hij wist, zonderverder ophelderend proces, dat die doodePierrotwas. Hoe hij dit wist en waarom hij dit feit als onveranderlijk beschouwde, is weer een van die raadselen, die soms een uitdaging schijnen voor hen, die aan het dier geen verstand toeschrijven, buiten het instinkt. Maar van één ding was hij overtuigd. Hij zouPierrotnooit terugzien; hij zou diens stem nooit meer hooren; hij zou nooit meer hetslip,slip,sliphooren van zijn sneeuwschoenen op het pad, dat nu vóór hem lag, en daarom keek hij op de vallenlijn in 't geheel niet uit naarPierrot. Pierrotwas weg, voor altijd. Maar hij had nog niet Nepeese in verband gebracht met den dood. Hij was vervuld met een groote onrust; daar, aan den rand van den afgrond, had hij gesidderd van angst en onzekerheid, hij voelde toen vaag iets vreemds, iets dat hem boven het hoofd hing en toch, toen hij dat doodsgehuil had aangeheven, moest het voorPierrotgeweest zijn. Want hij geloofde, dat Nepeese nog in leven was en hij was er nu even vast van overtuigd, dat hij haar zou inhalen op de vallenlijn, als hij er den vorigen dag op gerekend had, haar in het hutje van berkebast te zullen aantreffen.Sedert zijn ontbijt met de Wilg, den vorigen dag, was hij steeds doorgeloopen zonder te eten; zijn honger te stillen, beteekende, dat hij zou moeten jagen en hij was te veel met gedachten aan Nepeese vervuld om dat te doen. Hij zou dien heelen dag zijn blijven hongerlijden, als hij niet, drie mijlen van de hut verwijderd, een val ontdekt had, waarin een groot sneeuwschoenkonijn gevangen zat. Het konijn leefde nog, hij maakte het af en at zijn bekomst. Tot het donker werd, liep hij regelmatig alle klemmen af. In een er van zat een lynx, in een andere een marter en in een heuveltje van sneeuw, midden op het bevroren meer, besnuffelde hij het lijk van een rooden vos, gedood doorPierrot'sgiftaas. De lynx en de marter waren beiden nog springlevend en de stalen ketenen van hun klemmen rinkelden, toen zij zich voorbereidden op een gevecht met Baree. Maar Baree stelde geen belang in hen. Hij haastte zich voort, terwijl zijn onrustbegon aan te groeien naarmate de dag vorderde en hij geen spoor van de Wilg kon ontdekken.Het was een buitengewoon heldere nacht, die volgde op dezen sneeuwstorm; koud en schitterend en de schaduwen teekenden zich zoo scherp af, dat zij wel levende wezens geleken. Nu kreeg Baree zijn derden inval. Hij had—zooals alle dieren—nooit meer dan één gedachte tegelijk, alles werd bij hem overheerscht door één hoofdgedachte. En de inval, dien hij kreeg onder den schitterenden sterrenhemel, was, zoo snel mogelijk het eerste van de twee hutjes te bereiken, doorPierrotvervaardigd op de vallenlijn. Dààr zou hij Nepeese vinden! Hij begon vallen over te slaan, in zijn haast om dien afstand af te leggen—om de hut te bereiken. VanPierrot's afgebrand tehuis tot aan die eerste hut vergde vijf en twintig mijlen en Baree had er, toen de nacht inviel, tien afgelegd. De overgebleven vijftien waren het moeilijkst. Op de open plekken zakte hij tot aan zijn buik in de zachte sneeuw; meermalen zonk hij in een sneeuwhoop weg en werd er eenige oogenblikken geheel onder begraven. In het begin van den nacht hoorde Baree driemaal den woesten lijkzang der wolven. Eens was het een woest triomflied, toen de jagers hun slachtoffer hadden neergeveld, een halve mijl dieper het bosch in. Maar hun stem oefende geen aantrekkingskracht meer op hem uit. Zij was zelfs terugstootend voor hem geworden. Een stem, waaruit verraad sprak. Iederen keer, dat hij haar hoorde, bleef hij staan en gromde, zijn rug krommend.Het was middernacht toen hij het kleine heuvelachtige terrein bereikte, waarPierrothout geveld had voor de eerste hut. Wel een minuut lang bleef Baree aan den rand der open plek staan, zijn ooren gespitst, zijn oogen schitterend van verwachting, terwijl hij de lucht opsnoof. Er was geen rook, geen geluid, en geen lichtschijnsel te zien door het eenige venster der houten hut. De teleurstelling daalde al op hem neer, terwijl hij daar nog stond; opnieuw voelde hij sterk zijn eenzaamheid, het twijfelachtige van den uitslag op zijn onderzoek. Hij baande zich een weg door de sneeuw naar de deur, in ontmoedigde houding.Baree had vijf en twintig mijlen aan een stuk doorgereisd en was uitgeput, maar hij had zijn vermoeidheid niet gevoeld tot op dit oogenblik. De sneeuw lag hoog opgehoopt tegen de deur en hier ging Baree zitten en begon te janken. Het was nu niet langer het zenuwachtige, vragende janken van eenige uren geleden. Er sprak hopeloosheid uit en diepe wanhoop. Een half uur bleef hij zitten, tegen de deur gedrukt en zijn kop in de richting van de door de sterren verlichte wildernis, en toch bleef hem nog een flauwe hoop, dat Nepeese hem achterna zou reizen. Toen groef hij zich een gat in de diepe sneeuw en bracht de rest van den nacht door in een onrustigen slaap.Bij het aanbreken van den dag zette hij zijn reis voort. Hij was niet zoo opgewekt, dezen morgen. Hij liet zijn staart neerslachtig hangen—dit teeken noemen de Indianen deakoosewin—, het bewijs dat een hond ziek is. En Baree was ziek—niet naar lichaam, maar naar geest. Zijn hoop was niet heel levendig meer en hij verwachtte niet langer de Wilg te vinden. Toch werd zijn hart getrokken naar de tweede hut, aan het einde der vallenlijn, maar hij ging er niet met zooveel moed naar toe als bij de eerste. Hij legde zijn weg langzaam af en met tusschenpoozen, de opwinding van zijn onderzoek had weer plaats gemaakt voor achterdocht omtrent het donkere bosch. Hij naderde elke klem en val vanPierrotomzichtig en twee keer toonde hij zijn slagtanden—eens aan een marter, die een uitval naar hem deed van onder een boomwortel, waarheen hij de klem, waarin hij gevangen zat, gesleept had en den tweeden keer aan een vetten sneeuwuil, die aas had willen stelen en nu gevangen was aan het eind van een stalen ketting. Misschien zag Baree hem aan voor Oohoomisew en herinnerde hij zich nog levendig den verraderlijken aanval en het hevige gevecht, dien nacht, toen hij nog maar een heel jong hondje was en zich pijnlijk en vermoeid en angstig had voortgesleept onder de hooge boomen. Want hij ging verder dan het vertoonen van zijn tanden. Hij reet den sneeuwuil in stukken.Er waren volop konijnen inPierrot's vallen en Baree behoefdedus niet hongerig verder te gaan. Hij bereikte de tweede hut der vallenlijn in den laten namiddag, nadat hij tien uur voortgetrokken was. Hem wedervoer hier geen groote teleurstelling, want hij had niet veel verwacht. De sneeuw lag tegen deze hut nog hooger dan bij de eerste, zij lag drie voet hoog tegen de deur en het venster vertoonde een dikke vorstlaag. Op deze plek, die dicht bij een woestenij was en zonder de beschutting van de dichte bosschen, hadPierroteen opslagplaats voor zijn brandhout gemaakt en hier koos Baree tijdelijk zijn verblijf. Den heelen volgenden dag bleef hij in den omtrek van die opslagplaats, bleef aan den rand van het onbeschutte gedeelte en stelde een onderzoek in langs de kleine zijlijn, die een stuk of twaalf vallen bevatte, diePierroten Nepeese hadden uitgezet in een moeras, waar vele sporen van een lynx te zien waren. Pas den derden dag keerde hij terug naar den Grijzen Fuut.Hij haastte zich niet, gebruikte twee dagen om den afstand van vijf en twintig mijlen tusschen de beide hutten af te leggen. Bij de tweede hut bleef hij drie dagen en pas op den negenden dag bereikte hij den Grijzen Fuut. Hier was niets veranderd. Er waren geen sporen in de sneeuw te zien, behalve zijn eigene, negen dagen geleden gemaakt. Zijn zoeken naar Nepeese werd nu langzamerhand onwillekeurig, een soort van dagelijksche sleur. Een week huisde hij in de verlaten hondenverblijfplaats en ten minste tweemaal per dag ging hij een kijkje nemen in het berkebasthutje en aan den rand van den afgrond. Zijn spoor, spoedig in de sneeuw vastgevroren, was even regelmatig alsPierrot's vallenlijn. Het ging recht door het bosch naar Nepeese's hutje, week daarna een weinig oostelijk af, zoodat het de bevroren oppervlakte van den zwempoel van de Wilg kruiste. Van het hutje beschreef het een cirkel door een gedeelte van het bosch, waar Nepeese dikwijls armenvol vuurbloemen ingezameld had en daarna weer naar den afgrond. Hier ging het de helling af en weer op en dan weer recht door terug naar de hondenverblijfplaats. En toen bracht Baree er plotseling een verandering in. Hij bracht een nacht door in het hutje. Naderhand, telkenswanneer hij bij den Grijzen Fuut was, ging hij in dat hutje slapen. De twee dekens vormden zijn bed—en zij waren een deel van Nepeese. En daar, den heelen langen winter door, bleef hij wachten.Als Nepeese in Februari was teruggekeerd en Baree onverwachts had overvallen, zou zij hem geheel veranderd gevonden hebben. Hij was steeds meer op een wolf gaan lijken, toch huilde hij nooit meer op wolvenmanier en altijd gromde hij, diep in zijn strot, wanneer hij den roep van den troep hoorde. Wekenlang had de oude vallenlijn hem van voedsel voorzien, maar nu ging hij weer jagen. Het hutje, van binnen en er buiten, was bezaaid met konijnebont en beenderen. Eens—maar ook niet meer dan eens—ving hij een ree, toen de sneeuw hoog lag, en doodde haar. En ook achtervolgde hij bij noodweer in Februari een jongen kariboestier zoo van dichtbij, dat deze over een rots naar beneden viel en den nek brak. Hij leidde een goed leventje en in lichaamsgrootte en sterkte werd hij snel een van de grootste van zijn geslacht. Binnen zes maanden zou hij even groot zijn als Kazan en zijn kaken waren nu al bijna even geweldig. Dezen winter had hij driemaal een gevecht geleverd, eens met een lynx, die hem besprongen had, terwijl hij bezig was een pas gedood konijn op te eten, en tweemaal met losloopende wolven. De lynx havende hem duchtig, vóór hij de vlucht nam. Den jongsten der beide wolven doodde hij; het andere gevecht bracht hij er op het kantje af. Hij werd hoe langer hoe meer een uitgestootene, eenzaam levend in zijn droomen en smeulende verwachtingen. En hij droomde voortdurend. Meermalen hoorde hij, terwijl hij in de hut lag, de stem van Nepeese in zijn verbeelding. Hij hoorde haar zachte roepstem, haar lach, den klank van zijn naam en dikwijls sprong hij overeind—een paar oogenblikken weer de oude Baree—om weer neer te zinken op zijn leger, met een zacht, droevig janken. En altijd wanneer hij een tak hoorde knappen, of een ander geluid in het bosch, kwam de gedachte aan Nepeese het eerst bij hem op.Den een of anderen dag zou zij terugkeeren.Dat geloof waseen deel van zijn bestaan, evengoed als de zon, de maan en de sterren.De winter ging voorbij, de lente kwam en nog steeds ging Baree voort, zijn oude tochten af te leggen, zelfs ging hij soms wel tot aan de eerste hut op de vallenlijn. De klemmen waren verroest en kapot, de dooiende sneeuw bracht beenderen en veeren aan den dag, die er in overgebleven waren; in de valkuilen lagen stukken berenhuid en op het ijs van de meren skeletten van vossen en wolven, die van het giftaas hadden gegeten. De laatste sneeuw smolt. De gezwollen riviertjes zongen in de bosschen en kloven. Het gras werd groen en de eerste bloemen kwamen.Stellig, nu was het tijd voor Nepeese om terug te komen! Hij keek vol vertrouwen naar haar uit. Hij ging steeds vaker naar hun zwempoel in het bosch en bleef dicht in de buurt van de afgebrande hut en de hondenverblijfplaats. Tweemaal sprong hij in den poel en jankte terwijl hij er in rondzwom, alsof hij verwachtte, dat zij spoedig mee zou komen doen in hun waterspelletje. En nu, terwijl de lente verging en de zomer kwam, zonk er langzaam de groote somberheid en ellende van hopeloosheid op hem neer. De bloemen waren nu alle uitgekomen en zelfs de bakneeshwingerd gloeide als rood vuur in de bosschen. Heele tapijten van groen begonnen den verkoolden hoop hout te bedekken, waar eens de hut had gestaan, en zelfs de blauwbloemige wingerd, die het pad van Nepeese's moeder bedekte, reikte nu ook tot aanPierrot's graf, alsof de geest van zijn vrouw daarin voortleefde. Dit alles was gebeurd en de vogels hadden gepaard en genesteld en nog steeds was Nepeese niet thuis gekomen! En ten laatste brak er iets in Baree's binnenste, zijn laatste hoop—misschien wel zijn laatste droom—was verstoord en op een goeden dag zeide hij den Grijzen Fuut vaarwel.Niemand kan zeggen wat het hem kostte, te vertrekken; niemand kan zeggen hoe heftig hij streed om zich los te maken van alles wat hem aan het hutje bond en den ouden zwempoel, de bekende boschpaden en de twee graven, die nu zoo eenzaamwaren onder de hooge sparren. Hij vertrok. Hij had er geen reden voor, maar hij ging eenvoudig weg. Mogelijk is er een Meesterhand, die het dier leidt, zoo goed als den mensch en wij weten juist genoeg van deze leidende hand om haar instinkt te noemen. Want door zich hier vandaan te sleepen, ging Baree het Groote Avontuur tegemoet.Het wachtte hem daarginds, in het Noorden—en hij trok het Noorden in.

Niemand heeft nog ooit begrepen, hoe de hond in de noordelijke streken ingewijd wordt in de geheimenissen van de nabijheid des doods. Zij schijnen tot hem te komen door den wind, meestalmoetenzij hem door den wind worden meegedeeld en toch zouden zeker wel tienduizend meesters willen zweren, dat hun honden voor de nabijheid van den dood gewaarschuwd hebben, uren voor deze er in werkelijkheid was en menigeen van deze duizenden weet bij ervaring, dat hun spannen stilstaan op een kwart mijl afstands van een onbekende hut, waarin een doode nog onbegraven ligt.

Gisteren had Baree den dood geroken en hij wist, zonderverder ophelderend proces, dat die doodePierrotwas. Hoe hij dit wist en waarom hij dit feit als onveranderlijk beschouwde, is weer een van die raadselen, die soms een uitdaging schijnen voor hen, die aan het dier geen verstand toeschrijven, buiten het instinkt. Maar van één ding was hij overtuigd. Hij zouPierrotnooit terugzien; hij zou diens stem nooit meer hooren; hij zou nooit meer hetslip,slip,sliphooren van zijn sneeuwschoenen op het pad, dat nu vóór hem lag, en daarom keek hij op de vallenlijn in 't geheel niet uit naarPierrot. Pierrotwas weg, voor altijd. Maar hij had nog niet Nepeese in verband gebracht met den dood. Hij was vervuld met een groote onrust; daar, aan den rand van den afgrond, had hij gesidderd van angst en onzekerheid, hij voelde toen vaag iets vreemds, iets dat hem boven het hoofd hing en toch, toen hij dat doodsgehuil had aangeheven, moest het voorPierrotgeweest zijn. Want hij geloofde, dat Nepeese nog in leven was en hij was er nu even vast van overtuigd, dat hij haar zou inhalen op de vallenlijn, als hij er den vorigen dag op gerekend had, haar in het hutje van berkebast te zullen aantreffen.

Sedert zijn ontbijt met de Wilg, den vorigen dag, was hij steeds doorgeloopen zonder te eten; zijn honger te stillen, beteekende, dat hij zou moeten jagen en hij was te veel met gedachten aan Nepeese vervuld om dat te doen. Hij zou dien heelen dag zijn blijven hongerlijden, als hij niet, drie mijlen van de hut verwijderd, een val ontdekt had, waarin een groot sneeuwschoenkonijn gevangen zat. Het konijn leefde nog, hij maakte het af en at zijn bekomst. Tot het donker werd, liep hij regelmatig alle klemmen af. In een er van zat een lynx, in een andere een marter en in een heuveltje van sneeuw, midden op het bevroren meer, besnuffelde hij het lijk van een rooden vos, gedood doorPierrot'sgiftaas. De lynx en de marter waren beiden nog springlevend en de stalen ketenen van hun klemmen rinkelden, toen zij zich voorbereidden op een gevecht met Baree. Maar Baree stelde geen belang in hen. Hij haastte zich voort, terwijl zijn onrustbegon aan te groeien naarmate de dag vorderde en hij geen spoor van de Wilg kon ontdekken.

Het was een buitengewoon heldere nacht, die volgde op dezen sneeuwstorm; koud en schitterend en de schaduwen teekenden zich zoo scherp af, dat zij wel levende wezens geleken. Nu kreeg Baree zijn derden inval. Hij had—zooals alle dieren—nooit meer dan één gedachte tegelijk, alles werd bij hem overheerscht door één hoofdgedachte. En de inval, dien hij kreeg onder den schitterenden sterrenhemel, was, zoo snel mogelijk het eerste van de twee hutjes te bereiken, doorPierrotvervaardigd op de vallenlijn. Dààr zou hij Nepeese vinden! Hij begon vallen over te slaan, in zijn haast om dien afstand af te leggen—om de hut te bereiken. VanPierrot's afgebrand tehuis tot aan die eerste hut vergde vijf en twintig mijlen en Baree had er, toen de nacht inviel, tien afgelegd. De overgebleven vijftien waren het moeilijkst. Op de open plekken zakte hij tot aan zijn buik in de zachte sneeuw; meermalen zonk hij in een sneeuwhoop weg en werd er eenige oogenblikken geheel onder begraven. In het begin van den nacht hoorde Baree driemaal den woesten lijkzang der wolven. Eens was het een woest triomflied, toen de jagers hun slachtoffer hadden neergeveld, een halve mijl dieper het bosch in. Maar hun stem oefende geen aantrekkingskracht meer op hem uit. Zij was zelfs terugstootend voor hem geworden. Een stem, waaruit verraad sprak. Iederen keer, dat hij haar hoorde, bleef hij staan en gromde, zijn rug krommend.

Het was middernacht toen hij het kleine heuvelachtige terrein bereikte, waarPierrothout geveld had voor de eerste hut. Wel een minuut lang bleef Baree aan den rand der open plek staan, zijn ooren gespitst, zijn oogen schitterend van verwachting, terwijl hij de lucht opsnoof. Er was geen rook, geen geluid, en geen lichtschijnsel te zien door het eenige venster der houten hut. De teleurstelling daalde al op hem neer, terwijl hij daar nog stond; opnieuw voelde hij sterk zijn eenzaamheid, het twijfelachtige van den uitslag op zijn onderzoek. Hij baande zich een weg door de sneeuw naar de deur, in ontmoedigde houding.

Baree had vijf en twintig mijlen aan een stuk doorgereisd en was uitgeput, maar hij had zijn vermoeidheid niet gevoeld tot op dit oogenblik. De sneeuw lag hoog opgehoopt tegen de deur en hier ging Baree zitten en begon te janken. Het was nu niet langer het zenuwachtige, vragende janken van eenige uren geleden. Er sprak hopeloosheid uit en diepe wanhoop. Een half uur bleef hij zitten, tegen de deur gedrukt en zijn kop in de richting van de door de sterren verlichte wildernis, en toch bleef hem nog een flauwe hoop, dat Nepeese hem achterna zou reizen. Toen groef hij zich een gat in de diepe sneeuw en bracht de rest van den nacht door in een onrustigen slaap.

Bij het aanbreken van den dag zette hij zijn reis voort. Hij was niet zoo opgewekt, dezen morgen. Hij liet zijn staart neerslachtig hangen—dit teeken noemen de Indianen deakoosewin—, het bewijs dat een hond ziek is. En Baree was ziek—niet naar lichaam, maar naar geest. Zijn hoop was niet heel levendig meer en hij verwachtte niet langer de Wilg te vinden. Toch werd zijn hart getrokken naar de tweede hut, aan het einde der vallenlijn, maar hij ging er niet met zooveel moed naar toe als bij de eerste. Hij legde zijn weg langzaam af en met tusschenpoozen, de opwinding van zijn onderzoek had weer plaats gemaakt voor achterdocht omtrent het donkere bosch. Hij naderde elke klem en val vanPierrotomzichtig en twee keer toonde hij zijn slagtanden—eens aan een marter, die een uitval naar hem deed van onder een boomwortel, waarheen hij de klem, waarin hij gevangen zat, gesleept had en den tweeden keer aan een vetten sneeuwuil, die aas had willen stelen en nu gevangen was aan het eind van een stalen ketting. Misschien zag Baree hem aan voor Oohoomisew en herinnerde hij zich nog levendig den verraderlijken aanval en het hevige gevecht, dien nacht, toen hij nog maar een heel jong hondje was en zich pijnlijk en vermoeid en angstig had voortgesleept onder de hooge boomen. Want hij ging verder dan het vertoonen van zijn tanden. Hij reet den sneeuwuil in stukken.

Er waren volop konijnen inPierrot's vallen en Baree behoefdedus niet hongerig verder te gaan. Hij bereikte de tweede hut der vallenlijn in den laten namiddag, nadat hij tien uur voortgetrokken was. Hem wedervoer hier geen groote teleurstelling, want hij had niet veel verwacht. De sneeuw lag tegen deze hut nog hooger dan bij de eerste, zij lag drie voet hoog tegen de deur en het venster vertoonde een dikke vorstlaag. Op deze plek, die dicht bij een woestenij was en zonder de beschutting van de dichte bosschen, hadPierroteen opslagplaats voor zijn brandhout gemaakt en hier koos Baree tijdelijk zijn verblijf. Den heelen volgenden dag bleef hij in den omtrek van die opslagplaats, bleef aan den rand van het onbeschutte gedeelte en stelde een onderzoek in langs de kleine zijlijn, die een stuk of twaalf vallen bevatte, diePierroten Nepeese hadden uitgezet in een moeras, waar vele sporen van een lynx te zien waren. Pas den derden dag keerde hij terug naar den Grijzen Fuut.

Hij haastte zich niet, gebruikte twee dagen om den afstand van vijf en twintig mijlen tusschen de beide hutten af te leggen. Bij de tweede hut bleef hij drie dagen en pas op den negenden dag bereikte hij den Grijzen Fuut. Hier was niets veranderd. Er waren geen sporen in de sneeuw te zien, behalve zijn eigene, negen dagen geleden gemaakt. Zijn zoeken naar Nepeese werd nu langzamerhand onwillekeurig, een soort van dagelijksche sleur. Een week huisde hij in de verlaten hondenverblijfplaats en ten minste tweemaal per dag ging hij een kijkje nemen in het berkebasthutje en aan den rand van den afgrond. Zijn spoor, spoedig in de sneeuw vastgevroren, was even regelmatig alsPierrot's vallenlijn. Het ging recht door het bosch naar Nepeese's hutje, week daarna een weinig oostelijk af, zoodat het de bevroren oppervlakte van den zwempoel van de Wilg kruiste. Van het hutje beschreef het een cirkel door een gedeelte van het bosch, waar Nepeese dikwijls armenvol vuurbloemen ingezameld had en daarna weer naar den afgrond. Hier ging het de helling af en weer op en dan weer recht door terug naar de hondenverblijfplaats. En toen bracht Baree er plotseling een verandering in. Hij bracht een nacht door in het hutje. Naderhand, telkenswanneer hij bij den Grijzen Fuut was, ging hij in dat hutje slapen. De twee dekens vormden zijn bed—en zij waren een deel van Nepeese. En daar, den heelen langen winter door, bleef hij wachten.

Als Nepeese in Februari was teruggekeerd en Baree onverwachts had overvallen, zou zij hem geheel veranderd gevonden hebben. Hij was steeds meer op een wolf gaan lijken, toch huilde hij nooit meer op wolvenmanier en altijd gromde hij, diep in zijn strot, wanneer hij den roep van den troep hoorde. Wekenlang had de oude vallenlijn hem van voedsel voorzien, maar nu ging hij weer jagen. Het hutje, van binnen en er buiten, was bezaaid met konijnebont en beenderen. Eens—maar ook niet meer dan eens—ving hij een ree, toen de sneeuw hoog lag, en doodde haar. En ook achtervolgde hij bij noodweer in Februari een jongen kariboestier zoo van dichtbij, dat deze over een rots naar beneden viel en den nek brak. Hij leidde een goed leventje en in lichaamsgrootte en sterkte werd hij snel een van de grootste van zijn geslacht. Binnen zes maanden zou hij even groot zijn als Kazan en zijn kaken waren nu al bijna even geweldig. Dezen winter had hij driemaal een gevecht geleverd, eens met een lynx, die hem besprongen had, terwijl hij bezig was een pas gedood konijn op te eten, en tweemaal met losloopende wolven. De lynx havende hem duchtig, vóór hij de vlucht nam. Den jongsten der beide wolven doodde hij; het andere gevecht bracht hij er op het kantje af. Hij werd hoe langer hoe meer een uitgestootene, eenzaam levend in zijn droomen en smeulende verwachtingen. En hij droomde voortdurend. Meermalen hoorde hij, terwijl hij in de hut lag, de stem van Nepeese in zijn verbeelding. Hij hoorde haar zachte roepstem, haar lach, den klank van zijn naam en dikwijls sprong hij overeind—een paar oogenblikken weer de oude Baree—om weer neer te zinken op zijn leger, met een zacht, droevig janken. En altijd wanneer hij een tak hoorde knappen, of een ander geluid in het bosch, kwam de gedachte aan Nepeese het eerst bij hem op.Den een of anderen dag zou zij terugkeeren.Dat geloof waseen deel van zijn bestaan, evengoed als de zon, de maan en de sterren.

De winter ging voorbij, de lente kwam en nog steeds ging Baree voort, zijn oude tochten af te leggen, zelfs ging hij soms wel tot aan de eerste hut op de vallenlijn. De klemmen waren verroest en kapot, de dooiende sneeuw bracht beenderen en veeren aan den dag, die er in overgebleven waren; in de valkuilen lagen stukken berenhuid en op het ijs van de meren skeletten van vossen en wolven, die van het giftaas hadden gegeten. De laatste sneeuw smolt. De gezwollen riviertjes zongen in de bosschen en kloven. Het gras werd groen en de eerste bloemen kwamen.

Stellig, nu was het tijd voor Nepeese om terug te komen! Hij keek vol vertrouwen naar haar uit. Hij ging steeds vaker naar hun zwempoel in het bosch en bleef dicht in de buurt van de afgebrande hut en de hondenverblijfplaats. Tweemaal sprong hij in den poel en jankte terwijl hij er in rondzwom, alsof hij verwachtte, dat zij spoedig mee zou komen doen in hun waterspelletje. En nu, terwijl de lente verging en de zomer kwam, zonk er langzaam de groote somberheid en ellende van hopeloosheid op hem neer. De bloemen waren nu alle uitgekomen en zelfs de bakneeshwingerd gloeide als rood vuur in de bosschen. Heele tapijten van groen begonnen den verkoolden hoop hout te bedekken, waar eens de hut had gestaan, en zelfs de blauwbloemige wingerd, die het pad van Nepeese's moeder bedekte, reikte nu ook tot aanPierrot's graf, alsof de geest van zijn vrouw daarin voortleefde. Dit alles was gebeurd en de vogels hadden gepaard en genesteld en nog steeds was Nepeese niet thuis gekomen! En ten laatste brak er iets in Baree's binnenste, zijn laatste hoop—misschien wel zijn laatste droom—was verstoord en op een goeden dag zeide hij den Grijzen Fuut vaarwel.

Niemand kan zeggen wat het hem kostte, te vertrekken; niemand kan zeggen hoe heftig hij streed om zich los te maken van alles wat hem aan het hutje bond en den ouden zwempoel, de bekende boschpaden en de twee graven, die nu zoo eenzaamwaren onder de hooge sparren. Hij vertrok. Hij had er geen reden voor, maar hij ging eenvoudig weg. Mogelijk is er een Meesterhand, die het dier leidt, zoo goed als den mensch en wij weten juist genoeg van deze leidende hand om haar instinkt te noemen. Want door zich hier vandaan te sleepen, ging Baree het Groote Avontuur tegemoet.

Het wachtte hem daarginds, in het Noorden—en hij trok het Noorden in.


Back to IndexNext