Men vindt in de geschiedenis van Frankrijk, slechts eene merkwaardige volksverhuizing en koloniestichting, die heilzame gevolgen had. Het is de eenige Fransche emigratie, die, ofschoon zij Frankrijk zeker vele wonden sloeg, voor de andere volken weldadig was, en die in de geschiedenis der Europeesche ontwikkeling van niet onbelangrijken invloed geweest is. Ik bedoel de gewelddadige verstrooiing der Fransche, zoogenaamde Refugié’s of Hugenoten, die voor de dragonders enjezuïtenvan Lodewijk XIV vluchtten. De wreede en gedwongene uittocht dezer Franschen, die veel overeenkomst heeft met die der Morisko’s uit Spanje, schonk aan Duitschland, de Nederlanden, Zwitserland, Denemarken en Engeland, vele bloeiende nederzettingen van nijvere en ontwikkelde burgers, en bracht naar onze steden velerlei producten van Fransche kunstvlijt. Want genoemde slag trof gedeeltelijk juist de vlijtigste en met den ernstigsten en godsdienstigsten zin vervulde klassen der natie.—Vandaar hebben nog heden ten dage Berlijn, Dresden, Frankfort, Londen, Kopenhagen, Amsterdam en verscheidene andere steden van Europa hunne Fransche gemeenten, die aan de staten, wier gastvrije bescherming zij erlangden, van onze Ancillon’s en Savigny’s af, vele uitstekende mannen, geleerden, beambten en officieren gegeven hebben.—In menige dezer vreemde staten, in Denemarken en Pruissen, dagteekent gedeeltelijk van deze Fransche emigratie, het begin van hunnen tegenwoordigen industrieelen bloei.Even als, niettegenstaande al hunne omwentelingen en oorlogzuchtige ondernemingen, de Franschen, met betrekking tot het stichten van staten, weinigscheppend geweest zijn, zoo hebben zij zich ook, trots den hun eigen kritischen geest en fijnen kunstzin, in poëzie en kunst weinig scheppend betoond.Men heeft hen, sedert de tijden van Cesar, wel als bijzonder heldere en scherpe, als zeer logische en wiskunstige koppen geroemd, maar zij hebben weinig idealisch of enthusiastisch over zich.Het ontbreekt hun aan diepen ernst. Hunne natuur brengt mede, dat zij zich met het zekere en stellige bezig houden. Bezielde dichter- en kunstenaars-naturen, zijn echter juist op het bovenzinnelijke, op het ontastbare, op dat, wat men niet weet maar alleen denkt, gericht.—In alle kleine kunsten van het leven zijn zij onovertreffelijk. Vooral zijn zij sedert lang voor geheel Europa de meesters geweest, in al wat dienen kan, om alles bekoorlijk te tooien en de menschelijke persoon een aangenaam uiterlijk te geven. Een oud Germaansch spreekwoord zegt van de Franschen: “fraai van kleed maar licht van zin.” Reeds tijdens de kruistochten, was het nieuwe kostuum, dat toen voor geheel Europa ontstond, grootendeels van Franschen oorsprong, en wat later ook nog in dit vak uitgevonden werd, de schoenen met lange punten der 14deeeuw, of de torenvormige kapsels en allonge-paruiken der 17de, of de, door de Fransche Jakobijnen en terroristen het eerst ingevoerde, zwaluwstaart-achtige rokken, en heeren hooge hoeden van onzen modernen tijd, of de dames “Garibaldi” en “Hongaarsche” hoedjes der laatste dagen,—de Franschen hebben al deze en tallooze andere fatsoenen en snitten onzer kleedingstukken zoo weten uit te denken, zoo netjes weten te maken en zoo in den smaak weten te doen vallen, dat zij daarin steeds alle andere volken van Europa tot model hebben gediend, en ten slotte bijna alle eigendommelijke nationale-kleederdrachten dezer volken opgeruimd hebben. Zij zijn 500 jaren lang tot op den jongsten tijd de tyrannen der mode geweest. Geheel Europa had zich gewend, op een wenk van Frankrijk, van tot tijd tot tijd, als eene rups, zijn verouderd omkleedsel af te leggen en zich in een nieuw hulsel van Fransche vinding te steken.—“Frankrijks hoofdstad, waar onder de vlugge vingers der Fransche arbeiders ieder klein produkt der industrie, iedere schoen of handschoen, een licht en gracieus meesterstuk werd, was eene onuitputtelijke broeikas geworden, die met ieder nieuw saisoen een frisschen overvloed van mode-bloesems over de wereld uitschudde, die door deze begeerig werden opgevangen, en even als de van een Vorst ontvangene ridderorden, als geschiedde het op hooger bevel, aan hoofd en borst werden gehecht.”Maar deze meesters in het maken van bevallige kleedingstukken, deze wetgevers van den smaak in kleine zaken, zijn in de hoogere kunst meestal slechts navolgers, zelden vruchtbare uitvinders en oorspronkelijke scheppers geweest. “Vooral de liefelijke toonkunst had in Frankrijk geen recht natuurlijken bodem.” De vriendelijke zang was het Fransche volk nooit zoo van nature eigen, als dat bij andere volken het geval was. Alle Fransche aria’s, liederen, zangstukken hebben voor ons iets opvallends, onmuzikalisch. “Zij zijn bijna niet anders dan een gezongen gesprek, even als het deklamatorische recitatief, dat men het proza der muziek genoemd heeft.” Een zoo harmonisch, verkwikkend en verheffend koorgezang, als de Duitschers hebben, bezitten de Franschen niet. In het ernstigste en verhevenste genre van muziek, in dekerk-muziek hebben zij het minst geleverd. De opera daarentegen hebben zij vlug van de Italianen geleerd, en in deOpera comiquezijn zij rijk en onuitputtelijk. In den regel zijn zij betere instrumentalisten dan vocalisten geweest, en hebben zij meer uitoefenende kunstenaars dan dichterlijke componisten voortgebracht. De meeste der groote virtuozen en meesters, die in Frankrijk de Vorsten der toonkunst geweest zijn, waren Italianen of Duitschers of hunne leerlingen.Als leerlingen der Italianen hebben de Franschen ook steeds goede schilders voortgebracht, en hebben zij alle genres dezer beeldende kunst met geluk beoefend. Desniettegenstaande is er geene eigenlijke karakteristieke nationale Fransche schilderschool, die men, wat oorspronkelijkheid en rijkdom betreft, met de Duitsche, Nederlandsche, Italiaansche of Spaansche scholen op ééne lijn stellen kan. Kenmerkend is het weder voor hen, voor de zuiverheid en juistheid van al hunne voortbrengselen, voor hunnen smaak en hunne geschiktheid voor het sierlijke, dat zij ten allen tijde, reeds sedert Karel den Groote, de smaakvolste miniatuur-schilders gehad hebben. Dante stelt in zijne goddelijke comedie, de Fransche miniaturen boven de Italiaansche. Ook hebben zij steeds in het graveeren in koper uitgemunt, iets wat zij intusschen even minuitgevondenhebben, als de lithographie of typographie of eenige andere gewichtige kunstsoort. Bijna al deze en andereuitvindingen, ontstonden het eerst bij hunne naburen, de Duitschers, bij wie men altijd meer oorspronkelijke denkers en peinzers aangetroffen heeft, terwijl de verfijnende, beschavende Franschen later den smaak en de talenten er bijvoegden, die de uitvinding verder ontwikkelden, beter deden voorkomen, recht genietbaar maakten, in vele opzichten op het leven toepasten, in de wereld brachten en haar populariseerden.Daar de Franschen in den regel meer handige, smaak- en talentvolle navolgers en verfijnende voltooiers, dan geniale voortbrengers geweest zijn, zoo hebben zij dien ten gevolge vermoedelijk ook juist die kunst, die louter navolging is, het tooneelspel, met voorliefde en bijzonder goed gevolg beoefend. Intusschen viel hun ook hierin de bijval der overige wereld, hoofdzakelijk slechts ten deel in lichtere soorten, in de blijspelen, in de opéra comique, in luimige conversatie-stukken, in het kluchtspel. Hunnehoogere Cothurn2, hunne klassieke drama’s en treurspelen, imponeeren ons niet.—Meer dan iets anders verwierf in den nieuweren tijd een product van lichter, minder dramatisch genre, de grappige, onderhoudende, vermakelijke, luimige vaudeville, eene merkwaardige populariteit, wat van evenveel beteekenis voor de Franschen zelven, als voor den modernen smaak en tijdgeest heeten mag. Aan deze, met gezang en gesprekken vermengde compositiën, die zoowel kleine als groote zaken, anekdoten, vermakelijke voorvallen uit het dagelijksch leven, geschiedkundige gebeurtenissen enz. van den vroolijken kant beschouwen, waren in het vroolijkeParijs eene geheele reeks schouwburgen bijna uitsluitend gewijd. Er waren daar goede dichters, zooals Scribe, die dergelijke voortbrengselen bij honderden schiepen. En de vaudeville, dit echt Fransche dramatische speelgoed, dit letterkundig windvlaagje maakte de reis om de wereld. Londen, Weenen, Petersburg, New-York en Brazilië verheugden zich er in. Misschien is er geen tweede dichtsoort geweest, dat door alle volken zoo geëxploiteerd en toegejuicht is geworden, als de vaudeville en het blijspel der Franschen.“Even als het den Franschen in de kunstontbreektaan idealiteit, zoo ontbreekt het hun in de wetenschap aan universaliteit.” Er is letterlijk geene wetenschap te noemen, waarop deze geestige en levendige menschen zich niet met ijver hebben toegelegd. En toch stelt men hen niet aan de spits in de eigenlijke wetenschappelijkheid der volken.—Zij hebben wel altijd zoogenaamde philosophen gehad, zij hebben zelfs, waarop zij zich beroemen, eene philosophische eeuw gehad, en toch heeft bij hen de philosophie nooit zoo diep wortel geschoten, nooit zoo welig gebloeid als bij de Duitschers, die Voltaire reeds “de grijsaards van Europa” noemde, terwijl hij zijne eigene landgenooten als “kinderen” betitelde. “Het ligt niet in het karakter der Franschen, het geheele rijk der gedachte en der schepping in zijnen samenhang en in zijn geheel op te vatten.” Het enkele vatten zij beter en daaraan moet het ook toegeschreven worden, dat zij, wat men eeneUniversitas literarumnoemt, bijna volstrekt niet kennen. Zij bezitten in hun land slechts afzonderlijke faculteiten, collegie’s en bijzondere scholen, geene universiteiten in algemeenen zin. Slechts één universeele philosoof en werkelijk groot meta-physicus is uit hunnen boezem voortgekomen, hun bewonderenswaardige Des Cartes, die echter even eenzaam in hun midden staat, als Dante bij de Italianen. Daarentegen overtreffen de Franschen in de zoogenaamde wereld- en menschenkennis, die men door een onbevangen en geoefenden blik in het gezelllige leven, en door waarneming der moreele variëteiten der menschelijke natuur verkrijgt, alle philosophen en dichters van den vroegeren en lateren tijd. De lijst hunne zoogenaamde “moralisten,” hunne Montaigne’s, la Bruyère’s, Pascal’s, is lang en rijk aan geestige schrijvers en geschriften.Daar zij meer verstand dan vernuft bezitten, zoo hebben ook bij hengeenewetenschappelijke stelsels meer geluk gehad, dan die, waarbij boven alles een scherp oog, een berekenend verstand noodig zijn, en waarbij geene sprake is van algemeene beschouwingen, maar van bepaalde feiten en duidelijk bewezene zaken, zooals de wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, werktuigkunde, met één woord alles, wat zij zelven de “sciences exactes” noemen.Ofschoon de lier in Frankrijk nooit voor eeuwen lang verstomde, zooals b.v. in Duitschland, ofschoon herhaalde malen, eens ten tijde der troubadours en later voor en na Lodewijk XIV, andere volken dichterlijke opwekkingen en impulsies van Frankrijk ontvingen, en de Fransche verzen-kunstenaars in hunne vormen navolgden, zoo wil toch de publieke opinie den Franschen evenmin een diep gevoelend dichterlijk gemoed, als een diepen philosophischen zin toekennen. Vooral valt het den Duitschers moeielijk, een werkelijk genot te vinden in de producten der Fransche poëzie. De Engelsche dichters, een Shakespeare,Byron, Moore, Burns enz. staan den Duitschers in hunne wijze van gevoelen zoo na, dat zij gelooven met hen, als met gelijk-gevoelenden, gelijk-denkenden te doen te hebben. Ook gevoelen zij zich nauwer verwant aan de groote Spaansche en Italiaansche zangers, aan een Cervantes, een Calderon of Dante, dan aan de Fransche dichters. Ja! zelfs wat in overoude tijden een Homerus of een Anakreon bij de heidenen zongen, gaat hun meer ter harte dan de zoogenaamde classieke—zij zijn geneigd te zeggen: koude—composities van een Racine of Voltaire.Zonder een diep godsdienstig gevoel, zonder een gevoelen, een leven met de natuur, met Gods schepping, met alle schepselen en geesten, kan men zich geene ware dichters denken. En van dezen innigen samenhang met de wereldziel, van deze vervuldheid met God, van dit enthusiasmus, zooals de Grieken het zoo schoon noemden, van deze oudste eigenschap en oudste voorwaarde voor het dichterlijk gemoed, hebben de zich alleen om het tegenwoordige bekommerende, schitterende, geestige Franschen juist niet veel. Voltaire zelf heeft dit gevoeld en erkend. Deze scherpzinnige vriend der waarheid heeft de merkwaardige uitspraak gedaan, dat van alle beschaafde natiën de Fransche de minst dichterlijke is.De toutes les nations polies la notre est la moins poëtique.“De sierlijke spelen en kunstjes van den zoogenaamde esprit, verstikken bij de Franschen ieder sterk gevoel. Eene fijne, behendige wending schatten zij boven alles, terwijl zij den stillen maar sterk aangrijpenden natuurklank van het hart minachten. Eene eenigzins stoute en wijze vlucht der phantasie, ieder krachtig woord van het overstroomende dichterlijke gevoel wordt door hen zelfs al spoedig “smakeloos” genoemd. Hunne dichters zijn vernuften, en dichtten van oudsher meer voor den gezelligen kring en voor het salon, dan voor het volk. Een waar dichter echter wilvrijelucht, eenebreedestraat, en daarenboven in de allereerste plaats, eene rijke, levendige, ontwikkelde, beeldrijke, oorspronkelijke taal, en ook daaraan ontbreekt het den Franschen maar al te zeer. “Hunne taal is uiterst scherp, duidelijk en zakelijk. Voor iedere gedachte heeft zij eene bepaalde uitdrukking. Maar zij bezit weinig oorspronkelijke volheid. Alles is bij haar zoo schraal, zoo conventioneel, zoo kunstmatig geregeld, zoo correct en dien ten gevolge ook zoo beperkt, zoo weinig vrij, als de aanleg der oude Fransche tuinen en de boomen die zij zoo stijf afsnoeiden. Een zoo schoolsche, conventioneele, geacademiseerde, onvrije taalgeest, staat echter lijnrecht over tegen den dichter-geest, die zelf stempelen, leveren, zelf vormen en gevoelen wil en moet, even als de geheele afronding, geslotenheid en vlugheid, die den Franschen eigen is, hunne poëtische opvatting der dingen schaadt.Dezelfde verhoudingen, omstandigheden en aanleg echter, die bij een volk de poëzie schaden, zijn somwijlen het proza nuttig, en dit maakt het begrijpelijk, dat de Franschen om dezelfde redenen in de poëzie zwakker zijn, in het proza daarentegen meer uitgemunt en meer invloed uitgeoefend hebben. Schijnt hunne poëzie ons somwijlen proza in verzen, hunne vocale muziek een gezongen discours toe, hun proza daarentegen heeft somwijlen een poëtischwaas. Frankrijk is het land van het beste proza. Hare literatuur bestaat voor drie vierde uit fraaie proza, redekunst en rhetoriek. De poëzie spreekt gaarne voor zich zelve, de welsprekendheid gedijt slechts in gezelschap. Een gezellig, roemlustig en met zich zelven ingenomen volk, moest in zijn wezen wel een volk van redenaars en prozaïsten worden.Een der Duitsche aesthetikers zegt in zijne geschiedenis der Fransche poëzie: “dat in geene literatuur van den nieuweren tijd het zoo moeielijk is, de geschiedenis der prozaïsche welsprekendheid van de geschiedenis der poëzie af te scheiden en te onderscheiden, als in de Fransche.” Er kan geen twijfel bestaan over den oorsprong dezer moeielijkheid. De vernuften en de geleerden stonden bij de Franschen altijd dichter bij elkander, dan bij de Duitschers, waar de geleerden dikwijls in een erg prozaïsme verzonken waren. Bij de Franschen hebben beiden steeds van elkander geleerd, en de proza-literatuur heeft dien ten gevolge bij hen eene levendiger tint aangenomen. Dezelfde in het oog vallende helderheid, luchtigheid en netheid van uitdrukking, dezelfde opwekkende, levendige en dramatische wijze van voorstelling, die men van den dichter verlangt, is bij de Franschen ook den geleerden en prozaïsten eigen geworden.“Zij hebben beter dan eenige andere natie de kunst verstaan, den inhoud van het gezond menschenverstand, eene pikante, vernuftige, bepaalde en tegelijk geestige uitdrukking, een duidelijken en tevens liefelijken vorm te geven.” “De Franschman,” zegt madame de Stael, “schrijft en spreekt, zelfs als hij geen ideeën heeft. De Duitscher echter,” zegt zij, “heeft, zooals meestal het geval is met dichterlijke, dweepachtige gemoederen, altijd meer denkbeelden, in het hoofd dan hij uitdrukken kan.” De Fransche taal is een ware wetsteen van het oordeel en het zich duidelijk uitdrukkend verstand. Vertaalt iemand verwarde Duitsche begrippen, onduidelijke Duitsche volzinnen in het Fransch, dan lossen zij zich van zelf in hunne bestanddeelen op, of toonen het gebrek aan onderling verband.Op het Duitsch, even als op alle beschaafde talen van Europa, heeft ten gevolge daarvan in nieuweren tijd het Fransch, doordien men zijne duidelijkheid, netheid en helderheid algemeen begreep, een niet geringen invloed gehad. De lange volzinnen der Italianen, Spanjaarden, Duitschers, heeft het ontbonden; de slepende voordracht, die men vroeger bij de schijvers dezer volken zonder tusschenpunten aantrof, heeft het verlevendigd. Dat heden ten dage over het algemeen in Europa zooveel bondiger, zooveel duidelijker en ook natuurlijker geschreven en gesproken wordt dan vroeger, is eene verdienste der Franschen, die hierin natuurlijk waren en aan andere volken den weg wezen. Als zij de poëzie hunner naburen, de Italianen, Spanjaarden, Portugeezen somwijlen waterachtig maakten, zij hebben daarentegen in geheel Europa in het proza den goeden smaak en het gezond menschenverstand bevorderd.—Een der Duitsche literatoren zegt: “men mag er niet aan denken, hoe donker het in dit opzicht nog in onze hoofden, hoe onbeholpen onze sprekende lippen en schrijvende vingers zijn zouden, als er in de Europeesche volken-familie geen Frankrijk geweest was, als het heldere hoofd van den Franschman ons niet voorgelicht had.” Dit zal het ookduidelijk maken, hoe in geheel Europa geene andere nieuwere taal, noch de muzikale der Italianen, noch het pathetische en edele Spaansch, noch het kernachtige Engelsch of het rijke en degelijke Duitsch, in die mate invloedrijk geworden is als het Fransch. Tot aan het einde der 17deeeuw was het Latijn de algemeene taal der Europeesche geleerden, der diplomaten en politici. Bij den vrede van Rijswijk 1697 stelde Lodewijk XIV het Fransch in de plaats van het Latijn. Na dien tijd verhandelden alle volken van Europa hunne zaken met elkander indezetaal, omdat zij vonden, dat men in die taal het nauwkeurigst uit kon drukken wat men zeggen wilde.—Later waren er geheele landen en groote rijken, waarin de hoogere maatschappelijke klassen het bevallige, elegante Fransch als hunne dagelijksche spreektaal aannamen. Als een geleerde of een of ander vernuft zijne werken aan de geheele groote beschaafde wereld nuttig en verstaanbaar wilde maken, moest hij 200 jaren geleden Latijn schrijven. Van dien tijd tot op onze dagen, kon hij om het zelfde doel en dezelfde uitwerking te verkrijgen, geene betere taal kiezen dan de Fransche.Even als in taal en literatuur, hebben de Franschen ook in hun dagelijksch leven, vooral in tegenstelling met de in dit opzicht vrijere en plattere Duitschers, iets zeer kenmerkends en formeels.—In hunne conversatie en in hunnen omgang schijnt bij hen alles in hooge mate geregeld. Ieder schijnt daar eene goed bestudeerde en beoefende rol te spelen. Men zou meenen geoefende tooneelspelers in hen te zien, die begaafd met eene groote tegenwoordigheid van geest en een goed geheugen, nooit in gebreke blijven een antwoord te geven, en ter juister tijd het gehoorde en het passende aan den man weten te brengen. Dat, wat men “goeden toon” noemt, is hun meer aangeboren dan den Duitschers, die het eerst leeren moeten. De Franschen werden dien ten gevolge, even als zij de stichters der beste gezelschapstaal en van het proza waren, ook de vaders van den goeden gezelschapstoon in Europa.—Reeds tijdens de kruistochten waren “galanterie” en “courtoisie” woorden en zaken, die in Europa algemeen aangenomen en van Frankrijk afkomstig waren. In den nieuweren tijd echter, sedert het schitterend tijdperk van Lodewijk XIV, werd het voor de geheele beschaafde Europeesche wereld eene gewichtige zaak, op Fransche wijze te leven, zich te bewegen en met elkander om te gaan. Zelfverloochening is de hoogste wet van het verkeer, en deze wordt te aangenamer, naar mate ieder zijne eigene kleur laat varen, hoe meer hij zich onderwerpt aan al watalgemeenbevalt. Den Franschen, die minder gevoel van ingenomenheid met zich zelven hadden dan anderen, moest het veel gemakkelijker vallen deze, voor een gemakkelijken omgang met menschen, zoo noodige zelfverloochening, die aan allen gelijk moet geven, te beoefenen, dan den Duitschers, bij wie ieder zijn eigen zin heeft en een geheelen mikrokosmus van eigen gedachten met zich omdraagt.Bij dit alles echter en niettegenstaande hun veel geprezen “goeden toon,” vallen de bewegelijke Franschen maar al te gemakkelijk dikwijls geheel uit hunne rol. “Zij dalen,” zooals Herder zegt, “zoo snel mogelijk van het kookpunt tot het vriespunt.” De stemming springt bij hen, meestal niet met eenzachten overgang, maar somwijlen met geheel onverwachte sprongen, over tot heftige en geweldige uitdrukkingen. Uit den luchtigen conversatie-toon slaan zij plotseling tot een geheel anderen over, en onvoorbereid vervallen zij uit onschuldige vroolijkheid tot teugellooze hartstochtelijkheid.Even als in het dagelijksch leven, zoo zijn ook in de staatkundige geschiedenis der Franschen, zulke plotselinge overgangen als Herder ze ons schildert, of zulkerepentina consilia, zooals Cesar het noemde, meermalen voorgekomen. Ofschoon zij gewoonlijk menschen van veel “bonhommie” geweest zijn, zoo heeft toch ook dikwijls bij hen, wanneer de leeuw wakker werd gemaakt, een teugelloos botvieren aan de hartstochten plaats gegrepen. Zulke hoog-tragische en vreeselijke gebeurtenissen, als de St. Bartholomeus-nacht tijdens Karel IX, of als het schrikbewind gedurende de eerste revolutie, of nogmaals gedurende de Commune in het jaar 1871, zijn bij ons bijna eene onmogelijkheid.Daar het geheele volk, even gemakkelijk als de individuen, van de eene stemming in eene andere, en somwijlen in eene geheel tegenovergestelde overslaat, zoo laat zich daaruit ook de heftigheid verklaren der golven en stroomen, die het geheele volk in massa, en wel binnen een zeer kort tijdsbestek, uit de monarchie in den afgrond eener republiek geslingerd, en uit deze weder op de kruinen van een militair Imperatoren-dom getild hebben, deze “wervelorkanen, waarin het Fransche schip van staat zich snel, door alle richtingen der windroos heen, bewogen heeft.”Sedert bijna honderd jaren, sedert zij het oude, door den Duitschen Chlodwig onder hen gestichte Koningschap op zijde hebben gezet, zijn de Franschen een vulkaan geweest, die door plotselinge uitbarstingen, den geheelen omtrek heeft doen beven, en door de stroomen lava, die hij uitstortte, gedeeltelijk verwoest, gedeeltelijk waarschijnlijk ook vruchtbaar gemaakt heeft. Zij hebben daarbij in Duitschland, in Italië en elders vele middeleeuwsche treurige toestanden opgeruimd, verscheidene nieuwe en vruchtbare denkbeelden over het werelddeel uitgestrooid, het Duitsche en Italiaansche volk tot nationale en politieke vereeniging opgewekt. Voor zich zelven echter hebben zij, door herhaalde omwentelingen en staatkundige proefnemingen, weinig gewonnen. Zij gelijken nu een uitgewoeden en ingestorten krater. De laatste “wervel-orkaan,” dien wij in onze dagen bij de Franschen beleefd hebben, heeft nog niet uitgewoed, en men herkent nog de haven niet, waarin dit onrustige en door zijne lichtzinnigheid en te groot gevoel van eigenwaarde zoo ongelukkig geworden volk, binnenloopen zal.—1Het blonde Germanie heeft te vergeefs ons zijne Franken, zijne Noormannen gezonden; ons temperament heeft niets verloren van zijne oorspronkelijke neigingen. In weerwil vande omwentelingen en de eeuwen zijn wij nog altijd het oude Gallië met zijne opvliegendheid en zijn ongeduld.Vert.2Bij de oude Grieken werd onderCothurnverstaan, een hooge tooneelschoen: in het algemeen genomen moet aan dit woord de beteekenis vantreurspelgegeven worden.Vert.
Men vindt in de geschiedenis van Frankrijk, slechts eene merkwaardige volksverhuizing en koloniestichting, die heilzame gevolgen had. Het is de eenige Fransche emigratie, die, ofschoon zij Frankrijk zeker vele wonden sloeg, voor de andere volken weldadig was, en die in de geschiedenis der Europeesche ontwikkeling van niet onbelangrijken invloed geweest is. Ik bedoel de gewelddadige verstrooiing der Fransche, zoogenaamde Refugié’s of Hugenoten, die voor de dragonders enjezuïtenvan Lodewijk XIV vluchtten. De wreede en gedwongene uittocht dezer Franschen, die veel overeenkomst heeft met die der Morisko’s uit Spanje, schonk aan Duitschland, de Nederlanden, Zwitserland, Denemarken en Engeland, vele bloeiende nederzettingen van nijvere en ontwikkelde burgers, en bracht naar onze steden velerlei producten van Fransche kunstvlijt. Want genoemde slag trof gedeeltelijk juist de vlijtigste en met den ernstigsten en godsdienstigsten zin vervulde klassen der natie.—Vandaar hebben nog heden ten dage Berlijn, Dresden, Frankfort, Londen, Kopenhagen, Amsterdam en verscheidene andere steden van Europa hunne Fransche gemeenten, die aan de staten, wier gastvrije bescherming zij erlangden, van onze Ancillon’s en Savigny’s af, vele uitstekende mannen, geleerden, beambten en officieren gegeven hebben.—In menige dezer vreemde staten, in Denemarken en Pruissen, dagteekent gedeeltelijk van deze Fransche emigratie, het begin van hunnen tegenwoordigen industrieelen bloei.Even als, niettegenstaande al hunne omwentelingen en oorlogzuchtige ondernemingen, de Franschen, met betrekking tot het stichten van staten, weinigscheppend geweest zijn, zoo hebben zij zich ook, trots den hun eigen kritischen geest en fijnen kunstzin, in poëzie en kunst weinig scheppend betoond.Men heeft hen, sedert de tijden van Cesar, wel als bijzonder heldere en scherpe, als zeer logische en wiskunstige koppen geroemd, maar zij hebben weinig idealisch of enthusiastisch over zich.Het ontbreekt hun aan diepen ernst. Hunne natuur brengt mede, dat zij zich met het zekere en stellige bezig houden. Bezielde dichter- en kunstenaars-naturen, zijn echter juist op het bovenzinnelijke, op het ontastbare, op dat, wat men niet weet maar alleen denkt, gericht.—In alle kleine kunsten van het leven zijn zij onovertreffelijk. Vooral zijn zij sedert lang voor geheel Europa de meesters geweest, in al wat dienen kan, om alles bekoorlijk te tooien en de menschelijke persoon een aangenaam uiterlijk te geven. Een oud Germaansch spreekwoord zegt van de Franschen: “fraai van kleed maar licht van zin.” Reeds tijdens de kruistochten, was het nieuwe kostuum, dat toen voor geheel Europa ontstond, grootendeels van Franschen oorsprong, en wat later ook nog in dit vak uitgevonden werd, de schoenen met lange punten der 14deeeuw, of de torenvormige kapsels en allonge-paruiken der 17de, of de, door de Fransche Jakobijnen en terroristen het eerst ingevoerde, zwaluwstaart-achtige rokken, en heeren hooge hoeden van onzen modernen tijd, of de dames “Garibaldi” en “Hongaarsche” hoedjes der laatste dagen,—de Franschen hebben al deze en tallooze andere fatsoenen en snitten onzer kleedingstukken zoo weten uit te denken, zoo netjes weten te maken en zoo in den smaak weten te doen vallen, dat zij daarin steeds alle andere volken van Europa tot model hebben gediend, en ten slotte bijna alle eigendommelijke nationale-kleederdrachten dezer volken opgeruimd hebben. Zij zijn 500 jaren lang tot op den jongsten tijd de tyrannen der mode geweest. Geheel Europa had zich gewend, op een wenk van Frankrijk, van tot tijd tot tijd, als eene rups, zijn verouderd omkleedsel af te leggen en zich in een nieuw hulsel van Fransche vinding te steken.—“Frankrijks hoofdstad, waar onder de vlugge vingers der Fransche arbeiders ieder klein produkt der industrie, iedere schoen of handschoen, een licht en gracieus meesterstuk werd, was eene onuitputtelijke broeikas geworden, die met ieder nieuw saisoen een frisschen overvloed van mode-bloesems over de wereld uitschudde, die door deze begeerig werden opgevangen, en even als de van een Vorst ontvangene ridderorden, als geschiedde het op hooger bevel, aan hoofd en borst werden gehecht.”Maar deze meesters in het maken van bevallige kleedingstukken, deze wetgevers van den smaak in kleine zaken, zijn in de hoogere kunst meestal slechts navolgers, zelden vruchtbare uitvinders en oorspronkelijke scheppers geweest. “Vooral de liefelijke toonkunst had in Frankrijk geen recht natuurlijken bodem.” De vriendelijke zang was het Fransche volk nooit zoo van nature eigen, als dat bij andere volken het geval was. Alle Fransche aria’s, liederen, zangstukken hebben voor ons iets opvallends, onmuzikalisch. “Zij zijn bijna niet anders dan een gezongen gesprek, even als het deklamatorische recitatief, dat men het proza der muziek genoemd heeft.” Een zoo harmonisch, verkwikkend en verheffend koorgezang, als de Duitschers hebben, bezitten de Franschen niet. In het ernstigste en verhevenste genre van muziek, in dekerk-muziek hebben zij het minst geleverd. De opera daarentegen hebben zij vlug van de Italianen geleerd, en in deOpera comiquezijn zij rijk en onuitputtelijk. In den regel zijn zij betere instrumentalisten dan vocalisten geweest, en hebben zij meer uitoefenende kunstenaars dan dichterlijke componisten voortgebracht. De meeste der groote virtuozen en meesters, die in Frankrijk de Vorsten der toonkunst geweest zijn, waren Italianen of Duitschers of hunne leerlingen.Als leerlingen der Italianen hebben de Franschen ook steeds goede schilders voortgebracht, en hebben zij alle genres dezer beeldende kunst met geluk beoefend. Desniettegenstaande is er geene eigenlijke karakteristieke nationale Fransche schilderschool, die men, wat oorspronkelijkheid en rijkdom betreft, met de Duitsche, Nederlandsche, Italiaansche of Spaansche scholen op ééne lijn stellen kan. Kenmerkend is het weder voor hen, voor de zuiverheid en juistheid van al hunne voortbrengselen, voor hunnen smaak en hunne geschiktheid voor het sierlijke, dat zij ten allen tijde, reeds sedert Karel den Groote, de smaakvolste miniatuur-schilders gehad hebben. Dante stelt in zijne goddelijke comedie, de Fransche miniaturen boven de Italiaansche. Ook hebben zij steeds in het graveeren in koper uitgemunt, iets wat zij intusschen even minuitgevondenhebben, als de lithographie of typographie of eenige andere gewichtige kunstsoort. Bijna al deze en andereuitvindingen, ontstonden het eerst bij hunne naburen, de Duitschers, bij wie men altijd meer oorspronkelijke denkers en peinzers aangetroffen heeft, terwijl de verfijnende, beschavende Franschen later den smaak en de talenten er bijvoegden, die de uitvinding verder ontwikkelden, beter deden voorkomen, recht genietbaar maakten, in vele opzichten op het leven toepasten, in de wereld brachten en haar populariseerden.Daar de Franschen in den regel meer handige, smaak- en talentvolle navolgers en verfijnende voltooiers, dan geniale voortbrengers geweest zijn, zoo hebben zij dien ten gevolge vermoedelijk ook juist die kunst, die louter navolging is, het tooneelspel, met voorliefde en bijzonder goed gevolg beoefend. Intusschen viel hun ook hierin de bijval der overige wereld, hoofdzakelijk slechts ten deel in lichtere soorten, in de blijspelen, in de opéra comique, in luimige conversatie-stukken, in het kluchtspel. Hunnehoogere Cothurn2, hunne klassieke drama’s en treurspelen, imponeeren ons niet.—Meer dan iets anders verwierf in den nieuweren tijd een product van lichter, minder dramatisch genre, de grappige, onderhoudende, vermakelijke, luimige vaudeville, eene merkwaardige populariteit, wat van evenveel beteekenis voor de Franschen zelven, als voor den modernen smaak en tijdgeest heeten mag. Aan deze, met gezang en gesprekken vermengde compositiën, die zoowel kleine als groote zaken, anekdoten, vermakelijke voorvallen uit het dagelijksch leven, geschiedkundige gebeurtenissen enz. van den vroolijken kant beschouwen, waren in het vroolijkeParijs eene geheele reeks schouwburgen bijna uitsluitend gewijd. Er waren daar goede dichters, zooals Scribe, die dergelijke voortbrengselen bij honderden schiepen. En de vaudeville, dit echt Fransche dramatische speelgoed, dit letterkundig windvlaagje maakte de reis om de wereld. Londen, Weenen, Petersburg, New-York en Brazilië verheugden zich er in. Misschien is er geen tweede dichtsoort geweest, dat door alle volken zoo geëxploiteerd en toegejuicht is geworden, als de vaudeville en het blijspel der Franschen.“Even als het den Franschen in de kunstontbreektaan idealiteit, zoo ontbreekt het hun in de wetenschap aan universaliteit.” Er is letterlijk geene wetenschap te noemen, waarop deze geestige en levendige menschen zich niet met ijver hebben toegelegd. En toch stelt men hen niet aan de spits in de eigenlijke wetenschappelijkheid der volken.—Zij hebben wel altijd zoogenaamde philosophen gehad, zij hebben zelfs, waarop zij zich beroemen, eene philosophische eeuw gehad, en toch heeft bij hen de philosophie nooit zoo diep wortel geschoten, nooit zoo welig gebloeid als bij de Duitschers, die Voltaire reeds “de grijsaards van Europa” noemde, terwijl hij zijne eigene landgenooten als “kinderen” betitelde. “Het ligt niet in het karakter der Franschen, het geheele rijk der gedachte en der schepping in zijnen samenhang en in zijn geheel op te vatten.” Het enkele vatten zij beter en daaraan moet het ook toegeschreven worden, dat zij, wat men eeneUniversitas literarumnoemt, bijna volstrekt niet kennen. Zij bezitten in hun land slechts afzonderlijke faculteiten, collegie’s en bijzondere scholen, geene universiteiten in algemeenen zin. Slechts één universeele philosoof en werkelijk groot meta-physicus is uit hunnen boezem voortgekomen, hun bewonderenswaardige Des Cartes, die echter even eenzaam in hun midden staat, als Dante bij de Italianen. Daarentegen overtreffen de Franschen in de zoogenaamde wereld- en menschenkennis, die men door een onbevangen en geoefenden blik in het gezelllige leven, en door waarneming der moreele variëteiten der menschelijke natuur verkrijgt, alle philosophen en dichters van den vroegeren en lateren tijd. De lijst hunne zoogenaamde “moralisten,” hunne Montaigne’s, la Bruyère’s, Pascal’s, is lang en rijk aan geestige schrijvers en geschriften.Daar zij meer verstand dan vernuft bezitten, zoo hebben ook bij hengeenewetenschappelijke stelsels meer geluk gehad, dan die, waarbij boven alles een scherp oog, een berekenend verstand noodig zijn, en waarbij geene sprake is van algemeene beschouwingen, maar van bepaalde feiten en duidelijk bewezene zaken, zooals de wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, werktuigkunde, met één woord alles, wat zij zelven de “sciences exactes” noemen.Ofschoon de lier in Frankrijk nooit voor eeuwen lang verstomde, zooals b.v. in Duitschland, ofschoon herhaalde malen, eens ten tijde der troubadours en later voor en na Lodewijk XIV, andere volken dichterlijke opwekkingen en impulsies van Frankrijk ontvingen, en de Fransche verzen-kunstenaars in hunne vormen navolgden, zoo wil toch de publieke opinie den Franschen evenmin een diep gevoelend dichterlijk gemoed, als een diepen philosophischen zin toekennen. Vooral valt het den Duitschers moeielijk, een werkelijk genot te vinden in de producten der Fransche poëzie. De Engelsche dichters, een Shakespeare,Byron, Moore, Burns enz. staan den Duitschers in hunne wijze van gevoelen zoo na, dat zij gelooven met hen, als met gelijk-gevoelenden, gelijk-denkenden te doen te hebben. Ook gevoelen zij zich nauwer verwant aan de groote Spaansche en Italiaansche zangers, aan een Cervantes, een Calderon of Dante, dan aan de Fransche dichters. Ja! zelfs wat in overoude tijden een Homerus of een Anakreon bij de heidenen zongen, gaat hun meer ter harte dan de zoogenaamde classieke—zij zijn geneigd te zeggen: koude—composities van een Racine of Voltaire.Zonder een diep godsdienstig gevoel, zonder een gevoelen, een leven met de natuur, met Gods schepping, met alle schepselen en geesten, kan men zich geene ware dichters denken. En van dezen innigen samenhang met de wereldziel, van deze vervuldheid met God, van dit enthusiasmus, zooals de Grieken het zoo schoon noemden, van deze oudste eigenschap en oudste voorwaarde voor het dichterlijk gemoed, hebben de zich alleen om het tegenwoordige bekommerende, schitterende, geestige Franschen juist niet veel. Voltaire zelf heeft dit gevoeld en erkend. Deze scherpzinnige vriend der waarheid heeft de merkwaardige uitspraak gedaan, dat van alle beschaafde natiën de Fransche de minst dichterlijke is.De toutes les nations polies la notre est la moins poëtique.“De sierlijke spelen en kunstjes van den zoogenaamde esprit, verstikken bij de Franschen ieder sterk gevoel. Eene fijne, behendige wending schatten zij boven alles, terwijl zij den stillen maar sterk aangrijpenden natuurklank van het hart minachten. Eene eenigzins stoute en wijze vlucht der phantasie, ieder krachtig woord van het overstroomende dichterlijke gevoel wordt door hen zelfs al spoedig “smakeloos” genoemd. Hunne dichters zijn vernuften, en dichtten van oudsher meer voor den gezelligen kring en voor het salon, dan voor het volk. Een waar dichter echter wilvrijelucht, eenebreedestraat, en daarenboven in de allereerste plaats, eene rijke, levendige, ontwikkelde, beeldrijke, oorspronkelijke taal, en ook daaraan ontbreekt het den Franschen maar al te zeer. “Hunne taal is uiterst scherp, duidelijk en zakelijk. Voor iedere gedachte heeft zij eene bepaalde uitdrukking. Maar zij bezit weinig oorspronkelijke volheid. Alles is bij haar zoo schraal, zoo conventioneel, zoo kunstmatig geregeld, zoo correct en dien ten gevolge ook zoo beperkt, zoo weinig vrij, als de aanleg der oude Fransche tuinen en de boomen die zij zoo stijf afsnoeiden. Een zoo schoolsche, conventioneele, geacademiseerde, onvrije taalgeest, staat echter lijnrecht over tegen den dichter-geest, die zelf stempelen, leveren, zelf vormen en gevoelen wil en moet, even als de geheele afronding, geslotenheid en vlugheid, die den Franschen eigen is, hunne poëtische opvatting der dingen schaadt.Dezelfde verhoudingen, omstandigheden en aanleg echter, die bij een volk de poëzie schaden, zijn somwijlen het proza nuttig, en dit maakt het begrijpelijk, dat de Franschen om dezelfde redenen in de poëzie zwakker zijn, in het proza daarentegen meer uitgemunt en meer invloed uitgeoefend hebben. Schijnt hunne poëzie ons somwijlen proza in verzen, hunne vocale muziek een gezongen discours toe, hun proza daarentegen heeft somwijlen een poëtischwaas. Frankrijk is het land van het beste proza. Hare literatuur bestaat voor drie vierde uit fraaie proza, redekunst en rhetoriek. De poëzie spreekt gaarne voor zich zelve, de welsprekendheid gedijt slechts in gezelschap. Een gezellig, roemlustig en met zich zelven ingenomen volk, moest in zijn wezen wel een volk van redenaars en prozaïsten worden.Een der Duitsche aesthetikers zegt in zijne geschiedenis der Fransche poëzie: “dat in geene literatuur van den nieuweren tijd het zoo moeielijk is, de geschiedenis der prozaïsche welsprekendheid van de geschiedenis der poëzie af te scheiden en te onderscheiden, als in de Fransche.” Er kan geen twijfel bestaan over den oorsprong dezer moeielijkheid. De vernuften en de geleerden stonden bij de Franschen altijd dichter bij elkander, dan bij de Duitschers, waar de geleerden dikwijls in een erg prozaïsme verzonken waren. Bij de Franschen hebben beiden steeds van elkander geleerd, en de proza-literatuur heeft dien ten gevolge bij hen eene levendiger tint aangenomen. Dezelfde in het oog vallende helderheid, luchtigheid en netheid van uitdrukking, dezelfde opwekkende, levendige en dramatische wijze van voorstelling, die men van den dichter verlangt, is bij de Franschen ook den geleerden en prozaïsten eigen geworden.“Zij hebben beter dan eenige andere natie de kunst verstaan, den inhoud van het gezond menschenverstand, eene pikante, vernuftige, bepaalde en tegelijk geestige uitdrukking, een duidelijken en tevens liefelijken vorm te geven.” “De Franschman,” zegt madame de Stael, “schrijft en spreekt, zelfs als hij geen ideeën heeft. De Duitscher echter,” zegt zij, “heeft, zooals meestal het geval is met dichterlijke, dweepachtige gemoederen, altijd meer denkbeelden, in het hoofd dan hij uitdrukken kan.” De Fransche taal is een ware wetsteen van het oordeel en het zich duidelijk uitdrukkend verstand. Vertaalt iemand verwarde Duitsche begrippen, onduidelijke Duitsche volzinnen in het Fransch, dan lossen zij zich van zelf in hunne bestanddeelen op, of toonen het gebrek aan onderling verband.Op het Duitsch, even als op alle beschaafde talen van Europa, heeft ten gevolge daarvan in nieuweren tijd het Fransch, doordien men zijne duidelijkheid, netheid en helderheid algemeen begreep, een niet geringen invloed gehad. De lange volzinnen der Italianen, Spanjaarden, Duitschers, heeft het ontbonden; de slepende voordracht, die men vroeger bij de schijvers dezer volken zonder tusschenpunten aantrof, heeft het verlevendigd. Dat heden ten dage over het algemeen in Europa zooveel bondiger, zooveel duidelijker en ook natuurlijker geschreven en gesproken wordt dan vroeger, is eene verdienste der Franschen, die hierin natuurlijk waren en aan andere volken den weg wezen. Als zij de poëzie hunner naburen, de Italianen, Spanjaarden, Portugeezen somwijlen waterachtig maakten, zij hebben daarentegen in geheel Europa in het proza den goeden smaak en het gezond menschenverstand bevorderd.—Een der Duitsche literatoren zegt: “men mag er niet aan denken, hoe donker het in dit opzicht nog in onze hoofden, hoe onbeholpen onze sprekende lippen en schrijvende vingers zijn zouden, als er in de Europeesche volken-familie geen Frankrijk geweest was, als het heldere hoofd van den Franschman ons niet voorgelicht had.” Dit zal het ookduidelijk maken, hoe in geheel Europa geene andere nieuwere taal, noch de muzikale der Italianen, noch het pathetische en edele Spaansch, noch het kernachtige Engelsch of het rijke en degelijke Duitsch, in die mate invloedrijk geworden is als het Fransch. Tot aan het einde der 17deeeuw was het Latijn de algemeene taal der Europeesche geleerden, der diplomaten en politici. Bij den vrede van Rijswijk 1697 stelde Lodewijk XIV het Fransch in de plaats van het Latijn. Na dien tijd verhandelden alle volken van Europa hunne zaken met elkander indezetaal, omdat zij vonden, dat men in die taal het nauwkeurigst uit kon drukken wat men zeggen wilde.—Later waren er geheele landen en groote rijken, waarin de hoogere maatschappelijke klassen het bevallige, elegante Fransch als hunne dagelijksche spreektaal aannamen. Als een geleerde of een of ander vernuft zijne werken aan de geheele groote beschaafde wereld nuttig en verstaanbaar wilde maken, moest hij 200 jaren geleden Latijn schrijven. Van dien tijd tot op onze dagen, kon hij om het zelfde doel en dezelfde uitwerking te verkrijgen, geene betere taal kiezen dan de Fransche.Even als in taal en literatuur, hebben de Franschen ook in hun dagelijksch leven, vooral in tegenstelling met de in dit opzicht vrijere en plattere Duitschers, iets zeer kenmerkends en formeels.—In hunne conversatie en in hunnen omgang schijnt bij hen alles in hooge mate geregeld. Ieder schijnt daar eene goed bestudeerde en beoefende rol te spelen. Men zou meenen geoefende tooneelspelers in hen te zien, die begaafd met eene groote tegenwoordigheid van geest en een goed geheugen, nooit in gebreke blijven een antwoord te geven, en ter juister tijd het gehoorde en het passende aan den man weten te brengen. Dat, wat men “goeden toon” noemt, is hun meer aangeboren dan den Duitschers, die het eerst leeren moeten. De Franschen werden dien ten gevolge, even als zij de stichters der beste gezelschapstaal en van het proza waren, ook de vaders van den goeden gezelschapstoon in Europa.—Reeds tijdens de kruistochten waren “galanterie” en “courtoisie” woorden en zaken, die in Europa algemeen aangenomen en van Frankrijk afkomstig waren. In den nieuweren tijd echter, sedert het schitterend tijdperk van Lodewijk XIV, werd het voor de geheele beschaafde Europeesche wereld eene gewichtige zaak, op Fransche wijze te leven, zich te bewegen en met elkander om te gaan. Zelfverloochening is de hoogste wet van het verkeer, en deze wordt te aangenamer, naar mate ieder zijne eigene kleur laat varen, hoe meer hij zich onderwerpt aan al watalgemeenbevalt. Den Franschen, die minder gevoel van ingenomenheid met zich zelven hadden dan anderen, moest het veel gemakkelijker vallen deze, voor een gemakkelijken omgang met menschen, zoo noodige zelfverloochening, die aan allen gelijk moet geven, te beoefenen, dan den Duitschers, bij wie ieder zijn eigen zin heeft en een geheelen mikrokosmus van eigen gedachten met zich omdraagt.Bij dit alles echter en niettegenstaande hun veel geprezen “goeden toon,” vallen de bewegelijke Franschen maar al te gemakkelijk dikwijls geheel uit hunne rol. “Zij dalen,” zooals Herder zegt, “zoo snel mogelijk van het kookpunt tot het vriespunt.” De stemming springt bij hen, meestal niet met eenzachten overgang, maar somwijlen met geheel onverwachte sprongen, over tot heftige en geweldige uitdrukkingen. Uit den luchtigen conversatie-toon slaan zij plotseling tot een geheel anderen over, en onvoorbereid vervallen zij uit onschuldige vroolijkheid tot teugellooze hartstochtelijkheid.Even als in het dagelijksch leven, zoo zijn ook in de staatkundige geschiedenis der Franschen, zulke plotselinge overgangen als Herder ze ons schildert, of zulkerepentina consilia, zooals Cesar het noemde, meermalen voorgekomen. Ofschoon zij gewoonlijk menschen van veel “bonhommie” geweest zijn, zoo heeft toch ook dikwijls bij hen, wanneer de leeuw wakker werd gemaakt, een teugelloos botvieren aan de hartstochten plaats gegrepen. Zulke hoog-tragische en vreeselijke gebeurtenissen, als de St. Bartholomeus-nacht tijdens Karel IX, of als het schrikbewind gedurende de eerste revolutie, of nogmaals gedurende de Commune in het jaar 1871, zijn bij ons bijna eene onmogelijkheid.Daar het geheele volk, even gemakkelijk als de individuen, van de eene stemming in eene andere, en somwijlen in eene geheel tegenovergestelde overslaat, zoo laat zich daaruit ook de heftigheid verklaren der golven en stroomen, die het geheele volk in massa, en wel binnen een zeer kort tijdsbestek, uit de monarchie in den afgrond eener republiek geslingerd, en uit deze weder op de kruinen van een militair Imperatoren-dom getild hebben, deze “wervelorkanen, waarin het Fransche schip van staat zich snel, door alle richtingen der windroos heen, bewogen heeft.”Sedert bijna honderd jaren, sedert zij het oude, door den Duitschen Chlodwig onder hen gestichte Koningschap op zijde hebben gezet, zijn de Franschen een vulkaan geweest, die door plotselinge uitbarstingen, den geheelen omtrek heeft doen beven, en door de stroomen lava, die hij uitstortte, gedeeltelijk verwoest, gedeeltelijk waarschijnlijk ook vruchtbaar gemaakt heeft. Zij hebben daarbij in Duitschland, in Italië en elders vele middeleeuwsche treurige toestanden opgeruimd, verscheidene nieuwe en vruchtbare denkbeelden over het werelddeel uitgestrooid, het Duitsche en Italiaansche volk tot nationale en politieke vereeniging opgewekt. Voor zich zelven echter hebben zij, door herhaalde omwentelingen en staatkundige proefnemingen, weinig gewonnen. Zij gelijken nu een uitgewoeden en ingestorten krater. De laatste “wervel-orkaan,” dien wij in onze dagen bij de Franschen beleefd hebben, heeft nog niet uitgewoed, en men herkent nog de haven niet, waarin dit onrustige en door zijne lichtzinnigheid en te groot gevoel van eigenwaarde zoo ongelukkig geworden volk, binnenloopen zal.—1Het blonde Germanie heeft te vergeefs ons zijne Franken, zijne Noormannen gezonden; ons temperament heeft niets verloren van zijne oorspronkelijke neigingen. In weerwil vande omwentelingen en de eeuwen zijn wij nog altijd het oude Gallië met zijne opvliegendheid en zijn ongeduld.Vert.2Bij de oude Grieken werd onderCothurnverstaan, een hooge tooneelschoen: in het algemeen genomen moet aan dit woord de beteekenis vantreurspelgegeven worden.Vert.
Men vindt in de geschiedenis van Frankrijk, slechts eene merkwaardige volksverhuizing en koloniestichting, die heilzame gevolgen had. Het is de eenige Fransche emigratie, die, ofschoon zij Frankrijk zeker vele wonden sloeg, voor de andere volken weldadig was, en die in de geschiedenis der Europeesche ontwikkeling van niet onbelangrijken invloed geweest is. Ik bedoel de gewelddadige verstrooiing der Fransche, zoogenaamde Refugié’s of Hugenoten, die voor de dragonders enjezuïtenvan Lodewijk XIV vluchtten. De wreede en gedwongene uittocht dezer Franschen, die veel overeenkomst heeft met die der Morisko’s uit Spanje, schonk aan Duitschland, de Nederlanden, Zwitserland, Denemarken en Engeland, vele bloeiende nederzettingen van nijvere en ontwikkelde burgers, en bracht naar onze steden velerlei producten van Fransche kunstvlijt. Want genoemde slag trof gedeeltelijk juist de vlijtigste en met den ernstigsten en godsdienstigsten zin vervulde klassen der natie.—Vandaar hebben nog heden ten dage Berlijn, Dresden, Frankfort, Londen, Kopenhagen, Amsterdam en verscheidene andere steden van Europa hunne Fransche gemeenten, die aan de staten, wier gastvrije bescherming zij erlangden, van onze Ancillon’s en Savigny’s af, vele uitstekende mannen, geleerden, beambten en officieren gegeven hebben.—In menige dezer vreemde staten, in Denemarken en Pruissen, dagteekent gedeeltelijk van deze Fransche emigratie, het begin van hunnen tegenwoordigen industrieelen bloei.
Even als, niettegenstaande al hunne omwentelingen en oorlogzuchtige ondernemingen, de Franschen, met betrekking tot het stichten van staten, weinigscheppend geweest zijn, zoo hebben zij zich ook, trots den hun eigen kritischen geest en fijnen kunstzin, in poëzie en kunst weinig scheppend betoond.
Men heeft hen, sedert de tijden van Cesar, wel als bijzonder heldere en scherpe, als zeer logische en wiskunstige koppen geroemd, maar zij hebben weinig idealisch of enthusiastisch over zich.Het ontbreekt hun aan diepen ernst. Hunne natuur brengt mede, dat zij zich met het zekere en stellige bezig houden. Bezielde dichter- en kunstenaars-naturen, zijn echter juist op het bovenzinnelijke, op het ontastbare, op dat, wat men niet weet maar alleen denkt, gericht.—In alle kleine kunsten van het leven zijn zij onovertreffelijk. Vooral zijn zij sedert lang voor geheel Europa de meesters geweest, in al wat dienen kan, om alles bekoorlijk te tooien en de menschelijke persoon een aangenaam uiterlijk te geven. Een oud Germaansch spreekwoord zegt van de Franschen: “fraai van kleed maar licht van zin.” Reeds tijdens de kruistochten, was het nieuwe kostuum, dat toen voor geheel Europa ontstond, grootendeels van Franschen oorsprong, en wat later ook nog in dit vak uitgevonden werd, de schoenen met lange punten der 14deeeuw, of de torenvormige kapsels en allonge-paruiken der 17de, of de, door de Fransche Jakobijnen en terroristen het eerst ingevoerde, zwaluwstaart-achtige rokken, en heeren hooge hoeden van onzen modernen tijd, of de dames “Garibaldi” en “Hongaarsche” hoedjes der laatste dagen,—de Franschen hebben al deze en tallooze andere fatsoenen en snitten onzer kleedingstukken zoo weten uit te denken, zoo netjes weten te maken en zoo in den smaak weten te doen vallen, dat zij daarin steeds alle andere volken van Europa tot model hebben gediend, en ten slotte bijna alle eigendommelijke nationale-kleederdrachten dezer volken opgeruimd hebben. Zij zijn 500 jaren lang tot op den jongsten tijd de tyrannen der mode geweest. Geheel Europa had zich gewend, op een wenk van Frankrijk, van tot tijd tot tijd, als eene rups, zijn verouderd omkleedsel af te leggen en zich in een nieuw hulsel van Fransche vinding te steken.—“Frankrijks hoofdstad, waar onder de vlugge vingers der Fransche arbeiders ieder klein produkt der industrie, iedere schoen of handschoen, een licht en gracieus meesterstuk werd, was eene onuitputtelijke broeikas geworden, die met ieder nieuw saisoen een frisschen overvloed van mode-bloesems over de wereld uitschudde, die door deze begeerig werden opgevangen, en even als de van een Vorst ontvangene ridderorden, als geschiedde het op hooger bevel, aan hoofd en borst werden gehecht.”
Maar deze meesters in het maken van bevallige kleedingstukken, deze wetgevers van den smaak in kleine zaken, zijn in de hoogere kunst meestal slechts navolgers, zelden vruchtbare uitvinders en oorspronkelijke scheppers geweest. “Vooral de liefelijke toonkunst had in Frankrijk geen recht natuurlijken bodem.” De vriendelijke zang was het Fransche volk nooit zoo van nature eigen, als dat bij andere volken het geval was. Alle Fransche aria’s, liederen, zangstukken hebben voor ons iets opvallends, onmuzikalisch. “Zij zijn bijna niet anders dan een gezongen gesprek, even als het deklamatorische recitatief, dat men het proza der muziek genoemd heeft.” Een zoo harmonisch, verkwikkend en verheffend koorgezang, als de Duitschers hebben, bezitten de Franschen niet. In het ernstigste en verhevenste genre van muziek, in dekerk-muziek hebben zij het minst geleverd. De opera daarentegen hebben zij vlug van de Italianen geleerd, en in deOpera comiquezijn zij rijk en onuitputtelijk. In den regel zijn zij betere instrumentalisten dan vocalisten geweest, en hebben zij meer uitoefenende kunstenaars dan dichterlijke componisten voortgebracht. De meeste der groote virtuozen en meesters, die in Frankrijk de Vorsten der toonkunst geweest zijn, waren Italianen of Duitschers of hunne leerlingen.
Als leerlingen der Italianen hebben de Franschen ook steeds goede schilders voortgebracht, en hebben zij alle genres dezer beeldende kunst met geluk beoefend. Desniettegenstaande is er geene eigenlijke karakteristieke nationale Fransche schilderschool, die men, wat oorspronkelijkheid en rijkdom betreft, met de Duitsche, Nederlandsche, Italiaansche of Spaansche scholen op ééne lijn stellen kan. Kenmerkend is het weder voor hen, voor de zuiverheid en juistheid van al hunne voortbrengselen, voor hunnen smaak en hunne geschiktheid voor het sierlijke, dat zij ten allen tijde, reeds sedert Karel den Groote, de smaakvolste miniatuur-schilders gehad hebben. Dante stelt in zijne goddelijke comedie, de Fransche miniaturen boven de Italiaansche. Ook hebben zij steeds in het graveeren in koper uitgemunt, iets wat zij intusschen even minuitgevondenhebben, als de lithographie of typographie of eenige andere gewichtige kunstsoort. Bijna al deze en andereuitvindingen, ontstonden het eerst bij hunne naburen, de Duitschers, bij wie men altijd meer oorspronkelijke denkers en peinzers aangetroffen heeft, terwijl de verfijnende, beschavende Franschen later den smaak en de talenten er bijvoegden, die de uitvinding verder ontwikkelden, beter deden voorkomen, recht genietbaar maakten, in vele opzichten op het leven toepasten, in de wereld brachten en haar populariseerden.
Daar de Franschen in den regel meer handige, smaak- en talentvolle navolgers en verfijnende voltooiers, dan geniale voortbrengers geweest zijn, zoo hebben zij dien ten gevolge vermoedelijk ook juist die kunst, die louter navolging is, het tooneelspel, met voorliefde en bijzonder goed gevolg beoefend. Intusschen viel hun ook hierin de bijval der overige wereld, hoofdzakelijk slechts ten deel in lichtere soorten, in de blijspelen, in de opéra comique, in luimige conversatie-stukken, in het kluchtspel. Hunnehoogere Cothurn2, hunne klassieke drama’s en treurspelen, imponeeren ons niet.—Meer dan iets anders verwierf in den nieuweren tijd een product van lichter, minder dramatisch genre, de grappige, onderhoudende, vermakelijke, luimige vaudeville, eene merkwaardige populariteit, wat van evenveel beteekenis voor de Franschen zelven, als voor den modernen smaak en tijdgeest heeten mag. Aan deze, met gezang en gesprekken vermengde compositiën, die zoowel kleine als groote zaken, anekdoten, vermakelijke voorvallen uit het dagelijksch leven, geschiedkundige gebeurtenissen enz. van den vroolijken kant beschouwen, waren in het vroolijkeParijs eene geheele reeks schouwburgen bijna uitsluitend gewijd. Er waren daar goede dichters, zooals Scribe, die dergelijke voortbrengselen bij honderden schiepen. En de vaudeville, dit echt Fransche dramatische speelgoed, dit letterkundig windvlaagje maakte de reis om de wereld. Londen, Weenen, Petersburg, New-York en Brazilië verheugden zich er in. Misschien is er geen tweede dichtsoort geweest, dat door alle volken zoo geëxploiteerd en toegejuicht is geworden, als de vaudeville en het blijspel der Franschen.
“Even als het den Franschen in de kunstontbreektaan idealiteit, zoo ontbreekt het hun in de wetenschap aan universaliteit.” Er is letterlijk geene wetenschap te noemen, waarop deze geestige en levendige menschen zich niet met ijver hebben toegelegd. En toch stelt men hen niet aan de spits in de eigenlijke wetenschappelijkheid der volken.—Zij hebben wel altijd zoogenaamde philosophen gehad, zij hebben zelfs, waarop zij zich beroemen, eene philosophische eeuw gehad, en toch heeft bij hen de philosophie nooit zoo diep wortel geschoten, nooit zoo welig gebloeid als bij de Duitschers, die Voltaire reeds “de grijsaards van Europa” noemde, terwijl hij zijne eigene landgenooten als “kinderen” betitelde. “Het ligt niet in het karakter der Franschen, het geheele rijk der gedachte en der schepping in zijnen samenhang en in zijn geheel op te vatten.” Het enkele vatten zij beter en daaraan moet het ook toegeschreven worden, dat zij, wat men eeneUniversitas literarumnoemt, bijna volstrekt niet kennen. Zij bezitten in hun land slechts afzonderlijke faculteiten, collegie’s en bijzondere scholen, geene universiteiten in algemeenen zin. Slechts één universeele philosoof en werkelijk groot meta-physicus is uit hunnen boezem voortgekomen, hun bewonderenswaardige Des Cartes, die echter even eenzaam in hun midden staat, als Dante bij de Italianen. Daarentegen overtreffen de Franschen in de zoogenaamde wereld- en menschenkennis, die men door een onbevangen en geoefenden blik in het gezelllige leven, en door waarneming der moreele variëteiten der menschelijke natuur verkrijgt, alle philosophen en dichters van den vroegeren en lateren tijd. De lijst hunne zoogenaamde “moralisten,” hunne Montaigne’s, la Bruyère’s, Pascal’s, is lang en rijk aan geestige schrijvers en geschriften.
Daar zij meer verstand dan vernuft bezitten, zoo hebben ook bij hengeenewetenschappelijke stelsels meer geluk gehad, dan die, waarbij boven alles een scherp oog, een berekenend verstand noodig zijn, en waarbij geene sprake is van algemeene beschouwingen, maar van bepaalde feiten en duidelijk bewezene zaken, zooals de wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, werktuigkunde, met één woord alles, wat zij zelven de “sciences exactes” noemen.
Ofschoon de lier in Frankrijk nooit voor eeuwen lang verstomde, zooals b.v. in Duitschland, ofschoon herhaalde malen, eens ten tijde der troubadours en later voor en na Lodewijk XIV, andere volken dichterlijke opwekkingen en impulsies van Frankrijk ontvingen, en de Fransche verzen-kunstenaars in hunne vormen navolgden, zoo wil toch de publieke opinie den Franschen evenmin een diep gevoelend dichterlijk gemoed, als een diepen philosophischen zin toekennen. Vooral valt het den Duitschers moeielijk, een werkelijk genot te vinden in de producten der Fransche poëzie. De Engelsche dichters, een Shakespeare,Byron, Moore, Burns enz. staan den Duitschers in hunne wijze van gevoelen zoo na, dat zij gelooven met hen, als met gelijk-gevoelenden, gelijk-denkenden te doen te hebben. Ook gevoelen zij zich nauwer verwant aan de groote Spaansche en Italiaansche zangers, aan een Cervantes, een Calderon of Dante, dan aan de Fransche dichters. Ja! zelfs wat in overoude tijden een Homerus of een Anakreon bij de heidenen zongen, gaat hun meer ter harte dan de zoogenaamde classieke—zij zijn geneigd te zeggen: koude—composities van een Racine of Voltaire.
Zonder een diep godsdienstig gevoel, zonder een gevoelen, een leven met de natuur, met Gods schepping, met alle schepselen en geesten, kan men zich geene ware dichters denken. En van dezen innigen samenhang met de wereldziel, van deze vervuldheid met God, van dit enthusiasmus, zooals de Grieken het zoo schoon noemden, van deze oudste eigenschap en oudste voorwaarde voor het dichterlijk gemoed, hebben de zich alleen om het tegenwoordige bekommerende, schitterende, geestige Franschen juist niet veel. Voltaire zelf heeft dit gevoeld en erkend. Deze scherpzinnige vriend der waarheid heeft de merkwaardige uitspraak gedaan, dat van alle beschaafde natiën de Fransche de minst dichterlijke is.De toutes les nations polies la notre est la moins poëtique.
“De sierlijke spelen en kunstjes van den zoogenaamde esprit, verstikken bij de Franschen ieder sterk gevoel. Eene fijne, behendige wending schatten zij boven alles, terwijl zij den stillen maar sterk aangrijpenden natuurklank van het hart minachten. Eene eenigzins stoute en wijze vlucht der phantasie, ieder krachtig woord van het overstroomende dichterlijke gevoel wordt door hen zelfs al spoedig “smakeloos” genoemd. Hunne dichters zijn vernuften, en dichtten van oudsher meer voor den gezelligen kring en voor het salon, dan voor het volk. Een waar dichter echter wilvrijelucht, eenebreedestraat, en daarenboven in de allereerste plaats, eene rijke, levendige, ontwikkelde, beeldrijke, oorspronkelijke taal, en ook daaraan ontbreekt het den Franschen maar al te zeer. “Hunne taal is uiterst scherp, duidelijk en zakelijk. Voor iedere gedachte heeft zij eene bepaalde uitdrukking. Maar zij bezit weinig oorspronkelijke volheid. Alles is bij haar zoo schraal, zoo conventioneel, zoo kunstmatig geregeld, zoo correct en dien ten gevolge ook zoo beperkt, zoo weinig vrij, als de aanleg der oude Fransche tuinen en de boomen die zij zoo stijf afsnoeiden. Een zoo schoolsche, conventioneele, geacademiseerde, onvrije taalgeest, staat echter lijnrecht over tegen den dichter-geest, die zelf stempelen, leveren, zelf vormen en gevoelen wil en moet, even als de geheele afronding, geslotenheid en vlugheid, die den Franschen eigen is, hunne poëtische opvatting der dingen schaadt.
Dezelfde verhoudingen, omstandigheden en aanleg echter, die bij een volk de poëzie schaden, zijn somwijlen het proza nuttig, en dit maakt het begrijpelijk, dat de Franschen om dezelfde redenen in de poëzie zwakker zijn, in het proza daarentegen meer uitgemunt en meer invloed uitgeoefend hebben. Schijnt hunne poëzie ons somwijlen proza in verzen, hunne vocale muziek een gezongen discours toe, hun proza daarentegen heeft somwijlen een poëtischwaas. Frankrijk is het land van het beste proza. Hare literatuur bestaat voor drie vierde uit fraaie proza, redekunst en rhetoriek. De poëzie spreekt gaarne voor zich zelve, de welsprekendheid gedijt slechts in gezelschap. Een gezellig, roemlustig en met zich zelven ingenomen volk, moest in zijn wezen wel een volk van redenaars en prozaïsten worden.
Een der Duitsche aesthetikers zegt in zijne geschiedenis der Fransche poëzie: “dat in geene literatuur van den nieuweren tijd het zoo moeielijk is, de geschiedenis der prozaïsche welsprekendheid van de geschiedenis der poëzie af te scheiden en te onderscheiden, als in de Fransche.” Er kan geen twijfel bestaan over den oorsprong dezer moeielijkheid. De vernuften en de geleerden stonden bij de Franschen altijd dichter bij elkander, dan bij de Duitschers, waar de geleerden dikwijls in een erg prozaïsme verzonken waren. Bij de Franschen hebben beiden steeds van elkander geleerd, en de proza-literatuur heeft dien ten gevolge bij hen eene levendiger tint aangenomen. Dezelfde in het oog vallende helderheid, luchtigheid en netheid van uitdrukking, dezelfde opwekkende, levendige en dramatische wijze van voorstelling, die men van den dichter verlangt, is bij de Franschen ook den geleerden en prozaïsten eigen geworden.
“Zij hebben beter dan eenige andere natie de kunst verstaan, den inhoud van het gezond menschenverstand, eene pikante, vernuftige, bepaalde en tegelijk geestige uitdrukking, een duidelijken en tevens liefelijken vorm te geven.” “De Franschman,” zegt madame de Stael, “schrijft en spreekt, zelfs als hij geen ideeën heeft. De Duitscher echter,” zegt zij, “heeft, zooals meestal het geval is met dichterlijke, dweepachtige gemoederen, altijd meer denkbeelden, in het hoofd dan hij uitdrukken kan.” De Fransche taal is een ware wetsteen van het oordeel en het zich duidelijk uitdrukkend verstand. Vertaalt iemand verwarde Duitsche begrippen, onduidelijke Duitsche volzinnen in het Fransch, dan lossen zij zich van zelf in hunne bestanddeelen op, of toonen het gebrek aan onderling verband.Op het Duitsch, even als op alle beschaafde talen van Europa, heeft ten gevolge daarvan in nieuweren tijd het Fransch, doordien men zijne duidelijkheid, netheid en helderheid algemeen begreep, een niet geringen invloed gehad. De lange volzinnen der Italianen, Spanjaarden, Duitschers, heeft het ontbonden; de slepende voordracht, die men vroeger bij de schijvers dezer volken zonder tusschenpunten aantrof, heeft het verlevendigd. Dat heden ten dage over het algemeen in Europa zooveel bondiger, zooveel duidelijker en ook natuurlijker geschreven en gesproken wordt dan vroeger, is eene verdienste der Franschen, die hierin natuurlijk waren en aan andere volken den weg wezen. Als zij de poëzie hunner naburen, de Italianen, Spanjaarden, Portugeezen somwijlen waterachtig maakten, zij hebben daarentegen in geheel Europa in het proza den goeden smaak en het gezond menschenverstand bevorderd.—Een der Duitsche literatoren zegt: “men mag er niet aan denken, hoe donker het in dit opzicht nog in onze hoofden, hoe onbeholpen onze sprekende lippen en schrijvende vingers zijn zouden, als er in de Europeesche volken-familie geen Frankrijk geweest was, als het heldere hoofd van den Franschman ons niet voorgelicht had.” Dit zal het ookduidelijk maken, hoe in geheel Europa geene andere nieuwere taal, noch de muzikale der Italianen, noch het pathetische en edele Spaansch, noch het kernachtige Engelsch of het rijke en degelijke Duitsch, in die mate invloedrijk geworden is als het Fransch. Tot aan het einde der 17deeeuw was het Latijn de algemeene taal der Europeesche geleerden, der diplomaten en politici. Bij den vrede van Rijswijk 1697 stelde Lodewijk XIV het Fransch in de plaats van het Latijn. Na dien tijd verhandelden alle volken van Europa hunne zaken met elkander indezetaal, omdat zij vonden, dat men in die taal het nauwkeurigst uit kon drukken wat men zeggen wilde.—Later waren er geheele landen en groote rijken, waarin de hoogere maatschappelijke klassen het bevallige, elegante Fransch als hunne dagelijksche spreektaal aannamen. Als een geleerde of een of ander vernuft zijne werken aan de geheele groote beschaafde wereld nuttig en verstaanbaar wilde maken, moest hij 200 jaren geleden Latijn schrijven. Van dien tijd tot op onze dagen, kon hij om het zelfde doel en dezelfde uitwerking te verkrijgen, geene betere taal kiezen dan de Fransche.
Even als in taal en literatuur, hebben de Franschen ook in hun dagelijksch leven, vooral in tegenstelling met de in dit opzicht vrijere en plattere Duitschers, iets zeer kenmerkends en formeels.—In hunne conversatie en in hunnen omgang schijnt bij hen alles in hooge mate geregeld. Ieder schijnt daar eene goed bestudeerde en beoefende rol te spelen. Men zou meenen geoefende tooneelspelers in hen te zien, die begaafd met eene groote tegenwoordigheid van geest en een goed geheugen, nooit in gebreke blijven een antwoord te geven, en ter juister tijd het gehoorde en het passende aan den man weten te brengen. Dat, wat men “goeden toon” noemt, is hun meer aangeboren dan den Duitschers, die het eerst leeren moeten. De Franschen werden dien ten gevolge, even als zij de stichters der beste gezelschapstaal en van het proza waren, ook de vaders van den goeden gezelschapstoon in Europa.—Reeds tijdens de kruistochten waren “galanterie” en “courtoisie” woorden en zaken, die in Europa algemeen aangenomen en van Frankrijk afkomstig waren. In den nieuweren tijd echter, sedert het schitterend tijdperk van Lodewijk XIV, werd het voor de geheele beschaafde Europeesche wereld eene gewichtige zaak, op Fransche wijze te leven, zich te bewegen en met elkander om te gaan. Zelfverloochening is de hoogste wet van het verkeer, en deze wordt te aangenamer, naar mate ieder zijne eigene kleur laat varen, hoe meer hij zich onderwerpt aan al watalgemeenbevalt. Den Franschen, die minder gevoel van ingenomenheid met zich zelven hadden dan anderen, moest het veel gemakkelijker vallen deze, voor een gemakkelijken omgang met menschen, zoo noodige zelfverloochening, die aan allen gelijk moet geven, te beoefenen, dan den Duitschers, bij wie ieder zijn eigen zin heeft en een geheelen mikrokosmus van eigen gedachten met zich omdraagt.
Bij dit alles echter en niettegenstaande hun veel geprezen “goeden toon,” vallen de bewegelijke Franschen maar al te gemakkelijk dikwijls geheel uit hunne rol. “Zij dalen,” zooals Herder zegt, “zoo snel mogelijk van het kookpunt tot het vriespunt.” De stemming springt bij hen, meestal niet met eenzachten overgang, maar somwijlen met geheel onverwachte sprongen, over tot heftige en geweldige uitdrukkingen. Uit den luchtigen conversatie-toon slaan zij plotseling tot een geheel anderen over, en onvoorbereid vervallen zij uit onschuldige vroolijkheid tot teugellooze hartstochtelijkheid.
Even als in het dagelijksch leven, zoo zijn ook in de staatkundige geschiedenis der Franschen, zulke plotselinge overgangen als Herder ze ons schildert, of zulkerepentina consilia, zooals Cesar het noemde, meermalen voorgekomen. Ofschoon zij gewoonlijk menschen van veel “bonhommie” geweest zijn, zoo heeft toch ook dikwijls bij hen, wanneer de leeuw wakker werd gemaakt, een teugelloos botvieren aan de hartstochten plaats gegrepen. Zulke hoog-tragische en vreeselijke gebeurtenissen, als de St. Bartholomeus-nacht tijdens Karel IX, of als het schrikbewind gedurende de eerste revolutie, of nogmaals gedurende de Commune in het jaar 1871, zijn bij ons bijna eene onmogelijkheid.
Daar het geheele volk, even gemakkelijk als de individuen, van de eene stemming in eene andere, en somwijlen in eene geheel tegenovergestelde overslaat, zoo laat zich daaruit ook de heftigheid verklaren der golven en stroomen, die het geheele volk in massa, en wel binnen een zeer kort tijdsbestek, uit de monarchie in den afgrond eener republiek geslingerd, en uit deze weder op de kruinen van een militair Imperatoren-dom getild hebben, deze “wervelorkanen, waarin het Fransche schip van staat zich snel, door alle richtingen der windroos heen, bewogen heeft.”
Sedert bijna honderd jaren, sedert zij het oude, door den Duitschen Chlodwig onder hen gestichte Koningschap op zijde hebben gezet, zijn de Franschen een vulkaan geweest, die door plotselinge uitbarstingen, den geheelen omtrek heeft doen beven, en door de stroomen lava, die hij uitstortte, gedeeltelijk verwoest, gedeeltelijk waarschijnlijk ook vruchtbaar gemaakt heeft. Zij hebben daarbij in Duitschland, in Italië en elders vele middeleeuwsche treurige toestanden opgeruimd, verscheidene nieuwe en vruchtbare denkbeelden over het werelddeel uitgestrooid, het Duitsche en Italiaansche volk tot nationale en politieke vereeniging opgewekt. Voor zich zelven echter hebben zij, door herhaalde omwentelingen en staatkundige proefnemingen, weinig gewonnen. Zij gelijken nu een uitgewoeden en ingestorten krater. De laatste “wervel-orkaan,” dien wij in onze dagen bij de Franschen beleefd hebben, heeft nog niet uitgewoed, en men herkent nog de haven niet, waarin dit onrustige en door zijne lichtzinnigheid en te groot gevoel van eigenwaarde zoo ongelukkig geworden volk, binnenloopen zal.—
1Het blonde Germanie heeft te vergeefs ons zijne Franken, zijne Noormannen gezonden; ons temperament heeft niets verloren van zijne oorspronkelijke neigingen. In weerwil vande omwentelingen en de eeuwen zijn wij nog altijd het oude Gallië met zijne opvliegendheid en zijn ongeduld.Vert.2Bij de oude Grieken werd onderCothurnverstaan, een hooge tooneelschoen: in het algemeen genomen moet aan dit woord de beteekenis vantreurspelgegeven worden.Vert.
1Het blonde Germanie heeft te vergeefs ons zijne Franken, zijne Noormannen gezonden; ons temperament heeft niets verloren van zijne oorspronkelijke neigingen. In weerwil vande omwentelingen en de eeuwen zijn wij nog altijd het oude Gallië met zijne opvliegendheid en zijn ongeduld.Vert.
2Bij de oude Grieken werd onderCothurnverstaan, een hooge tooneelschoen: in het algemeen genomen moet aan dit woord de beteekenis vantreurspelgegeven worden.Vert.