De Engelschen en hunne eilanden.De beide groote, rijk bedeelde eilanden met hunne kleine naburige eilanden, die wij onder den naam Groot-Brittanje en Ierland samenvatten, zijn het centraal-lichaam van ons vasteland, als een lang uitstekende arm, op dezelfde wijze in Noord-Westelijke richting bijgevoegd, als het Italiaansche schiereiland in Zuid-Oostelijke richting.—Het is een der schoonste landen, die de natuur den Europeanen tot woonplaats gegeven heeft. De voordeelen van een gematigd klimaat, van een dankbaren bodem, en een overal openstaan voor de zee, dat men als iets kenmerkends voor geheel Europa, in tegenstelling met de andere werelddeelen aangemerkt heeft, bezit Groot-Brittanje in vergelijking met het overig Europa in hooge mate.SchotlandSchotlandMen zou zijne natuur eene bij uitstek Europeesche kunnen noemen. De eilanden liggen midden in de zachte aanademing der uit de tropische gewesten terugkeerende Zuid-Westen winden, even als ook midden in de branding van de deze winden vergezellende groote zeestrooming, die wij golfstroom noemen en die, Zuidelijke vruchten en verwarmde lucht met zich voerende, zich aan de kusten van Schotland en Ierland verdeelt.—Deze wind- en zeestrooming ontnemen zoowel aan den winter als aan den zomer, hunne onaangename zijde, en zijn oorzaak, dat bijna het geheele jaar door een klimaat heerscht, dat noch door te drukkende hitte verslapt, noch door te scherpe koude verstijft, en dat de geheele oppervlakte des lands, met een altijd bevochtigd, altijd frisch en altijd groen planten-tapijt bedekt doet schijnen.—Tacitus heeft met een paar woorden, het klimaat van Engeland zeer treffend geschetst. Hij zegt er van, dat zijn wezen is: “vroegontkiemen,laatrijpen.” Het schijnt, dat Tacitus daarmede tegelijkertijd, op fijne profetische wijze, ook den geheelen geest van de nationaliteit had willen aangeven, die zich in den loop der tijden op deze koele eilanden ontwikkelde.De oppervlakte van den bodem is overal matig boven het niveau der zee verheven. Zij zinkt noch zoo diep, dat de mensch zich, als in Nederland, door een langdurigen strijd met de elementen, woonplaatsen moest verwerven, noch verheft zij zich zoo hoog in de ruwe luchtlagen, dat, zooals in Skandinavië, door sneeuw en gletschers, aan geheele aanzienlijke gedeelten des lands alle bewoonbaarheid ontnomen werd. Ook hebben hier (gedeeltelijk om dezelfde redenen) nooit zulke uitgestrekte moerassen als in Polen, zulke dichte bosschen van naald-boomen, zulke groote woeste zandvlakten als in Noordelijk-Duitschlandbestaan. Alles is van nature om zoo te zeggen, met een evenredigen en netten snit bewerkt. De bosschen, meestal vriendelijk loofhout zijn, liefelijk tusschen de van nature bestaande weiden verstrooid; vruchtbare landstreken zijn overal rijkelijk verspreid. Wel treft men, bij wijze van uitzondering, hier en daar een naakten rotsbodem of een onbegaanbaar turfveen, of een melancholiek en dor heideveld aan, maar nergens vindt men zulke groote, dorre vlakten, als b.v. op de plateau’s van Spanje, nergens zulke treurige, woeste, eindelooze rotslabyrinthen als in het Illyrisch-Grieksche schiereiland. Zeer spoedig daalt men, zelfs in Schotland, van den smallen rug van het onhuiselijk bergland, weder in den boezem der vriendelijkste dalen neder.Ook de rivieren van Groot-Brittanje bezitten dit uitnoodigende, vriendelijke, alles behalve Titansche karakter. Zij gaan bijna nergens in wilde en woeste watervallen over. Veeleer hebben zij nagenoeg allen een zeer kalmen loop, zonder te groote snelheid, wel zonder schilderachtige en hoog-romantische oevers, maar ook zonder rotsige ondiepten, die door de schippers zoo gevreesd worden. Ook voeren zij niet zooveel van de bergen afgerolde steenen en zand met zich, en vormen daarom ook nergens zulke onherbergzame steenvelden, als b.v.de Alpenstroomen van Beieren, of zooals de Rhône aan hare monding. Zij zijn redelijk diep ingesnedene en liefelijk kronkelende natuurlijke kanalen, die (bijna altijd tot aan den rand gevuld) de weiden en beemden doorstroomen. In den zomer droogen zij nooit zoo geheel uit als de berg-stroomen van Italië, en in den winter en het voorjaar zijn zij nooit zoo bovenmatig gezwollen, zoo gevaarlijk en verwoestend, als de groote stroomen van verscheidene andere landen van Europa.—Zij doorstroomen in één woord het lichaam des lands, zonder bijzonder hevige opbruisingen en toch met een meestal vollen ader, even als het bloed in het organisme der koudbloedige schepselen. Zij zijn allen in hooge mate bevaarbaar, en de meesten vereenigen zich met den Oceaan, op eene den handel zeer voordeelige wijze. De zee komt de rivieren tegemoet, dringt overal met diepe, havenachtige bochten het land binnen, en neemt daar in den kalmen boezem, de binnenwateren en de schepen gemakkelijk in zich op.Tweemaal daags stort de zilte vloed de boezems, mondingen en kanalen binnen, zuivert deze en komt hunne verzanding en verslikking voor. Er is geen tweede land in Europa, dat door het water der zee, zoo van alle kanten tot in zijn hart toe, doorspoeld en verfrischt wordt, als Groot-Brittanje. De geringe hoogte zijner bergen, de vele dalen, insnijdingen en verzakkingen, die geheel anders dan b.v. in het door eene enkele steile, hooge rotsmuur, verdeelde schiereiland Italië, van oceaan tot oceaan het land in de breedte doorloopen, hebben het maken van kanalen en wegen in alle richtingen mogelijk gemaakt.De natuurlijke producten van het land zijn niet zulke schitterende zaken, dat zij de hebzucht of de phantasie der menschen in den regel bijzonder opwekken. Albion, dat weinig of in het geheel geen zilver, of goud bezit, heeft nooit, zooals eens Andalusië, de rol van een Europeesch Peru gespeeld.Daarentegen, als men zich eens zoo mag uitdrukken, munten al zijne producten uit door nuttigheid en bruikbaarheid. Het bezit een grooten overvloed van ijzer, lood, koper en andere mineralen, die de industrie bij voorkeur noodig heeft. Het is zeer rijk aan tin en werd daardoor het eerst met de beschaafde wereld in verbinding gebracht. Steenkolen noemt het zijne “zwarte diamanten.” De Europeesche weidekruiden en graansoorten groeien voortreffelijk tot in de verst afgelegene punten der eilanden.Even als zijne mineraliën en planten, hebben ook zijne dieren over het algemeen weinig treffends. Van oudsher heeft het weinigwild, geene kostbare pelsdieren, zooalsSkandinaviëen Rusland, gehad: Nu moet het zelfs de vossen voor zijne jacht aankweeken of uit het overig Europa aanvoeren. Daarentegen is het van oudsher beroemd geweest, door de voortreffelijkheid zijner runderen, paarden en schapen, en in nieuweren tijd heeft het deze den landbouw dienstige dieren, in grootere volkomenheid en meerder verschil van soorten aangekweekt, dan eenig ander land ter wereld. In de richting van het Europeesche vasteland, in het Zuid-Oosten heeft het zijne fraaiste weiden en bouwlanden, zijne grootste en bevalligste vlakten en het zachtste klimaat. In Westelijke en Noord-Westelijke richting, dus gekeerd naar den grooten Oceaan, bevindt zich alles wat het aan gebergten, rotspartijen en woestenijen bezit.Het lijdt wel geen twijfel, of een zoo gevormd eiland moest, als het eens ontdekt was—en zijne ontdekking was zeer gemakkelijk—alras en spoedig bevolkt worden, en dus moet het begin van de geschiedenis van de Britsche bevolking in het duister der voortijden gezocht worden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de eersten die het land binnentrokken er droogvoets binnen marcheerden. Het hoofd-lichaam van Groot-Brittanje is namelijk nu op ééne plaats (tusschen Dover en Calais) slechts weinige mijlen van het vasteland verwijderd. De geringe diepte der zee op die plaats, de gelijkheid in geologischen bouw der tegenover elkander liggende kusten en andere omstandigheden, maken het bijna zeker, dat beide landen hier eens, door een vasteland-brug, verbonden waren.Het is zelfs waarschijnlijk dat deze brug, even als de landengte tusschen Spanje en Afrika in de straat van Gibraltar, in eene betrekkelijk late periode, misschien eerst, nadat reeds dier- en menschengeslachten van het vastland er over heen getrokken waren, door de zee weggespoeld werd. Maar ook, als dit niet het geval geweest is, dan nog ligt de geheele kustzoom van Zuidelijk Engeland langs “het kanaal” zoo dicht bij het vasteland van Europa, dat zijn wit en groen schijnende rand, zonder moeite van uit Frankrijk en Nederland gezien, ontdekt en zelfs door een barbaarsch volk bereikt kon worden. Daar het in het Oosten door eene grootere zee (de Noordzee) en in het Noorden en Westen door den onmetelijken Oceaan begrensd wordt, zoo is het bijna aan geen twijfel onderhevig, of de vroegste bevolking is in massa uit het Zuiden, uit de naburige streken van Gallië en de Nederlanden gekomen.Hier, waar Groot-Brittanje het dichtst het vaste land nadert, is het eindeeener lijn, die in het Rijndal het Noord-Oostelijk van het Zuid-Westelijk Europa scheidt. Dit was van oudsher eene grens- en scheidingslijn van vijandelijke bevolkingen. In de alleroudste duistere tijden hebben hier waarschijnlijk de Finsche stammen, de oorspronkelijke bevolking van het Noord-Oosten, en de Iberische volkeren, de oorspronkelijke bewoners van het Zuid-Westen, als naburen, nevens elkander gewoond. Later, in historischen tijd, stonden hier Celten en Germanen, Romeinen en Duitschers tegen elkander over.Groot-Brittanje, dat in de voortzetting dezer strijd-linie, als aan de monding dezer volken-bewegingen en wrijvingen lag, zal dus weldra in dien maalstroom zijn getrokken en van den beginne af, even als de andere langs deze linie opgestelde gemengde gebieden (België, Lotharingen, Helvetië) zijne bevolking van twee kanten ontvangen hebben. Misschien ontving het oorspronkelijk reeds even als Skandinavië Finsche stammen, tegelijk misschien ook, als Spanje en Frankrijk, Iberiërs.Reeds Tacitus heeft opgemerkt, dat de bevolking van Groot-Brittanje in het Zuiden en Westen, iets Iberisch heeft, en het is overbekend, dat over de Biskaïsche zee ook steeds (reeds sedert de tijden der Pheniciërs) tamelijk intieme betrekkingen tusschen dit gedeelte van Groot-Brittanje en het Iberische schiereiland bestonden. Ierland heeft veel betrekkingen met Spanje gehad. Ptolomaeus beschrijft dit eiland als “tegenover de Spaansche kusten liggende.” Van de visschers aan hunne Westkust beweert men nog heden, dat zij van Spanjaarden afstammen.Dat echter in menige streek van Engeland,Finschestammen de primitieve bevolking uitmaakten, is door de nieuwere kranioskopische onderzoekingen zeer waarschijnlijk geworden. De schedels uit de oudste grafsteden van Engeland toonen het Finsche of Mongoolsche type, dat eerst in latere graven geheel verdwijnt.Toen de woeste Celten, die de Iberiërs volgden, naar Europa kwamen en de nabijgelegen Fransche kusten bezetten, toen moesten zij ook weldra het smalle kanaal oversteken en het groene eiland overstroomen, en al wat reeds voor hen aan Finsche of Iberische bewoners aanwezig mocht geweest zijn, verdringen, vernietigen en verdrijven.In hoofdzaak kwamen naar Engeland, even als naar Frankrijk, twee verschillende groote Celtische stammen. Ten eerste de zoogenaamde “Gaelische” of “Gadhelische” Celten, en vervolgens na hen als hunne veroveraars en onderdrukkers de “Kymrische” of “Britsche” Celten, die hen uit het vlakke Oosten van het land naar de Westelijke bergen en eilanden verdreven. Tot de “Gaelische” Celten behooren de tegenwoordige Ieren en de Hoog-Schotten, tot de “Kymrische of Britsche,” de bewoners van Wales en Cornwallis. Daar de Britten, toen de Romeinen aankwamen, in geheel Engeland de bovenhand hadden, zoo kreeg het land naar hen den naam “Brittania.” Zij worden als een naar lichaam en geest boven de andere Celten uitmuntend volk geschilderd. Hunne druïden moeten in dien tijd zoo beroemd geweest zijn en zoo hoog in aanzien gestaan hebben, dat jongelieden uit Gallië naar Brittanje reisden, om te studeeren.Even als ingeheelmidden-Europa, voornamelijk langs genoemde Rijn-linie, zoo kwamen de Celten vermoedelijk ook reeds spoedig in Groot-Brittanje, dat zooals reeds gezegd is het hoofd dezer linie vormt, met de na hen Europa binnentrekkende Germanen in botsing. Met Kymrische Celten vermengd, stonden de Germanen reeds lang voor de tijden der Romeinen, in België even nabij het Britsche eiland, als de Galliërs zelven. Ook bewoonden zij reeds lang de oevers der niet zeer breede Noord-Zee, die gemakkelijk overgevaren kon worden. De Romeinsche schrijvers (ten tijde voor Christus geboorte), beweren ook vrij stellig, dat niet alleen in Zuidelijk en Westelijk Engeland onder de Celten “Belgen,” dat wil zeggen met Germanen vermengde Celten, maar ook in Schotland menschen met blauwe oogen en blond haar, met Germaansche zeden en gewoonten gewoond hebben.—Daaruit, en uit andere omstandigheden, wordt het dus vrij waarschijnlijk, dat reeds lang vòòr de Romeinen, van Nederland,Jutlanden Skandinavië, Germanen te scheep naar Engeland gekomen zijn, en dat wij het begin van dat merkwaardige vermengings-proces, waaruit de tegenwoordige Engelschen onstaan zijn, ver vòòr de aankomst der zoogenaamde Anglo-Saksers in de 4deeeuw na Christus geboorte moeten dagteekenen. Zeker had daarbij aanvankelijk het Celtische element nog de bovenhand, even als later het Germaansche.Even als de Celten, zoo staken ook de Romeinen van Gallië uit (onder Cesar) het Kanaal over. Zij onderzochten, veroverden en bebouwden in het verloop van 300 jaren, een groot deel van het eiland-rijk, en voeren het tot zijne uiterste uiteinden om. Daar zij echter dit afgelegene land, deelslaterbereikten dan de andere streken van Europa, deels ten gevolge van het verval van hun rijk, wedervroegerverlaten moesten, zoo hebben zij daar niet zulke diepe en onuitwischbare sporen hunner aanwezigheid achtergelaten, als elders.—Zij hebben in Engeland verscheidene fraaie steden gebouwd, Londen, York, Chester en andere, die gedeeltelijk nu nog voorzien zijn van de door de Romeinen opgetrokkene muren, en nog dezelfde, slechts eenigzins veranderde, namen dragen. Zij hebben wegen en verschansingen, dwars door het geheele land heen, aangelegd, en hebben uit de Britten meermalen rekruten getrokken, die zij in hunne Britsche legioenen inlijfden en somwijlen buitenslands voerden. Ook is daarbij Romeinsche taal, zeden en beschaving, en ten laatste ook het Christendom, in de Zuid-Oostelijke vlakke streken van Engeland onder de Celtische grond-bevolking verbreid geworden.—Niettemin is dit alles echter niet zoover gegaan, dat daaruit, zooals in Spanje, Frankrijk of in de landen der Walen in België, en der Walachyers aan den Donau, een geromaniseerd volk met romaansche taal ontstaan zou zijn. Verreweg de meeste nu nog waar te nemen Romaansche elementen, die het volk en de taal van Engeland ontvingen, zijn hun niet door de Romeinen zelven, maar eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen toegevoerd geworden.De Romeinen lieten, toen zij het land ruimden, de ras-verhouding er tamelijk even zoo achter als zij die bij hunne aankomst gevonden hadden. In het door hen nooit veroverde Ierland, in Wales en de grootste helft van Schotland, hebben zij de Celtische nationaliteit ter nauwemood aangeroerd, en zelfs in Engelandkon het vertrek der Romeinen niet plaats grijpen, zonder vergezeld te worden door opstanden en een weder opkomen der nu bevrijde Celtische grondbevolking. Niet deRomeinen, die zooveleZuidelijkervolken hun stempel voor eeuwige tijden opdrukten, maar hunne doodsvijanden, de Germaansche barbaren, die anders in zoovele der door hen veroverde landen weder verloren gegaan zijn, waren bestemd, aan de bewoners van Albion, hunne, tot op onze dagen geblevene physionomie te geven.Gedurende de, op de Romeinsche heerschappij volgende “volksverhuizing”, toen alle stammen van het groote Germanen-volk, naar verschillende streken West- en Zuidwaarts trokken, kwamen ook de in het Noord-Westelijke punt en aan de uiteinden van het oude Germanië wonende Jüten, Angeln en Saksers in beweging en wilden hun aandeel hebben aan de overblijfselen van het samenstortende wereldrijk. Eerst zeilden zij, op goed geluk af, slechts met weinige schepen, onder aanvoering van hunne door de sage dus genaamde aanvoerders Hengist en Horsa, over de zee. Vervolgens kwamen zij, daartoeuitgenoodigddoor de Britten, die door onderlinge tweedracht en oorlogen in het nauw gebracht waren, en ook op eigen aandrang meermalen en met meer manschappen terug.—Zoo verzamelde zich ten slotte in de geheele naar Duitschland gerichte Oostelijke helft van Groot-Brittanje, eene talrijke Duitsche bevolking, waartoe intusschen de eerste grondslag, zooals ik boven zeide, waarschijnlijk reeds in vroegeren tijd gelegd was.In den bloedigen strijd, dien de Duitsche kolonisten met de Celtische inboorlingen begonnen, behielden gene overal de overhand. Het eene gedeelte van Engeland vóór, het andere nà, werd naar Duitsche wet, in een Saksisch, Anglisch of Jütisch Koningrijk veranderd, en daarbij verdween een groot gedeelte der Celtische grondbevolking. Op hunne overblijfselen ontstond een ander volk. Onder alle vreemde landen, die de Germanen met de “volksverhuizing” binnentrokken, is Engeland het eenige, waarin hun de schepping eener nieuwe en voor alle tijden blijvende nationaliteit, in groote mate gelukt is. In Frankrijk, even als in Spanje, in Lombardije, in het Grieksche schiereiland en in Afrika, hebben zij wel langer of korter durende heerschappijen gesticht, maar deze zijn in de grond-bevolking weder opgegaan. Overal is daar het Romaansche, of Celtische of Thracische element, onder hunne voeten weder uit den grond opgekomen en heeft het Germaansche element weder verdrongen.—Dat het in Engeland anders was, mag men gedeeltelijk uit de eigenaardigheden der hier op elkander stootende nationaliteiten, gedeeltelijk uit andere omstandigheden verklaren. In Italië, Spanje en Afrika, was het warme klimaat den kinderen van het Noorden van oudsher zeer verderfelijk. In Engeland bevonden zij zich, om zoo te zeggen, op hun eigen breedtegraad, en als wij ook al niet gelooven kunnen, dat de Angel-Saksers in veel grooter getal over de zee kwamen, dan de Gothen over deAlpenen Pyreneën, of de Franken over denRijn, zoo kon zich hun aantal in het met hun vaderland zoo overeenkomende land toch beter handhaven en vermeerderen.—De hoofdzaak echter lag wel in het verschil der ontwikkelings-toestanden, die de Germanen in de verschillende landen aantroffen. InItalië, in Frankrijk enz. stieten zij op eene dichte bevolking van hoog beschaafde maar ontzenuwde Romeinen, die zich gemakkelijker en in massa onderwierpen. Daar werden de barbaren door de beschaving hunner talrijke onderdanen aangestoken en overvleugeld. Zij namen sneller hunne buigzame zeden, en wat het wezenlijkste was, hunne ontwikkelde taal aan.—In Groot-Brittanje daarentegen was, zooals gezegd is, de Celtische grondbevolking nooit in hooge mate gebroken en geromaniseerd geworden. Verscheidene gedeelten van het land hadden de Romeinen in het geheel niet volkomen veroverd of gekoloniseerd. De Britten boden, nadat zij zich van de Romeinen bevrijd hadden, den nieuwen indringers nieuwen wederstand op leven en dood. Na een enkelen verloren slag, gaven zij het land niet zoo maar op, als de Italianen en Galliërs. Zij weken slechts voet voor voet. De veroveringsoorlog was langduriger, schier eindeloos, en dien ten gevolge verwoestender en verdelgender. Er ontbrandde een rashaat, die nog heden ten dage in de harten der Celtische volksoverblijfselen in Engeland tegen de “Saksers” gloeit, en die zich zoo onverzoenlijk in de Franken- en Gothenlanden niet getoond heeft.Eindelijk worden ook die Duitsche stammen, die naar Engeland kwamen, voornamelijk de Neder-Duitsche1uit Holland door Friesland tot aan de Westphaalsche streken, die zelfs Karel de Groote slechts na veeljarige moeiten vermocht aan banden te leggen, boven andere Duitschers geschetst als bijzonder hardnekkig, als menschen die steeds hunne gewoonten trouw bleven, en als met koppigheid gehecht aan de zeden hunner vaders. Zij brachten deze eigenaardigheden naar Engeland over en verzekerden blijvende kracht aan hunne wetten en hunne taal. Aanvankelijk echter gelukte hun dit slechts in de naar de Duitsche Zee gelegene, opener, effener en breedere Oostelijke helft van Engeland, en ook daar nog zeer langzaam. De geheele bergachtige Westelijke helft in het Noorden (Cumberland), in het Zuiden de lange tong van Cornwallis, in het midden het bergachtige schiereiland van Wales, bleven nog lang in het bezit der Celtische oorspronkelijke bewoners, die hunne onafhankelijkheid, met een in de sagen aangaande den Britschen Koning Arthur verheerlijkten heldenmoed, verdedigden. Algemeen meent men, dat hierbij, in de Angel-Saksisch geworden Oostelijke helft, de Britsch-Celtische oorspronkelijke stam geheel opgegaan is en dat een geheel nieuw, zuiver Duitsch Saksendom ontstaan is.—Dit denkbeeld grondt zich vermoedelijk op eene overdrevene en valsche voorstelling van de gevolgen “der verdelging van al het inheemsche.”Als men den oorlog der Saksers tegen de Britten een bloedigen verdelgingsoorlog noemt, dan moet men dit waarschijnlijk zoo verstaan, dat zij het zeker wel in hooge mate geweest is, maar dat daarbij toch altijd nog eene menigteoud-Britsche of Celtische elementen onder de Saksers bleven bestaan, die met hen samensmeltende er veel toe bij brachten, om het Saksische wezen, karakter, ras, taal, van den beginne af te wijzigen, en het eigenaardige product, dat wij in de tegenwoordige Engelschen voor ons zien, hielpen voorbereiden.De toestand van halve beschaving, waarin wij de Saksers, spoedig na hunne verovering in Engeland zien, en waardoor zij uitmuntten boven hunne oude vaderen en broeders in Duitschland, die Karel de Groote 300 jaren later nog als geheel heidensche barbaren aantrof; deze toestand alleen zou reeds voldoende zijn om dit te bewijzen. Zij ontvingen uit de handen hunner Britsche tegenstanders het Christendom. Zij trokken daar, zoo al nietvele, tocheenigeder door de Romeinen gebouwde en goed georganiseerde steden binnen, zooals zij in hun vaderland nog nooit bezeten hadden. Ook was het geheele land in den regel beter ontwikkeld dan hun vaderland. De rest der Britten, die zij na hun bloedbad genade geschonken hadden, leefde op de akkers en in die steden voort, al ware het dan ook in dienstbaarheid, en bij eene langzamerhand plaatshebbende vrijwording, versmolt zij met de Saksers, en gaf aan de nationaliteit van dezen eene van de oude Britten uitgaande tint.Dat deze terugwerking niet zoo geheel zwak moet geweest zijn, laat zich onder anderen uit eene opmerking opmaken, die van een geleerd Engelschman en van den beroemdsten Europeeschen taalkenner, den grooten Mezzofanti, afkomstig is. Deze beide heeren houden zich overtuigd, dat zekere merkwaardige onregelmatigheden in de uitspraak, die het Engelsch in zoo hooge mate van alle andere Europeesche talen onderscheidt, eene eigenaardigheid der Celtische of oud-Britsche taal is, en dat die uitspraak der Engelschen dus niet van Duitschland herkomstig, maar door de oorspronkelijke bewoners van het land hun eigen geworden is. Verscheidene voor de Duitschers moeielijk uit te spreken woorden, hebben de Engelschen met de Celtische Britten gemeen. Ook spreken de hedendaagsche Celtische inwoners van Wales, het Fransch of andere vreemde talen met hetzelfde accent en denzelfden toon als de Engelschen. Het schijnt dien ten gevolge, dat de tegenwoordige Engelschen eene taal spreken, die van die der Celtische Britten verschilt, maar dat zij dezelfde uitspraak, denzelfden “timbre” hebben als deze. Men meent Celten te hooren, die wel Duitsch (Anglo-Saksisch) spreken, maar het met de hun eigene tong, gehemelte en lippen voordragen, en die niemand, wien deze organen nietaangeborenzijn, hen zoo kan naspreken. Zij hebben zich, om zoo te zeggen, dus de spreekwerktuigen der oude Britten eigen gemaakt. Men begrijpt gemakkelijk, dat zoo iets niet geschieden kon, zonder dat aan het Anglo-Saksische ras, eene aanzienlijke hoeveelheid van het inheemsche bloed medegedeeld werd.Waarschijnlijk zouden wij, even als in de uitspraak der taal en in de spraakwerktuigen, ook in den overigen lichaamsbouw, in de physionomie en in het karakter der hedendaagsche Engelschen, nog veel oorspronkelijk Celtisch kunnen aanwijzen, wanneer de oude Britten in der tijd reeds door physiologen en phrenologen scherp waargenomen en door goede schilders geportretteerd waren geworden. In stede van een zoodanig ons ontbrekend schilderij, kunnenons echter eenige gezegden van oude schrijvers van dienst zijn.—In een tijd, toen nog geene “Anglo-Saksers” naar Engeland gekomen waren, vervaardigde de Romein Martialis een epigram op eene schoone Britsche dame Claudia Rufina, die hij bij deze gelegenheid ook “blauwoogig” noemt. Men meent in zijne schildering eene Engelsche schoone van onzen tijd te herkennen. Ook Seneca noemt de Britten blauwoogig. En de Griek Strabo deelt mede, dat hij in Rome jonge lieden uit Brittanje gezien heeft, die zoo lang en slank van lichaamsbouw waren, dat zij wel een halve voet grooter waren dan de grootste Romein. Hun geheele lichaamsvorm, en hunne lange armen en beenen zijn niet fraai gevormd geweest. Daarnaar te oordeelen schijnt het, dat zij het zelfde slag van menschen geweest zijn, waarvan Keizer Frederik II, die met eene Engelsche Prinses gehuwd was, een duizendtal jaren later zong: “zij zijn van zuiver bloed geboren: hunne handen zijn wit, hunne vingers lang.” De eigenaardige groote lichaamsgestalte, de lange ledematen, de blauwe oogen en blonde haren, zijn dus wel niet eerst met de Saksers naar Engeland gekomen. Veeleer onderscheidden zich daarin, naar het schijnt, de oude reeds met vroeger het land binnengetrokkene Germanen vermengde Britten, van de overige Celten. “En dien ten gevolge,” zegt een geleerd Engelschman terecht, “is menigeen onder ons, die zich voor een afstammeling der Saksers houdt, inderdaad minstens voor de helft, niets dan een spruit der oude Celtische Britten.” Ook vele zeden en gebruiken der hedendaagsche Engelschen zijn nog van het oude Celtendom afkomstig, b.v. de vereering der op oude eiken groeiende, bij de oude Druïden heilige, misteltakken, en de daarop betrekking hebbende bijgeloovige gebruiken en spelen. Naar dit alles kunnen wij het dan ook onder anderen aanwijzen, hoe, trots de hun aangeborene vijandschap met de Celten, het oude Britsche patriotisme nog heden somwijlen onder de Engelschen te voorschijn komt, hoe zij zich niet zelden met hunne Celtische voorgangers identificeeren, en zich b.v. in hunne volksliederen dikwijls met voorliefde niet “Saksers”, maar “Britten” noemen: “Britons never will be slaves”—of “Rule Britannia, rule the waves” wat zij even dikwijls in den mond hebben, als hun “Old England for ever.”Ook in hunne taal namen de Anglo-Saksers veel Celtisch op. Zoo behielden zij onder anderen bijna al de oude Celtische uitdrukkingen voor plaatsnamen, namen van steden, rivieren, bergen, velden en bosschen. De aardrijkskunde van Groot-Brittanje bleef grootendeels Celtisch, evenals bijna de geheele geographie van Spanje tot op den huidigen dag Iberisch gebleven is. Nog heden ten dage noemen de Engelschen hunne Cheviot-heuvels, hunne Pennigants-toppen meest met Celtische namen. Ook hunne rivieren “Theems”, “Severn”, “Trente”, “Ouse” hebben oude Celtische namen, die zoowel de Romeinsche en Anglo-Saksische, als alle latere veroveringen en omwentelingen van het land, overleefd hebben. Gelijken oorsprong hebben de namen van vele hunner steden en graafschappen: Canterbury, Devon, Cambridge, Kent en vele anderen. Zij verschijnen op de Romeinsche landkaarten slechts met Romeinsche eindsyllaben, en op de Anglo-Saksische slechts met Duitsche stembuiging.Eindelijk is ook een niet onbeduidend gedeelte van het Celtische volk, zelfstot op onzen tijd, op het eiland blijven bestaan. Uiterst langzaam, stuksgewijze—ieder eeuw om zoo te zeggen een stukje—zijn de oude Celtische stammen in den Anglo-Saksischen smeltkroes gevallen. Lang nog bleven zij in het Noorden (in “Cambria” of “Cumberland”) onafhankelijk, langer nog in het Zuid-Westelijk uiteinde van “Cornwallis”, en het langst weerstonden zij de Saksers in het voor een gedeelte van de zee geïsoleerde en door bergen doorsneden Wales.De Celtische Kimren of Britten in Wales, waarmede de strijd voor anderhalf duizend jaren begon, hadden nog tot de 13deeeuw hun eigene Vorsten, hun zelfstandig leven. Eerst in het jaar 1284 onder Koning Eduard I, werden zij eene Engelsche provincie. Maar ook onder Engelsche opperheerschappij en na den ondergang hunner politieke zelfstandigheid, hield het Celtische ras van Wales noch op te bestaan, noch ook op de beschaving van Engeland, ja van geheel Europa in te werken. Hun langdurige, heldhaftige strijd tegen de Anglo-Saksers, schijnt in het overig Europa deelneming en bewondering, en daardoor ook hunne poëzie en traditiën navolging gevonden te hebben. Wales was de zetel der sage van dien heldhaftigen Koning Arthur en zijne mythische tafelronde, en deze sage, die zich ver verspreidde, werd de bron van tallooze verhalen, heldendichten, balladen en romances in Engeland, Frankrijk, Duitschland enz. Al de beroemde, bij ons zoo populaire namen der Koningin Génevra, van Percival, Lancelot, Titurel, Lohengrin, Tristan en Isolde, zijn Celtische namen van helden, die het wegstervende Wales aan onze phantasie overgeleverd heeft.En ook heden te dage staan de Kymren van Wales nog altijd als een zeer eigendommelijk volkje daar, met eene eigene taal en als menschen van groote werkzaamheid, als een kernachtig ras van krachtigen lichaamsbouw en zeer scherpe gelaatstrekken. Hunne gevoelens zijn, als bij alle Celten, levendig, hunne verbeeldingskracht ongemeen groot, hunne gedachten snel. Dien ten gevolge zijn zij ook van nature spraakzaam, even als de Franschen. Zij hebben hunne taal ook veel meer in hunne macht dan de Engelschen.—In menig dorp en in menigen schuilhoek hunner dalen, verstaan zij nog heden het Engelsch niet. Hunne ontwikkelde klassen hebben nu nog onder elkander zekere poëtische gezelschappen en bijeenkomsten, waarin alleen Walisch of Kymrisch gesproken en de oude Arthur-harp getokkeld wordt2. Boven deCeltische Ieren en Hoog-Schotten munten zij uit door eene groote wetenschappelijke en literarische vlugheid. Jaarlijks worden nog honderde boeken in de Britsche landtaal gedrukt. Men vindt daar Celtische geschriften, die elk kwartaal of elke maand verschijnen, als ook week- en dagbladen, waarvan een, “de Walische Times,” voor 20 jaren eene oplage van 100.000 exemplaren moet gehad hebben. Werken, die den Engelschen geleerden tot eer zouden verstrekken, zijn daar het werk van ijverige dilettanten geweest. Een Walische boer, Owann Jones genaamd, gaf in het jaar 1801 onder den titel “Gälische archeologie van Mywyr,” eene verzameling verhandelingen uit, die “een waar arsenaal van Kymrische oudheden” bevatten moeten.In het Noorden (in Cambrië) en in het Zuid-Westelijke uiteinde (in Cornwallis) heeft het Celtisch een sneller en een nu volledig einde genomen. In Cornwallis is het in het jaar 1778, onder de regeering van Koning George III, met eene, nog Cornisch sprekende, in haar 102dejaar gestorvene vrouw, ten grave gedaald.De nieuwe Anglo-Saksische en de oude Britsche nationaliteit hadden bijna 400 jaren lang, zonder van buiten eenige stoornis van gewicht te ontvangen, het proces van hun wederzijdsche strijd en samensmelting voortgezet; toen, tegen het einde der 8steeeuw, uit het Noord-Oosten eene nieuwe volksoverstrooming, het land en zijne beide vijandig tegen elkander overstaande volksstammen, kwam bestormen. De laat in beweging gekomene Noordsche Germanen uit Denemarken en Skandinavië scheepten zich, even als eens de Duitschers uit het land der Saksers, naar het Zuiden in, om het toen overal in tweedracht verkeerende Europa te plagen.—Zij vonden Groot-Brittanje op hunnen weg, dat als een Zuidelijk gelegen naburig land hunne roof- en veroveringszucht bijzonder opwekte.Daar zij zichhoofdzakelijk, enmeerdan ooit eenig Europeesch volkvoorhen, op den Oceaan versterkten, zoo grepen zij het overal door de zee omgevene Groot-Brittanje, dat zij van iedere zijde konden aanvallen, om zoo te zeggen aan alle kanten aan. Het werd gedurende meer dan 200 jaren het voornaamste doel van de rooftochten der Deensche en Noorweegsche Zee-Koningen of Wikinge, en toen vervolgens deze avonturiers zich in hun eigen vaderland, aan de opperheerschappij van een algemeenen Koning onderwierpen, werd zelfs Engeland tijdelijk eene provincie van het Skandinavische rijk der groote Koningen Sven en Kanuth.De Anglo-Saksers waren bij het verschijnen der Deensche Zee-Koningen reeds niet meer de ouden. Zij waren, door de beschaving en door de volheid van levensgenot, die hun deel was geworden, verweekelijkt. De roofzuchtige, op buit beluste, heidensche mannen uit het Noorden, vielen met nog onvermengde Germaansche kracht, als wolven op hen aan, en nu ontstond er tusschen de beide verwante rassen een dergelijke langdurige strijd, als vroeger tusschen de Anglo-Saksers en de Celten.Dat het resultaat van dezen nieuwen volkenstrijd intusschen niet gelijk was aan dat van den vroegeren, dat daarbij geen oud ras geheel veranderd, dat Groot-Brittanje nu niet in dezelfde mate geskandinaviseerd werd, als het vroegerAnglo-Saksisch geworden was, dat het in wezen ook voor vervolg van tijd Anglo-Saksisch gebleven is, laat zich gemakkelijk uit de volgende omstandigheden verklaren: ten eerste hadden de zeevarende Skandinaviërs dengeheelenOceaan tot veld hunner werkzaamheid. Zooals reeds gezegd is, bepaalden zij zich niet alleen tot Engeland, maar trokken zij ook tot naar de Middellandsche Zee en elders.—Bij de geringe bevolking van hun vaderland zullen zij, voor een enkel land hunner groote roof-domeinen, niet veel krachten beschikbaar hebben gehad. De Anglo-Saksers hadden in hunnen tijd niet verder dan Engeland kunnen komen, omdat toen de overige wereld reeds door andere sterke broeder-barbaren weggenomen was. Hunne oogen waren dus uitsluitend op Engeland, als op een nieuw vaderland gevestigd gebleven, en dat land had hen in eene compacte massa bijeen gehouden. Tijdens den inval der Denen maakten zij reeds een talrijk volk uit.Het doel der Noordsche Wikinge, bepaalde zich aanvankelijk alleen tot het najagen van allerlei avonturen en het verkrijgen van buit. Even als de Saksers de akkers, zoo beploegden zij alleen den Oceaan. Ingevolge hunne neiging bleven zij bijna overal in de nabijheid der kusten, bij de havens, waar hunne schepen, die den behaalden buit inhielden en wegvoeren konden, ankerden, Zij hebben zich dus ongetwijfeld in vele kuststedenblijvend genesteld, en eenige plaatsen en kleine eilanden van Groot-Brittanje, zelfs geheel met Skandinavische bevolking gevuld.In het binnenste des lands echter is hunne nationaliteit niet in massa doorgedrongen. Trots hunne barbaarsche en vijandelijke vernielingszucht, en al het wreede wat tusschen Saksers en Denen in Engeland voorgevallen is, werkten beide verwante natiën toch niet geheel afstootend en vernielend op elkander. En waar zij zich slechts aan de Denen onderwierpen, konden de Anglo-Saksers gemakkelijker nevens hen blijven bestaan, dan de zoo geheel verschillende Celten naast de Anglo-Saksers. Beide volken woonden onder den Anglo-Saksischen Alfred en zoo ook onder den Deenschen Kanuth (ten minste in de laatste zegenrijke helft zijner regeering) vreedzaam naast elkander. Daarbij namen de Denen zeker meer van de Saksers aan dan dezen van genen. Want de Anglo-Saksers vormden het, door zijne grootere beschaving, bovendrijvend element. Zij waren meermalen de onderwijzers der woeste Denen in Engeland even als in Duitschland, en deelden hun het Christendom mede.Toen dus de Noordsche woede uitgeraasd had, toen de Noorwegers en Denen in hun eigen vaderland christenen geworden waren; toen zulke in geestdrift ontstokene Odins-helden, die door een soort fatalitisch Turkengeloof bezield geweest waren, niet meer als in ouden tijd opgevoed werden; toen later de Engelsche natie zich weder verhief, toen toonde zij zich als in wezen Anglo-Saksisch gebleven. Het Skandinavisme was, zonder een zeer overwegenden invloed uit te oefenen, in het wezen der Engelsche nationaliteit opgegaan.—Dit neemt echter niet weg, dat men dien invloed niet te gering mag schatten.Wat den Engelschen nog tot op den huidigen dag van de Noorwegers en Denen is bijgebleven, laat zich in hoofdzaak in het volgende samentrekken:In de Noordelijke gedeelten van Engeland, die het meest tegenover Denemarken liggen en die door de Noormannen het meest bezocht zijn, in Northumberland, York, enz., waar zij zich de grootste en meest blijvende bezittingen verwierven, verraadt het volk nog nuveleSkandinavische eigenaardigheden. Het provinciale dialect heeft daar zoowel in zijn woordenschat, als ook in zijne wendingen niet weinig Skandinavische bestanddeelen. Zelfs het orgaan toont zich half Deensch, b.v. in de eigenaardige weeke uitspraak van de zoo karakteristieke“r”. Ook zijn in het Noorden van Engeland steeds meer vrije en zelfstandige landeigenaars en boeren blijven bestaan, die overeenkomst hebben met die in Noorwegen—zelfs tijdens het latere leenwezen van een Willem den Veroveraar.Daar de Noorwegers en Zweden, ook in het Zuiden van Engeland, als dienstknechten der Anglo-Saksische Koningen, als verwanten der Anglo-Saksische aristokraten, als vluchtelingen en binnendringers, dikwijls eene sporadische verbreiding vonden, en daar zij zelfs, zooals bereids opgemerkt is, eens onder hunne Koningen Kanuth en Sven, het geheele land verscheidene tientallen van jaren beheerschten, zoo heeft zich ook aangeheelEngeland, en aan geheel het Engelsche volk, veel Skandinavisch medegedeeld.Niet zelden vinden wij op de Engelsche kaarten, even als in de Engelsche woordenboeken, plaatsnamen, die van Noorweegschen en Deenschen oorsprong zijn. Veel ook in de Engelsche uitspraak van Germaansche woorden, schijnt niet Saksisch of Duitsch, maar Skandinavisch te zijn. Zoo b.v. zeggen de Engelschen, niet zooals onze Neder-Saksers, de woorden “uhs” (ons) en “bloht” (bloed) op eene gerekte wijze uit, maar scherp, zooals de Skandinaviërs “oss” en “blodd”.Verscheidene Skandinavische zeden hebben zich in het Engelsche familie- en huisselijk leven, het burgerrecht weten te verzekeren. Zoo wordt, om onder verscheidene voorbeelden één te kiezen, tijdens de kerstmis, in Engeland even als in Noorwegen het “Yule-blok” aangestoken, en ook de wilde-zwijnskop, die nog op den eersten Kerstdag met kruiden versierd in menige Engelsche huishouding ’s middags wordt opgedragen, moetietsgemeens hebben met het everzwijn der Noordsche Odin-helden in Walhalla.Of gewichtiger gebruiken, die nu bij de Engelschen geheel inheemsch zijn geworden, en die zij onder de bolwerken hunner politieke vrijheid tellen, b.v. het rechtspreken door gezworenen, door de Skandinaviërs of door de Duitsche Anglo-Saksers het land der Britten binnengebracht zijn, wordt bestreden. Deze vraag wordt door Duitsche onderzoekers—en met recht—geheel anders beantwoord dan door de patriotsche Denen.In het algemeen mag ik opmerken, dat de Engelschen zelven er somwijlen een zeer verschillend oordeel over uitspreken, of hunne nationaliteit meer politieke kracht en vrijheid aan den nationalen geest der Skandinaviërs, dan wel aan den Anglo-Saksischen zin en wezen ontleend hebben. Terwijl Sir Edward Bulwer Lytton den Noorwegers en Denen veel verdienste toekent, daar hij er met lof van gewaagt, hoediedeelen van het Koningrijk, waarin zij de grootere massa der bevolking uitmaakten, zich vooral door onafhankelijkszinen weerstandskracht tegen onderdrukking kenmerkten, en in hen het duidelijkst het krachtig beeld der oude Germanen te herkennen is,—heeft Sir Robert Peel, in zijne in het Parlement uitgesprokene redevoeringen, herhaaldelijk als zijne meening te kennen gegeven, dat de Denen in het algemeen, na al hunne verwoestings-tochten, bijna in het geheel niets nieuws, groots en duurzaams in Engeland gegrondvest en achtergelaten hebben.—Aan de overdrevene eischen van Deensche schrijvers, mag men in dit opzicht wel de beschouwing van een onpartijdigen Franschman tegenoverstellen, die in deRevue des deux mondestegen de Denen optreedt: “Les Danois n’ont point conquis l’Angleterre,” zegt hij, “leur invasion n’était qu’un déluge et ce déluge n’a fait queglissersur la société Saxonne3.”Een van de merkwaardigste gevolgen der ondernemingen van de Denen en Noorwegers was, dat zij voor deeerstemaal, de uiterste Noordelijke en Westelijke gedeelten der Groot-Brittanje’sche eilandgroep, het oude Caledonië en Erin (Schotland en Ierland), mede in den kring van het Germaansche volkenleven trokken.—De allereerste grondslag tot een gegermaniseerd volk in het Noorden der Britsche eilanden, tot de tegenwoordige Schotten, werd wellicht reeds voor de tijden der Romeinen gelegd. Want, zooals gezegd is, hebben vermoedelijk reeds toen, invallen van Germanen naar Schotland plaats gehad, welke echter van geen beslissenden aard waren. Wezenlijk, bleef Schotland, tot aan de Skandinavische of Deensche Wikinger-tochten na den tijd van Karel den Groote, een Celtisch land. Zijne Celtische grondbevolking, door de Romeinen Caledoniërs genoemd, behoorde even als de oude Ieren tot den Gaelischen stam, en waren dus van de Celtische Britten of Kymren in Engeland en Wales, ofschoon aan hen verwant, zeer verschillend. Even als zijne inwoners, zoo had ook vroeger Schotland,vóór,gedurendeen nog langen tijd na de heerschappij der Romeinen, veel met Ierland gemeen en deelde, als een afgelegen bergachtig Noord-Westelijk gebied, zijne lotgevallen. Van daar uit, van Ierland, ontving het zijne tegenwoordige namen. Een stam der Iersche Celten, de Scoten, verwierf zich in de 5deeeuw een groot overwicht over alle andere Celten in Erin, en ook in Caledonië (Schotland), dat het onderwierp. Naar dezen stam, werd zoowel dit land als ook Ierland zelf, gedurende langen tijd “Scotia” (het land der Scoten) genoemd. Later echter verloor zich deze naam in Ierland weder, en bleef voor eeuwige tijden alleen op Schotland rusten. Met deze Scoten ontving Schotland ook zijne oudste beschaving en poëzie uit Ierland. Want het schijnt nu vrij wel uitgemaakt te zijn, dat de oude zoo dikwijls bewonderde, door een Schot aan het licht gebrachte en door hem op vele plaatsen vervalschte Ossian’sche gezangen, oorspronkelijk op Ierschen bodem groeiden, op Iersche omstandigheden en gebeurtenissen betrekking hadden, en eerst van daar naar Schotland overgebracht werden. Insgelijks kregen in de 6deen 7deeeuw de Schotten het Christendomuit Ierland, van waar de zendelingen kwamen om de Caledoniërs te doopen, en op hunne rots-eilanden (Jona en andere) beroemde kloosters, en scholen voor oude monnikengeleerdheid, te stichten.—Door deze verchristelijking werden de Schotten voor het eerst eenigzins beschaafd en ook vereenigd. Want spoedig daarna in de 10deeeuw, schijnt het geheele land onder inlandsche Koningen gestaan te hebben, van welke Koning Duncan en zijn moordenaar en opvolger Macbeth, door nieuwere dichters de meeste bekendheid hebben verkregen.Misschien zijn ook toen reeds, deels als krijgsgevangenen, deels als vrijwillige gasten, enkele Anglo-Saksers uit Engeland naar Schotland gekomen; in alle geval echter slechts in gering aantal en in ondergeschikte betrekkingen. Eerst toen de Denen Engeland begonnen te plagen, gingen de Anglo-Saksers herhaalde malen in groote massa’s naar Schotland, en verzamelden zij zich voornamelijk in de zoogenaamde Lowlands. Intusschen was bij de Anglo-Saksers het zeewezen niet zoo goed ingericht, dat zij gemakkelijk in al de eilanden en schiereilanden, waaruit Schotland samengesteld is, met eenig gevolg hadden kunnen binnendringen.Alleende Denen, die op iederebaareen schip hadden, konden hier den ouden strijd tusschen het Celtische en het Germaansche ras, tot aan de uiterste uiteinden van het land voortzetten. Zij omspanden het geheele land der Pikten en Scoten met koloniën. Op de eilanden ten noorden van Schotland, de “Orkneys” en de woeste, zwak bevolkte “Shetlands” roeiden zij de oorspronkelijke Celtische stammen grootendeels uit, en zetten in hunne plaats Skandinavische kolonisten, die echter heden ten dage weder, sedert zij voor 400 jaar met Groot-Brittanje verbonden werden, in meerdere of mindere mate met Engelsche en Schotsche elementen vermengd zijn geworden.Op den geheelen eilanden-krans, die Schotland ten Westen omgeeft, op de Hebriden, zuidwaarts tot aan het eiland Man, stichtten de Denen eene reeks kleine Koningrijken, die meer of minder lang bestaan hebben. Later verdwenen deze Koningrijken en zelfs de Noorweegsche taal en rassen gedeeltelijk weder. Op de Hebriden heeft, van uit het Schotsche hoogland, het Celtendom weder voet gevat, echter zeer vermengd met het Engelsche element. “Men kan bij deze eilanders dikwijls niet onderscheiden, wat Celtisch, Skandinavisch of Engelsch is.” Zij maken een arm, een ongelukkig leven leidend, volk uit, dat door de Engelsche regeering zeer verwaarloosd wordt, ofschoon het louter menschen van talent en energie zijn, en ofschoon men berekend heeft, dat, onder anderen een dezer Hebridische eilanden, het eiland Skije, dat door nauwelijks 25,000 menschen bewoond wordt, aan het Vereenigde Koningrijk sedert 50 jaren 10,000 man voettroepen, 600 majoors en kapiteins, 48 luitenant-kolonels, 21 generaals, 5 gouverneurs en gouverneurs-generaal van koloniën en verscheidene opper-rechters aan Engeland geleverd heeft. Zelfs is op het meest Zuidelijke van al die eiland-groepen nog menige instelling uit den Skandinavischen tijd overgebleven, zoo, om maar een enkel aan te roeren, op het eiland Man, het beroemde zoogenaamde Man-Parlement. Even als ten tijde toen dit eiland nog door eigene Vorsten van Skandinavische afkomst geregeerdwerd, verzamelt zich ook nu nog de bevolking, volgens de Ständen, even als de Zweedsche Storething of Rijksdag, in een zoogenaamd “Thing” of eilandparlement, wiens leden het recht hebben, de besluiten van het groote Engelsche parlement te bediscussieeren en voor het eiland Man òf aan te nemen òf te verwerpen. Ook moet nog veel in het bestuur en het rechtswezen van het eiland Man, in het bloed, in de zeden en in het bijgeloof zijner bewoners, een mengelmoes van Celtische en Skandinavische elementen zijn.Wat eindelijk het zoo geprezene smaragd-eiland Erin betreft, dit heeft tot op den tijd der Denen-tochten eigenlijk buiten alle betrekking met de Germaansche wereld gestaan. Noch Romeinen noch Anglo-Saksers hadden dit Celtische Westland bereikt. Zijne in verschillende deelen verdeelde stammen, behielden ontelbare eeuwen, hunne wilde, door de zee beschermde zelfstandigheid, en de vrijheid elkander onderling te bestrijden.Geene volksverhuizing, geene nieuwe taal en ras schijnt dezen toestand tot op de Deensche periode gestoord te hebben. Zelfs het Christendom kwam zonder vreemde verovering en geweld, op zeer vreedzame wijze tot de Ieren, door stille zendelingen die uit Gallië overkwamen. Toen de Anglo-Saksers het geromaniseerde Engeland veroverden, vluchtte eene menigte beschaafde Celten, en vooral een groot deel der Latijnsch-Celtische geestelijkheid naar Ierland, en door dezen werd Ierland, namelijk in tegenstelling met het door de Anglo-Saksers weder heidensch gewordene Engeland, een bloeiende zetel der beschaving, een groot Christelijk zendelingsland, van waar uit nu geleerde en vrome zendelingen doopende en predikende naar Schotland, Engeland, België, Duitschland en Zwitserland togen. In dien tijd, toen het geheele overige Europa onder de invallen der Germanen zuchtte, had het door hen niet verontruste Ierland de glansperiode zijner onafhankelijkheid en ontwikkeling, en verwierf het zich den naam van het “eiland der Heiligen”.De heidensche zeevaarders uit Denemarken en Noorwegen, die Ierland ontdekten, het aan alle zijden omvoeren en in ieder zijner golven binnendrongen, waren, zeide ik, deeersten, die aan dezen overouden toestand van politieke onafhankelijkheid van Ierland een einde maakten. Even als in Engeland en Schotland, nestelden zij zich in de kuststeden van Ierland vast, veroverden en koloniseerden van uit de havens, kleine landstreken, onder bestuurders, die met de zoogenaamde Koningen der ingeborene Celten, in verbinding en familiebetrekking traden. Daar de Denen hier, even als overal waar zij verschenen, ook kooplieden medebrachten en handel dreven; daar zij van Ierland naar Schotland, naar Engeland en naar Normandye in Frankrijk zeilden, zoo namen zij op deze wijze de Ieren, die even als de meeste Celten van oudsher weinig lust of geschiktheid voor zeevaart en handel hadden, om zoo te zeggen, in het verkeer-net van het overig Europa op.Ofschoon de Denen en Noorwegers zich op den duur in Ierland niet konden staande houden, kan men toch wel zeggen, dat zij zich daar, in zekeren zin aan de spits van het Germanendom gesteld, en hunne andere Germaansche stamgenooten den weg daarheen gebaand hebben. De Engelschen volgden hen later op den voet; zij veroverden Ierland voor de eerste maal, slechtshonderd jaren na de vernietiging der heerschappij der Denen. Eenige sporen van Deensche familienamen, geslachten en volksgebruiken, heeft men onder de Ieren nog tot op den jongsten tijd gevonden.Zoover over den invloed der Denen en Noorwegers, op de geschiedenis der ontwikkeling en beschaving der Britsche eilanden.Beide met elkander wedijverende en in geheel Groot-Brittanje met elkaar worstelende nationaliteiten, de Denen en de Anglo-Saksers, werden plotseling te midden van hunnen strijd, van uit Frankrijk andermaal door een inval getroffen. In het jaar 1066 kwamen onder Willem den Veroveraar,de Fransche Noormannen. Deze wonnen,—geheel anders dan de Saksers en Denen—geheel Engeland zoowat met éénen slag, door den vernielenden slag bij Hastings, en verdeelden het onder elkander.Ofschoon aanvankelijk slechts een klein leger soldaten vormende, volgden toch gedurende vele jaren, een reeks van binnentrekkingen met vrouw en kind, van uit Normandye. De voorvaderen dezer zoogenaamde Noormannen, waren wel voor 300 jaren ook uitSkandinaviëgekomen, maar hadden zich, vooral daar zij geene Noorweegsche vrouwen medebrachten en met Fransche vrouwen trouwden, in het Zuidelijke land snel veranderd. In den tijd, toen zij Engeland veroverden, hadden zij reeds lang Fransche taal en zeden aangenomen.Hun ridderlijke geest, hun avontuurlijk, heldhaftig en ondernemend karakter, was wel nog een erfstuk uit het Germaansche Noorden, maar dit mocht slechts voor de officieren, den adel en de hovelingen van Willem den Veroveraar gelden. De massa zijner in Frankrijk gerekruteerdetroepen, en de hun nakomendeemigranten, waren zulke geromaniseerde Galliërs, als overal in Noordelijk Frankrijk woonden, Walen, Picardiërs, Bretons, dus met andere woorden, echte Franschen.—De uitbreiding dezer door den Noordschen geest bezielde Franschen en verfranschte Noormannen in Engeland, onder Willem den Veroveraar, is van ingrijpender en blijvender gevolgen voor de Engelsche natie geweest, dan de eveneens van uit Gallië bewerkstelligde Romeinsche verovering. De vroeger door de Romeinen zelven ingevoerde Romeinsche elementen hadden de Anglo-Saksers, toen zij het land binnentrokken, bijna geheel weder vernietigd. Het hun door de Fransche Noormannen ingeënte en aangebrachte Romanisme daarentegen, is den Engelschen voor alle tijden gebleven. Het heeft diepe wortelen in hun wezen geschoten, en uit de, in den loop der eeuwen tot stand gekomene, innige samensmelting van beide elementen, is hoofdzakelijk het tegenwoordige nationale karakter der Engelschen te voorschijn getreden. Een Engelsch schrijver zegt kort en veelbeteekenend: “The Norman conquest was theMakingof England” (De verovering der Noormannen was de geboorte van Engeland).Geen land is zoo dikwijls veroverd geworden als Engeland; aan geen volk is door toevoeging van buiten zoo lang gewerkt en veranderd geworden. Eerst sedert de verovering der Noormannen is het op eigene voeten gebleven. Van toen af aan heeft het geene nieuwe immigratie meer ontvangen, en de geheele vorming zijner nationaliteit is vervolgens, tot op onze tijden toe, een inwendig proces geweest, dat van buiten af geen wezenlijken invloed meer ontving. Degezamenlijke vreemde bijmengingen en toevoegsels, die Engeland in den loop der tijden ontving, behoorden tot het edelste bloed van Europa. Door de minder manhaftige en minder geniale stammen der Slawen is het nooit verontrust; door de Hunnen, Mongolen en Magyaren, die hunne strooptochten zelfs tot in Frankrijk uitbreidden, is het nooit bereikt geworden. Israëlieten of andere Aziatische stammen hebben bij hen nooit grooten invloed gekregen. Ook is het—en in dit opzicht kan het met zijn nabuur Skandinavië vergeleken worden—ontkomen aan verscheidene andere bewegingen en verontrustingen, die het overig Europa eeuwen lang kwelden, door invallen van Saracenen, Tataren en Turken.In het begin der Noorman’sche of Fransche heerschappij, woonden nog alle in Engeland binnengedrongene elementen tamelijk onverwerkt naast elkander; verscheidene sedert onheugelijke tijden bestaande Celtische volken in Wales,Ierlanden Schotland in geheele onafhankelijkheid; de rest der Denen in het Noorden van Engeland en elders verstrooid, ten deele nog langen tijd zelfstandig; de Anglo-Saksers in het Zuiden en Oosten de massa der bevolking uitmakende; en over hen allen was als heerschende stam nu die vreemdsoortige Fransche Noormannen als uitgeschud. Het waren meer dan een half dozijn verschillende volken, ieder met eigene taal, gewoonten en staatsregeling.—Uit de samensmelting der Noormannen met de Anglo-Saksers, moest eindelijk een heerschende toon, een domineerende kleur te voorschijn komen, die ten slotte bestemd was, het geheel tot staan te brengen en te vereenigen.Eerst scheen het wel, als zou daarbij Engeland geheel verfranscht worden. De Anglo-Saksische adel werd door de hardvochtige Noorman’sche Koningen niet alleen van hunne bezittingen beroofd, maar zelfs gedeeltelijk uitgeroeid. Het onderworpene, vernederde en tot dienstbaarheid gebrachte Anglo-Saksische volk, zijne zeden en taal werden door de trotsche Noormannen in hooge mate geminacht. Voor de rechtbanken en in de wetgeving, zelfs in de scholen, werd de Fransche taal met geweld ingevoerd. Zij heerschte aan het hof, onder den geheelen het land binnengetrokken adel en bij alle hoogere standen van het rijk. Overal werd het Anglo-Saksisch onderdrukt en vernederd op zij gezet. Wie niet Fransch leeren en spreken wilde, werd tot het plebs gerekend. Er ontstond in Engeland eene eigene—de Fransch-Noorman’sche—poëzie, als ook een eigen Noorman’sche bouwstijl. Beiden ontvingen hunne bezieling uit Frankrijk. Want ofschoon beide volken, Franschen en Engelschen, toenmaals in het veld bloedig met elkander streden, was hunne literatuur- en kunstontwikkeling toch geheel dezelfde. En zelfs werden de toenmalige Engelsche helden, b.v. een Richard, Coeur de lion (Richard Leeuwenhart), die Fransch sprak en dacht, door de Fransche historie bijna geheel als Franschen beschouwd.Daar niet alleen Normandye, maar nu eens een grooter dan weder een kleiner gedeelte van het overige Frankrijk, langen tijd met Engeland in politieke verbinding bleef; daar aanhoudend Fransche familiën naar Frankrijk, als ware het alleseen enhet zelfde land, trokken; daar de legers, om zoo te zeggen, jaar in jaar uit, in Frankrijk te velde waren, en in vredestijden ook de Engelsche ridders dikwijls aan het hof der Fransche Koningen verkeerden, zoo werdentwee eeuwen lang steeds nieuwe Fransche elementen en zeden naar Engeland gebracht.Dat deze elementen daar geene beslissende heerschappij verkregen, maar veeleer het Germaansche element bleef bestaan, is gedeeltelijk te danken aan de omstandigheid, dat de hebzuchtige en naar onbeperkte macht strevende Koningen, die van de Noormannen afkomstig waren, weldra hunne oude Fransche baronnen evenzeer onderdrukten, als de onderworpene Anglo-Saksers. Bij hunne oppositie tegen de heerschappij der Koningen, begonnen dien ten gevolge langzamerhand beide partijen gemeene zaak te maken. De vreemde Fransche adel bediende zich van de inboorlingen van het land tegen hunne Souvereinen. Daardoor kwam het Anglo-Saksische element, dat bij den eersten stoot bijna ter neder geworpen was, weder omhoog en geraakte het op nieuw in aanzien. In den loop der tijden verminderden de vooroordeelen der Noormannen, die het nieuwe land als vaderland even lief kregen als de Anglo-Saksers zelve. Verbroederingen, verbintenissen en huwelijken bouwden bruggen tusschen beide volken. Toen later ook nog, in verloop van tijd, de Engelsche bezittingen in Frankrijk, de eene na de andere verloren gingen, en eindelijk het Noormansch-Saksische volk geheel tot zijn eiland beperkt bleef, hield ook de vermeerdering en versterking van het Romaansch-Fransche element op, en zoo smolten langzamerhand beide volken samen.Koning Eduard III schafte in het midden der 14deeeuw, het gebruik der Fransche taal bij de rechtspraak en in het parlement af. Echter zijn enkele Fransche phrasen tot op den huidigen dag, zoowel in het Engelsche parlement als in het rechtswezen in gebruik gebleven. Ook zekere protocollen over enkele bepaalde zaken, en benoemings-patenten bij het verkrijgen van zekere waardigheden, worden nu nog in denzelfden oud-Franschen kanselarijstijl als voor jaren, opgesteld. Ook de beroemde wapenspreuk der Engelsche Koningen “Dieu et mon Droit”, en ook het “Hony soit qui mal y pense”, zijn nog kleine Fransche overblijfselen of ruïnen uit dien Noorman’schen tijd.Hoe langzaam echter die samensmelting van het Fransch met het Engelsch in zijn gang ging, kan men daaruit opmaken, dat de Engelschen nog zeer lang hunne taal met een Fransch accent spraken. Zoo b.v. legden zij nog ten tijde van Shakespeare, op Fransche wijze, den klemtoon op de eindsyllabe der woorden, en zeiden zij b.v. niet, zooals zij heden ten dage doen,afféction, maaraffectión, nietafflíctionmaarafflictión.Zeer veel hebben tot deze amalgameering, die eerst ten tijde van Koningin Elizabeth tot die hoogte gekomen is waarop zij nu nog staat, vermoedelijk ook de eindelooze binnenlandsche onlusten, de groote familie-oorlogen der Engelschegrootenen Konings-geslachten bijgedragen, die als het ware den bodem van het land openreten, de elementen tot gisting brachten en de oude Anglo-Saksische grondstof weder naar boven werkten.Het opvallendst openbaren zich de soort en wijze dier reiniging van beide in het tegenwoordige Engelsche nationaal-wezen innig verbondene nationaliteiten, in de taal. Met behulp harer analyse kan men het aandeel van ieder bestanddeel tamelijk goed aangeven en, om zoo te zeggen, afwegen. Engelschetaalvorschers hebben berekend, dat onder de 100 Engelsche woorden, plus minus 60 van Anglo-Saksischen of Duitschen, 30 van Romeinschen of Franschen, en slechts 10 van Celtischen of anderen oorsprong zijn. Daarnaar te oordeelen, is het Duitsche element in de taal dubbel zoo sterk vertegenwoordigd als het Romaansche, en deze verhouding mag over het geheel voor de vraag, in hoeverre het Duitsche of Romaansche wezen bij de Engelschen de bovenhand heeft, als maatstaf dienen.Verder is daarbij niet alleen dequantiteitvan het uit beide bronnen geputte, maar vooral ook dequaliteit, voor de verhouding en het gewicht der beide elementen, zeer karakteristiek. De Engelsche taal heeft uit de Duitsche bron eene geheel andere soort van woorden en denkbeelden gehouden, dan zij aan de Fransch-Romaansche ontleende. Alles wat het huiselijk- en familieleven betreft, alle uitdrukkingen voor nauwe betrekkingen onder de menschen, voor liefde, vriendschap en bloedverwantschap, verder al de benamingen voor de meeste voorwerpen, die nauw verwant zijn aan het huiselijke en het volksleven, voor weide en veld, voor bosch, akker en tuin die de woning omgeven, voor de geheele natuur, voor het hart en de ziel van het volk, zijn Duitsch.Alles daarentegen, wat beschouwd moet worden als een product van den geest en het verstand, van de kunst en eene hooge mate van ontwikkeling, wordt door Romaansche woorden aangegeven.—Aan den Staat gaven de veroverende Noormannen zijnen vorm. De onderwerpen van de politiek, de namen der verschillend bevoorrechte standen der maatschappij en der plaats-inrichtingen, even als deze inrichtingen zelve, (b.v. het parlement), stammen uit het geromaniseerde land, uit Frankrijk af. Maar op de onderste trappen van het groote maatschappelijke gebouw, in de dorpen, velden en beemden, bleven Duitsch karakter, Duitsche wetten en zeden wortelen.Even als de nieuwe staatsvorm, zoo kwamen ook kunsten en wetenschappen met de Noormannen uit Frankrijk. Daaraan is het toe te schrijven, dat, terwijl alleruwezaken, alleinheemscheboomen, dieren en levenlooze stoffen, de oude Duitsche namen behouden hebben, en daar waar deze zaken door kunst veranderd en vervormd zijn, het Romaansche element in de plaats van het Duitsche treedt. Dit geldt b.v. zelfs van de meest materiëele aller kunsten, de kookkunst. De schapen, de koeien, de ossen blijven Duitsch—“sheep”, “cow”, “oxen”—zoolang zij onder de hoede der Anglo-Saksische herders op de weide grazen. Zoodra zij echter geslacht en in de handen der koks, die de Fransche Baronnen medebrachten, overgegaan zijn, verruilen zij hunne Duitsche namen tegen Fransche en worden “mutton” (mouton), “beef” (boeuf), “porc” (porc).—Men heeft met betrekking hierop de Engelsche taal en even als deze, ook het karakter der geheele Engelsche nationaliteit met een weefsel vergeleken, waarbij de grove grondstof of het haren doek Duitsch, het sierlijke borduursel er op echter Romaansch is. Men zou beiden ook met een gebouw kunnen vergelijken, waarvan het fundament en de hoofdmuren Duitsch, de koepels, torens, het beeldhouwwerk, de hoek- en randsteenen echter Romaansch zijn.—Het geheele beendergestel der taal, hare zenuwen en banden, de lidwoorden, voornaamwoorden, en alle kleine woorden die de grootetot volzinnen verbinden, zijn Duitsch; de bonte, gladde, het organismus bekleedende huid echter, de geheele ornamentiek, is Romaansch.De Fransche Noormannen maakten, om zoo te zeggen, de Engelsche taal haar toilet; zij verfijnden en beschaafden haar. En even als de taal hebben zij ook in zekeren zin het geheele volk gekostumeerd, beschaafd en verfijnd. Ter nauwernood vindt men in Europa, behalve het Engelsch, een tweede taalmengsel, waaruit zich op eene tevens gemakkelijke en leerrijke wijze, de geheele geschiedenis van het volk laat lezen.—“De Fransche of Latijnsche woorden,” zegt een Duitsche taalvorscher, “staan naast de Duitsche, als trotsche Baronnen, geleerde bisschoppen en bekwame artisten, naast eenvoudige landlieden en herders.” En men zou er bij kunnen voegen, “ook naast kooplieden en schippers.” Want even als de uitdrukkingen bij den scheepsbouw en bij het geheele zeewezen, bij het handelsverkeer en op de markten gebruikelijk, zoo was en bleef bij de Engelschen ook de zeemans- en handelaarsondernemingsgeest, geheel en al een deel van het Germaansche wezen.—De oorlog en het militaire wezen daarentegen werden weder Fransch.De Duitsche eik toont zich in de taal der Engelschen, nauw omslingerd door het Romaansche klimop. Maar niet overal is de slingerplant niets anders dan een uitwendig toevoegsel gebleven. Nu en dan heeft zij hare sterk kronkelende massa met het hout van den eik verbonden, en is in zekere mate zelf stam geworden. Het minst heeft zij hem in de hartader getroffen, maar zij stijgt met tallooze vertakkingen hoog in zijne kruin op. Dáár, in zijne kroon, neemt zij somwijlen de plaats der doode takken van den hoofdboom in. Meestal begeleidt zij ieder Duitsch takje met een duidelijk Romaansch twijgje, zoodat men dikwijls van den een op den ander overgaan, en zich in vele gevallen op tweeërlei wijze uitdrukken kan, òf door alleen oud-Saksische stamwoorden te gebruiken, òf door zich alleen van de Fransche en Latijnsche te bedienen.Echter—en dit is het allermerkwaardigste—hebben de beide vreemdsoortige stoffen en naturen in haar wezen zich zoo innig doordrongen en vermengd, dat daaruit niet iets zwaks en verdeelds, maar een volstrekt geheel, ja zelfs, zooals bij een in elkander gedraaid ankertouw, iets nog sterkers ontstaan is.—Ook zijn beide volkselementen in Engeland nooit tot eene volkomene gelijkheid, tot eene bepaalde rust gekomen. Veelmeer hebben zij tot op de nieuwste tijden, zoowel op het gebied der taal als op dat der politiek, met elkander geworsteld en hard gestreden.—Uit deze omstandigheid, uit het nimmer rustende leven in den tweehoofdigen geest der natie, laat het zich verklaren, dat de Engelsche taal nog voortdurend met zoo groot gemak, zoowel uit de Romaansche talen, uit het Latijn, het Fransch enz., als uit het Duitsch, Nederlandsch, Skandinavisch, nieuwe woorden aanneemt en zich eigen maakt. Daardoor zijn haar van oudsher vele fijn genuanceerde uitdrukkingen, en niet weinige geheel eigenaardige poëtische schoonheden toegevloeid. En evenzoo laat zich daaruit het verschijnsel verklaren, dat de bloesems der Engelsche literatuur bijna altijd, om zoo te zeggen, eene tweevoudige kleur hadden. Er zijn namelijk Engelsche dichters geweest, die geheel en al uit de Duitsche ziel, andere die meer uit den Noormaansch-Franschen geest schijnenvoortgekomen te zijn. In de aderen van den grooten Byron bijvoorbeeld, heeft wel gedecideerd Noormansch bloed gevloten. De natuurdichter Burns daarentegen is naar taal en gevoel een Duitscher. In Shakespeare herkent men, zooals Gervinus zegt,beideelementen even sterk. In de keus zijner groote romantisch-historische schilderingen, zoowel als in de drieste energie en kernachtige kortheid zijner uitdrukkingen, verraadt bij den Romaanschen Noorman, terwijl uit de vormloosheid, uit den breeden, dikwijls gekronkelden bouw zijner stukken, die eenige gelijkenis hebben met den Gothischen kerkbouw-stijl, de Duitscher tot ons spreekt. Over het geheel echter heeft bij hem, even als bij alle echte Engelsche volks- en nationaal-dichters, het Germaansch de overhand, hetgeen daardoor bevestigd wordt, dat nooit een buitenlandsch dichter in den vreemde zoo inheemsch is geworden als Shakespeare in Duitschland.Even als bij afzonderlijke geniën en individuën, zoo heeft zich ook in verschillende perioden der Engelsche literatuur, nu eens eene voorliefde tot den Duitschen geest, dan weder eene neiging tot het Romanismus geopenbaard. Er zijn tijden geweest, waarin de Romaansche elementen der taal bij de Engelschen, om zoo te zeggen meer in de mode waren, waarin de dichters en schrijvers alles zooveel mogelijk met woorden aan den Franschen taalschat ontleend, uitdrukten; andere, waarin zij liever gebruik maakten van de kracht, in de Saksische taalwortelen liggende. En bijna altijd is er—even als in den strijd om het bestuur tusschen eene Noormansche adels- en eene Saksische volkspartij—ook op het veld der literatuur eene Romanistische en eene Germanistische schrijvers-coterie en richting geweest.Even als de taal, zoo kreeg ook, door de zoo gelukkige Noormansche-Saksische samensmelting, de zoogenaamde nationale geest van het volk, eene gemakkelijkheid zich het bruikbaarste uit beide nationaliteiten eigen te maken. Zoo heeft men het, om behalve een voorbeeld uit de taal ontleend een ander aan te voeren, ook in de politieke wetgeving der Engelschen geroemd, dat zij eene eigenaardige toegevendheid en ontvankelijkheid verkreeg, waardoor zij in staat gesteld werd aan verschillende stelsels, aan het Koningschap, aan het leenwezen, de aristocratie en democratie, het beste en degelijkste te ontleenen en met elkander harmonisch te vereenigen.Ten slotte echter mag men wel zeggen, dat even als de Spanjaarden sedert Ferdinand en Isabella steeds meer Iberisch, de Franschen sedert Hugo Capet steeds meer Celtisch, zoo ook de Engelschen nadat zij den eersten stoot der Noormansch-Fransche verovering te boven waren gekomen, weder meer Anglo-Saksers of Duitschers geworden zijn. Fransche historici beschouwen den langdurigen strijd der mindere klassen of van den derden stand in Frankrijk, tegen de Fransche Koningen en tegen den van Germaansche tijden dateerenden adel en zijn leenstelsel, als een strijd van de onderdrukte Romano-Celten tegen den Germaanschen nationalen geest. Volgens hunne meening drong vanbeneden, uit de Celtische boerenhutten en uit Celtisch-Romanische steden, in den loop der tijden het oude oorspronkelijk element van Gallië steeds invloedrijker naar boven, en in de Fransche revolutie, zooals ook in het door deze nivelleerende beweging voorbereide Imperialisme, zien wij eene laatsteen volkomene overwinning van het Celten- en Romanendom over het Germanendom in Frankrijk.—Geheel gelijk hiermede, maar in omgekeerden zin, schijnt de voortgaande ontwikkeling der zaken, de gang der nationaliteits-verhouding in Engeland gebeurd te zijn.—Hier werd het feudaalwezen door Romanen gesticht, in een tijd, waarin zij het in Frankrijk pas van de Germanen ontvangen hadden. Het werd den onderworpen Duitschers (den Anglo-Saksers) op den hals geworpen, even als in Frankrijk den Celto-Romanen. De langdurige strijd der mindere standen tegen den adel, de leenheeren en de Koninklijke macht,—hunne eindelijke overwinning ten tijde van Cromwell, en vervolgens hunne latere overwinningen in onzen nieuweren tijd,—mogen eveneens als een worstelen en eene langzame overwinning der eene nationaliteit op de andere, der Anglo-Saksers op de Romanen beschouwd worden. De demokratische zoogenaamderondhoofdenuit de tijden van Cromwell, kwamen meest uit het Zuiden en Zuid-Oosten van Engeland opdagen, waar van oudsher de Anglische en Saksische bevolking de bovenhand gehad had. De ridders en Koningsvrienden waren meer uit het minder Duitsche Westen en Noorden afkomstig. Men zou misschien kunnen zeggen, dat Engeland des te vrijer en vrijzinniger geworden is, naar mate de oude Duitsche gedeelten van het volk, namelijk de burgerstand, weder naar boven kwamen, zooals Frankrijk steeds meer revolutionair en imperialistisch werd, hoe meer het oude Celto-Romanismus zich van het Germanendom afscheidde. Hoe zelfs in de uitspraak en in het accent van hun taaleigen, de Engelschen steeds meer Duitsch geworden zijn, daarop is boven reeds gezinspeeld.Ook in de voorzichtige en langzamemanierder sociale hervormingen, in het conservatieve, van alle plotselingheden en van het radikalismus afkeerige Engeland, die daar zelden tot uitersten oversloegen, is het duidelijk zichtbaar dat hier de voorzichtige, bedaarde en verstandige vrijheidsgeest der Germanen de banier droeg; terwijl omgekeerd in de hevigheid der, het opvernietigingen volkomenegelijkheidaanleggende, omwentelingen in Frankrijk de reeds door Cesar berispte teugelloosheid der Galliërs zich voldoende openbaart.
De Engelschen en hunne eilanden.De beide groote, rijk bedeelde eilanden met hunne kleine naburige eilanden, die wij onder den naam Groot-Brittanje en Ierland samenvatten, zijn het centraal-lichaam van ons vasteland, als een lang uitstekende arm, op dezelfde wijze in Noord-Westelijke richting bijgevoegd, als het Italiaansche schiereiland in Zuid-Oostelijke richting.—Het is een der schoonste landen, die de natuur den Europeanen tot woonplaats gegeven heeft. De voordeelen van een gematigd klimaat, van een dankbaren bodem, en een overal openstaan voor de zee, dat men als iets kenmerkends voor geheel Europa, in tegenstelling met de andere werelddeelen aangemerkt heeft, bezit Groot-Brittanje in vergelijking met het overig Europa in hooge mate.SchotlandSchotlandMen zou zijne natuur eene bij uitstek Europeesche kunnen noemen. De eilanden liggen midden in de zachte aanademing der uit de tropische gewesten terugkeerende Zuid-Westen winden, even als ook midden in de branding van de deze winden vergezellende groote zeestrooming, die wij golfstroom noemen en die, Zuidelijke vruchten en verwarmde lucht met zich voerende, zich aan de kusten van Schotland en Ierland verdeelt.—Deze wind- en zeestrooming ontnemen zoowel aan den winter als aan den zomer, hunne onaangename zijde, en zijn oorzaak, dat bijna het geheele jaar door een klimaat heerscht, dat noch door te drukkende hitte verslapt, noch door te scherpe koude verstijft, en dat de geheele oppervlakte des lands, met een altijd bevochtigd, altijd frisch en altijd groen planten-tapijt bedekt doet schijnen.—Tacitus heeft met een paar woorden, het klimaat van Engeland zeer treffend geschetst. Hij zegt er van, dat zijn wezen is: “vroegontkiemen,laatrijpen.” Het schijnt, dat Tacitus daarmede tegelijkertijd, op fijne profetische wijze, ook den geheelen geest van de nationaliteit had willen aangeven, die zich in den loop der tijden op deze koele eilanden ontwikkelde.De oppervlakte van den bodem is overal matig boven het niveau der zee verheven. Zij zinkt noch zoo diep, dat de mensch zich, als in Nederland, door een langdurigen strijd met de elementen, woonplaatsen moest verwerven, noch verheft zij zich zoo hoog in de ruwe luchtlagen, dat, zooals in Skandinavië, door sneeuw en gletschers, aan geheele aanzienlijke gedeelten des lands alle bewoonbaarheid ontnomen werd. Ook hebben hier (gedeeltelijk om dezelfde redenen) nooit zulke uitgestrekte moerassen als in Polen, zulke dichte bosschen van naald-boomen, zulke groote woeste zandvlakten als in Noordelijk-Duitschlandbestaan. Alles is van nature om zoo te zeggen, met een evenredigen en netten snit bewerkt. De bosschen, meestal vriendelijk loofhout zijn, liefelijk tusschen de van nature bestaande weiden verstrooid; vruchtbare landstreken zijn overal rijkelijk verspreid. Wel treft men, bij wijze van uitzondering, hier en daar een naakten rotsbodem of een onbegaanbaar turfveen, of een melancholiek en dor heideveld aan, maar nergens vindt men zulke groote, dorre vlakten, als b.v. op de plateau’s van Spanje, nergens zulke treurige, woeste, eindelooze rotslabyrinthen als in het Illyrisch-Grieksche schiereiland. Zeer spoedig daalt men, zelfs in Schotland, van den smallen rug van het onhuiselijk bergland, weder in den boezem der vriendelijkste dalen neder.Ook de rivieren van Groot-Brittanje bezitten dit uitnoodigende, vriendelijke, alles behalve Titansche karakter. Zij gaan bijna nergens in wilde en woeste watervallen over. Veeleer hebben zij nagenoeg allen een zeer kalmen loop, zonder te groote snelheid, wel zonder schilderachtige en hoog-romantische oevers, maar ook zonder rotsige ondiepten, die door de schippers zoo gevreesd worden. Ook voeren zij niet zooveel van de bergen afgerolde steenen en zand met zich, en vormen daarom ook nergens zulke onherbergzame steenvelden, als b.v.de Alpenstroomen van Beieren, of zooals de Rhône aan hare monding. Zij zijn redelijk diep ingesnedene en liefelijk kronkelende natuurlijke kanalen, die (bijna altijd tot aan den rand gevuld) de weiden en beemden doorstroomen. In den zomer droogen zij nooit zoo geheel uit als de berg-stroomen van Italië, en in den winter en het voorjaar zijn zij nooit zoo bovenmatig gezwollen, zoo gevaarlijk en verwoestend, als de groote stroomen van verscheidene andere landen van Europa.—Zij doorstroomen in één woord het lichaam des lands, zonder bijzonder hevige opbruisingen en toch met een meestal vollen ader, even als het bloed in het organisme der koudbloedige schepselen. Zij zijn allen in hooge mate bevaarbaar, en de meesten vereenigen zich met den Oceaan, op eene den handel zeer voordeelige wijze. De zee komt de rivieren tegemoet, dringt overal met diepe, havenachtige bochten het land binnen, en neemt daar in den kalmen boezem, de binnenwateren en de schepen gemakkelijk in zich op.Tweemaal daags stort de zilte vloed de boezems, mondingen en kanalen binnen, zuivert deze en komt hunne verzanding en verslikking voor. Er is geen tweede land in Europa, dat door het water der zee, zoo van alle kanten tot in zijn hart toe, doorspoeld en verfrischt wordt, als Groot-Brittanje. De geringe hoogte zijner bergen, de vele dalen, insnijdingen en verzakkingen, die geheel anders dan b.v. in het door eene enkele steile, hooge rotsmuur, verdeelde schiereiland Italië, van oceaan tot oceaan het land in de breedte doorloopen, hebben het maken van kanalen en wegen in alle richtingen mogelijk gemaakt.De natuurlijke producten van het land zijn niet zulke schitterende zaken, dat zij de hebzucht of de phantasie der menschen in den regel bijzonder opwekken. Albion, dat weinig of in het geheel geen zilver, of goud bezit, heeft nooit, zooals eens Andalusië, de rol van een Europeesch Peru gespeeld.Daarentegen, als men zich eens zoo mag uitdrukken, munten al zijne producten uit door nuttigheid en bruikbaarheid. Het bezit een grooten overvloed van ijzer, lood, koper en andere mineralen, die de industrie bij voorkeur noodig heeft. Het is zeer rijk aan tin en werd daardoor het eerst met de beschaafde wereld in verbinding gebracht. Steenkolen noemt het zijne “zwarte diamanten.” De Europeesche weidekruiden en graansoorten groeien voortreffelijk tot in de verst afgelegene punten der eilanden.Even als zijne mineraliën en planten, hebben ook zijne dieren over het algemeen weinig treffends. Van oudsher heeft het weinigwild, geene kostbare pelsdieren, zooalsSkandinaviëen Rusland, gehad: Nu moet het zelfs de vossen voor zijne jacht aankweeken of uit het overig Europa aanvoeren. Daarentegen is het van oudsher beroemd geweest, door de voortreffelijkheid zijner runderen, paarden en schapen, en in nieuweren tijd heeft het deze den landbouw dienstige dieren, in grootere volkomenheid en meerder verschil van soorten aangekweekt, dan eenig ander land ter wereld. In de richting van het Europeesche vasteland, in het Zuid-Oosten heeft het zijne fraaiste weiden en bouwlanden, zijne grootste en bevalligste vlakten en het zachtste klimaat. In Westelijke en Noord-Westelijke richting, dus gekeerd naar den grooten Oceaan, bevindt zich alles wat het aan gebergten, rotspartijen en woestenijen bezit.Het lijdt wel geen twijfel, of een zoo gevormd eiland moest, als het eens ontdekt was—en zijne ontdekking was zeer gemakkelijk—alras en spoedig bevolkt worden, en dus moet het begin van de geschiedenis van de Britsche bevolking in het duister der voortijden gezocht worden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de eersten die het land binnentrokken er droogvoets binnen marcheerden. Het hoofd-lichaam van Groot-Brittanje is namelijk nu op ééne plaats (tusschen Dover en Calais) slechts weinige mijlen van het vasteland verwijderd. De geringe diepte der zee op die plaats, de gelijkheid in geologischen bouw der tegenover elkander liggende kusten en andere omstandigheden, maken het bijna zeker, dat beide landen hier eens, door een vasteland-brug, verbonden waren.Het is zelfs waarschijnlijk dat deze brug, even als de landengte tusschen Spanje en Afrika in de straat van Gibraltar, in eene betrekkelijk late periode, misschien eerst, nadat reeds dier- en menschengeslachten van het vastland er over heen getrokken waren, door de zee weggespoeld werd. Maar ook, als dit niet het geval geweest is, dan nog ligt de geheele kustzoom van Zuidelijk Engeland langs “het kanaal” zoo dicht bij het vasteland van Europa, dat zijn wit en groen schijnende rand, zonder moeite van uit Frankrijk en Nederland gezien, ontdekt en zelfs door een barbaarsch volk bereikt kon worden. Daar het in het Oosten door eene grootere zee (de Noordzee) en in het Noorden en Westen door den onmetelijken Oceaan begrensd wordt, zoo is het bijna aan geen twijfel onderhevig, of de vroegste bevolking is in massa uit het Zuiden, uit de naburige streken van Gallië en de Nederlanden gekomen.Hier, waar Groot-Brittanje het dichtst het vaste land nadert, is het eindeeener lijn, die in het Rijndal het Noord-Oostelijk van het Zuid-Westelijk Europa scheidt. Dit was van oudsher eene grens- en scheidingslijn van vijandelijke bevolkingen. In de alleroudste duistere tijden hebben hier waarschijnlijk de Finsche stammen, de oorspronkelijke bevolking van het Noord-Oosten, en de Iberische volkeren, de oorspronkelijke bewoners van het Zuid-Westen, als naburen, nevens elkander gewoond. Later, in historischen tijd, stonden hier Celten en Germanen, Romeinen en Duitschers tegen elkander over.Groot-Brittanje, dat in de voortzetting dezer strijd-linie, als aan de monding dezer volken-bewegingen en wrijvingen lag, zal dus weldra in dien maalstroom zijn getrokken en van den beginne af, even als de andere langs deze linie opgestelde gemengde gebieden (België, Lotharingen, Helvetië) zijne bevolking van twee kanten ontvangen hebben. Misschien ontving het oorspronkelijk reeds even als Skandinavië Finsche stammen, tegelijk misschien ook, als Spanje en Frankrijk, Iberiërs.Reeds Tacitus heeft opgemerkt, dat de bevolking van Groot-Brittanje in het Zuiden en Westen, iets Iberisch heeft, en het is overbekend, dat over de Biskaïsche zee ook steeds (reeds sedert de tijden der Pheniciërs) tamelijk intieme betrekkingen tusschen dit gedeelte van Groot-Brittanje en het Iberische schiereiland bestonden. Ierland heeft veel betrekkingen met Spanje gehad. Ptolomaeus beschrijft dit eiland als “tegenover de Spaansche kusten liggende.” Van de visschers aan hunne Westkust beweert men nog heden, dat zij van Spanjaarden afstammen.Dat echter in menige streek van Engeland,Finschestammen de primitieve bevolking uitmaakten, is door de nieuwere kranioskopische onderzoekingen zeer waarschijnlijk geworden. De schedels uit de oudste grafsteden van Engeland toonen het Finsche of Mongoolsche type, dat eerst in latere graven geheel verdwijnt.Toen de woeste Celten, die de Iberiërs volgden, naar Europa kwamen en de nabijgelegen Fransche kusten bezetten, toen moesten zij ook weldra het smalle kanaal oversteken en het groene eiland overstroomen, en al wat reeds voor hen aan Finsche of Iberische bewoners aanwezig mocht geweest zijn, verdringen, vernietigen en verdrijven.In hoofdzaak kwamen naar Engeland, even als naar Frankrijk, twee verschillende groote Celtische stammen. Ten eerste de zoogenaamde “Gaelische” of “Gadhelische” Celten, en vervolgens na hen als hunne veroveraars en onderdrukkers de “Kymrische” of “Britsche” Celten, die hen uit het vlakke Oosten van het land naar de Westelijke bergen en eilanden verdreven. Tot de “Gaelische” Celten behooren de tegenwoordige Ieren en de Hoog-Schotten, tot de “Kymrische of Britsche,” de bewoners van Wales en Cornwallis. Daar de Britten, toen de Romeinen aankwamen, in geheel Engeland de bovenhand hadden, zoo kreeg het land naar hen den naam “Brittania.” Zij worden als een naar lichaam en geest boven de andere Celten uitmuntend volk geschilderd. Hunne druïden moeten in dien tijd zoo beroemd geweest zijn en zoo hoog in aanzien gestaan hebben, dat jongelieden uit Gallië naar Brittanje reisden, om te studeeren.Even als ingeheelmidden-Europa, voornamelijk langs genoemde Rijn-linie, zoo kwamen de Celten vermoedelijk ook reeds spoedig in Groot-Brittanje, dat zooals reeds gezegd is het hoofd dezer linie vormt, met de na hen Europa binnentrekkende Germanen in botsing. Met Kymrische Celten vermengd, stonden de Germanen reeds lang voor de tijden der Romeinen, in België even nabij het Britsche eiland, als de Galliërs zelven. Ook bewoonden zij reeds lang de oevers der niet zeer breede Noord-Zee, die gemakkelijk overgevaren kon worden. De Romeinsche schrijvers (ten tijde voor Christus geboorte), beweren ook vrij stellig, dat niet alleen in Zuidelijk en Westelijk Engeland onder de Celten “Belgen,” dat wil zeggen met Germanen vermengde Celten, maar ook in Schotland menschen met blauwe oogen en blond haar, met Germaansche zeden en gewoonten gewoond hebben.—Daaruit, en uit andere omstandigheden, wordt het dus vrij waarschijnlijk, dat reeds lang vòòr de Romeinen, van Nederland,Jutlanden Skandinavië, Germanen te scheep naar Engeland gekomen zijn, en dat wij het begin van dat merkwaardige vermengings-proces, waaruit de tegenwoordige Engelschen onstaan zijn, ver vòòr de aankomst der zoogenaamde Anglo-Saksers in de 4deeeuw na Christus geboorte moeten dagteekenen. Zeker had daarbij aanvankelijk het Celtische element nog de bovenhand, even als later het Germaansche.Even als de Celten, zoo staken ook de Romeinen van Gallië uit (onder Cesar) het Kanaal over. Zij onderzochten, veroverden en bebouwden in het verloop van 300 jaren, een groot deel van het eiland-rijk, en voeren het tot zijne uiterste uiteinden om. Daar zij echter dit afgelegene land, deelslaterbereikten dan de andere streken van Europa, deels ten gevolge van het verval van hun rijk, wedervroegerverlaten moesten, zoo hebben zij daar niet zulke diepe en onuitwischbare sporen hunner aanwezigheid achtergelaten, als elders.—Zij hebben in Engeland verscheidene fraaie steden gebouwd, Londen, York, Chester en andere, die gedeeltelijk nu nog voorzien zijn van de door de Romeinen opgetrokkene muren, en nog dezelfde, slechts eenigzins veranderde, namen dragen. Zij hebben wegen en verschansingen, dwars door het geheele land heen, aangelegd, en hebben uit de Britten meermalen rekruten getrokken, die zij in hunne Britsche legioenen inlijfden en somwijlen buitenslands voerden. Ook is daarbij Romeinsche taal, zeden en beschaving, en ten laatste ook het Christendom, in de Zuid-Oostelijke vlakke streken van Engeland onder de Celtische grond-bevolking verbreid geworden.—Niettemin is dit alles echter niet zoover gegaan, dat daaruit, zooals in Spanje, Frankrijk of in de landen der Walen in België, en der Walachyers aan den Donau, een geromaniseerd volk met romaansche taal ontstaan zou zijn. Verreweg de meeste nu nog waar te nemen Romaansche elementen, die het volk en de taal van Engeland ontvingen, zijn hun niet door de Romeinen zelven, maar eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen toegevoerd geworden.De Romeinen lieten, toen zij het land ruimden, de ras-verhouding er tamelijk even zoo achter als zij die bij hunne aankomst gevonden hadden. In het door hen nooit veroverde Ierland, in Wales en de grootste helft van Schotland, hebben zij de Celtische nationaliteit ter nauwemood aangeroerd, en zelfs in Engelandkon het vertrek der Romeinen niet plaats grijpen, zonder vergezeld te worden door opstanden en een weder opkomen der nu bevrijde Celtische grondbevolking. Niet deRomeinen, die zooveleZuidelijkervolken hun stempel voor eeuwige tijden opdrukten, maar hunne doodsvijanden, de Germaansche barbaren, die anders in zoovele der door hen veroverde landen weder verloren gegaan zijn, waren bestemd, aan de bewoners van Albion, hunne, tot op onze dagen geblevene physionomie te geven.Gedurende de, op de Romeinsche heerschappij volgende “volksverhuizing”, toen alle stammen van het groote Germanen-volk, naar verschillende streken West- en Zuidwaarts trokken, kwamen ook de in het Noord-Westelijke punt en aan de uiteinden van het oude Germanië wonende Jüten, Angeln en Saksers in beweging en wilden hun aandeel hebben aan de overblijfselen van het samenstortende wereldrijk. Eerst zeilden zij, op goed geluk af, slechts met weinige schepen, onder aanvoering van hunne door de sage dus genaamde aanvoerders Hengist en Horsa, over de zee. Vervolgens kwamen zij, daartoeuitgenoodigddoor de Britten, die door onderlinge tweedracht en oorlogen in het nauw gebracht waren, en ook op eigen aandrang meermalen en met meer manschappen terug.—Zoo verzamelde zich ten slotte in de geheele naar Duitschland gerichte Oostelijke helft van Groot-Brittanje, eene talrijke Duitsche bevolking, waartoe intusschen de eerste grondslag, zooals ik boven zeide, waarschijnlijk reeds in vroegeren tijd gelegd was.In den bloedigen strijd, dien de Duitsche kolonisten met de Celtische inboorlingen begonnen, behielden gene overal de overhand. Het eene gedeelte van Engeland vóór, het andere nà, werd naar Duitsche wet, in een Saksisch, Anglisch of Jütisch Koningrijk veranderd, en daarbij verdween een groot gedeelte der Celtische grondbevolking. Op hunne overblijfselen ontstond een ander volk. Onder alle vreemde landen, die de Germanen met de “volksverhuizing” binnentrokken, is Engeland het eenige, waarin hun de schepping eener nieuwe en voor alle tijden blijvende nationaliteit, in groote mate gelukt is. In Frankrijk, even als in Spanje, in Lombardije, in het Grieksche schiereiland en in Afrika, hebben zij wel langer of korter durende heerschappijen gesticht, maar deze zijn in de grond-bevolking weder opgegaan. Overal is daar het Romaansche, of Celtische of Thracische element, onder hunne voeten weder uit den grond opgekomen en heeft het Germaansche element weder verdrongen.—Dat het in Engeland anders was, mag men gedeeltelijk uit de eigenaardigheden der hier op elkander stootende nationaliteiten, gedeeltelijk uit andere omstandigheden verklaren. In Italië, Spanje en Afrika, was het warme klimaat den kinderen van het Noorden van oudsher zeer verderfelijk. In Engeland bevonden zij zich, om zoo te zeggen, op hun eigen breedtegraad, en als wij ook al niet gelooven kunnen, dat de Angel-Saksers in veel grooter getal over de zee kwamen, dan de Gothen over deAlpenen Pyreneën, of de Franken over denRijn, zoo kon zich hun aantal in het met hun vaderland zoo overeenkomende land toch beter handhaven en vermeerderen.—De hoofdzaak echter lag wel in het verschil der ontwikkelings-toestanden, die de Germanen in de verschillende landen aantroffen. InItalië, in Frankrijk enz. stieten zij op eene dichte bevolking van hoog beschaafde maar ontzenuwde Romeinen, die zich gemakkelijker en in massa onderwierpen. Daar werden de barbaren door de beschaving hunner talrijke onderdanen aangestoken en overvleugeld. Zij namen sneller hunne buigzame zeden, en wat het wezenlijkste was, hunne ontwikkelde taal aan.—In Groot-Brittanje daarentegen was, zooals gezegd is, de Celtische grondbevolking nooit in hooge mate gebroken en geromaniseerd geworden. Verscheidene gedeelten van het land hadden de Romeinen in het geheel niet volkomen veroverd of gekoloniseerd. De Britten boden, nadat zij zich van de Romeinen bevrijd hadden, den nieuwen indringers nieuwen wederstand op leven en dood. Na een enkelen verloren slag, gaven zij het land niet zoo maar op, als de Italianen en Galliërs. Zij weken slechts voet voor voet. De veroveringsoorlog was langduriger, schier eindeloos, en dien ten gevolge verwoestender en verdelgender. Er ontbrandde een rashaat, die nog heden ten dage in de harten der Celtische volksoverblijfselen in Engeland tegen de “Saksers” gloeit, en die zich zoo onverzoenlijk in de Franken- en Gothenlanden niet getoond heeft.Eindelijk worden ook die Duitsche stammen, die naar Engeland kwamen, voornamelijk de Neder-Duitsche1uit Holland door Friesland tot aan de Westphaalsche streken, die zelfs Karel de Groote slechts na veeljarige moeiten vermocht aan banden te leggen, boven andere Duitschers geschetst als bijzonder hardnekkig, als menschen die steeds hunne gewoonten trouw bleven, en als met koppigheid gehecht aan de zeden hunner vaders. Zij brachten deze eigenaardigheden naar Engeland over en verzekerden blijvende kracht aan hunne wetten en hunne taal. Aanvankelijk echter gelukte hun dit slechts in de naar de Duitsche Zee gelegene, opener, effener en breedere Oostelijke helft van Engeland, en ook daar nog zeer langzaam. De geheele bergachtige Westelijke helft in het Noorden (Cumberland), in het Zuiden de lange tong van Cornwallis, in het midden het bergachtige schiereiland van Wales, bleven nog lang in het bezit der Celtische oorspronkelijke bewoners, die hunne onafhankelijkheid, met een in de sagen aangaande den Britschen Koning Arthur verheerlijkten heldenmoed, verdedigden. Algemeen meent men, dat hierbij, in de Angel-Saksisch geworden Oostelijke helft, de Britsch-Celtische oorspronkelijke stam geheel opgegaan is en dat een geheel nieuw, zuiver Duitsch Saksendom ontstaan is.—Dit denkbeeld grondt zich vermoedelijk op eene overdrevene en valsche voorstelling van de gevolgen “der verdelging van al het inheemsche.”Als men den oorlog der Saksers tegen de Britten een bloedigen verdelgingsoorlog noemt, dan moet men dit waarschijnlijk zoo verstaan, dat zij het zeker wel in hooge mate geweest is, maar dat daarbij toch altijd nog eene menigteoud-Britsche of Celtische elementen onder de Saksers bleven bestaan, die met hen samensmeltende er veel toe bij brachten, om het Saksische wezen, karakter, ras, taal, van den beginne af te wijzigen, en het eigenaardige product, dat wij in de tegenwoordige Engelschen voor ons zien, hielpen voorbereiden.De toestand van halve beschaving, waarin wij de Saksers, spoedig na hunne verovering in Engeland zien, en waardoor zij uitmuntten boven hunne oude vaderen en broeders in Duitschland, die Karel de Groote 300 jaren later nog als geheel heidensche barbaren aantrof; deze toestand alleen zou reeds voldoende zijn om dit te bewijzen. Zij ontvingen uit de handen hunner Britsche tegenstanders het Christendom. Zij trokken daar, zoo al nietvele, tocheenigeder door de Romeinen gebouwde en goed georganiseerde steden binnen, zooals zij in hun vaderland nog nooit bezeten hadden. Ook was het geheele land in den regel beter ontwikkeld dan hun vaderland. De rest der Britten, die zij na hun bloedbad genade geschonken hadden, leefde op de akkers en in die steden voort, al ware het dan ook in dienstbaarheid, en bij eene langzamerhand plaatshebbende vrijwording, versmolt zij met de Saksers, en gaf aan de nationaliteit van dezen eene van de oude Britten uitgaande tint.Dat deze terugwerking niet zoo geheel zwak moet geweest zijn, laat zich onder anderen uit eene opmerking opmaken, die van een geleerd Engelschman en van den beroemdsten Europeeschen taalkenner, den grooten Mezzofanti, afkomstig is. Deze beide heeren houden zich overtuigd, dat zekere merkwaardige onregelmatigheden in de uitspraak, die het Engelsch in zoo hooge mate van alle andere Europeesche talen onderscheidt, eene eigenaardigheid der Celtische of oud-Britsche taal is, en dat die uitspraak der Engelschen dus niet van Duitschland herkomstig, maar door de oorspronkelijke bewoners van het land hun eigen geworden is. Verscheidene voor de Duitschers moeielijk uit te spreken woorden, hebben de Engelschen met de Celtische Britten gemeen. Ook spreken de hedendaagsche Celtische inwoners van Wales, het Fransch of andere vreemde talen met hetzelfde accent en denzelfden toon als de Engelschen. Het schijnt dien ten gevolge, dat de tegenwoordige Engelschen eene taal spreken, die van die der Celtische Britten verschilt, maar dat zij dezelfde uitspraak, denzelfden “timbre” hebben als deze. Men meent Celten te hooren, die wel Duitsch (Anglo-Saksisch) spreken, maar het met de hun eigene tong, gehemelte en lippen voordragen, en die niemand, wien deze organen nietaangeborenzijn, hen zoo kan naspreken. Zij hebben zich, om zoo te zeggen, dus de spreekwerktuigen der oude Britten eigen gemaakt. Men begrijpt gemakkelijk, dat zoo iets niet geschieden kon, zonder dat aan het Anglo-Saksische ras, eene aanzienlijke hoeveelheid van het inheemsche bloed medegedeeld werd.Waarschijnlijk zouden wij, even als in de uitspraak der taal en in de spraakwerktuigen, ook in den overigen lichaamsbouw, in de physionomie en in het karakter der hedendaagsche Engelschen, nog veel oorspronkelijk Celtisch kunnen aanwijzen, wanneer de oude Britten in der tijd reeds door physiologen en phrenologen scherp waargenomen en door goede schilders geportretteerd waren geworden. In stede van een zoodanig ons ontbrekend schilderij, kunnenons echter eenige gezegden van oude schrijvers van dienst zijn.—In een tijd, toen nog geene “Anglo-Saksers” naar Engeland gekomen waren, vervaardigde de Romein Martialis een epigram op eene schoone Britsche dame Claudia Rufina, die hij bij deze gelegenheid ook “blauwoogig” noemt. Men meent in zijne schildering eene Engelsche schoone van onzen tijd te herkennen. Ook Seneca noemt de Britten blauwoogig. En de Griek Strabo deelt mede, dat hij in Rome jonge lieden uit Brittanje gezien heeft, die zoo lang en slank van lichaamsbouw waren, dat zij wel een halve voet grooter waren dan de grootste Romein. Hun geheele lichaamsvorm, en hunne lange armen en beenen zijn niet fraai gevormd geweest. Daarnaar te oordeelen schijnt het, dat zij het zelfde slag van menschen geweest zijn, waarvan Keizer Frederik II, die met eene Engelsche Prinses gehuwd was, een duizendtal jaren later zong: “zij zijn van zuiver bloed geboren: hunne handen zijn wit, hunne vingers lang.” De eigenaardige groote lichaamsgestalte, de lange ledematen, de blauwe oogen en blonde haren, zijn dus wel niet eerst met de Saksers naar Engeland gekomen. Veeleer onderscheidden zich daarin, naar het schijnt, de oude reeds met vroeger het land binnengetrokkene Germanen vermengde Britten, van de overige Celten. “En dien ten gevolge,” zegt een geleerd Engelschman terecht, “is menigeen onder ons, die zich voor een afstammeling der Saksers houdt, inderdaad minstens voor de helft, niets dan een spruit der oude Celtische Britten.” Ook vele zeden en gebruiken der hedendaagsche Engelschen zijn nog van het oude Celtendom afkomstig, b.v. de vereering der op oude eiken groeiende, bij de oude Druïden heilige, misteltakken, en de daarop betrekking hebbende bijgeloovige gebruiken en spelen. Naar dit alles kunnen wij het dan ook onder anderen aanwijzen, hoe, trots de hun aangeborene vijandschap met de Celten, het oude Britsche patriotisme nog heden somwijlen onder de Engelschen te voorschijn komt, hoe zij zich niet zelden met hunne Celtische voorgangers identificeeren, en zich b.v. in hunne volksliederen dikwijls met voorliefde niet “Saksers”, maar “Britten” noemen: “Britons never will be slaves”—of “Rule Britannia, rule the waves” wat zij even dikwijls in den mond hebben, als hun “Old England for ever.”Ook in hunne taal namen de Anglo-Saksers veel Celtisch op. Zoo behielden zij onder anderen bijna al de oude Celtische uitdrukkingen voor plaatsnamen, namen van steden, rivieren, bergen, velden en bosschen. De aardrijkskunde van Groot-Brittanje bleef grootendeels Celtisch, evenals bijna de geheele geographie van Spanje tot op den huidigen dag Iberisch gebleven is. Nog heden ten dage noemen de Engelschen hunne Cheviot-heuvels, hunne Pennigants-toppen meest met Celtische namen. Ook hunne rivieren “Theems”, “Severn”, “Trente”, “Ouse” hebben oude Celtische namen, die zoowel de Romeinsche en Anglo-Saksische, als alle latere veroveringen en omwentelingen van het land, overleefd hebben. Gelijken oorsprong hebben de namen van vele hunner steden en graafschappen: Canterbury, Devon, Cambridge, Kent en vele anderen. Zij verschijnen op de Romeinsche landkaarten slechts met Romeinsche eindsyllaben, en op de Anglo-Saksische slechts met Duitsche stembuiging.Eindelijk is ook een niet onbeduidend gedeelte van het Celtische volk, zelfstot op onzen tijd, op het eiland blijven bestaan. Uiterst langzaam, stuksgewijze—ieder eeuw om zoo te zeggen een stukje—zijn de oude Celtische stammen in den Anglo-Saksischen smeltkroes gevallen. Lang nog bleven zij in het Noorden (in “Cambria” of “Cumberland”) onafhankelijk, langer nog in het Zuid-Westelijk uiteinde van “Cornwallis”, en het langst weerstonden zij de Saksers in het voor een gedeelte van de zee geïsoleerde en door bergen doorsneden Wales.De Celtische Kimren of Britten in Wales, waarmede de strijd voor anderhalf duizend jaren begon, hadden nog tot de 13deeeuw hun eigene Vorsten, hun zelfstandig leven. Eerst in het jaar 1284 onder Koning Eduard I, werden zij eene Engelsche provincie. Maar ook onder Engelsche opperheerschappij en na den ondergang hunner politieke zelfstandigheid, hield het Celtische ras van Wales noch op te bestaan, noch ook op de beschaving van Engeland, ja van geheel Europa in te werken. Hun langdurige, heldhaftige strijd tegen de Anglo-Saksers, schijnt in het overig Europa deelneming en bewondering, en daardoor ook hunne poëzie en traditiën navolging gevonden te hebben. Wales was de zetel der sage van dien heldhaftigen Koning Arthur en zijne mythische tafelronde, en deze sage, die zich ver verspreidde, werd de bron van tallooze verhalen, heldendichten, balladen en romances in Engeland, Frankrijk, Duitschland enz. Al de beroemde, bij ons zoo populaire namen der Koningin Génevra, van Percival, Lancelot, Titurel, Lohengrin, Tristan en Isolde, zijn Celtische namen van helden, die het wegstervende Wales aan onze phantasie overgeleverd heeft.En ook heden te dage staan de Kymren van Wales nog altijd als een zeer eigendommelijk volkje daar, met eene eigene taal en als menschen van groote werkzaamheid, als een kernachtig ras van krachtigen lichaamsbouw en zeer scherpe gelaatstrekken. Hunne gevoelens zijn, als bij alle Celten, levendig, hunne verbeeldingskracht ongemeen groot, hunne gedachten snel. Dien ten gevolge zijn zij ook van nature spraakzaam, even als de Franschen. Zij hebben hunne taal ook veel meer in hunne macht dan de Engelschen.—In menig dorp en in menigen schuilhoek hunner dalen, verstaan zij nog heden het Engelsch niet. Hunne ontwikkelde klassen hebben nu nog onder elkander zekere poëtische gezelschappen en bijeenkomsten, waarin alleen Walisch of Kymrisch gesproken en de oude Arthur-harp getokkeld wordt2. Boven deCeltische Ieren en Hoog-Schotten munten zij uit door eene groote wetenschappelijke en literarische vlugheid. Jaarlijks worden nog honderde boeken in de Britsche landtaal gedrukt. Men vindt daar Celtische geschriften, die elk kwartaal of elke maand verschijnen, als ook week- en dagbladen, waarvan een, “de Walische Times,” voor 20 jaren eene oplage van 100.000 exemplaren moet gehad hebben. Werken, die den Engelschen geleerden tot eer zouden verstrekken, zijn daar het werk van ijverige dilettanten geweest. Een Walische boer, Owann Jones genaamd, gaf in het jaar 1801 onder den titel “Gälische archeologie van Mywyr,” eene verzameling verhandelingen uit, die “een waar arsenaal van Kymrische oudheden” bevatten moeten.In het Noorden (in Cambrië) en in het Zuid-Westelijke uiteinde (in Cornwallis) heeft het Celtisch een sneller en een nu volledig einde genomen. In Cornwallis is het in het jaar 1778, onder de regeering van Koning George III, met eene, nog Cornisch sprekende, in haar 102dejaar gestorvene vrouw, ten grave gedaald.De nieuwe Anglo-Saksische en de oude Britsche nationaliteit hadden bijna 400 jaren lang, zonder van buiten eenige stoornis van gewicht te ontvangen, het proces van hun wederzijdsche strijd en samensmelting voortgezet; toen, tegen het einde der 8steeeuw, uit het Noord-Oosten eene nieuwe volksoverstrooming, het land en zijne beide vijandig tegen elkander overstaande volksstammen, kwam bestormen. De laat in beweging gekomene Noordsche Germanen uit Denemarken en Skandinavië scheepten zich, even als eens de Duitschers uit het land der Saksers, naar het Zuiden in, om het toen overal in tweedracht verkeerende Europa te plagen.—Zij vonden Groot-Brittanje op hunnen weg, dat als een Zuidelijk gelegen naburig land hunne roof- en veroveringszucht bijzonder opwekte.Daar zij zichhoofdzakelijk, enmeerdan ooit eenig Europeesch volkvoorhen, op den Oceaan versterkten, zoo grepen zij het overal door de zee omgevene Groot-Brittanje, dat zij van iedere zijde konden aanvallen, om zoo te zeggen aan alle kanten aan. Het werd gedurende meer dan 200 jaren het voornaamste doel van de rooftochten der Deensche en Noorweegsche Zee-Koningen of Wikinge, en toen vervolgens deze avonturiers zich in hun eigen vaderland, aan de opperheerschappij van een algemeenen Koning onderwierpen, werd zelfs Engeland tijdelijk eene provincie van het Skandinavische rijk der groote Koningen Sven en Kanuth.De Anglo-Saksers waren bij het verschijnen der Deensche Zee-Koningen reeds niet meer de ouden. Zij waren, door de beschaving en door de volheid van levensgenot, die hun deel was geworden, verweekelijkt. De roofzuchtige, op buit beluste, heidensche mannen uit het Noorden, vielen met nog onvermengde Germaansche kracht, als wolven op hen aan, en nu ontstond er tusschen de beide verwante rassen een dergelijke langdurige strijd, als vroeger tusschen de Anglo-Saksers en de Celten.Dat het resultaat van dezen nieuwen volkenstrijd intusschen niet gelijk was aan dat van den vroegeren, dat daarbij geen oud ras geheel veranderd, dat Groot-Brittanje nu niet in dezelfde mate geskandinaviseerd werd, als het vroegerAnglo-Saksisch geworden was, dat het in wezen ook voor vervolg van tijd Anglo-Saksisch gebleven is, laat zich gemakkelijk uit de volgende omstandigheden verklaren: ten eerste hadden de zeevarende Skandinaviërs dengeheelenOceaan tot veld hunner werkzaamheid. Zooals reeds gezegd is, bepaalden zij zich niet alleen tot Engeland, maar trokken zij ook tot naar de Middellandsche Zee en elders.—Bij de geringe bevolking van hun vaderland zullen zij, voor een enkel land hunner groote roof-domeinen, niet veel krachten beschikbaar hebben gehad. De Anglo-Saksers hadden in hunnen tijd niet verder dan Engeland kunnen komen, omdat toen de overige wereld reeds door andere sterke broeder-barbaren weggenomen was. Hunne oogen waren dus uitsluitend op Engeland, als op een nieuw vaderland gevestigd gebleven, en dat land had hen in eene compacte massa bijeen gehouden. Tijdens den inval der Denen maakten zij reeds een talrijk volk uit.Het doel der Noordsche Wikinge, bepaalde zich aanvankelijk alleen tot het najagen van allerlei avonturen en het verkrijgen van buit. Even als de Saksers de akkers, zoo beploegden zij alleen den Oceaan. Ingevolge hunne neiging bleven zij bijna overal in de nabijheid der kusten, bij de havens, waar hunne schepen, die den behaalden buit inhielden en wegvoeren konden, ankerden, Zij hebben zich dus ongetwijfeld in vele kuststedenblijvend genesteld, en eenige plaatsen en kleine eilanden van Groot-Brittanje, zelfs geheel met Skandinavische bevolking gevuld.In het binnenste des lands echter is hunne nationaliteit niet in massa doorgedrongen. Trots hunne barbaarsche en vijandelijke vernielingszucht, en al het wreede wat tusschen Saksers en Denen in Engeland voorgevallen is, werkten beide verwante natiën toch niet geheel afstootend en vernielend op elkander. En waar zij zich slechts aan de Denen onderwierpen, konden de Anglo-Saksers gemakkelijker nevens hen blijven bestaan, dan de zoo geheel verschillende Celten naast de Anglo-Saksers. Beide volken woonden onder den Anglo-Saksischen Alfred en zoo ook onder den Deenschen Kanuth (ten minste in de laatste zegenrijke helft zijner regeering) vreedzaam naast elkander. Daarbij namen de Denen zeker meer van de Saksers aan dan dezen van genen. Want de Anglo-Saksers vormden het, door zijne grootere beschaving, bovendrijvend element. Zij waren meermalen de onderwijzers der woeste Denen in Engeland even als in Duitschland, en deelden hun het Christendom mede.Toen dus de Noordsche woede uitgeraasd had, toen de Noorwegers en Denen in hun eigen vaderland christenen geworden waren; toen zulke in geestdrift ontstokene Odins-helden, die door een soort fatalitisch Turkengeloof bezield geweest waren, niet meer als in ouden tijd opgevoed werden; toen later de Engelsche natie zich weder verhief, toen toonde zij zich als in wezen Anglo-Saksisch gebleven. Het Skandinavisme was, zonder een zeer overwegenden invloed uit te oefenen, in het wezen der Engelsche nationaliteit opgegaan.—Dit neemt echter niet weg, dat men dien invloed niet te gering mag schatten.Wat den Engelschen nog tot op den huidigen dag van de Noorwegers en Denen is bijgebleven, laat zich in hoofdzaak in het volgende samentrekken:In de Noordelijke gedeelten van Engeland, die het meest tegenover Denemarken liggen en die door de Noormannen het meest bezocht zijn, in Northumberland, York, enz., waar zij zich de grootste en meest blijvende bezittingen verwierven, verraadt het volk nog nuveleSkandinavische eigenaardigheden. Het provinciale dialect heeft daar zoowel in zijn woordenschat, als ook in zijne wendingen niet weinig Skandinavische bestanddeelen. Zelfs het orgaan toont zich half Deensch, b.v. in de eigenaardige weeke uitspraak van de zoo karakteristieke“r”. Ook zijn in het Noorden van Engeland steeds meer vrije en zelfstandige landeigenaars en boeren blijven bestaan, die overeenkomst hebben met die in Noorwegen—zelfs tijdens het latere leenwezen van een Willem den Veroveraar.Daar de Noorwegers en Zweden, ook in het Zuiden van Engeland, als dienstknechten der Anglo-Saksische Koningen, als verwanten der Anglo-Saksische aristokraten, als vluchtelingen en binnendringers, dikwijls eene sporadische verbreiding vonden, en daar zij zelfs, zooals bereids opgemerkt is, eens onder hunne Koningen Kanuth en Sven, het geheele land verscheidene tientallen van jaren beheerschten, zoo heeft zich ook aangeheelEngeland, en aan geheel het Engelsche volk, veel Skandinavisch medegedeeld.Niet zelden vinden wij op de Engelsche kaarten, even als in de Engelsche woordenboeken, plaatsnamen, die van Noorweegschen en Deenschen oorsprong zijn. Veel ook in de Engelsche uitspraak van Germaansche woorden, schijnt niet Saksisch of Duitsch, maar Skandinavisch te zijn. Zoo b.v. zeggen de Engelschen, niet zooals onze Neder-Saksers, de woorden “uhs” (ons) en “bloht” (bloed) op eene gerekte wijze uit, maar scherp, zooals de Skandinaviërs “oss” en “blodd”.Verscheidene Skandinavische zeden hebben zich in het Engelsche familie- en huisselijk leven, het burgerrecht weten te verzekeren. Zoo wordt, om onder verscheidene voorbeelden één te kiezen, tijdens de kerstmis, in Engeland even als in Noorwegen het “Yule-blok” aangestoken, en ook de wilde-zwijnskop, die nog op den eersten Kerstdag met kruiden versierd in menige Engelsche huishouding ’s middags wordt opgedragen, moetietsgemeens hebben met het everzwijn der Noordsche Odin-helden in Walhalla.Of gewichtiger gebruiken, die nu bij de Engelschen geheel inheemsch zijn geworden, en die zij onder de bolwerken hunner politieke vrijheid tellen, b.v. het rechtspreken door gezworenen, door de Skandinaviërs of door de Duitsche Anglo-Saksers het land der Britten binnengebracht zijn, wordt bestreden. Deze vraag wordt door Duitsche onderzoekers—en met recht—geheel anders beantwoord dan door de patriotsche Denen.In het algemeen mag ik opmerken, dat de Engelschen zelven er somwijlen een zeer verschillend oordeel over uitspreken, of hunne nationaliteit meer politieke kracht en vrijheid aan den nationalen geest der Skandinaviërs, dan wel aan den Anglo-Saksischen zin en wezen ontleend hebben. Terwijl Sir Edward Bulwer Lytton den Noorwegers en Denen veel verdienste toekent, daar hij er met lof van gewaagt, hoediedeelen van het Koningrijk, waarin zij de grootere massa der bevolking uitmaakten, zich vooral door onafhankelijkszinen weerstandskracht tegen onderdrukking kenmerkten, en in hen het duidelijkst het krachtig beeld der oude Germanen te herkennen is,—heeft Sir Robert Peel, in zijne in het Parlement uitgesprokene redevoeringen, herhaaldelijk als zijne meening te kennen gegeven, dat de Denen in het algemeen, na al hunne verwoestings-tochten, bijna in het geheel niets nieuws, groots en duurzaams in Engeland gegrondvest en achtergelaten hebben.—Aan de overdrevene eischen van Deensche schrijvers, mag men in dit opzicht wel de beschouwing van een onpartijdigen Franschman tegenoverstellen, die in deRevue des deux mondestegen de Denen optreedt: “Les Danois n’ont point conquis l’Angleterre,” zegt hij, “leur invasion n’était qu’un déluge et ce déluge n’a fait queglissersur la société Saxonne3.”Een van de merkwaardigste gevolgen der ondernemingen van de Denen en Noorwegers was, dat zij voor deeerstemaal, de uiterste Noordelijke en Westelijke gedeelten der Groot-Brittanje’sche eilandgroep, het oude Caledonië en Erin (Schotland en Ierland), mede in den kring van het Germaansche volkenleven trokken.—De allereerste grondslag tot een gegermaniseerd volk in het Noorden der Britsche eilanden, tot de tegenwoordige Schotten, werd wellicht reeds voor de tijden der Romeinen gelegd. Want, zooals gezegd is, hebben vermoedelijk reeds toen, invallen van Germanen naar Schotland plaats gehad, welke echter van geen beslissenden aard waren. Wezenlijk, bleef Schotland, tot aan de Skandinavische of Deensche Wikinger-tochten na den tijd van Karel den Groote, een Celtisch land. Zijne Celtische grondbevolking, door de Romeinen Caledoniërs genoemd, behoorde even als de oude Ieren tot den Gaelischen stam, en waren dus van de Celtische Britten of Kymren in Engeland en Wales, ofschoon aan hen verwant, zeer verschillend. Even als zijne inwoners, zoo had ook vroeger Schotland,vóór,gedurendeen nog langen tijd na de heerschappij der Romeinen, veel met Ierland gemeen en deelde, als een afgelegen bergachtig Noord-Westelijk gebied, zijne lotgevallen. Van daar uit, van Ierland, ontving het zijne tegenwoordige namen. Een stam der Iersche Celten, de Scoten, verwierf zich in de 5deeeuw een groot overwicht over alle andere Celten in Erin, en ook in Caledonië (Schotland), dat het onderwierp. Naar dezen stam, werd zoowel dit land als ook Ierland zelf, gedurende langen tijd “Scotia” (het land der Scoten) genoemd. Later echter verloor zich deze naam in Ierland weder, en bleef voor eeuwige tijden alleen op Schotland rusten. Met deze Scoten ontving Schotland ook zijne oudste beschaving en poëzie uit Ierland. Want het schijnt nu vrij wel uitgemaakt te zijn, dat de oude zoo dikwijls bewonderde, door een Schot aan het licht gebrachte en door hem op vele plaatsen vervalschte Ossian’sche gezangen, oorspronkelijk op Ierschen bodem groeiden, op Iersche omstandigheden en gebeurtenissen betrekking hadden, en eerst van daar naar Schotland overgebracht werden. Insgelijks kregen in de 6deen 7deeeuw de Schotten het Christendomuit Ierland, van waar de zendelingen kwamen om de Caledoniërs te doopen, en op hunne rots-eilanden (Jona en andere) beroemde kloosters, en scholen voor oude monnikengeleerdheid, te stichten.—Door deze verchristelijking werden de Schotten voor het eerst eenigzins beschaafd en ook vereenigd. Want spoedig daarna in de 10deeeuw, schijnt het geheele land onder inlandsche Koningen gestaan te hebben, van welke Koning Duncan en zijn moordenaar en opvolger Macbeth, door nieuwere dichters de meeste bekendheid hebben verkregen.Misschien zijn ook toen reeds, deels als krijgsgevangenen, deels als vrijwillige gasten, enkele Anglo-Saksers uit Engeland naar Schotland gekomen; in alle geval echter slechts in gering aantal en in ondergeschikte betrekkingen. Eerst toen de Denen Engeland begonnen te plagen, gingen de Anglo-Saksers herhaalde malen in groote massa’s naar Schotland, en verzamelden zij zich voornamelijk in de zoogenaamde Lowlands. Intusschen was bij de Anglo-Saksers het zeewezen niet zoo goed ingericht, dat zij gemakkelijk in al de eilanden en schiereilanden, waaruit Schotland samengesteld is, met eenig gevolg hadden kunnen binnendringen.Alleende Denen, die op iederebaareen schip hadden, konden hier den ouden strijd tusschen het Celtische en het Germaansche ras, tot aan de uiterste uiteinden van het land voortzetten. Zij omspanden het geheele land der Pikten en Scoten met koloniën. Op de eilanden ten noorden van Schotland, de “Orkneys” en de woeste, zwak bevolkte “Shetlands” roeiden zij de oorspronkelijke Celtische stammen grootendeels uit, en zetten in hunne plaats Skandinavische kolonisten, die echter heden ten dage weder, sedert zij voor 400 jaar met Groot-Brittanje verbonden werden, in meerdere of mindere mate met Engelsche en Schotsche elementen vermengd zijn geworden.Op den geheelen eilanden-krans, die Schotland ten Westen omgeeft, op de Hebriden, zuidwaarts tot aan het eiland Man, stichtten de Denen eene reeks kleine Koningrijken, die meer of minder lang bestaan hebben. Later verdwenen deze Koningrijken en zelfs de Noorweegsche taal en rassen gedeeltelijk weder. Op de Hebriden heeft, van uit het Schotsche hoogland, het Celtendom weder voet gevat, echter zeer vermengd met het Engelsche element. “Men kan bij deze eilanders dikwijls niet onderscheiden, wat Celtisch, Skandinavisch of Engelsch is.” Zij maken een arm, een ongelukkig leven leidend, volk uit, dat door de Engelsche regeering zeer verwaarloosd wordt, ofschoon het louter menschen van talent en energie zijn, en ofschoon men berekend heeft, dat, onder anderen een dezer Hebridische eilanden, het eiland Skije, dat door nauwelijks 25,000 menschen bewoond wordt, aan het Vereenigde Koningrijk sedert 50 jaren 10,000 man voettroepen, 600 majoors en kapiteins, 48 luitenant-kolonels, 21 generaals, 5 gouverneurs en gouverneurs-generaal van koloniën en verscheidene opper-rechters aan Engeland geleverd heeft. Zelfs is op het meest Zuidelijke van al die eiland-groepen nog menige instelling uit den Skandinavischen tijd overgebleven, zoo, om maar een enkel aan te roeren, op het eiland Man, het beroemde zoogenaamde Man-Parlement. Even als ten tijde toen dit eiland nog door eigene Vorsten van Skandinavische afkomst geregeerdwerd, verzamelt zich ook nu nog de bevolking, volgens de Ständen, even als de Zweedsche Storething of Rijksdag, in een zoogenaamd “Thing” of eilandparlement, wiens leden het recht hebben, de besluiten van het groote Engelsche parlement te bediscussieeren en voor het eiland Man òf aan te nemen òf te verwerpen. Ook moet nog veel in het bestuur en het rechtswezen van het eiland Man, in het bloed, in de zeden en in het bijgeloof zijner bewoners, een mengelmoes van Celtische en Skandinavische elementen zijn.Wat eindelijk het zoo geprezene smaragd-eiland Erin betreft, dit heeft tot op den tijd der Denen-tochten eigenlijk buiten alle betrekking met de Germaansche wereld gestaan. Noch Romeinen noch Anglo-Saksers hadden dit Celtische Westland bereikt. Zijne in verschillende deelen verdeelde stammen, behielden ontelbare eeuwen, hunne wilde, door de zee beschermde zelfstandigheid, en de vrijheid elkander onderling te bestrijden.Geene volksverhuizing, geene nieuwe taal en ras schijnt dezen toestand tot op de Deensche periode gestoord te hebben. Zelfs het Christendom kwam zonder vreemde verovering en geweld, op zeer vreedzame wijze tot de Ieren, door stille zendelingen die uit Gallië overkwamen. Toen de Anglo-Saksers het geromaniseerde Engeland veroverden, vluchtte eene menigte beschaafde Celten, en vooral een groot deel der Latijnsch-Celtische geestelijkheid naar Ierland, en door dezen werd Ierland, namelijk in tegenstelling met het door de Anglo-Saksers weder heidensch gewordene Engeland, een bloeiende zetel der beschaving, een groot Christelijk zendelingsland, van waar uit nu geleerde en vrome zendelingen doopende en predikende naar Schotland, Engeland, België, Duitschland en Zwitserland togen. In dien tijd, toen het geheele overige Europa onder de invallen der Germanen zuchtte, had het door hen niet verontruste Ierland de glansperiode zijner onafhankelijkheid en ontwikkeling, en verwierf het zich den naam van het “eiland der Heiligen”.De heidensche zeevaarders uit Denemarken en Noorwegen, die Ierland ontdekten, het aan alle zijden omvoeren en in ieder zijner golven binnendrongen, waren, zeide ik, deeersten, die aan dezen overouden toestand van politieke onafhankelijkheid van Ierland een einde maakten. Even als in Engeland en Schotland, nestelden zij zich in de kuststeden van Ierland vast, veroverden en koloniseerden van uit de havens, kleine landstreken, onder bestuurders, die met de zoogenaamde Koningen der ingeborene Celten, in verbinding en familiebetrekking traden. Daar de Denen hier, even als overal waar zij verschenen, ook kooplieden medebrachten en handel dreven; daar zij van Ierland naar Schotland, naar Engeland en naar Normandye in Frankrijk zeilden, zoo namen zij op deze wijze de Ieren, die even als de meeste Celten van oudsher weinig lust of geschiktheid voor zeevaart en handel hadden, om zoo te zeggen, in het verkeer-net van het overig Europa op.Ofschoon de Denen en Noorwegers zich op den duur in Ierland niet konden staande houden, kan men toch wel zeggen, dat zij zich daar, in zekeren zin aan de spits van het Germanendom gesteld, en hunne andere Germaansche stamgenooten den weg daarheen gebaand hebben. De Engelschen volgden hen later op den voet; zij veroverden Ierland voor de eerste maal, slechtshonderd jaren na de vernietiging der heerschappij der Denen. Eenige sporen van Deensche familienamen, geslachten en volksgebruiken, heeft men onder de Ieren nog tot op den jongsten tijd gevonden.Zoover over den invloed der Denen en Noorwegers, op de geschiedenis der ontwikkeling en beschaving der Britsche eilanden.Beide met elkander wedijverende en in geheel Groot-Brittanje met elkaar worstelende nationaliteiten, de Denen en de Anglo-Saksers, werden plotseling te midden van hunnen strijd, van uit Frankrijk andermaal door een inval getroffen. In het jaar 1066 kwamen onder Willem den Veroveraar,de Fransche Noormannen. Deze wonnen,—geheel anders dan de Saksers en Denen—geheel Engeland zoowat met éénen slag, door den vernielenden slag bij Hastings, en verdeelden het onder elkander.Ofschoon aanvankelijk slechts een klein leger soldaten vormende, volgden toch gedurende vele jaren, een reeks van binnentrekkingen met vrouw en kind, van uit Normandye. De voorvaderen dezer zoogenaamde Noormannen, waren wel voor 300 jaren ook uitSkandinaviëgekomen, maar hadden zich, vooral daar zij geene Noorweegsche vrouwen medebrachten en met Fransche vrouwen trouwden, in het Zuidelijke land snel veranderd. In den tijd, toen zij Engeland veroverden, hadden zij reeds lang Fransche taal en zeden aangenomen.Hun ridderlijke geest, hun avontuurlijk, heldhaftig en ondernemend karakter, was wel nog een erfstuk uit het Germaansche Noorden, maar dit mocht slechts voor de officieren, den adel en de hovelingen van Willem den Veroveraar gelden. De massa zijner in Frankrijk gerekruteerdetroepen, en de hun nakomendeemigranten, waren zulke geromaniseerde Galliërs, als overal in Noordelijk Frankrijk woonden, Walen, Picardiërs, Bretons, dus met andere woorden, echte Franschen.—De uitbreiding dezer door den Noordschen geest bezielde Franschen en verfranschte Noormannen in Engeland, onder Willem den Veroveraar, is van ingrijpender en blijvender gevolgen voor de Engelsche natie geweest, dan de eveneens van uit Gallië bewerkstelligde Romeinsche verovering. De vroeger door de Romeinen zelven ingevoerde Romeinsche elementen hadden de Anglo-Saksers, toen zij het land binnentrokken, bijna geheel weder vernietigd. Het hun door de Fransche Noormannen ingeënte en aangebrachte Romanisme daarentegen, is den Engelschen voor alle tijden gebleven. Het heeft diepe wortelen in hun wezen geschoten, en uit de, in den loop der eeuwen tot stand gekomene, innige samensmelting van beide elementen, is hoofdzakelijk het tegenwoordige nationale karakter der Engelschen te voorschijn getreden. Een Engelsch schrijver zegt kort en veelbeteekenend: “The Norman conquest was theMakingof England” (De verovering der Noormannen was de geboorte van Engeland).Geen land is zoo dikwijls veroverd geworden als Engeland; aan geen volk is door toevoeging van buiten zoo lang gewerkt en veranderd geworden. Eerst sedert de verovering der Noormannen is het op eigene voeten gebleven. Van toen af aan heeft het geene nieuwe immigratie meer ontvangen, en de geheele vorming zijner nationaliteit is vervolgens, tot op onze tijden toe, een inwendig proces geweest, dat van buiten af geen wezenlijken invloed meer ontving. Degezamenlijke vreemde bijmengingen en toevoegsels, die Engeland in den loop der tijden ontving, behoorden tot het edelste bloed van Europa. Door de minder manhaftige en minder geniale stammen der Slawen is het nooit verontrust; door de Hunnen, Mongolen en Magyaren, die hunne strooptochten zelfs tot in Frankrijk uitbreidden, is het nooit bereikt geworden. Israëlieten of andere Aziatische stammen hebben bij hen nooit grooten invloed gekregen. Ook is het—en in dit opzicht kan het met zijn nabuur Skandinavië vergeleken worden—ontkomen aan verscheidene andere bewegingen en verontrustingen, die het overig Europa eeuwen lang kwelden, door invallen van Saracenen, Tataren en Turken.In het begin der Noorman’sche of Fransche heerschappij, woonden nog alle in Engeland binnengedrongene elementen tamelijk onverwerkt naast elkander; verscheidene sedert onheugelijke tijden bestaande Celtische volken in Wales,Ierlanden Schotland in geheele onafhankelijkheid; de rest der Denen in het Noorden van Engeland en elders verstrooid, ten deele nog langen tijd zelfstandig; de Anglo-Saksers in het Zuiden en Oosten de massa der bevolking uitmakende; en over hen allen was als heerschende stam nu die vreemdsoortige Fransche Noormannen als uitgeschud. Het waren meer dan een half dozijn verschillende volken, ieder met eigene taal, gewoonten en staatsregeling.—Uit de samensmelting der Noormannen met de Anglo-Saksers, moest eindelijk een heerschende toon, een domineerende kleur te voorschijn komen, die ten slotte bestemd was, het geheel tot staan te brengen en te vereenigen.Eerst scheen het wel, als zou daarbij Engeland geheel verfranscht worden. De Anglo-Saksische adel werd door de hardvochtige Noorman’sche Koningen niet alleen van hunne bezittingen beroofd, maar zelfs gedeeltelijk uitgeroeid. Het onderworpene, vernederde en tot dienstbaarheid gebrachte Anglo-Saksische volk, zijne zeden en taal werden door de trotsche Noormannen in hooge mate geminacht. Voor de rechtbanken en in de wetgeving, zelfs in de scholen, werd de Fransche taal met geweld ingevoerd. Zij heerschte aan het hof, onder den geheelen het land binnengetrokken adel en bij alle hoogere standen van het rijk. Overal werd het Anglo-Saksisch onderdrukt en vernederd op zij gezet. Wie niet Fransch leeren en spreken wilde, werd tot het plebs gerekend. Er ontstond in Engeland eene eigene—de Fransch-Noorman’sche—poëzie, als ook een eigen Noorman’sche bouwstijl. Beiden ontvingen hunne bezieling uit Frankrijk. Want ofschoon beide volken, Franschen en Engelschen, toenmaals in het veld bloedig met elkander streden, was hunne literatuur- en kunstontwikkeling toch geheel dezelfde. En zelfs werden de toenmalige Engelsche helden, b.v. een Richard, Coeur de lion (Richard Leeuwenhart), die Fransch sprak en dacht, door de Fransche historie bijna geheel als Franschen beschouwd.Daar niet alleen Normandye, maar nu eens een grooter dan weder een kleiner gedeelte van het overige Frankrijk, langen tijd met Engeland in politieke verbinding bleef; daar aanhoudend Fransche familiën naar Frankrijk, als ware het alleseen enhet zelfde land, trokken; daar de legers, om zoo te zeggen, jaar in jaar uit, in Frankrijk te velde waren, en in vredestijden ook de Engelsche ridders dikwijls aan het hof der Fransche Koningen verkeerden, zoo werdentwee eeuwen lang steeds nieuwe Fransche elementen en zeden naar Engeland gebracht.Dat deze elementen daar geene beslissende heerschappij verkregen, maar veeleer het Germaansche element bleef bestaan, is gedeeltelijk te danken aan de omstandigheid, dat de hebzuchtige en naar onbeperkte macht strevende Koningen, die van de Noormannen afkomstig waren, weldra hunne oude Fransche baronnen evenzeer onderdrukten, als de onderworpene Anglo-Saksers. Bij hunne oppositie tegen de heerschappij der Koningen, begonnen dien ten gevolge langzamerhand beide partijen gemeene zaak te maken. De vreemde Fransche adel bediende zich van de inboorlingen van het land tegen hunne Souvereinen. Daardoor kwam het Anglo-Saksische element, dat bij den eersten stoot bijna ter neder geworpen was, weder omhoog en geraakte het op nieuw in aanzien. In den loop der tijden verminderden de vooroordeelen der Noormannen, die het nieuwe land als vaderland even lief kregen als de Anglo-Saksers zelve. Verbroederingen, verbintenissen en huwelijken bouwden bruggen tusschen beide volken. Toen later ook nog, in verloop van tijd, de Engelsche bezittingen in Frankrijk, de eene na de andere verloren gingen, en eindelijk het Noormansch-Saksische volk geheel tot zijn eiland beperkt bleef, hield ook de vermeerdering en versterking van het Romaansch-Fransche element op, en zoo smolten langzamerhand beide volken samen.Koning Eduard III schafte in het midden der 14deeeuw, het gebruik der Fransche taal bij de rechtspraak en in het parlement af. Echter zijn enkele Fransche phrasen tot op den huidigen dag, zoowel in het Engelsche parlement als in het rechtswezen in gebruik gebleven. Ook zekere protocollen over enkele bepaalde zaken, en benoemings-patenten bij het verkrijgen van zekere waardigheden, worden nu nog in denzelfden oud-Franschen kanselarijstijl als voor jaren, opgesteld. Ook de beroemde wapenspreuk der Engelsche Koningen “Dieu et mon Droit”, en ook het “Hony soit qui mal y pense”, zijn nog kleine Fransche overblijfselen of ruïnen uit dien Noorman’schen tijd.Hoe langzaam echter die samensmelting van het Fransch met het Engelsch in zijn gang ging, kan men daaruit opmaken, dat de Engelschen nog zeer lang hunne taal met een Fransch accent spraken. Zoo b.v. legden zij nog ten tijde van Shakespeare, op Fransche wijze, den klemtoon op de eindsyllabe der woorden, en zeiden zij b.v. niet, zooals zij heden ten dage doen,afféction, maaraffectión, nietafflíctionmaarafflictión.Zeer veel hebben tot deze amalgameering, die eerst ten tijde van Koningin Elizabeth tot die hoogte gekomen is waarop zij nu nog staat, vermoedelijk ook de eindelooze binnenlandsche onlusten, de groote familie-oorlogen der Engelschegrootenen Konings-geslachten bijgedragen, die als het ware den bodem van het land openreten, de elementen tot gisting brachten en de oude Anglo-Saksische grondstof weder naar boven werkten.Het opvallendst openbaren zich de soort en wijze dier reiniging van beide in het tegenwoordige Engelsche nationaal-wezen innig verbondene nationaliteiten, in de taal. Met behulp harer analyse kan men het aandeel van ieder bestanddeel tamelijk goed aangeven en, om zoo te zeggen, afwegen. Engelschetaalvorschers hebben berekend, dat onder de 100 Engelsche woorden, plus minus 60 van Anglo-Saksischen of Duitschen, 30 van Romeinschen of Franschen, en slechts 10 van Celtischen of anderen oorsprong zijn. Daarnaar te oordeelen, is het Duitsche element in de taal dubbel zoo sterk vertegenwoordigd als het Romaansche, en deze verhouding mag over het geheel voor de vraag, in hoeverre het Duitsche of Romaansche wezen bij de Engelschen de bovenhand heeft, als maatstaf dienen.Verder is daarbij niet alleen dequantiteitvan het uit beide bronnen geputte, maar vooral ook dequaliteit, voor de verhouding en het gewicht der beide elementen, zeer karakteristiek. De Engelsche taal heeft uit de Duitsche bron eene geheel andere soort van woorden en denkbeelden gehouden, dan zij aan de Fransch-Romaansche ontleende. Alles wat het huiselijk- en familieleven betreft, alle uitdrukkingen voor nauwe betrekkingen onder de menschen, voor liefde, vriendschap en bloedverwantschap, verder al de benamingen voor de meeste voorwerpen, die nauw verwant zijn aan het huiselijke en het volksleven, voor weide en veld, voor bosch, akker en tuin die de woning omgeven, voor de geheele natuur, voor het hart en de ziel van het volk, zijn Duitsch.Alles daarentegen, wat beschouwd moet worden als een product van den geest en het verstand, van de kunst en eene hooge mate van ontwikkeling, wordt door Romaansche woorden aangegeven.—Aan den Staat gaven de veroverende Noormannen zijnen vorm. De onderwerpen van de politiek, de namen der verschillend bevoorrechte standen der maatschappij en der plaats-inrichtingen, even als deze inrichtingen zelve, (b.v. het parlement), stammen uit het geromaniseerde land, uit Frankrijk af. Maar op de onderste trappen van het groote maatschappelijke gebouw, in de dorpen, velden en beemden, bleven Duitsch karakter, Duitsche wetten en zeden wortelen.Even als de nieuwe staatsvorm, zoo kwamen ook kunsten en wetenschappen met de Noormannen uit Frankrijk. Daaraan is het toe te schrijven, dat, terwijl alleruwezaken, alleinheemscheboomen, dieren en levenlooze stoffen, de oude Duitsche namen behouden hebben, en daar waar deze zaken door kunst veranderd en vervormd zijn, het Romaansche element in de plaats van het Duitsche treedt. Dit geldt b.v. zelfs van de meest materiëele aller kunsten, de kookkunst. De schapen, de koeien, de ossen blijven Duitsch—“sheep”, “cow”, “oxen”—zoolang zij onder de hoede der Anglo-Saksische herders op de weide grazen. Zoodra zij echter geslacht en in de handen der koks, die de Fransche Baronnen medebrachten, overgegaan zijn, verruilen zij hunne Duitsche namen tegen Fransche en worden “mutton” (mouton), “beef” (boeuf), “porc” (porc).—Men heeft met betrekking hierop de Engelsche taal en even als deze, ook het karakter der geheele Engelsche nationaliteit met een weefsel vergeleken, waarbij de grove grondstof of het haren doek Duitsch, het sierlijke borduursel er op echter Romaansch is. Men zou beiden ook met een gebouw kunnen vergelijken, waarvan het fundament en de hoofdmuren Duitsch, de koepels, torens, het beeldhouwwerk, de hoek- en randsteenen echter Romaansch zijn.—Het geheele beendergestel der taal, hare zenuwen en banden, de lidwoorden, voornaamwoorden, en alle kleine woorden die de grootetot volzinnen verbinden, zijn Duitsch; de bonte, gladde, het organismus bekleedende huid echter, de geheele ornamentiek, is Romaansch.De Fransche Noormannen maakten, om zoo te zeggen, de Engelsche taal haar toilet; zij verfijnden en beschaafden haar. En even als de taal hebben zij ook in zekeren zin het geheele volk gekostumeerd, beschaafd en verfijnd. Ter nauwernood vindt men in Europa, behalve het Engelsch, een tweede taalmengsel, waaruit zich op eene tevens gemakkelijke en leerrijke wijze, de geheele geschiedenis van het volk laat lezen.—“De Fransche of Latijnsche woorden,” zegt een Duitsche taalvorscher, “staan naast de Duitsche, als trotsche Baronnen, geleerde bisschoppen en bekwame artisten, naast eenvoudige landlieden en herders.” En men zou er bij kunnen voegen, “ook naast kooplieden en schippers.” Want even als de uitdrukkingen bij den scheepsbouw en bij het geheele zeewezen, bij het handelsverkeer en op de markten gebruikelijk, zoo was en bleef bij de Engelschen ook de zeemans- en handelaarsondernemingsgeest, geheel en al een deel van het Germaansche wezen.—De oorlog en het militaire wezen daarentegen werden weder Fransch.De Duitsche eik toont zich in de taal der Engelschen, nauw omslingerd door het Romaansche klimop. Maar niet overal is de slingerplant niets anders dan een uitwendig toevoegsel gebleven. Nu en dan heeft zij hare sterk kronkelende massa met het hout van den eik verbonden, en is in zekere mate zelf stam geworden. Het minst heeft zij hem in de hartader getroffen, maar zij stijgt met tallooze vertakkingen hoog in zijne kruin op. Dáár, in zijne kroon, neemt zij somwijlen de plaats der doode takken van den hoofdboom in. Meestal begeleidt zij ieder Duitsch takje met een duidelijk Romaansch twijgje, zoodat men dikwijls van den een op den ander overgaan, en zich in vele gevallen op tweeërlei wijze uitdrukken kan, òf door alleen oud-Saksische stamwoorden te gebruiken, òf door zich alleen van de Fransche en Latijnsche te bedienen.Echter—en dit is het allermerkwaardigste—hebben de beide vreemdsoortige stoffen en naturen in haar wezen zich zoo innig doordrongen en vermengd, dat daaruit niet iets zwaks en verdeelds, maar een volstrekt geheel, ja zelfs, zooals bij een in elkander gedraaid ankertouw, iets nog sterkers ontstaan is.—Ook zijn beide volkselementen in Engeland nooit tot eene volkomene gelijkheid, tot eene bepaalde rust gekomen. Veelmeer hebben zij tot op de nieuwste tijden, zoowel op het gebied der taal als op dat der politiek, met elkander geworsteld en hard gestreden.—Uit deze omstandigheid, uit het nimmer rustende leven in den tweehoofdigen geest der natie, laat het zich verklaren, dat de Engelsche taal nog voortdurend met zoo groot gemak, zoowel uit de Romaansche talen, uit het Latijn, het Fransch enz., als uit het Duitsch, Nederlandsch, Skandinavisch, nieuwe woorden aanneemt en zich eigen maakt. Daardoor zijn haar van oudsher vele fijn genuanceerde uitdrukkingen, en niet weinige geheel eigenaardige poëtische schoonheden toegevloeid. En evenzoo laat zich daaruit het verschijnsel verklaren, dat de bloesems der Engelsche literatuur bijna altijd, om zoo te zeggen, eene tweevoudige kleur hadden. Er zijn namelijk Engelsche dichters geweest, die geheel en al uit de Duitsche ziel, andere die meer uit den Noormaansch-Franschen geest schijnenvoortgekomen te zijn. In de aderen van den grooten Byron bijvoorbeeld, heeft wel gedecideerd Noormansch bloed gevloten. De natuurdichter Burns daarentegen is naar taal en gevoel een Duitscher. In Shakespeare herkent men, zooals Gervinus zegt,beideelementen even sterk. In de keus zijner groote romantisch-historische schilderingen, zoowel als in de drieste energie en kernachtige kortheid zijner uitdrukkingen, verraadt bij den Romaanschen Noorman, terwijl uit de vormloosheid, uit den breeden, dikwijls gekronkelden bouw zijner stukken, die eenige gelijkenis hebben met den Gothischen kerkbouw-stijl, de Duitscher tot ons spreekt. Over het geheel echter heeft bij hem, even als bij alle echte Engelsche volks- en nationaal-dichters, het Germaansch de overhand, hetgeen daardoor bevestigd wordt, dat nooit een buitenlandsch dichter in den vreemde zoo inheemsch is geworden als Shakespeare in Duitschland.Even als bij afzonderlijke geniën en individuën, zoo heeft zich ook in verschillende perioden der Engelsche literatuur, nu eens eene voorliefde tot den Duitschen geest, dan weder eene neiging tot het Romanismus geopenbaard. Er zijn tijden geweest, waarin de Romaansche elementen der taal bij de Engelschen, om zoo te zeggen meer in de mode waren, waarin de dichters en schrijvers alles zooveel mogelijk met woorden aan den Franschen taalschat ontleend, uitdrukten; andere, waarin zij liever gebruik maakten van de kracht, in de Saksische taalwortelen liggende. En bijna altijd is er—even als in den strijd om het bestuur tusschen eene Noormansche adels- en eene Saksische volkspartij—ook op het veld der literatuur eene Romanistische en eene Germanistische schrijvers-coterie en richting geweest.Even als de taal, zoo kreeg ook, door de zoo gelukkige Noormansche-Saksische samensmelting, de zoogenaamde nationale geest van het volk, eene gemakkelijkheid zich het bruikbaarste uit beide nationaliteiten eigen te maken. Zoo heeft men het, om behalve een voorbeeld uit de taal ontleend een ander aan te voeren, ook in de politieke wetgeving der Engelschen geroemd, dat zij eene eigenaardige toegevendheid en ontvankelijkheid verkreeg, waardoor zij in staat gesteld werd aan verschillende stelsels, aan het Koningschap, aan het leenwezen, de aristocratie en democratie, het beste en degelijkste te ontleenen en met elkander harmonisch te vereenigen.Ten slotte echter mag men wel zeggen, dat even als de Spanjaarden sedert Ferdinand en Isabella steeds meer Iberisch, de Franschen sedert Hugo Capet steeds meer Celtisch, zoo ook de Engelschen nadat zij den eersten stoot der Noormansch-Fransche verovering te boven waren gekomen, weder meer Anglo-Saksers of Duitschers geworden zijn. Fransche historici beschouwen den langdurigen strijd der mindere klassen of van den derden stand in Frankrijk, tegen de Fransche Koningen en tegen den van Germaansche tijden dateerenden adel en zijn leenstelsel, als een strijd van de onderdrukte Romano-Celten tegen den Germaanschen nationalen geest. Volgens hunne meening drong vanbeneden, uit de Celtische boerenhutten en uit Celtisch-Romanische steden, in den loop der tijden het oude oorspronkelijk element van Gallië steeds invloedrijker naar boven, en in de Fransche revolutie, zooals ook in het door deze nivelleerende beweging voorbereide Imperialisme, zien wij eene laatsteen volkomene overwinning van het Celten- en Romanendom over het Germanendom in Frankrijk.—Geheel gelijk hiermede, maar in omgekeerden zin, schijnt de voortgaande ontwikkeling der zaken, de gang der nationaliteits-verhouding in Engeland gebeurd te zijn.—Hier werd het feudaalwezen door Romanen gesticht, in een tijd, waarin zij het in Frankrijk pas van de Germanen ontvangen hadden. Het werd den onderworpen Duitschers (den Anglo-Saksers) op den hals geworpen, even als in Frankrijk den Celto-Romanen. De langdurige strijd der mindere standen tegen den adel, de leenheeren en de Koninklijke macht,—hunne eindelijke overwinning ten tijde van Cromwell, en vervolgens hunne latere overwinningen in onzen nieuweren tijd,—mogen eveneens als een worstelen en eene langzame overwinning der eene nationaliteit op de andere, der Anglo-Saksers op de Romanen beschouwd worden. De demokratische zoogenaamderondhoofdenuit de tijden van Cromwell, kwamen meest uit het Zuiden en Zuid-Oosten van Engeland opdagen, waar van oudsher de Anglische en Saksische bevolking de bovenhand gehad had. De ridders en Koningsvrienden waren meer uit het minder Duitsche Westen en Noorden afkomstig. Men zou misschien kunnen zeggen, dat Engeland des te vrijer en vrijzinniger geworden is, naar mate de oude Duitsche gedeelten van het volk, namelijk de burgerstand, weder naar boven kwamen, zooals Frankrijk steeds meer revolutionair en imperialistisch werd, hoe meer het oude Celto-Romanismus zich van het Germanendom afscheidde. Hoe zelfs in de uitspraak en in het accent van hun taaleigen, de Engelschen steeds meer Duitsch geworden zijn, daarop is boven reeds gezinspeeld.Ook in de voorzichtige en langzamemanierder sociale hervormingen, in het conservatieve, van alle plotselingheden en van het radikalismus afkeerige Engeland, die daar zelden tot uitersten oversloegen, is het duidelijk zichtbaar dat hier de voorzichtige, bedaarde en verstandige vrijheidsgeest der Germanen de banier droeg; terwijl omgekeerd in de hevigheid der, het opvernietigingen volkomenegelijkheidaanleggende, omwentelingen in Frankrijk de reeds door Cesar berispte teugelloosheid der Galliërs zich voldoende openbaart.
De beide groote, rijk bedeelde eilanden met hunne kleine naburige eilanden, die wij onder den naam Groot-Brittanje en Ierland samenvatten, zijn het centraal-lichaam van ons vasteland, als een lang uitstekende arm, op dezelfde wijze in Noord-Westelijke richting bijgevoegd, als het Italiaansche schiereiland in Zuid-Oostelijke richting.—Het is een der schoonste landen, die de natuur den Europeanen tot woonplaats gegeven heeft. De voordeelen van een gematigd klimaat, van een dankbaren bodem, en een overal openstaan voor de zee, dat men als iets kenmerkends voor geheel Europa, in tegenstelling met de andere werelddeelen aangemerkt heeft, bezit Groot-Brittanje in vergelijking met het overig Europa in hooge mate.
SchotlandSchotland
Schotland
Men zou zijne natuur eene bij uitstek Europeesche kunnen noemen. De eilanden liggen midden in de zachte aanademing der uit de tropische gewesten terugkeerende Zuid-Westen winden, even als ook midden in de branding van de deze winden vergezellende groote zeestrooming, die wij golfstroom noemen en die, Zuidelijke vruchten en verwarmde lucht met zich voerende, zich aan de kusten van Schotland en Ierland verdeelt.—Deze wind- en zeestrooming ontnemen zoowel aan den winter als aan den zomer, hunne onaangename zijde, en zijn oorzaak, dat bijna het geheele jaar door een klimaat heerscht, dat noch door te drukkende hitte verslapt, noch door te scherpe koude verstijft, en dat de geheele oppervlakte des lands, met een altijd bevochtigd, altijd frisch en altijd groen planten-tapijt bedekt doet schijnen.—Tacitus heeft met een paar woorden, het klimaat van Engeland zeer treffend geschetst. Hij zegt er van, dat zijn wezen is: “vroegontkiemen,laatrijpen.” Het schijnt, dat Tacitus daarmede tegelijkertijd, op fijne profetische wijze, ook den geheelen geest van de nationaliteit had willen aangeven, die zich in den loop der tijden op deze koele eilanden ontwikkelde.
De oppervlakte van den bodem is overal matig boven het niveau der zee verheven. Zij zinkt noch zoo diep, dat de mensch zich, als in Nederland, door een langdurigen strijd met de elementen, woonplaatsen moest verwerven, noch verheft zij zich zoo hoog in de ruwe luchtlagen, dat, zooals in Skandinavië, door sneeuw en gletschers, aan geheele aanzienlijke gedeelten des lands alle bewoonbaarheid ontnomen werd. Ook hebben hier (gedeeltelijk om dezelfde redenen) nooit zulke uitgestrekte moerassen als in Polen, zulke dichte bosschen van naald-boomen, zulke groote woeste zandvlakten als in Noordelijk-Duitschlandbestaan. Alles is van nature om zoo te zeggen, met een evenredigen en netten snit bewerkt. De bosschen, meestal vriendelijk loofhout zijn, liefelijk tusschen de van nature bestaande weiden verstrooid; vruchtbare landstreken zijn overal rijkelijk verspreid. Wel treft men, bij wijze van uitzondering, hier en daar een naakten rotsbodem of een onbegaanbaar turfveen, of een melancholiek en dor heideveld aan, maar nergens vindt men zulke groote, dorre vlakten, als b.v. op de plateau’s van Spanje, nergens zulke treurige, woeste, eindelooze rotslabyrinthen als in het Illyrisch-Grieksche schiereiland. Zeer spoedig daalt men, zelfs in Schotland, van den smallen rug van het onhuiselijk bergland, weder in den boezem der vriendelijkste dalen neder.
Ook de rivieren van Groot-Brittanje bezitten dit uitnoodigende, vriendelijke, alles behalve Titansche karakter. Zij gaan bijna nergens in wilde en woeste watervallen over. Veeleer hebben zij nagenoeg allen een zeer kalmen loop, zonder te groote snelheid, wel zonder schilderachtige en hoog-romantische oevers, maar ook zonder rotsige ondiepten, die door de schippers zoo gevreesd worden. Ook voeren zij niet zooveel van de bergen afgerolde steenen en zand met zich, en vormen daarom ook nergens zulke onherbergzame steenvelden, als b.v.de Alpenstroomen van Beieren, of zooals de Rhône aan hare monding. Zij zijn redelijk diep ingesnedene en liefelijk kronkelende natuurlijke kanalen, die (bijna altijd tot aan den rand gevuld) de weiden en beemden doorstroomen. In den zomer droogen zij nooit zoo geheel uit als de berg-stroomen van Italië, en in den winter en het voorjaar zijn zij nooit zoo bovenmatig gezwollen, zoo gevaarlijk en verwoestend, als de groote stroomen van verscheidene andere landen van Europa.—Zij doorstroomen in één woord het lichaam des lands, zonder bijzonder hevige opbruisingen en toch met een meestal vollen ader, even als het bloed in het organisme der koudbloedige schepselen. Zij zijn allen in hooge mate bevaarbaar, en de meesten vereenigen zich met den Oceaan, op eene den handel zeer voordeelige wijze. De zee komt de rivieren tegemoet, dringt overal met diepe, havenachtige bochten het land binnen, en neemt daar in den kalmen boezem, de binnenwateren en de schepen gemakkelijk in zich op.
Tweemaal daags stort de zilte vloed de boezems, mondingen en kanalen binnen, zuivert deze en komt hunne verzanding en verslikking voor. Er is geen tweede land in Europa, dat door het water der zee, zoo van alle kanten tot in zijn hart toe, doorspoeld en verfrischt wordt, als Groot-Brittanje. De geringe hoogte zijner bergen, de vele dalen, insnijdingen en verzakkingen, die geheel anders dan b.v. in het door eene enkele steile, hooge rotsmuur, verdeelde schiereiland Italië, van oceaan tot oceaan het land in de breedte doorloopen, hebben het maken van kanalen en wegen in alle richtingen mogelijk gemaakt.
De natuurlijke producten van het land zijn niet zulke schitterende zaken, dat zij de hebzucht of de phantasie der menschen in den regel bijzonder opwekken. Albion, dat weinig of in het geheel geen zilver, of goud bezit, heeft nooit, zooals eens Andalusië, de rol van een Europeesch Peru gespeeld.Daarentegen, als men zich eens zoo mag uitdrukken, munten al zijne producten uit door nuttigheid en bruikbaarheid. Het bezit een grooten overvloed van ijzer, lood, koper en andere mineralen, die de industrie bij voorkeur noodig heeft. Het is zeer rijk aan tin en werd daardoor het eerst met de beschaafde wereld in verbinding gebracht. Steenkolen noemt het zijne “zwarte diamanten.” De Europeesche weidekruiden en graansoorten groeien voortreffelijk tot in de verst afgelegene punten der eilanden.
Even als zijne mineraliën en planten, hebben ook zijne dieren over het algemeen weinig treffends. Van oudsher heeft het weinigwild, geene kostbare pelsdieren, zooalsSkandinaviëen Rusland, gehad: Nu moet het zelfs de vossen voor zijne jacht aankweeken of uit het overig Europa aanvoeren. Daarentegen is het van oudsher beroemd geweest, door de voortreffelijkheid zijner runderen, paarden en schapen, en in nieuweren tijd heeft het deze den landbouw dienstige dieren, in grootere volkomenheid en meerder verschil van soorten aangekweekt, dan eenig ander land ter wereld. In de richting van het Europeesche vasteland, in het Zuid-Oosten heeft het zijne fraaiste weiden en bouwlanden, zijne grootste en bevalligste vlakten en het zachtste klimaat. In Westelijke en Noord-Westelijke richting, dus gekeerd naar den grooten Oceaan, bevindt zich alles wat het aan gebergten, rotspartijen en woestenijen bezit.
Het lijdt wel geen twijfel, of een zoo gevormd eiland moest, als het eens ontdekt was—en zijne ontdekking was zeer gemakkelijk—alras en spoedig bevolkt worden, en dus moet het begin van de geschiedenis van de Britsche bevolking in het duister der voortijden gezocht worden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de eersten die het land binnentrokken er droogvoets binnen marcheerden. Het hoofd-lichaam van Groot-Brittanje is namelijk nu op ééne plaats (tusschen Dover en Calais) slechts weinige mijlen van het vasteland verwijderd. De geringe diepte der zee op die plaats, de gelijkheid in geologischen bouw der tegenover elkander liggende kusten en andere omstandigheden, maken het bijna zeker, dat beide landen hier eens, door een vasteland-brug, verbonden waren.
Het is zelfs waarschijnlijk dat deze brug, even als de landengte tusschen Spanje en Afrika in de straat van Gibraltar, in eene betrekkelijk late periode, misschien eerst, nadat reeds dier- en menschengeslachten van het vastland er over heen getrokken waren, door de zee weggespoeld werd. Maar ook, als dit niet het geval geweest is, dan nog ligt de geheele kustzoom van Zuidelijk Engeland langs “het kanaal” zoo dicht bij het vasteland van Europa, dat zijn wit en groen schijnende rand, zonder moeite van uit Frankrijk en Nederland gezien, ontdekt en zelfs door een barbaarsch volk bereikt kon worden. Daar het in het Oosten door eene grootere zee (de Noordzee) en in het Noorden en Westen door den onmetelijken Oceaan begrensd wordt, zoo is het bijna aan geen twijfel onderhevig, of de vroegste bevolking is in massa uit het Zuiden, uit de naburige streken van Gallië en de Nederlanden gekomen.
Hier, waar Groot-Brittanje het dichtst het vaste land nadert, is het eindeeener lijn, die in het Rijndal het Noord-Oostelijk van het Zuid-Westelijk Europa scheidt. Dit was van oudsher eene grens- en scheidingslijn van vijandelijke bevolkingen. In de alleroudste duistere tijden hebben hier waarschijnlijk de Finsche stammen, de oorspronkelijke bevolking van het Noord-Oosten, en de Iberische volkeren, de oorspronkelijke bewoners van het Zuid-Westen, als naburen, nevens elkander gewoond. Later, in historischen tijd, stonden hier Celten en Germanen, Romeinen en Duitschers tegen elkander over.
Groot-Brittanje, dat in de voortzetting dezer strijd-linie, als aan de monding dezer volken-bewegingen en wrijvingen lag, zal dus weldra in dien maalstroom zijn getrokken en van den beginne af, even als de andere langs deze linie opgestelde gemengde gebieden (België, Lotharingen, Helvetië) zijne bevolking van twee kanten ontvangen hebben. Misschien ontving het oorspronkelijk reeds even als Skandinavië Finsche stammen, tegelijk misschien ook, als Spanje en Frankrijk, Iberiërs.
Reeds Tacitus heeft opgemerkt, dat de bevolking van Groot-Brittanje in het Zuiden en Westen, iets Iberisch heeft, en het is overbekend, dat over de Biskaïsche zee ook steeds (reeds sedert de tijden der Pheniciërs) tamelijk intieme betrekkingen tusschen dit gedeelte van Groot-Brittanje en het Iberische schiereiland bestonden. Ierland heeft veel betrekkingen met Spanje gehad. Ptolomaeus beschrijft dit eiland als “tegenover de Spaansche kusten liggende.” Van de visschers aan hunne Westkust beweert men nog heden, dat zij van Spanjaarden afstammen.
Dat echter in menige streek van Engeland,Finschestammen de primitieve bevolking uitmaakten, is door de nieuwere kranioskopische onderzoekingen zeer waarschijnlijk geworden. De schedels uit de oudste grafsteden van Engeland toonen het Finsche of Mongoolsche type, dat eerst in latere graven geheel verdwijnt.
Toen de woeste Celten, die de Iberiërs volgden, naar Europa kwamen en de nabijgelegen Fransche kusten bezetten, toen moesten zij ook weldra het smalle kanaal oversteken en het groene eiland overstroomen, en al wat reeds voor hen aan Finsche of Iberische bewoners aanwezig mocht geweest zijn, verdringen, vernietigen en verdrijven.
In hoofdzaak kwamen naar Engeland, even als naar Frankrijk, twee verschillende groote Celtische stammen. Ten eerste de zoogenaamde “Gaelische” of “Gadhelische” Celten, en vervolgens na hen als hunne veroveraars en onderdrukkers de “Kymrische” of “Britsche” Celten, die hen uit het vlakke Oosten van het land naar de Westelijke bergen en eilanden verdreven. Tot de “Gaelische” Celten behooren de tegenwoordige Ieren en de Hoog-Schotten, tot de “Kymrische of Britsche,” de bewoners van Wales en Cornwallis. Daar de Britten, toen de Romeinen aankwamen, in geheel Engeland de bovenhand hadden, zoo kreeg het land naar hen den naam “Brittania.” Zij worden als een naar lichaam en geest boven de andere Celten uitmuntend volk geschilderd. Hunne druïden moeten in dien tijd zoo beroemd geweest zijn en zoo hoog in aanzien gestaan hebben, dat jongelieden uit Gallië naar Brittanje reisden, om te studeeren.
Even als ingeheelmidden-Europa, voornamelijk langs genoemde Rijn-linie, zoo kwamen de Celten vermoedelijk ook reeds spoedig in Groot-Brittanje, dat zooals reeds gezegd is het hoofd dezer linie vormt, met de na hen Europa binnentrekkende Germanen in botsing. Met Kymrische Celten vermengd, stonden de Germanen reeds lang voor de tijden der Romeinen, in België even nabij het Britsche eiland, als de Galliërs zelven. Ook bewoonden zij reeds lang de oevers der niet zeer breede Noord-Zee, die gemakkelijk overgevaren kon worden. De Romeinsche schrijvers (ten tijde voor Christus geboorte), beweren ook vrij stellig, dat niet alleen in Zuidelijk en Westelijk Engeland onder de Celten “Belgen,” dat wil zeggen met Germanen vermengde Celten, maar ook in Schotland menschen met blauwe oogen en blond haar, met Germaansche zeden en gewoonten gewoond hebben.—Daaruit, en uit andere omstandigheden, wordt het dus vrij waarschijnlijk, dat reeds lang vòòr de Romeinen, van Nederland,Jutlanden Skandinavië, Germanen te scheep naar Engeland gekomen zijn, en dat wij het begin van dat merkwaardige vermengings-proces, waaruit de tegenwoordige Engelschen onstaan zijn, ver vòòr de aankomst der zoogenaamde Anglo-Saksers in de 4deeeuw na Christus geboorte moeten dagteekenen. Zeker had daarbij aanvankelijk het Celtische element nog de bovenhand, even als later het Germaansche.
Even als de Celten, zoo staken ook de Romeinen van Gallië uit (onder Cesar) het Kanaal over. Zij onderzochten, veroverden en bebouwden in het verloop van 300 jaren, een groot deel van het eiland-rijk, en voeren het tot zijne uiterste uiteinden om. Daar zij echter dit afgelegene land, deelslaterbereikten dan de andere streken van Europa, deels ten gevolge van het verval van hun rijk, wedervroegerverlaten moesten, zoo hebben zij daar niet zulke diepe en onuitwischbare sporen hunner aanwezigheid achtergelaten, als elders.—Zij hebben in Engeland verscheidene fraaie steden gebouwd, Londen, York, Chester en andere, die gedeeltelijk nu nog voorzien zijn van de door de Romeinen opgetrokkene muren, en nog dezelfde, slechts eenigzins veranderde, namen dragen. Zij hebben wegen en verschansingen, dwars door het geheele land heen, aangelegd, en hebben uit de Britten meermalen rekruten getrokken, die zij in hunne Britsche legioenen inlijfden en somwijlen buitenslands voerden. Ook is daarbij Romeinsche taal, zeden en beschaving, en ten laatste ook het Christendom, in de Zuid-Oostelijke vlakke streken van Engeland onder de Celtische grond-bevolking verbreid geworden.—Niettemin is dit alles echter niet zoover gegaan, dat daaruit, zooals in Spanje, Frankrijk of in de landen der Walen in België, en der Walachyers aan den Donau, een geromaniseerd volk met romaansche taal ontstaan zou zijn. Verreweg de meeste nu nog waar te nemen Romaansche elementen, die het volk en de taal van Engeland ontvingen, zijn hun niet door de Romeinen zelven, maar eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen toegevoerd geworden.
De Romeinen lieten, toen zij het land ruimden, de ras-verhouding er tamelijk even zoo achter als zij die bij hunne aankomst gevonden hadden. In het door hen nooit veroverde Ierland, in Wales en de grootste helft van Schotland, hebben zij de Celtische nationaliteit ter nauwemood aangeroerd, en zelfs in Engelandkon het vertrek der Romeinen niet plaats grijpen, zonder vergezeld te worden door opstanden en een weder opkomen der nu bevrijde Celtische grondbevolking. Niet deRomeinen, die zooveleZuidelijkervolken hun stempel voor eeuwige tijden opdrukten, maar hunne doodsvijanden, de Germaansche barbaren, die anders in zoovele der door hen veroverde landen weder verloren gegaan zijn, waren bestemd, aan de bewoners van Albion, hunne, tot op onze dagen geblevene physionomie te geven.
Gedurende de, op de Romeinsche heerschappij volgende “volksverhuizing”, toen alle stammen van het groote Germanen-volk, naar verschillende streken West- en Zuidwaarts trokken, kwamen ook de in het Noord-Westelijke punt en aan de uiteinden van het oude Germanië wonende Jüten, Angeln en Saksers in beweging en wilden hun aandeel hebben aan de overblijfselen van het samenstortende wereldrijk. Eerst zeilden zij, op goed geluk af, slechts met weinige schepen, onder aanvoering van hunne door de sage dus genaamde aanvoerders Hengist en Horsa, over de zee. Vervolgens kwamen zij, daartoeuitgenoodigddoor de Britten, die door onderlinge tweedracht en oorlogen in het nauw gebracht waren, en ook op eigen aandrang meermalen en met meer manschappen terug.—Zoo verzamelde zich ten slotte in de geheele naar Duitschland gerichte Oostelijke helft van Groot-Brittanje, eene talrijke Duitsche bevolking, waartoe intusschen de eerste grondslag, zooals ik boven zeide, waarschijnlijk reeds in vroegeren tijd gelegd was.
In den bloedigen strijd, dien de Duitsche kolonisten met de Celtische inboorlingen begonnen, behielden gene overal de overhand. Het eene gedeelte van Engeland vóór, het andere nà, werd naar Duitsche wet, in een Saksisch, Anglisch of Jütisch Koningrijk veranderd, en daarbij verdween een groot gedeelte der Celtische grondbevolking. Op hunne overblijfselen ontstond een ander volk. Onder alle vreemde landen, die de Germanen met de “volksverhuizing” binnentrokken, is Engeland het eenige, waarin hun de schepping eener nieuwe en voor alle tijden blijvende nationaliteit, in groote mate gelukt is. In Frankrijk, even als in Spanje, in Lombardije, in het Grieksche schiereiland en in Afrika, hebben zij wel langer of korter durende heerschappijen gesticht, maar deze zijn in de grond-bevolking weder opgegaan. Overal is daar het Romaansche, of Celtische of Thracische element, onder hunne voeten weder uit den grond opgekomen en heeft het Germaansche element weder verdrongen.—Dat het in Engeland anders was, mag men gedeeltelijk uit de eigenaardigheden der hier op elkander stootende nationaliteiten, gedeeltelijk uit andere omstandigheden verklaren. In Italië, Spanje en Afrika, was het warme klimaat den kinderen van het Noorden van oudsher zeer verderfelijk. In Engeland bevonden zij zich, om zoo te zeggen, op hun eigen breedtegraad, en als wij ook al niet gelooven kunnen, dat de Angel-Saksers in veel grooter getal over de zee kwamen, dan de Gothen over deAlpenen Pyreneën, of de Franken over denRijn, zoo kon zich hun aantal in het met hun vaderland zoo overeenkomende land toch beter handhaven en vermeerderen.—De hoofdzaak echter lag wel in het verschil der ontwikkelings-toestanden, die de Germanen in de verschillende landen aantroffen. InItalië, in Frankrijk enz. stieten zij op eene dichte bevolking van hoog beschaafde maar ontzenuwde Romeinen, die zich gemakkelijker en in massa onderwierpen. Daar werden de barbaren door de beschaving hunner talrijke onderdanen aangestoken en overvleugeld. Zij namen sneller hunne buigzame zeden, en wat het wezenlijkste was, hunne ontwikkelde taal aan.—In Groot-Brittanje daarentegen was, zooals gezegd is, de Celtische grondbevolking nooit in hooge mate gebroken en geromaniseerd geworden. Verscheidene gedeelten van het land hadden de Romeinen in het geheel niet volkomen veroverd of gekoloniseerd. De Britten boden, nadat zij zich van de Romeinen bevrijd hadden, den nieuwen indringers nieuwen wederstand op leven en dood. Na een enkelen verloren slag, gaven zij het land niet zoo maar op, als de Italianen en Galliërs. Zij weken slechts voet voor voet. De veroveringsoorlog was langduriger, schier eindeloos, en dien ten gevolge verwoestender en verdelgender. Er ontbrandde een rashaat, die nog heden ten dage in de harten der Celtische volksoverblijfselen in Engeland tegen de “Saksers” gloeit, en die zich zoo onverzoenlijk in de Franken- en Gothenlanden niet getoond heeft.
Eindelijk worden ook die Duitsche stammen, die naar Engeland kwamen, voornamelijk de Neder-Duitsche1uit Holland door Friesland tot aan de Westphaalsche streken, die zelfs Karel de Groote slechts na veeljarige moeiten vermocht aan banden te leggen, boven andere Duitschers geschetst als bijzonder hardnekkig, als menschen die steeds hunne gewoonten trouw bleven, en als met koppigheid gehecht aan de zeden hunner vaders. Zij brachten deze eigenaardigheden naar Engeland over en verzekerden blijvende kracht aan hunne wetten en hunne taal. Aanvankelijk echter gelukte hun dit slechts in de naar de Duitsche Zee gelegene, opener, effener en breedere Oostelijke helft van Engeland, en ook daar nog zeer langzaam. De geheele bergachtige Westelijke helft in het Noorden (Cumberland), in het Zuiden de lange tong van Cornwallis, in het midden het bergachtige schiereiland van Wales, bleven nog lang in het bezit der Celtische oorspronkelijke bewoners, die hunne onafhankelijkheid, met een in de sagen aangaande den Britschen Koning Arthur verheerlijkten heldenmoed, verdedigden. Algemeen meent men, dat hierbij, in de Angel-Saksisch geworden Oostelijke helft, de Britsch-Celtische oorspronkelijke stam geheel opgegaan is en dat een geheel nieuw, zuiver Duitsch Saksendom ontstaan is.—Dit denkbeeld grondt zich vermoedelijk op eene overdrevene en valsche voorstelling van de gevolgen “der verdelging van al het inheemsche.”
Als men den oorlog der Saksers tegen de Britten een bloedigen verdelgingsoorlog noemt, dan moet men dit waarschijnlijk zoo verstaan, dat zij het zeker wel in hooge mate geweest is, maar dat daarbij toch altijd nog eene menigteoud-Britsche of Celtische elementen onder de Saksers bleven bestaan, die met hen samensmeltende er veel toe bij brachten, om het Saksische wezen, karakter, ras, taal, van den beginne af te wijzigen, en het eigenaardige product, dat wij in de tegenwoordige Engelschen voor ons zien, hielpen voorbereiden.
De toestand van halve beschaving, waarin wij de Saksers, spoedig na hunne verovering in Engeland zien, en waardoor zij uitmuntten boven hunne oude vaderen en broeders in Duitschland, die Karel de Groote 300 jaren later nog als geheel heidensche barbaren aantrof; deze toestand alleen zou reeds voldoende zijn om dit te bewijzen. Zij ontvingen uit de handen hunner Britsche tegenstanders het Christendom. Zij trokken daar, zoo al nietvele, tocheenigeder door de Romeinen gebouwde en goed georganiseerde steden binnen, zooals zij in hun vaderland nog nooit bezeten hadden. Ook was het geheele land in den regel beter ontwikkeld dan hun vaderland. De rest der Britten, die zij na hun bloedbad genade geschonken hadden, leefde op de akkers en in die steden voort, al ware het dan ook in dienstbaarheid, en bij eene langzamerhand plaatshebbende vrijwording, versmolt zij met de Saksers, en gaf aan de nationaliteit van dezen eene van de oude Britten uitgaande tint.
Dat deze terugwerking niet zoo geheel zwak moet geweest zijn, laat zich onder anderen uit eene opmerking opmaken, die van een geleerd Engelschman en van den beroemdsten Europeeschen taalkenner, den grooten Mezzofanti, afkomstig is. Deze beide heeren houden zich overtuigd, dat zekere merkwaardige onregelmatigheden in de uitspraak, die het Engelsch in zoo hooge mate van alle andere Europeesche talen onderscheidt, eene eigenaardigheid der Celtische of oud-Britsche taal is, en dat die uitspraak der Engelschen dus niet van Duitschland herkomstig, maar door de oorspronkelijke bewoners van het land hun eigen geworden is. Verscheidene voor de Duitschers moeielijk uit te spreken woorden, hebben de Engelschen met de Celtische Britten gemeen. Ook spreken de hedendaagsche Celtische inwoners van Wales, het Fransch of andere vreemde talen met hetzelfde accent en denzelfden toon als de Engelschen. Het schijnt dien ten gevolge, dat de tegenwoordige Engelschen eene taal spreken, die van die der Celtische Britten verschilt, maar dat zij dezelfde uitspraak, denzelfden “timbre” hebben als deze. Men meent Celten te hooren, die wel Duitsch (Anglo-Saksisch) spreken, maar het met de hun eigene tong, gehemelte en lippen voordragen, en die niemand, wien deze organen nietaangeborenzijn, hen zoo kan naspreken. Zij hebben zich, om zoo te zeggen, dus de spreekwerktuigen der oude Britten eigen gemaakt. Men begrijpt gemakkelijk, dat zoo iets niet geschieden kon, zonder dat aan het Anglo-Saksische ras, eene aanzienlijke hoeveelheid van het inheemsche bloed medegedeeld werd.
Waarschijnlijk zouden wij, even als in de uitspraak der taal en in de spraakwerktuigen, ook in den overigen lichaamsbouw, in de physionomie en in het karakter der hedendaagsche Engelschen, nog veel oorspronkelijk Celtisch kunnen aanwijzen, wanneer de oude Britten in der tijd reeds door physiologen en phrenologen scherp waargenomen en door goede schilders geportretteerd waren geworden. In stede van een zoodanig ons ontbrekend schilderij, kunnenons echter eenige gezegden van oude schrijvers van dienst zijn.—In een tijd, toen nog geene “Anglo-Saksers” naar Engeland gekomen waren, vervaardigde de Romein Martialis een epigram op eene schoone Britsche dame Claudia Rufina, die hij bij deze gelegenheid ook “blauwoogig” noemt. Men meent in zijne schildering eene Engelsche schoone van onzen tijd te herkennen. Ook Seneca noemt de Britten blauwoogig. En de Griek Strabo deelt mede, dat hij in Rome jonge lieden uit Brittanje gezien heeft, die zoo lang en slank van lichaamsbouw waren, dat zij wel een halve voet grooter waren dan de grootste Romein. Hun geheele lichaamsvorm, en hunne lange armen en beenen zijn niet fraai gevormd geweest. Daarnaar te oordeelen schijnt het, dat zij het zelfde slag van menschen geweest zijn, waarvan Keizer Frederik II, die met eene Engelsche Prinses gehuwd was, een duizendtal jaren later zong: “zij zijn van zuiver bloed geboren: hunne handen zijn wit, hunne vingers lang.” De eigenaardige groote lichaamsgestalte, de lange ledematen, de blauwe oogen en blonde haren, zijn dus wel niet eerst met de Saksers naar Engeland gekomen. Veeleer onderscheidden zich daarin, naar het schijnt, de oude reeds met vroeger het land binnengetrokkene Germanen vermengde Britten, van de overige Celten. “En dien ten gevolge,” zegt een geleerd Engelschman terecht, “is menigeen onder ons, die zich voor een afstammeling der Saksers houdt, inderdaad minstens voor de helft, niets dan een spruit der oude Celtische Britten.” Ook vele zeden en gebruiken der hedendaagsche Engelschen zijn nog van het oude Celtendom afkomstig, b.v. de vereering der op oude eiken groeiende, bij de oude Druïden heilige, misteltakken, en de daarop betrekking hebbende bijgeloovige gebruiken en spelen. Naar dit alles kunnen wij het dan ook onder anderen aanwijzen, hoe, trots de hun aangeborene vijandschap met de Celten, het oude Britsche patriotisme nog heden somwijlen onder de Engelschen te voorschijn komt, hoe zij zich niet zelden met hunne Celtische voorgangers identificeeren, en zich b.v. in hunne volksliederen dikwijls met voorliefde niet “Saksers”, maar “Britten” noemen: “Britons never will be slaves”—of “Rule Britannia, rule the waves” wat zij even dikwijls in den mond hebben, als hun “Old England for ever.”
Ook in hunne taal namen de Anglo-Saksers veel Celtisch op. Zoo behielden zij onder anderen bijna al de oude Celtische uitdrukkingen voor plaatsnamen, namen van steden, rivieren, bergen, velden en bosschen. De aardrijkskunde van Groot-Brittanje bleef grootendeels Celtisch, evenals bijna de geheele geographie van Spanje tot op den huidigen dag Iberisch gebleven is. Nog heden ten dage noemen de Engelschen hunne Cheviot-heuvels, hunne Pennigants-toppen meest met Celtische namen. Ook hunne rivieren “Theems”, “Severn”, “Trente”, “Ouse” hebben oude Celtische namen, die zoowel de Romeinsche en Anglo-Saksische, als alle latere veroveringen en omwentelingen van het land, overleefd hebben. Gelijken oorsprong hebben de namen van vele hunner steden en graafschappen: Canterbury, Devon, Cambridge, Kent en vele anderen. Zij verschijnen op de Romeinsche landkaarten slechts met Romeinsche eindsyllaben, en op de Anglo-Saksische slechts met Duitsche stembuiging.
Eindelijk is ook een niet onbeduidend gedeelte van het Celtische volk, zelfstot op onzen tijd, op het eiland blijven bestaan. Uiterst langzaam, stuksgewijze—ieder eeuw om zoo te zeggen een stukje—zijn de oude Celtische stammen in den Anglo-Saksischen smeltkroes gevallen. Lang nog bleven zij in het Noorden (in “Cambria” of “Cumberland”) onafhankelijk, langer nog in het Zuid-Westelijk uiteinde van “Cornwallis”, en het langst weerstonden zij de Saksers in het voor een gedeelte van de zee geïsoleerde en door bergen doorsneden Wales.
De Celtische Kimren of Britten in Wales, waarmede de strijd voor anderhalf duizend jaren begon, hadden nog tot de 13deeeuw hun eigene Vorsten, hun zelfstandig leven. Eerst in het jaar 1284 onder Koning Eduard I, werden zij eene Engelsche provincie. Maar ook onder Engelsche opperheerschappij en na den ondergang hunner politieke zelfstandigheid, hield het Celtische ras van Wales noch op te bestaan, noch ook op de beschaving van Engeland, ja van geheel Europa in te werken. Hun langdurige, heldhaftige strijd tegen de Anglo-Saksers, schijnt in het overig Europa deelneming en bewondering, en daardoor ook hunne poëzie en traditiën navolging gevonden te hebben. Wales was de zetel der sage van dien heldhaftigen Koning Arthur en zijne mythische tafelronde, en deze sage, die zich ver verspreidde, werd de bron van tallooze verhalen, heldendichten, balladen en romances in Engeland, Frankrijk, Duitschland enz. Al de beroemde, bij ons zoo populaire namen der Koningin Génevra, van Percival, Lancelot, Titurel, Lohengrin, Tristan en Isolde, zijn Celtische namen van helden, die het wegstervende Wales aan onze phantasie overgeleverd heeft.
En ook heden te dage staan de Kymren van Wales nog altijd als een zeer eigendommelijk volkje daar, met eene eigene taal en als menschen van groote werkzaamheid, als een kernachtig ras van krachtigen lichaamsbouw en zeer scherpe gelaatstrekken. Hunne gevoelens zijn, als bij alle Celten, levendig, hunne verbeeldingskracht ongemeen groot, hunne gedachten snel. Dien ten gevolge zijn zij ook van nature spraakzaam, even als de Franschen. Zij hebben hunne taal ook veel meer in hunne macht dan de Engelschen.—In menig dorp en in menigen schuilhoek hunner dalen, verstaan zij nog heden het Engelsch niet. Hunne ontwikkelde klassen hebben nu nog onder elkander zekere poëtische gezelschappen en bijeenkomsten, waarin alleen Walisch of Kymrisch gesproken en de oude Arthur-harp getokkeld wordt2. Boven deCeltische Ieren en Hoog-Schotten munten zij uit door eene groote wetenschappelijke en literarische vlugheid. Jaarlijks worden nog honderde boeken in de Britsche landtaal gedrukt. Men vindt daar Celtische geschriften, die elk kwartaal of elke maand verschijnen, als ook week- en dagbladen, waarvan een, “de Walische Times,” voor 20 jaren eene oplage van 100.000 exemplaren moet gehad hebben. Werken, die den Engelschen geleerden tot eer zouden verstrekken, zijn daar het werk van ijverige dilettanten geweest. Een Walische boer, Owann Jones genaamd, gaf in het jaar 1801 onder den titel “Gälische archeologie van Mywyr,” eene verzameling verhandelingen uit, die “een waar arsenaal van Kymrische oudheden” bevatten moeten.
In het Noorden (in Cambrië) en in het Zuid-Westelijke uiteinde (in Cornwallis) heeft het Celtisch een sneller en een nu volledig einde genomen. In Cornwallis is het in het jaar 1778, onder de regeering van Koning George III, met eene, nog Cornisch sprekende, in haar 102dejaar gestorvene vrouw, ten grave gedaald.
De nieuwe Anglo-Saksische en de oude Britsche nationaliteit hadden bijna 400 jaren lang, zonder van buiten eenige stoornis van gewicht te ontvangen, het proces van hun wederzijdsche strijd en samensmelting voortgezet; toen, tegen het einde der 8steeeuw, uit het Noord-Oosten eene nieuwe volksoverstrooming, het land en zijne beide vijandig tegen elkander overstaande volksstammen, kwam bestormen. De laat in beweging gekomene Noordsche Germanen uit Denemarken en Skandinavië scheepten zich, even als eens de Duitschers uit het land der Saksers, naar het Zuiden in, om het toen overal in tweedracht verkeerende Europa te plagen.—Zij vonden Groot-Brittanje op hunnen weg, dat als een Zuidelijk gelegen naburig land hunne roof- en veroveringszucht bijzonder opwekte.
Daar zij zichhoofdzakelijk, enmeerdan ooit eenig Europeesch volkvoorhen, op den Oceaan versterkten, zoo grepen zij het overal door de zee omgevene Groot-Brittanje, dat zij van iedere zijde konden aanvallen, om zoo te zeggen aan alle kanten aan. Het werd gedurende meer dan 200 jaren het voornaamste doel van de rooftochten der Deensche en Noorweegsche Zee-Koningen of Wikinge, en toen vervolgens deze avonturiers zich in hun eigen vaderland, aan de opperheerschappij van een algemeenen Koning onderwierpen, werd zelfs Engeland tijdelijk eene provincie van het Skandinavische rijk der groote Koningen Sven en Kanuth.
De Anglo-Saksers waren bij het verschijnen der Deensche Zee-Koningen reeds niet meer de ouden. Zij waren, door de beschaving en door de volheid van levensgenot, die hun deel was geworden, verweekelijkt. De roofzuchtige, op buit beluste, heidensche mannen uit het Noorden, vielen met nog onvermengde Germaansche kracht, als wolven op hen aan, en nu ontstond er tusschen de beide verwante rassen een dergelijke langdurige strijd, als vroeger tusschen de Anglo-Saksers en de Celten.
Dat het resultaat van dezen nieuwen volkenstrijd intusschen niet gelijk was aan dat van den vroegeren, dat daarbij geen oud ras geheel veranderd, dat Groot-Brittanje nu niet in dezelfde mate geskandinaviseerd werd, als het vroegerAnglo-Saksisch geworden was, dat het in wezen ook voor vervolg van tijd Anglo-Saksisch gebleven is, laat zich gemakkelijk uit de volgende omstandigheden verklaren: ten eerste hadden de zeevarende Skandinaviërs dengeheelenOceaan tot veld hunner werkzaamheid. Zooals reeds gezegd is, bepaalden zij zich niet alleen tot Engeland, maar trokken zij ook tot naar de Middellandsche Zee en elders.—Bij de geringe bevolking van hun vaderland zullen zij, voor een enkel land hunner groote roof-domeinen, niet veel krachten beschikbaar hebben gehad. De Anglo-Saksers hadden in hunnen tijd niet verder dan Engeland kunnen komen, omdat toen de overige wereld reeds door andere sterke broeder-barbaren weggenomen was. Hunne oogen waren dus uitsluitend op Engeland, als op een nieuw vaderland gevestigd gebleven, en dat land had hen in eene compacte massa bijeen gehouden. Tijdens den inval der Denen maakten zij reeds een talrijk volk uit.
Het doel der Noordsche Wikinge, bepaalde zich aanvankelijk alleen tot het najagen van allerlei avonturen en het verkrijgen van buit. Even als de Saksers de akkers, zoo beploegden zij alleen den Oceaan. Ingevolge hunne neiging bleven zij bijna overal in de nabijheid der kusten, bij de havens, waar hunne schepen, die den behaalden buit inhielden en wegvoeren konden, ankerden, Zij hebben zich dus ongetwijfeld in vele kuststedenblijvend genesteld, en eenige plaatsen en kleine eilanden van Groot-Brittanje, zelfs geheel met Skandinavische bevolking gevuld.
In het binnenste des lands echter is hunne nationaliteit niet in massa doorgedrongen. Trots hunne barbaarsche en vijandelijke vernielingszucht, en al het wreede wat tusschen Saksers en Denen in Engeland voorgevallen is, werkten beide verwante natiën toch niet geheel afstootend en vernielend op elkander. En waar zij zich slechts aan de Denen onderwierpen, konden de Anglo-Saksers gemakkelijker nevens hen blijven bestaan, dan de zoo geheel verschillende Celten naast de Anglo-Saksers. Beide volken woonden onder den Anglo-Saksischen Alfred en zoo ook onder den Deenschen Kanuth (ten minste in de laatste zegenrijke helft zijner regeering) vreedzaam naast elkander. Daarbij namen de Denen zeker meer van de Saksers aan dan dezen van genen. Want de Anglo-Saksers vormden het, door zijne grootere beschaving, bovendrijvend element. Zij waren meermalen de onderwijzers der woeste Denen in Engeland even als in Duitschland, en deelden hun het Christendom mede.
Toen dus de Noordsche woede uitgeraasd had, toen de Noorwegers en Denen in hun eigen vaderland christenen geworden waren; toen zulke in geestdrift ontstokene Odins-helden, die door een soort fatalitisch Turkengeloof bezield geweest waren, niet meer als in ouden tijd opgevoed werden; toen later de Engelsche natie zich weder verhief, toen toonde zij zich als in wezen Anglo-Saksisch gebleven. Het Skandinavisme was, zonder een zeer overwegenden invloed uit te oefenen, in het wezen der Engelsche nationaliteit opgegaan.—Dit neemt echter niet weg, dat men dien invloed niet te gering mag schatten.
Wat den Engelschen nog tot op den huidigen dag van de Noorwegers en Denen is bijgebleven, laat zich in hoofdzaak in het volgende samentrekken:
In de Noordelijke gedeelten van Engeland, die het meest tegenover Denemarken liggen en die door de Noormannen het meest bezocht zijn, in Northumberland, York, enz., waar zij zich de grootste en meest blijvende bezittingen verwierven, verraadt het volk nog nuveleSkandinavische eigenaardigheden. Het provinciale dialect heeft daar zoowel in zijn woordenschat, als ook in zijne wendingen niet weinig Skandinavische bestanddeelen. Zelfs het orgaan toont zich half Deensch, b.v. in de eigenaardige weeke uitspraak van de zoo karakteristieke“r”. Ook zijn in het Noorden van Engeland steeds meer vrije en zelfstandige landeigenaars en boeren blijven bestaan, die overeenkomst hebben met die in Noorwegen—zelfs tijdens het latere leenwezen van een Willem den Veroveraar.
Daar de Noorwegers en Zweden, ook in het Zuiden van Engeland, als dienstknechten der Anglo-Saksische Koningen, als verwanten der Anglo-Saksische aristokraten, als vluchtelingen en binnendringers, dikwijls eene sporadische verbreiding vonden, en daar zij zelfs, zooals bereids opgemerkt is, eens onder hunne Koningen Kanuth en Sven, het geheele land verscheidene tientallen van jaren beheerschten, zoo heeft zich ook aangeheelEngeland, en aan geheel het Engelsche volk, veel Skandinavisch medegedeeld.
Niet zelden vinden wij op de Engelsche kaarten, even als in de Engelsche woordenboeken, plaatsnamen, die van Noorweegschen en Deenschen oorsprong zijn. Veel ook in de Engelsche uitspraak van Germaansche woorden, schijnt niet Saksisch of Duitsch, maar Skandinavisch te zijn. Zoo b.v. zeggen de Engelschen, niet zooals onze Neder-Saksers, de woorden “uhs” (ons) en “bloht” (bloed) op eene gerekte wijze uit, maar scherp, zooals de Skandinaviërs “oss” en “blodd”.
Verscheidene Skandinavische zeden hebben zich in het Engelsche familie- en huisselijk leven, het burgerrecht weten te verzekeren. Zoo wordt, om onder verscheidene voorbeelden één te kiezen, tijdens de kerstmis, in Engeland even als in Noorwegen het “Yule-blok” aangestoken, en ook de wilde-zwijnskop, die nog op den eersten Kerstdag met kruiden versierd in menige Engelsche huishouding ’s middags wordt opgedragen, moetietsgemeens hebben met het everzwijn der Noordsche Odin-helden in Walhalla.
Of gewichtiger gebruiken, die nu bij de Engelschen geheel inheemsch zijn geworden, en die zij onder de bolwerken hunner politieke vrijheid tellen, b.v. het rechtspreken door gezworenen, door de Skandinaviërs of door de Duitsche Anglo-Saksers het land der Britten binnengebracht zijn, wordt bestreden. Deze vraag wordt door Duitsche onderzoekers—en met recht—geheel anders beantwoord dan door de patriotsche Denen.
In het algemeen mag ik opmerken, dat de Engelschen zelven er somwijlen een zeer verschillend oordeel over uitspreken, of hunne nationaliteit meer politieke kracht en vrijheid aan den nationalen geest der Skandinaviërs, dan wel aan den Anglo-Saksischen zin en wezen ontleend hebben. Terwijl Sir Edward Bulwer Lytton den Noorwegers en Denen veel verdienste toekent, daar hij er met lof van gewaagt, hoediedeelen van het Koningrijk, waarin zij de grootere massa der bevolking uitmaakten, zich vooral door onafhankelijkszinen weerstandskracht tegen onderdrukking kenmerkten, en in hen het duidelijkst het krachtig beeld der oude Germanen te herkennen is,—heeft Sir Robert Peel, in zijne in het Parlement uitgesprokene redevoeringen, herhaaldelijk als zijne meening te kennen gegeven, dat de Denen in het algemeen, na al hunne verwoestings-tochten, bijna in het geheel niets nieuws, groots en duurzaams in Engeland gegrondvest en achtergelaten hebben.—Aan de overdrevene eischen van Deensche schrijvers, mag men in dit opzicht wel de beschouwing van een onpartijdigen Franschman tegenoverstellen, die in deRevue des deux mondestegen de Denen optreedt: “Les Danois n’ont point conquis l’Angleterre,” zegt hij, “leur invasion n’était qu’un déluge et ce déluge n’a fait queglissersur la société Saxonne3.”
Een van de merkwaardigste gevolgen der ondernemingen van de Denen en Noorwegers was, dat zij voor deeerstemaal, de uiterste Noordelijke en Westelijke gedeelten der Groot-Brittanje’sche eilandgroep, het oude Caledonië en Erin (Schotland en Ierland), mede in den kring van het Germaansche volkenleven trokken.—De allereerste grondslag tot een gegermaniseerd volk in het Noorden der Britsche eilanden, tot de tegenwoordige Schotten, werd wellicht reeds voor de tijden der Romeinen gelegd. Want, zooals gezegd is, hebben vermoedelijk reeds toen, invallen van Germanen naar Schotland plaats gehad, welke echter van geen beslissenden aard waren. Wezenlijk, bleef Schotland, tot aan de Skandinavische of Deensche Wikinger-tochten na den tijd van Karel den Groote, een Celtisch land. Zijne Celtische grondbevolking, door de Romeinen Caledoniërs genoemd, behoorde even als de oude Ieren tot den Gaelischen stam, en waren dus van de Celtische Britten of Kymren in Engeland en Wales, ofschoon aan hen verwant, zeer verschillend. Even als zijne inwoners, zoo had ook vroeger Schotland,vóór,gedurendeen nog langen tijd na de heerschappij der Romeinen, veel met Ierland gemeen en deelde, als een afgelegen bergachtig Noord-Westelijk gebied, zijne lotgevallen. Van daar uit, van Ierland, ontving het zijne tegenwoordige namen. Een stam der Iersche Celten, de Scoten, verwierf zich in de 5deeeuw een groot overwicht over alle andere Celten in Erin, en ook in Caledonië (Schotland), dat het onderwierp. Naar dezen stam, werd zoowel dit land als ook Ierland zelf, gedurende langen tijd “Scotia” (het land der Scoten) genoemd. Later echter verloor zich deze naam in Ierland weder, en bleef voor eeuwige tijden alleen op Schotland rusten. Met deze Scoten ontving Schotland ook zijne oudste beschaving en poëzie uit Ierland. Want het schijnt nu vrij wel uitgemaakt te zijn, dat de oude zoo dikwijls bewonderde, door een Schot aan het licht gebrachte en door hem op vele plaatsen vervalschte Ossian’sche gezangen, oorspronkelijk op Ierschen bodem groeiden, op Iersche omstandigheden en gebeurtenissen betrekking hadden, en eerst van daar naar Schotland overgebracht werden. Insgelijks kregen in de 6deen 7deeeuw de Schotten het Christendomuit Ierland, van waar de zendelingen kwamen om de Caledoniërs te doopen, en op hunne rots-eilanden (Jona en andere) beroemde kloosters, en scholen voor oude monnikengeleerdheid, te stichten.—Door deze verchristelijking werden de Schotten voor het eerst eenigzins beschaafd en ook vereenigd. Want spoedig daarna in de 10deeeuw, schijnt het geheele land onder inlandsche Koningen gestaan te hebben, van welke Koning Duncan en zijn moordenaar en opvolger Macbeth, door nieuwere dichters de meeste bekendheid hebben verkregen.
Misschien zijn ook toen reeds, deels als krijgsgevangenen, deels als vrijwillige gasten, enkele Anglo-Saksers uit Engeland naar Schotland gekomen; in alle geval echter slechts in gering aantal en in ondergeschikte betrekkingen. Eerst toen de Denen Engeland begonnen te plagen, gingen de Anglo-Saksers herhaalde malen in groote massa’s naar Schotland, en verzamelden zij zich voornamelijk in de zoogenaamde Lowlands. Intusschen was bij de Anglo-Saksers het zeewezen niet zoo goed ingericht, dat zij gemakkelijk in al de eilanden en schiereilanden, waaruit Schotland samengesteld is, met eenig gevolg hadden kunnen binnendringen.Alleende Denen, die op iederebaareen schip hadden, konden hier den ouden strijd tusschen het Celtische en het Germaansche ras, tot aan de uiterste uiteinden van het land voortzetten. Zij omspanden het geheele land der Pikten en Scoten met koloniën. Op de eilanden ten noorden van Schotland, de “Orkneys” en de woeste, zwak bevolkte “Shetlands” roeiden zij de oorspronkelijke Celtische stammen grootendeels uit, en zetten in hunne plaats Skandinavische kolonisten, die echter heden ten dage weder, sedert zij voor 400 jaar met Groot-Brittanje verbonden werden, in meerdere of mindere mate met Engelsche en Schotsche elementen vermengd zijn geworden.
Op den geheelen eilanden-krans, die Schotland ten Westen omgeeft, op de Hebriden, zuidwaarts tot aan het eiland Man, stichtten de Denen eene reeks kleine Koningrijken, die meer of minder lang bestaan hebben. Later verdwenen deze Koningrijken en zelfs de Noorweegsche taal en rassen gedeeltelijk weder. Op de Hebriden heeft, van uit het Schotsche hoogland, het Celtendom weder voet gevat, echter zeer vermengd met het Engelsche element. “Men kan bij deze eilanders dikwijls niet onderscheiden, wat Celtisch, Skandinavisch of Engelsch is.” Zij maken een arm, een ongelukkig leven leidend, volk uit, dat door de Engelsche regeering zeer verwaarloosd wordt, ofschoon het louter menschen van talent en energie zijn, en ofschoon men berekend heeft, dat, onder anderen een dezer Hebridische eilanden, het eiland Skije, dat door nauwelijks 25,000 menschen bewoond wordt, aan het Vereenigde Koningrijk sedert 50 jaren 10,000 man voettroepen, 600 majoors en kapiteins, 48 luitenant-kolonels, 21 generaals, 5 gouverneurs en gouverneurs-generaal van koloniën en verscheidene opper-rechters aan Engeland geleverd heeft. Zelfs is op het meest Zuidelijke van al die eiland-groepen nog menige instelling uit den Skandinavischen tijd overgebleven, zoo, om maar een enkel aan te roeren, op het eiland Man, het beroemde zoogenaamde Man-Parlement. Even als ten tijde toen dit eiland nog door eigene Vorsten van Skandinavische afkomst geregeerdwerd, verzamelt zich ook nu nog de bevolking, volgens de Ständen, even als de Zweedsche Storething of Rijksdag, in een zoogenaamd “Thing” of eilandparlement, wiens leden het recht hebben, de besluiten van het groote Engelsche parlement te bediscussieeren en voor het eiland Man òf aan te nemen òf te verwerpen. Ook moet nog veel in het bestuur en het rechtswezen van het eiland Man, in het bloed, in de zeden en in het bijgeloof zijner bewoners, een mengelmoes van Celtische en Skandinavische elementen zijn.
Wat eindelijk het zoo geprezene smaragd-eiland Erin betreft, dit heeft tot op den tijd der Denen-tochten eigenlijk buiten alle betrekking met de Germaansche wereld gestaan. Noch Romeinen noch Anglo-Saksers hadden dit Celtische Westland bereikt. Zijne in verschillende deelen verdeelde stammen, behielden ontelbare eeuwen, hunne wilde, door de zee beschermde zelfstandigheid, en de vrijheid elkander onderling te bestrijden.
Geene volksverhuizing, geene nieuwe taal en ras schijnt dezen toestand tot op de Deensche periode gestoord te hebben. Zelfs het Christendom kwam zonder vreemde verovering en geweld, op zeer vreedzame wijze tot de Ieren, door stille zendelingen die uit Gallië overkwamen. Toen de Anglo-Saksers het geromaniseerde Engeland veroverden, vluchtte eene menigte beschaafde Celten, en vooral een groot deel der Latijnsch-Celtische geestelijkheid naar Ierland, en door dezen werd Ierland, namelijk in tegenstelling met het door de Anglo-Saksers weder heidensch gewordene Engeland, een bloeiende zetel der beschaving, een groot Christelijk zendelingsland, van waar uit nu geleerde en vrome zendelingen doopende en predikende naar Schotland, Engeland, België, Duitschland en Zwitserland togen. In dien tijd, toen het geheele overige Europa onder de invallen der Germanen zuchtte, had het door hen niet verontruste Ierland de glansperiode zijner onafhankelijkheid en ontwikkeling, en verwierf het zich den naam van het “eiland der Heiligen”.
De heidensche zeevaarders uit Denemarken en Noorwegen, die Ierland ontdekten, het aan alle zijden omvoeren en in ieder zijner golven binnendrongen, waren, zeide ik, deeersten, die aan dezen overouden toestand van politieke onafhankelijkheid van Ierland een einde maakten. Even als in Engeland en Schotland, nestelden zij zich in de kuststeden van Ierland vast, veroverden en koloniseerden van uit de havens, kleine landstreken, onder bestuurders, die met de zoogenaamde Koningen der ingeborene Celten, in verbinding en familiebetrekking traden. Daar de Denen hier, even als overal waar zij verschenen, ook kooplieden medebrachten en handel dreven; daar zij van Ierland naar Schotland, naar Engeland en naar Normandye in Frankrijk zeilden, zoo namen zij op deze wijze de Ieren, die even als de meeste Celten van oudsher weinig lust of geschiktheid voor zeevaart en handel hadden, om zoo te zeggen, in het verkeer-net van het overig Europa op.
Ofschoon de Denen en Noorwegers zich op den duur in Ierland niet konden staande houden, kan men toch wel zeggen, dat zij zich daar, in zekeren zin aan de spits van het Germanendom gesteld, en hunne andere Germaansche stamgenooten den weg daarheen gebaand hebben. De Engelschen volgden hen later op den voet; zij veroverden Ierland voor de eerste maal, slechtshonderd jaren na de vernietiging der heerschappij der Denen. Eenige sporen van Deensche familienamen, geslachten en volksgebruiken, heeft men onder de Ieren nog tot op den jongsten tijd gevonden.
Zoover over den invloed der Denen en Noorwegers, op de geschiedenis der ontwikkeling en beschaving der Britsche eilanden.
Beide met elkander wedijverende en in geheel Groot-Brittanje met elkaar worstelende nationaliteiten, de Denen en de Anglo-Saksers, werden plotseling te midden van hunnen strijd, van uit Frankrijk andermaal door een inval getroffen. In het jaar 1066 kwamen onder Willem den Veroveraar,de Fransche Noormannen. Deze wonnen,—geheel anders dan de Saksers en Denen—geheel Engeland zoowat met éénen slag, door den vernielenden slag bij Hastings, en verdeelden het onder elkander.
Ofschoon aanvankelijk slechts een klein leger soldaten vormende, volgden toch gedurende vele jaren, een reeks van binnentrekkingen met vrouw en kind, van uit Normandye. De voorvaderen dezer zoogenaamde Noormannen, waren wel voor 300 jaren ook uitSkandinaviëgekomen, maar hadden zich, vooral daar zij geene Noorweegsche vrouwen medebrachten en met Fransche vrouwen trouwden, in het Zuidelijke land snel veranderd. In den tijd, toen zij Engeland veroverden, hadden zij reeds lang Fransche taal en zeden aangenomen.
Hun ridderlijke geest, hun avontuurlijk, heldhaftig en ondernemend karakter, was wel nog een erfstuk uit het Germaansche Noorden, maar dit mocht slechts voor de officieren, den adel en de hovelingen van Willem den Veroveraar gelden. De massa zijner in Frankrijk gerekruteerdetroepen, en de hun nakomendeemigranten, waren zulke geromaniseerde Galliërs, als overal in Noordelijk Frankrijk woonden, Walen, Picardiërs, Bretons, dus met andere woorden, echte Franschen.—De uitbreiding dezer door den Noordschen geest bezielde Franschen en verfranschte Noormannen in Engeland, onder Willem den Veroveraar, is van ingrijpender en blijvender gevolgen voor de Engelsche natie geweest, dan de eveneens van uit Gallië bewerkstelligde Romeinsche verovering. De vroeger door de Romeinen zelven ingevoerde Romeinsche elementen hadden de Anglo-Saksers, toen zij het land binnentrokken, bijna geheel weder vernietigd. Het hun door de Fransche Noormannen ingeënte en aangebrachte Romanisme daarentegen, is den Engelschen voor alle tijden gebleven. Het heeft diepe wortelen in hun wezen geschoten, en uit de, in den loop der eeuwen tot stand gekomene, innige samensmelting van beide elementen, is hoofdzakelijk het tegenwoordige nationale karakter der Engelschen te voorschijn getreden. Een Engelsch schrijver zegt kort en veelbeteekenend: “The Norman conquest was theMakingof England” (De verovering der Noormannen was de geboorte van Engeland).
Geen land is zoo dikwijls veroverd geworden als Engeland; aan geen volk is door toevoeging van buiten zoo lang gewerkt en veranderd geworden. Eerst sedert de verovering der Noormannen is het op eigene voeten gebleven. Van toen af aan heeft het geene nieuwe immigratie meer ontvangen, en de geheele vorming zijner nationaliteit is vervolgens, tot op onze tijden toe, een inwendig proces geweest, dat van buiten af geen wezenlijken invloed meer ontving. Degezamenlijke vreemde bijmengingen en toevoegsels, die Engeland in den loop der tijden ontving, behoorden tot het edelste bloed van Europa. Door de minder manhaftige en minder geniale stammen der Slawen is het nooit verontrust; door de Hunnen, Mongolen en Magyaren, die hunne strooptochten zelfs tot in Frankrijk uitbreidden, is het nooit bereikt geworden. Israëlieten of andere Aziatische stammen hebben bij hen nooit grooten invloed gekregen. Ook is het—en in dit opzicht kan het met zijn nabuur Skandinavië vergeleken worden—ontkomen aan verscheidene andere bewegingen en verontrustingen, die het overig Europa eeuwen lang kwelden, door invallen van Saracenen, Tataren en Turken.
In het begin der Noorman’sche of Fransche heerschappij, woonden nog alle in Engeland binnengedrongene elementen tamelijk onverwerkt naast elkander; verscheidene sedert onheugelijke tijden bestaande Celtische volken in Wales,Ierlanden Schotland in geheele onafhankelijkheid; de rest der Denen in het Noorden van Engeland en elders verstrooid, ten deele nog langen tijd zelfstandig; de Anglo-Saksers in het Zuiden en Oosten de massa der bevolking uitmakende; en over hen allen was als heerschende stam nu die vreemdsoortige Fransche Noormannen als uitgeschud. Het waren meer dan een half dozijn verschillende volken, ieder met eigene taal, gewoonten en staatsregeling.—Uit de samensmelting der Noormannen met de Anglo-Saksers, moest eindelijk een heerschende toon, een domineerende kleur te voorschijn komen, die ten slotte bestemd was, het geheel tot staan te brengen en te vereenigen.
Eerst scheen het wel, als zou daarbij Engeland geheel verfranscht worden. De Anglo-Saksische adel werd door de hardvochtige Noorman’sche Koningen niet alleen van hunne bezittingen beroofd, maar zelfs gedeeltelijk uitgeroeid. Het onderworpene, vernederde en tot dienstbaarheid gebrachte Anglo-Saksische volk, zijne zeden en taal werden door de trotsche Noormannen in hooge mate geminacht. Voor de rechtbanken en in de wetgeving, zelfs in de scholen, werd de Fransche taal met geweld ingevoerd. Zij heerschte aan het hof, onder den geheelen het land binnengetrokken adel en bij alle hoogere standen van het rijk. Overal werd het Anglo-Saksisch onderdrukt en vernederd op zij gezet. Wie niet Fransch leeren en spreken wilde, werd tot het plebs gerekend. Er ontstond in Engeland eene eigene—de Fransch-Noorman’sche—poëzie, als ook een eigen Noorman’sche bouwstijl. Beiden ontvingen hunne bezieling uit Frankrijk. Want ofschoon beide volken, Franschen en Engelschen, toenmaals in het veld bloedig met elkander streden, was hunne literatuur- en kunstontwikkeling toch geheel dezelfde. En zelfs werden de toenmalige Engelsche helden, b.v. een Richard, Coeur de lion (Richard Leeuwenhart), die Fransch sprak en dacht, door de Fransche historie bijna geheel als Franschen beschouwd.
Daar niet alleen Normandye, maar nu eens een grooter dan weder een kleiner gedeelte van het overige Frankrijk, langen tijd met Engeland in politieke verbinding bleef; daar aanhoudend Fransche familiën naar Frankrijk, als ware het alleseen enhet zelfde land, trokken; daar de legers, om zoo te zeggen, jaar in jaar uit, in Frankrijk te velde waren, en in vredestijden ook de Engelsche ridders dikwijls aan het hof der Fransche Koningen verkeerden, zoo werdentwee eeuwen lang steeds nieuwe Fransche elementen en zeden naar Engeland gebracht.
Dat deze elementen daar geene beslissende heerschappij verkregen, maar veeleer het Germaansche element bleef bestaan, is gedeeltelijk te danken aan de omstandigheid, dat de hebzuchtige en naar onbeperkte macht strevende Koningen, die van de Noormannen afkomstig waren, weldra hunne oude Fransche baronnen evenzeer onderdrukten, als de onderworpene Anglo-Saksers. Bij hunne oppositie tegen de heerschappij der Koningen, begonnen dien ten gevolge langzamerhand beide partijen gemeene zaak te maken. De vreemde Fransche adel bediende zich van de inboorlingen van het land tegen hunne Souvereinen. Daardoor kwam het Anglo-Saksische element, dat bij den eersten stoot bijna ter neder geworpen was, weder omhoog en geraakte het op nieuw in aanzien. In den loop der tijden verminderden de vooroordeelen der Noormannen, die het nieuwe land als vaderland even lief kregen als de Anglo-Saksers zelve. Verbroederingen, verbintenissen en huwelijken bouwden bruggen tusschen beide volken. Toen later ook nog, in verloop van tijd, de Engelsche bezittingen in Frankrijk, de eene na de andere verloren gingen, en eindelijk het Noormansch-Saksische volk geheel tot zijn eiland beperkt bleef, hield ook de vermeerdering en versterking van het Romaansch-Fransche element op, en zoo smolten langzamerhand beide volken samen.
Koning Eduard III schafte in het midden der 14deeeuw, het gebruik der Fransche taal bij de rechtspraak en in het parlement af. Echter zijn enkele Fransche phrasen tot op den huidigen dag, zoowel in het Engelsche parlement als in het rechtswezen in gebruik gebleven. Ook zekere protocollen over enkele bepaalde zaken, en benoemings-patenten bij het verkrijgen van zekere waardigheden, worden nu nog in denzelfden oud-Franschen kanselarijstijl als voor jaren, opgesteld. Ook de beroemde wapenspreuk der Engelsche Koningen “Dieu et mon Droit”, en ook het “Hony soit qui mal y pense”, zijn nog kleine Fransche overblijfselen of ruïnen uit dien Noorman’schen tijd.
Hoe langzaam echter die samensmelting van het Fransch met het Engelsch in zijn gang ging, kan men daaruit opmaken, dat de Engelschen nog zeer lang hunne taal met een Fransch accent spraken. Zoo b.v. legden zij nog ten tijde van Shakespeare, op Fransche wijze, den klemtoon op de eindsyllabe der woorden, en zeiden zij b.v. niet, zooals zij heden ten dage doen,afféction, maaraffectión, nietafflíctionmaarafflictión.
Zeer veel hebben tot deze amalgameering, die eerst ten tijde van Koningin Elizabeth tot die hoogte gekomen is waarop zij nu nog staat, vermoedelijk ook de eindelooze binnenlandsche onlusten, de groote familie-oorlogen der Engelschegrootenen Konings-geslachten bijgedragen, die als het ware den bodem van het land openreten, de elementen tot gisting brachten en de oude Anglo-Saksische grondstof weder naar boven werkten.
Het opvallendst openbaren zich de soort en wijze dier reiniging van beide in het tegenwoordige Engelsche nationaal-wezen innig verbondene nationaliteiten, in de taal. Met behulp harer analyse kan men het aandeel van ieder bestanddeel tamelijk goed aangeven en, om zoo te zeggen, afwegen. Engelschetaalvorschers hebben berekend, dat onder de 100 Engelsche woorden, plus minus 60 van Anglo-Saksischen of Duitschen, 30 van Romeinschen of Franschen, en slechts 10 van Celtischen of anderen oorsprong zijn. Daarnaar te oordeelen, is het Duitsche element in de taal dubbel zoo sterk vertegenwoordigd als het Romaansche, en deze verhouding mag over het geheel voor de vraag, in hoeverre het Duitsche of Romaansche wezen bij de Engelschen de bovenhand heeft, als maatstaf dienen.
Verder is daarbij niet alleen dequantiteitvan het uit beide bronnen geputte, maar vooral ook dequaliteit, voor de verhouding en het gewicht der beide elementen, zeer karakteristiek. De Engelsche taal heeft uit de Duitsche bron eene geheel andere soort van woorden en denkbeelden gehouden, dan zij aan de Fransch-Romaansche ontleende. Alles wat het huiselijk- en familieleven betreft, alle uitdrukkingen voor nauwe betrekkingen onder de menschen, voor liefde, vriendschap en bloedverwantschap, verder al de benamingen voor de meeste voorwerpen, die nauw verwant zijn aan het huiselijke en het volksleven, voor weide en veld, voor bosch, akker en tuin die de woning omgeven, voor de geheele natuur, voor het hart en de ziel van het volk, zijn Duitsch.
Alles daarentegen, wat beschouwd moet worden als een product van den geest en het verstand, van de kunst en eene hooge mate van ontwikkeling, wordt door Romaansche woorden aangegeven.—Aan den Staat gaven de veroverende Noormannen zijnen vorm. De onderwerpen van de politiek, de namen der verschillend bevoorrechte standen der maatschappij en der plaats-inrichtingen, even als deze inrichtingen zelve, (b.v. het parlement), stammen uit het geromaniseerde land, uit Frankrijk af. Maar op de onderste trappen van het groote maatschappelijke gebouw, in de dorpen, velden en beemden, bleven Duitsch karakter, Duitsche wetten en zeden wortelen.
Even als de nieuwe staatsvorm, zoo kwamen ook kunsten en wetenschappen met de Noormannen uit Frankrijk. Daaraan is het toe te schrijven, dat, terwijl alleruwezaken, alleinheemscheboomen, dieren en levenlooze stoffen, de oude Duitsche namen behouden hebben, en daar waar deze zaken door kunst veranderd en vervormd zijn, het Romaansche element in de plaats van het Duitsche treedt. Dit geldt b.v. zelfs van de meest materiëele aller kunsten, de kookkunst. De schapen, de koeien, de ossen blijven Duitsch—“sheep”, “cow”, “oxen”—zoolang zij onder de hoede der Anglo-Saksische herders op de weide grazen. Zoodra zij echter geslacht en in de handen der koks, die de Fransche Baronnen medebrachten, overgegaan zijn, verruilen zij hunne Duitsche namen tegen Fransche en worden “mutton” (mouton), “beef” (boeuf), “porc” (porc).—Men heeft met betrekking hierop de Engelsche taal en even als deze, ook het karakter der geheele Engelsche nationaliteit met een weefsel vergeleken, waarbij de grove grondstof of het haren doek Duitsch, het sierlijke borduursel er op echter Romaansch is. Men zou beiden ook met een gebouw kunnen vergelijken, waarvan het fundament en de hoofdmuren Duitsch, de koepels, torens, het beeldhouwwerk, de hoek- en randsteenen echter Romaansch zijn.—Het geheele beendergestel der taal, hare zenuwen en banden, de lidwoorden, voornaamwoorden, en alle kleine woorden die de grootetot volzinnen verbinden, zijn Duitsch; de bonte, gladde, het organismus bekleedende huid echter, de geheele ornamentiek, is Romaansch.
De Fransche Noormannen maakten, om zoo te zeggen, de Engelsche taal haar toilet; zij verfijnden en beschaafden haar. En even als de taal hebben zij ook in zekeren zin het geheele volk gekostumeerd, beschaafd en verfijnd. Ter nauwernood vindt men in Europa, behalve het Engelsch, een tweede taalmengsel, waaruit zich op eene tevens gemakkelijke en leerrijke wijze, de geheele geschiedenis van het volk laat lezen.—“De Fransche of Latijnsche woorden,” zegt een Duitsche taalvorscher, “staan naast de Duitsche, als trotsche Baronnen, geleerde bisschoppen en bekwame artisten, naast eenvoudige landlieden en herders.” En men zou er bij kunnen voegen, “ook naast kooplieden en schippers.” Want even als de uitdrukkingen bij den scheepsbouw en bij het geheele zeewezen, bij het handelsverkeer en op de markten gebruikelijk, zoo was en bleef bij de Engelschen ook de zeemans- en handelaarsondernemingsgeest, geheel en al een deel van het Germaansche wezen.—De oorlog en het militaire wezen daarentegen werden weder Fransch.
De Duitsche eik toont zich in de taal der Engelschen, nauw omslingerd door het Romaansche klimop. Maar niet overal is de slingerplant niets anders dan een uitwendig toevoegsel gebleven. Nu en dan heeft zij hare sterk kronkelende massa met het hout van den eik verbonden, en is in zekere mate zelf stam geworden. Het minst heeft zij hem in de hartader getroffen, maar zij stijgt met tallooze vertakkingen hoog in zijne kruin op. Dáár, in zijne kroon, neemt zij somwijlen de plaats der doode takken van den hoofdboom in. Meestal begeleidt zij ieder Duitsch takje met een duidelijk Romaansch twijgje, zoodat men dikwijls van den een op den ander overgaan, en zich in vele gevallen op tweeërlei wijze uitdrukken kan, òf door alleen oud-Saksische stamwoorden te gebruiken, òf door zich alleen van de Fransche en Latijnsche te bedienen.
Echter—en dit is het allermerkwaardigste—hebben de beide vreemdsoortige stoffen en naturen in haar wezen zich zoo innig doordrongen en vermengd, dat daaruit niet iets zwaks en verdeelds, maar een volstrekt geheel, ja zelfs, zooals bij een in elkander gedraaid ankertouw, iets nog sterkers ontstaan is.—Ook zijn beide volkselementen in Engeland nooit tot eene volkomene gelijkheid, tot eene bepaalde rust gekomen. Veelmeer hebben zij tot op de nieuwste tijden, zoowel op het gebied der taal als op dat der politiek, met elkander geworsteld en hard gestreden.—Uit deze omstandigheid, uit het nimmer rustende leven in den tweehoofdigen geest der natie, laat het zich verklaren, dat de Engelsche taal nog voortdurend met zoo groot gemak, zoowel uit de Romaansche talen, uit het Latijn, het Fransch enz., als uit het Duitsch, Nederlandsch, Skandinavisch, nieuwe woorden aanneemt en zich eigen maakt. Daardoor zijn haar van oudsher vele fijn genuanceerde uitdrukkingen, en niet weinige geheel eigenaardige poëtische schoonheden toegevloeid. En evenzoo laat zich daaruit het verschijnsel verklaren, dat de bloesems der Engelsche literatuur bijna altijd, om zoo te zeggen, eene tweevoudige kleur hadden. Er zijn namelijk Engelsche dichters geweest, die geheel en al uit de Duitsche ziel, andere die meer uit den Noormaansch-Franschen geest schijnenvoortgekomen te zijn. In de aderen van den grooten Byron bijvoorbeeld, heeft wel gedecideerd Noormansch bloed gevloten. De natuurdichter Burns daarentegen is naar taal en gevoel een Duitscher. In Shakespeare herkent men, zooals Gervinus zegt,beideelementen even sterk. In de keus zijner groote romantisch-historische schilderingen, zoowel als in de drieste energie en kernachtige kortheid zijner uitdrukkingen, verraadt bij den Romaanschen Noorman, terwijl uit de vormloosheid, uit den breeden, dikwijls gekronkelden bouw zijner stukken, die eenige gelijkenis hebben met den Gothischen kerkbouw-stijl, de Duitscher tot ons spreekt. Over het geheel echter heeft bij hem, even als bij alle echte Engelsche volks- en nationaal-dichters, het Germaansch de overhand, hetgeen daardoor bevestigd wordt, dat nooit een buitenlandsch dichter in den vreemde zoo inheemsch is geworden als Shakespeare in Duitschland.
Even als bij afzonderlijke geniën en individuën, zoo heeft zich ook in verschillende perioden der Engelsche literatuur, nu eens eene voorliefde tot den Duitschen geest, dan weder eene neiging tot het Romanismus geopenbaard. Er zijn tijden geweest, waarin de Romaansche elementen der taal bij de Engelschen, om zoo te zeggen meer in de mode waren, waarin de dichters en schrijvers alles zooveel mogelijk met woorden aan den Franschen taalschat ontleend, uitdrukten; andere, waarin zij liever gebruik maakten van de kracht, in de Saksische taalwortelen liggende. En bijna altijd is er—even als in den strijd om het bestuur tusschen eene Noormansche adels- en eene Saksische volkspartij—ook op het veld der literatuur eene Romanistische en eene Germanistische schrijvers-coterie en richting geweest.
Even als de taal, zoo kreeg ook, door de zoo gelukkige Noormansche-Saksische samensmelting, de zoogenaamde nationale geest van het volk, eene gemakkelijkheid zich het bruikbaarste uit beide nationaliteiten eigen te maken. Zoo heeft men het, om behalve een voorbeeld uit de taal ontleend een ander aan te voeren, ook in de politieke wetgeving der Engelschen geroemd, dat zij eene eigenaardige toegevendheid en ontvankelijkheid verkreeg, waardoor zij in staat gesteld werd aan verschillende stelsels, aan het Koningschap, aan het leenwezen, de aristocratie en democratie, het beste en degelijkste te ontleenen en met elkander harmonisch te vereenigen.
Ten slotte echter mag men wel zeggen, dat even als de Spanjaarden sedert Ferdinand en Isabella steeds meer Iberisch, de Franschen sedert Hugo Capet steeds meer Celtisch, zoo ook de Engelschen nadat zij den eersten stoot der Noormansch-Fransche verovering te boven waren gekomen, weder meer Anglo-Saksers of Duitschers geworden zijn. Fransche historici beschouwen den langdurigen strijd der mindere klassen of van den derden stand in Frankrijk, tegen de Fransche Koningen en tegen den van Germaansche tijden dateerenden adel en zijn leenstelsel, als een strijd van de onderdrukte Romano-Celten tegen den Germaanschen nationalen geest. Volgens hunne meening drong vanbeneden, uit de Celtische boerenhutten en uit Celtisch-Romanische steden, in den loop der tijden het oude oorspronkelijk element van Gallië steeds invloedrijker naar boven, en in de Fransche revolutie, zooals ook in het door deze nivelleerende beweging voorbereide Imperialisme, zien wij eene laatsteen volkomene overwinning van het Celten- en Romanendom over het Germanendom in Frankrijk.—Geheel gelijk hiermede, maar in omgekeerden zin, schijnt de voortgaande ontwikkeling der zaken, de gang der nationaliteits-verhouding in Engeland gebeurd te zijn.—Hier werd het feudaalwezen door Romanen gesticht, in een tijd, waarin zij het in Frankrijk pas van de Germanen ontvangen hadden. Het werd den onderworpen Duitschers (den Anglo-Saksers) op den hals geworpen, even als in Frankrijk den Celto-Romanen. De langdurige strijd der mindere standen tegen den adel, de leenheeren en de Koninklijke macht,—hunne eindelijke overwinning ten tijde van Cromwell, en vervolgens hunne latere overwinningen in onzen nieuweren tijd,—mogen eveneens als een worstelen en eene langzame overwinning der eene nationaliteit op de andere, der Anglo-Saksers op de Romanen beschouwd worden. De demokratische zoogenaamderondhoofdenuit de tijden van Cromwell, kwamen meest uit het Zuiden en Zuid-Oosten van Engeland opdagen, waar van oudsher de Anglische en Saksische bevolking de bovenhand gehad had. De ridders en Koningsvrienden waren meer uit het minder Duitsche Westen en Noorden afkomstig. Men zou misschien kunnen zeggen, dat Engeland des te vrijer en vrijzinniger geworden is, naar mate de oude Duitsche gedeelten van het volk, namelijk de burgerstand, weder naar boven kwamen, zooals Frankrijk steeds meer revolutionair en imperialistisch werd, hoe meer het oude Celto-Romanismus zich van het Germanendom afscheidde. Hoe zelfs in de uitspraak en in het accent van hun taaleigen, de Engelschen steeds meer Duitsch geworden zijn, daarop is boven reeds gezinspeeld.
Ook in de voorzichtige en langzamemanierder sociale hervormingen, in het conservatieve, van alle plotselingheden en van het radikalismus afkeerige Engeland, die daar zelden tot uitersten oversloegen, is het duidelijk zichtbaar dat hier de voorzichtige, bedaarde en verstandige vrijheidsgeest der Germanen de banier droeg; terwijl omgekeerd in de hevigheid der, het opvernietigingen volkomenegelijkheidaanleggende, omwentelingen in Frankrijk de reeds door Cesar berispte teugelloosheid der Galliërs zich voldoende openbaart.