De Italianen.Van de groote bergkern van Midden-Europa, de Alpen, scheidt Zuidwaarts de lange tak van het Apennynsche kalk-gebergte zich af, dat in Zuidelijke richting voortloopende, in de Middellandsche Zee zich uitstrekt.—Met de talrijke kleine plateau’s en dalen, waarmede zijne Oostelijke en Westelijke hellingen voorzien zijn, met de grootere vlakten, die aan weerszijden tegen hem aansluiten als spieren tegen den ruggegraat, vormt hij een grooten en breeden landendam, die als een slinger midden in de zee neêrhangt, en door een driehoek van groote, naburige eilanden omgeven is.—Het is de “Bella Italia, de l’Apennin divide é l’mar circonda”1.De natuur heeft dit schoone land, als een eigenaardig lid van ons vasteland, met een scherp uitgedrukt en, trots alle verschil in enkele zaken, met een in algemeene hoofdtrekken, gelijk karakter en wezen voorzien. Nauwelijks heeft men den Alpenmuur, die dit schiereiland in het Noorden omslingert en het van het middelste hoofdlichaam van Europa scheidt, overschreden, of men meent zich in eene andere wereld te bevinden. Eene zachtere lucht waait den reiziger uit de met duizend bekoorlijkheden getooide tuinen van het Po-land tegen. De lucht heeft zich ontdaan van hare Noordsche nevelen en dampen. De geheele natuur, de atmosfeer en het gansche landschap openbaren een nieuw karakter.—En dit karakter blijft over de geheele lengte van dien vulkanischen dam, met menigerlei wijziging in zoo hooge mate hetzelfde, dat al zijne Zuidelijke en Noordelijke, Westelijke en Oostelijke gedeelten veel minder met elkander een contrast vormen, dan het geheele schiereiland met andere gedeelten van het vaste land, aan gene zijde der Alpen of aan gene zijde der zee.Met betrekking tot zijne gedaante, is het Apennynsche schiereiland veel minder compact dan het land der Pyreneën of dan Frankrijk in het Westen; niet zoo verbrokkeld als Griekenland in het Oosten, en veel slanker gevormd en veel meer opengesteld aan de invloeden der zee, dan de tot dit land neigende gedeelten van Afrika in het Zuiden. En bovendien vormt het met al deze zijne naburen in vele andere betrekkingen een contrast.Het vormt daardoor een zeer scherp afgeteekend op zich zelven staand gedeelte van ons vasteland—een door de natuur afgeperkten tuin, die bestemd scheen, het vaderland van een bijzonder en op zich zelven staand menschengeslacht te zijn.De van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten loopende keten der Apennijnen, deelt het land in twee deelen. Eene reeks kleine dalen en smalle vlakten wordt aan de Oostzijde aangetroffen. Zij is naar de Adriatische zee gekeerd, maar aan den invloed van Noorde- en Oostewind blootgesteld; ligt in het gezicht van Illyrië en Albanië, en hare zuidelijkste uiteinden loopen geheel uit in de naburige wateren van Griekenland.—Eene andere reeks dalen, berghellingen, rijk met allerlei kruiden begroeid, vruchtbare vlakten en fraaie golven en baaien slingeren zich langs de westzijde heen. Zij staan meer open voor de warme Zuide- en zachte Westewinden. Zij hebben een grooteren rijkdom aan dalen en eilanden. Aan dezen kant is het aangezicht van Italië, de beteekenisvolle en geschiedkundige glanszijde van dit lichtland, dat naar het Oosten zijne schaduw- en rugzijde heeft.Daar in het Westen liggen hare bekoorlijkste landschappen, de liefelijke dalen van den Arno en den Tiber, het vroeg beschaafde Etrurië; verderop het hoofd-middenpunt der beschaving en macht-ontwikkeling, Rome; vervolgens het weelderige Campanië, het paradijs van Napels en andere brandpunten van het Italiaansche leven. De kust loopt langs de binnenzee, die gewoonlijk de Toscaansche genoemd wordt. Even als het hoofdlichaam van het schiereiland zelf, zoo slingeren zich ook de groote Italiaansche eilanden om deze binnenzee heen, en sluiten haar als het ware in: slechts door vier groote straten of waterpoorten heeft deze groote binnenzee met het hoofdlichaam der Middellandsche Zee gemeenschap. Men zou deze binnenzee de Westelijk-Italiaansche kunnen noemen, even goed als men den Archipelagus, het wezenlijke Grieksche levens-bekken genoemd heeft.—De schiereilanden van Griekenland en Italië staan in geographischen zin in omgekeerde rede tot elkander. Het eerste sluit zich tegen het Oosten aan open en heeft zijn rug in het Westen in de bergen van Albanië en Epirus. Dit daarentegen opent zich tegen het Westen, en keert den rug naar het Oosten. De beide elkander anders zoo verwante en naburige landen keeren het gezicht dus van elkander af. In deze verhouding is dan ook de oorzaak te zoeken, dat de Italianen altijd meer met het Westen, de Grieken—hetzij als overheerschers, hetzij als onderworpelingen—meer met het Oosten verbonden waren.Aan water heeft Italië geen gebrek. De hoeveelheid regen en dauw, die in den loop van een jaar op haar oppervlakte nedervalt, is veel grooter dan in de naburige schiereilanden, Griekenland, Spanje en Afrika. Het is het rijkelijkst bevochtigde land aan de Middellandsche Zee. Van de Alpen-gletschers stroomen nimmer opdroogende rivieren in zijne lachende dalen neder, en in de hellingen der Apennijnen ontspringen tallooze bronnen, beken en watervallen. Vele grond-verdiepingen aan den voet der Alpen en langs de bergketen der Apennijnen, zijn dientengevolge met prachtige meren—in het drooge Spanje eene zeldzaamheid—voorzien.De stroomen hebben overal vette laaggelegen landen en vochtige landstreken tusschen de rots-gewelven gevoegd, en overal wordt derhalve de gelegenheid aangeboden, de dalen op natuurlijke en kunstmatige wijze te bevochtigen en vruchtbaar te maken.—Daarentegen verhindert de geringe breedte deslands eene grootsche vorming van groote rivieren. Behalve den Po, den Arno en den Tiber heeft Italië geen in eenigzins belangrijke mate bevaarbaar water; het bezit alleen bergstroomen, die naar alle richtingen heenstroomen, en de rivier-stelsels hebben daarom hier ter verbreiding en tot de eenheid van een eigendommelijk volk veel minder kunnen bijdragen, dan b.v. in Hongarije, Polen en Rusland, waar de volkeren bijna altijd langs de stroom-aderen heengeslingerd zijn, en waar eenige van hen zich tegelijk tot dit of tot dat riviergebied bepaald hebben. Ook heeft de hooge en ruwe rug der Apennijnen steeds veelvuldige afzondering en afscheiding veroorzaakt. Slechts met moeite en op enkele punten heeft hij de vorming van gemakkelijke land- en volkenwegen, van het Oosten naar het Westen toegelaten. Door hare veelvuldige vertakkingen, verdeelen de Apennijnen het land in eene menigte kleine, dikwijls zeer scherp afgeteekende onderdeelen.Thans is het geheele weefsel dezer fraaie, Italiaansche landschappen, van de hellingen der Alpen in het Noorden tot aan de Zuidelijkste punten van Calabrië en Sicilië, door een en hetzelfde geslacht bewoond, dat in al zijne onderdeden als broeders leeft en zich bloedverwanten gevoelt, en door eene groote gelijksoortigheid van physische en psychische eigenschappen geschikt was één volk uit te maken. Zij noemen zich allen met denzelfden naam “Italianen”, zij spreken allen dezelfde taal. Zij schijnen allen door dezelfde gedachten, door dezelfde sympathieën bezield te zijn.Zooals het nu is of ten minste worden wil, het geheele Italië, van af de Alpen tot aan Malta, één lijf en ééne ziel, één geest en één polslag, in een woord één vaderland, zoo is het bijna nooit geweest. Immers, wij zien het land, als de eerste ochtendstralen der geschiedenis er op vallen, bewoond door kleine volken van zeer verschillend type, die, noch door vreemden, noch door zich zelven, onder een algemeenen naam samengevat werden. Zij weken zoozeer van elkander af, dat zij zich niet eens door hunne talen aan elkander verstaanbaar konden maken. Zij leefden onder elkander, zonder den minsten onderlingen band, in aanhoudenden krijg. Toch waren zij, ten minste het grootste gedeelte, in Midden- en Zuid-Italië, wat hunne oorspronkelijke afstamming betreft—nieuwere onderzoekingen hebben zulks bewezen—aan elkander verwant. De wortelen hunner talen, de vormen hunner verschillende staatsregelingen en hunner zeden bewijzen, dat zij oorspronkelijk het dichtst stonden bij die Indo-Europeanen, die ook het groote schiereiland in het Oosten bevolkt hebben, de voorvaderen der Grieken, de zoogenaamde Pelasgen.In alle gebieden van het menschelijk doen en werken, laat zich deze van eeuwen her dateerende verwantschap van den hoofdstam der Italianen en Grieken nawijzen. De namen hunner Goden zijn gelijk en hunne rollen zijn eveneens verdeeld. De volks- en stamsagen van beide volken zijn dezelfde. De wijn- en landbouw draagt bij beiden hetzelfde type. De lengte- en vlaktematenzijn ook bij beiden dezelfde. In de stedelijke wetgeving, in het muntwezen, in de burgerlijke standen zien wij, trots alle verscheidenheid in bijzonderheden, bij beiden zeer gelijke algemeene verhoudingen en vormen. Het oude Grieksche woonhuis, zóóals het door Homerus beschreven wordt, verschilt weinig van die, welke men in het hart van Italië altijd vond. “Zelfs in de eenvoudigste elementen der zeden en der kunst, in de volksfeesten, in den wapendans, in het minnespel, overal treft men de nauwe verwantschap der voorvaderen van de Hellenen en der stammen van het oude Italië aan.”—Zij schijnt zich ook daarin te openbaren, dat, toen later de Hellenen als handelaars en ontwikkelde stedenstichters naar Italië kwamen, deze oude Italianen zoo gemakkelijk en als ware het door sympathie gedrongen, met hen samensmolten, en dat ten laatste zelfs de helft van Italië den naam “Groot-Griekenland” ontving.De talrijke bloeiende steden en staten, die de Grieken in de Zuidelijke uiteinden van het schiereiland en op Sicilië stichtten, bewerkten, dat de inheemsche volken hunne eigene talen en dialekten ten deele verleerden en in zeden en ontwikkeling half en half Grieken werden.—Op Sicilië kreeg de Grieksche taal geheel het burgerrecht, werd zij wijd verbreid en bleef het ten deele ook gedurende de heerschappij der Romeinen, ja zelfs tot diep in de midden-eeuwen. Toen de Romeinen met hunne veroveringen in deze Zuidelijke streken doordrongen, namen zij zelven zeer spoedig veel van de Grieksche zeden en beschaving aan.—De Grieken zijn in verschillende tijden naar deze, het dichtst bij hen gelegene streken van Italië, teruggekeerd. Zulks gebeurde ook weder na den val van het West-Romeinsche rijk. Sicilië, Calabrië en verscheidene andere gedeelten van Zuid-Italië, waren nog tot in de 11deeeuw in de handen der Grieksche Keizers. Zelfs thans nog is in eenige oorden van Zuid-Italië eene Grieksch-sprekende bevolking overgebleven. Ja! de Italiaansche geschiedschrijver Botta beweert, dat het geheele karakter der hedendaagsche Napolitanen eigenlijk nog Grieksch is. “Hunne volksfeesten, hunne dansen, hunne vroolijkheid, hunne lichtzinnigheid, hunne neiging tot het gebruik maken van sophismen, dit alles” zegt hij, “is geheel Grieksch.” De Lazzaroni in Napels zouden de directe afstammelingen zijn der oude Grieken van Cumae en Neapolis, twee Grieksche koloniën, die reeds 1000 jaren voor Christus geboorte aan de golf van Napels gesticht werden.Verscheidene der volken, die op den bodem van Italië, in oude tijden eene rol gespeeld hebben, zijn ons tot op den huidigen dag, wat hunne afstamming betreft, raadselachtig gebleven. Zoo vooral een der meest belangrijke hunner, de oude “Etruskers,” die reeds lang voor den bouw van Rome in het land der Medicis, een staat gesticht hebben, waarin landbouw, steden en kunsten bloeiden. Hoe veel onderzoek men ook in het werk gesteld en hoeveel men ook geschreven heeft, toch weten wij nog niet uit welke bronnen hunne beschaving, die gelijktijdig met de Grieken bestond, en deze ten deele nog vooraf ging, voortgesproten is.—Hunne ruwe taal, die rijk aan consonanten is, weekver van die der Italianen en Grieken af. De mond der Romeinen en Grieken kon haar niet uitspreken.—De Etruskische muziek was, even als hunne overige kunsten, van zeer eigendommelijken aard. Zij kenden het gieten van erts, het graveeren en het drijven op metalen, en bewerkten het goud en zilver tot de fraaiste versierselen, in een tijd, toen de andere Italianen van dat alles nog weinig wisten.—Even zoo muntten zij uit als boetseerders in klei, en de elegante vorm hunner vazen wordt nog heden bewonderd en gevolgd. De Toskaansche of Etrurische zuil, die ouder dan de Dorische is, heeft van hen haar naam ontleend. Hun godsdienst, hunne godenleer en hunne mythen hadden slechts weinig met die der overige Italianen en Grieken gemeen. Het bestuur hunner steden en staten was even eens eigendommelijk en afwijkend, en diende den Romeinen bij hunne burgerlijke inrichtingen tot model. Hunne koloniën waren vóór den bloeitijd der Romeinen zoo ver in Italië verspreid, en hun volk was zoo machtig, dat het grootste gedeelte van het schiereiland aan hunnen invloed onderworpen zou geweest zijn.Etrurië was eens naast Griekenland, de plaats waaruit de beschaving zich over ons werelddeel verspreidde. En niettegenstaande dat alles zijn wij, zooals gezegd is, in het onzekere over de afkomst van dit volk. Volgens eene oude sage zouden zij eene uit Lydië in Klein-Azië gekomene, en aan de kusten van Italië zich nedergezet hebbende kolonië zijn.—De nieuweren echter, hebben hen nu eens voor Celten, dan voor Iberen, ook wel eens voor een uit het Oosten met vaartuigen overgekomen Semitisch volk, of ook wel voor Pheniciërs gehouden. Daar zij zelven zich “Rasenen” noemden, en die naam met dien der “Rhaeters” of “Rhaetiërs,” in de hooggebergten van Grauwbunderland, gelijkluidend is, zoo hebben wederom anderen hen over deze bergen uit het nevelachtige Noorden laten afzakken. Hiermede komt de nu nog bestaande traditie der heden ten dage zoogenaamde Romaenen in Grauwbunderland, overeen, die beweren, dat de oude Etruskers van hunnen stam afkomstig zijn; anderen weder beschouwen hen slechts als overblijfselen der naar de bergen gevluchte Etruskers.Ofschoon zij, nadat de macht der Romeinen gebroken was, in de massa der overige bewoners van Italië versmolten, zoo kan men toch den geest der Etruskers, als nog tot op den huidigen dag voortwerkende, beschouwen. Daar zij bij de Romeinsche verovering, hunne staatsinrichtingen en godsdienstige gebruiken aan de Romeinen mededeelden, en het geheele politieke leven der Romeinen hielpen grondvesten, zoo werken zij, middellijk en op grooten afstand, ook nog op ons. Nog dichter naderen zij ons in de later in het land der Medicis weder opbloeiende kunst en beschaving. Want waarschijnlijk was dit niets dan een tweede oogst op den ouden, door de verdwenen Etruriërs bemesten bodem. Met recht voerde men daarom ook ten tijde van Napoleon, den naam “Etrurië” weder in, welke naam trouwens altijd voortgeleefd heeft in den naam der Etrurische of Toscaansche Zee.Gelijk het verband als naburen, van Italië met zijne tweeling-zuster, het Grieksche schiereiland, zoo heeft ook de nabuurschap met Afrika en met het vaderland der Semiten, in den loop der jaren herhaalde malen vreemdelingen aan Italië toegevoerd.—De Pheniciërs, de voorgangers der Grieken in de heerschappij over de Middellandsche Zee, hadden reeds vroegtijdig koloniën rondom Sicilië en Sardinië gesticht. Na hen overmeesterden hunne zonen, de Karthagers, al de groote Italiaansche eilanden, en behielden ze geruimen tijd in hunne macht. Deze Afrikanen streden zelfs tegen de Romeinen om de heerschappij over geheel Italië’. Onder den naam Saraceenen kwamen de kinderen van Sem, in het begin der middeneeuwen weder, en verbreidden hunne heerschappij en koloniën over dezelfde gedeelten van Italië die de Karthagers bezeten hadden; zelfs nog in de 13deeeuw marcheerden Afrikanen, als hulptroepen van Keizer Frederik II, door het geheele schiereiland, en lagen, even als eens de troepen van Hannibal of van Genserik, overal in kwartier.Ook in latere tijden heeft eene omruiling van bevolking tusschen Italië en Afrika onder verscheidene vormen meermalen plaats gegrepen, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat eenige sporen daarvan in het karakter en de zeden der Italianen achter gebleven zijn.—In hunne taal vinden wij nog verscheidene uitdrukkingen, die betrekking hebben op handel en scheepvaart, van Arabischen oorsprong. Eene gemengd Italiaansche-Saraceensche taal en ras, bestaat nog op het eiland Malta. Ook in Calabrië, op Sicilië en op de andere Italiaansche eilanden, verraadt het dialect en de het volk eigene keeltoon, de inmenging van Arabisch bloed. En eene overeenkomst met het karakter der Mooren, met hun hartstochtelijk en wraakzuchtig temperament, dat ook het Spaansche volks-karakter uitmaakt, laat zich, zooals de Italiaan Mariotti zegt, gemakkelijk bij de Italiaansche eiland-bewoners waarnemen, even als ook hunne olijfbruine huidkleur, en hun bleek gelaat aan de Pheniciërs, Karthagers en Saracenen herinneren.Doordien Italië zuidwaarts diep vooruitdrong in het aloude kanaal der beschaving, de Middellandsche Zee, kwam het in aanraking met de Oostersche, Afrikaansche en Grieksche zeevarende volken; en daar het noordwaarts als ineengegroeid was met het vaste land van ons werelddeel, bracht zulks het in verband met de Noordelijker volken, de Celten, de Germanen en ook eenigermate met de Slawen. De eersten, de Celten, de voorvaderen der Franschen, spelen daarbij de oudste rol. Zij hebben zich reeds in de vroegste tijden in een aanzienlijk gedeelte van Italië inheemsch gemaakt. Zij hebben als grondbevolking het geheele fraaie land tusschen de Alpen en Apennijnen bezet. Het duurde lang, voor dat dit ook onder den naam “Italië” begrepen werd. Het heette voor de geboorte van Christus Gallië en wel, ter onderscheiding van het groote Gallië aan gene zijde der Alpen, het Gallië aan deze zijde der Alpen “Gallia Cisalpina.” Van uit de Alpen en van af den Po drongen deze Galliërs meermalen Midden-Italië binnen, en verwoestten Rome en andere bloeiende steden. Daarentegen waren zij de eerste stichters van Milaan en van andere beroemde plaatsen van Boven-Italië.De Celten hebben, naar men zegt, reeds van den beginne af aan, in het type van hun ras meer gelijkheid met de oude Italianen gehad, dan de Germanen en de andere Noordsche naburen. Nadat het echter den Italianen onder Cesar gelukte, de Galliërs in hooge mate te romaniseeren of te italianiseeren, werd gedurende den vierhonderdjarigen duur der Romeinsche opperheerschappij, eene geestelijke verbroedering tusschen beide Romeinsch gewordene natiën tot stand gebracht, die tot op onze dagen toe de bron geweest is van veelvuldige verwisseling en van gemeenschappelijke neigingen en eigenaardigheden. Wel zijn de Galliërs en hunne opvolgers, de Franken en Franschen, de verwoesters van Rome geweest; even als vroeger onder hunnen Brennus, zoo ook later nog dikwijls onder Karel den Groote, onder de Anjou’s, onder Karel VIII, en in den lateren tijd onder hunne Napoleons, zijn zij onder den naam van bevrijders, als beheerschers en onderdrukkers Italië binnengedrongen, en hebben de Italianen, in bloedige slagen en Siciliaansche vespers, zich tegen hen trachten te beschermen, maar dat neemt niet weg dat er, over het geheel, buiten den door de Alpen gevormden ringmuur, geen volk is, waarmede de Italianen als natie, zooveel overeenkomst in geaardheid hebben, waarvoor zij zooveel sympathie gehad en waarmede zij zulke nauwe betrekkingen aangeknoopt hebben, als met de Franschen. Even als de Provençaalsche dichtkunst, even als in eene latere periode, ten tijde van Lodewijk XIV, de zoogenaamde klassieke literatuur der Franschen, zoo vonden ook alle andere voorbeelden van Frankrijk, in Italië steeds een open oor en hart. De Fransche revolutie in het einde der vorige eeuw, gaf aan Italië eene nieuwe gedaante. De door Napoleon I weder aangeknoopte nauwere verbinding van Italië met Frankrijk, bracht de politieke denkbeelden der Franschen daar in omloop, en liet bij het volk een zoo groot gistings-proces achter, dat men bijna zeggen kan, dat de tegenwoordige geestelijke ontwikkeling der Italianen op Trans-Alpijnschen bodem gewassen is. “Zij denken Fransch over staat, godsdienst en wijsbegeerte; en zoo al niet hunne poëzie, dan is toch hun proza in hooge mate op Fransche leest geschoeid.”—Het oude land der Gallische Allobrogen, Savoye en de Ligurische grensmarken van Nizza, landstreken, die eene Fransch sprekende, Celtische grondbevolking hebben, zijn tot op de nieuwste tijden, nu eens met de Franschen dan met de Italianen, onder dezelfde heerschappij verbonden geweest.Hét provinciaal-dialect der Piemonteezen en Lombarden, heeft nog nu veel Fransch of Gallisch; zij hebben b.v. iets van den Gallischen neusklank en de voor het Toscaansche oor zoo onaangename uitspraak der “oe” als “u”. Een Engelschman, de heer Edwards, die zich in den nieuweren tijd door zijne phrenologische onderzoekingen een naam maakte, heeft bij de tegenwoordig aan den Po wonende menschen, zelfs dezelfde schedel- en gelaatsvorming gevonden, welke men bij hen, die langs de Rhone en de Loire wonen, aantreft; hij heeft gemeend, daardoor te kunnen bewijzen, dat deze zoogenaamde Italianen, met betrekking tot hun bloed en hunnen lichaamsbouw, nog heden tot de Galliërs of Celten behooren.De verbinding der Italianen met de Galliërs dateert van onheugelijke, vóór-historische tijden. Hunne eerste aanraking met de Germanen laat zich iets beter nawijzen. Het was niet lang voor de geboorte van Christus, toen zij, onder den naam van “Cimberen en Teutonen,” hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het Noorden verlieten, en voor het eerst ten Zuiden der Alpen verschenen.—Sinds dien tijd echter, zijn de Italianen om zoo te zeggen altijd met hen in strijd geweest, zonder dat echter noch de Duitschers in massa in Italië, noch de Italianen bij de Germanen op die wijze inheemsch geworden zijn, als de hun nader staande Galliërs.—Een diep gewortelde afkeer voor elkander schijnt de naturen dezer beide, zoo sterk met elkander contrasteerende, landen en stammen eigen te zijn. De Italianen vermochten het Rijn- en Donauland nooit in die mate te romaniseeren als het Celten-land; zij werden daaruit door meer dan één Varus-slag verdreven.—Omgekeerd hebben ook de onbeschaafde Noordlanders, hoe dikwijls zij ook het fraaie Zuidland binnentrokken, daar nergens op den duur hun ras, hunne taal en zeden heerschend kunnen maken.—“Italië, ofschoon overwonnen, stond tegen hunne betrekkelijk weinig talrijke scharen altijd over, met eene dichte bevolking, met eene oude beschaving en met eene weelderige natuur. Het slikte de binnenrukkende Duitschers altijd naar lichaam en ziel op.” Het was aan weerszijden spreekwoordelijk, dat Welschland bestemd was het graf der Teutonen te worden. En bij dezen bleef altijd het oude spreekwoord in zwang: “Graecia capta ferum cepit victorem.” Het onderworpene beschaafde volk ving de wilde overwinnaars in zijne zijden netten.—De Herulers, de Gothen, de Vandalen zijn, ofschoon zij lang in Italië den baas speelden, allen weder spoorloos verdwenen en weggevaagd.Alleen de Longobarden maken daarop eene uitzondering. Deze Germanen oefenden inderdaad een zeer merkwaardigen en blijvenden invloed op Italië uit. Zij worden ons als de wijste, koenste en dapperste van alle Italië binnenrukkende Duitsche stammen geschilderd, en men vergelijkt hunne inmenging op volk en land met die der Franken in Frankrijk en met die der Anglo-Saksen in Engeland. Zij verspreidden zich bijna over het geheele schiereiland; zelfs in het Zuiden stichtten zij de lang bestaan geblevene Hertogdommen Spoleto en Benevento, die het grootste gedeelte van Midden-Italië en van het tegenwoordige Napels bevatten. In het Po-dal echter schoten zij het diepst wortel, en smeedden daar de ijzeren kroon, den diadeem der latere zoogenaamde Koningen van Italië, die nog op de plaats ligt, waar de Longobarden dien, eens nederlegden.—Daar zij zich er geheel inheemsch maakten, zoo smolten zij ten laatste geheel met de bewoners van het land samen, en oefenden zij een niet geringen invloed uit op de vervorming der oude Romeinsche taal tot de nieuwere Italiaansche. Zelfs nadat zij zelven reeds in Italianen vervormd waren, bleef nog de door hen ingevoerde staatsvorm, het Duitsche recht en het leenstelsel bestaan. In den beroemden Lombardischen stedenbond, en in de nog heden gebruikt wordende Germaansche benaming “Lombardye” voor het Po-dal, heeft hun volksnaam zich evenzeer behouden, als die der Angelen in “Engeland” en die der Franken in “Frankrijk”. Ook verraden de bewonersvan dit dal, van Turyn tot aan Ravenna en Rimini, nog heden niet onduidelijke sporen eener vermenging met Germaansche bestanddeelen. “Daar kenmerken de menschen zich” volgens de getuigenis van een Italiaanschen ethnograaf, “nog heden door eene lichtere kleur van haar, blankere gelaatskleur, groote levendige oogen, slanke deftige maar zelden fijne gestalte, van de andere Italianen.—Ook is daar de taal ruwer en rijker aan consonanten, dan daar waar de Germaansche invloed onbeduidend of in het geheel nièt geweest is, zooals in Rome, Toscane en nog meer in Zuidelijk Italië”. “Zij munt uit,” zegt een Italiaan, “door kracht en kortheid.”Even als de Noordsche spraakklanken, zoo is ook de krijgshaftige geest van het Noorden hier meer te huis gebleven. Napoleon en na hem Oostenrijk en later Victor Emanuel, recruteerden in Noordelijk Italië aan den Po hunne beste Italiaansche regimenten.Eindelijk vinden wij daar ook nog, op de weide-plateau’s en in de boschachtige schuilhoeken van eenige schoone bergen bij Vicenza en Verona, eenige nog heden tamelijk onvervalschte overblijfselen van Duitsch volk, midden in den schoot van den Italiaanschen stam, de herdersdorpen der zoogenaamdeTredecienSette Comuni, die nog heden ten dage een Duitsch dialekt spreken, en die er roem op dragen afstammelingen der oude Germanen te zijn.Na de Germaansche volkenbeweging in de de 5deen 6deeeuw, zijn nog ontelbare malen Duitschers over de Alpen Italië binnengetrokken. De Frankische Koningen en de Duitsche Keizers uit het Saksische, Salische en het Hohenstaufsche huis, hebben door kracht van wapenen een dikwijls bestreden heerschersrecht in Italië geldig gemaakt.—Door deze van tijd tot tijd wederkeerende en als de noordewind invallende, zoogenaamde “Romeinen-tochten” der Duitsche Keizers, werden echter geene nieuwe Germaansche bestanddeelen in de massa van het Italiaansche volk gebracht, het waren geene volksinvallen. De Duitsche Keizers verschenen slechts voorbijgaande aan het hoofd hunner krijgshaftige oorlogscharen.—Dikwijls streden zij met Italiaansche troepen tegen de Italianen, die eeuwen lang door tweespalt in partijen verdeeld waren, en onder wie de Duitschers zich, slechts zoo lang hunne tegenwoordigheid duurde, gehoorzaamheid en aanhang verschaften; eene germaniseering van Italië bewerkten zij niet. De Duitsche Keizers, zooals b.v. Frederik II, werden daarbij eerder zelven Italianen. Ook lieten zij het land meermalen door Italiaansche staatslieden en raadgevers besturen, en namen deze ook wel mede naar Duitschland. “Telken male echter,” zegt een Italiaansch geschiedschrijver, “waschte de eerste lenteregen het bij deze “Romeinen-tochten” vergoten bloed weer weg. De eerste oogst, rijk gevoed door een bodem, bemest door de lijken der Noordlanders, maakte de schatting weder goed, die de verkwisting der soldaten noodig gemaakt had, en de zonen van het Zuiden wischten zich de tranen uit de oogen, grepen weder naar de lier en begonnen weder op hunne eigenaardige wijze te zingen als een zwerm vogels wanneer de stormwind voorbij is.”—Dat deze voorstelling over het geheel de ware is, bewijst onder anderen de Italiaansche taal. Want het is verwonderlijk, hoe weinig Duitsche woorden, trots al die scharen van duizend en nog eens duizend Duitschers,die naar Italië gekomen zijn, aan haar bleven hangen. Uitdrukkingen als: “guerra” (weer), “arnese” (harnas), “stivali” (stevels), “caccia” (jagt), “fiasci” (flesch), “bicchiere” (beker), hebben alleen op jagt, oorlog en drinkgelagen en dergelijke zaken betrekking.—Overigens zijn, naar men zegt, in de locale dialecten van enkele bergdalen, zelfs in de Apennijnen, zulke Duitsche spraakbrokken meer bewaard, dan in de Italiaansche spreek- en schrijftaal.Even als met de Celten en Germanen, zoo zijn eindelijk de Italianen ook met de derde groote Indo-Germaansche volkengroep, met de Slawen, in aanraking gekomen.In den Noord-Oostelijken hoek van Italië woonde reeds lang een volk, dat de geographen der ouden voorIllyriërs(Albaneezen?) hielden, en dat zij “Venetiërs” noemden, van welken naam hun land ten Noorden der Adriatische zee, den zijnen “Venetia” ontleende. Wegens de overeenkomst van dezen naam met dien onzer Slawische “Wenden”, en op andere gronden hebben verscheidene historici vermoed, dat deze oude Venetiërs, van wie de stad Venetië haren naam ontleende, oorspronkelijk Slawen geweest zijn, die eerst later geitalianiseerd geworden zijn.—De nog heden den Venetiaanschen mond eigene zachtheid van toon, vooral in tegenstelling met den harden toon der Lombarden, zouden een gevolg dezer Slawische verwantschap zijn. Ook hebben verscheidene namen der, nu Italiaansche, steden in de nabijheid van Venetië, zooals “Triest”, “Pola”, “Grado” en andere, een Slawisch karakter.Dat ten tijde der volksverhuizing, met de Germanen, vooral ook met de uit Hongarije hier binnenrukkende Longobarden, ook vele Slawen naar Italië kwamen, even als in onze dagen met de Oostenrijksche legers, is aan geen twijfel onderhevig. Hunne elementen zijn daar echter onder Germaansche namen verborgen.—Even zoo uitgemaakt zeker is het, dat de Noord-Oostelijke uiteinden van Italië, reeds in de 7deeeuw door Slawen omsingeld waren. De Slawische taal was toen zelfs aan het hof van den Hertog van Friaul in gebruik, en de Slawen trokken dikwijls over de Isonzo op Italiaanschen bodem, en stichtten daar steden, burchten en dorpen, die nu nog bestaan en waar beide talen, het Italiaansch en het Slawisch nog heden gesproken worden. Op eene tamelijk uitgestrekte lijn, langs de grenzen van Karinthië, Kroatië en Istrië, zijn Slawische en Italiaansche elementen met elkander vermengd, en deze grens is, door de veroveringen en volkplantingen der Italianen in Illyrië enDalmatië, nog verder uitgebreid geworden. Daardoor werd Venetië zelve een middelpunt voor de Slawen, die als matrozen en soldaten daar heen gingen, wier voorname geslachten niet zelden in de Venetiaansche aristocratie werden opgenomen, en wier heldere geesten somwijlen deelnamen aan het streven der Italianen om kunst en beschaving te ontwikkelen.Uit dit overzicht der vroeger Italië binnengedrongene volken, blijkt dus, dat dit land in oude tijden,—vóór Rome—door de meest verschillende stammen, men kan zeggen door gedeelten van alle in Europa en om de Middellandsche Zee wonende rassen, bewoond was, en dat het ook in het vervolg van tijden meermalen weder door al deze stammen, die daarheen als tot een geographisch middelpunt samenliepen, aangegrepen werd. Vraagt men nu, hoe al deze op het schiereiland van de vroegste tijden af voorhandene, en steeds op nieuw binnendringende vreemde elementen, zich tot één volk gevormd hebben dat in aanhoudenden strijd met hen eene gelijkvormige nationaliteit ontwikkeld en behouden heeft? Het is vrij wel uitgemaakt dat de eerste, en ook voor alle tijden voornaamste grondvesters van een “Italia Unita,” de Romeinen geweest zijn.—Zij waren van oud-Italiaanschen stam en bewoonden het midden van het lange land, waar zich altijd de echte Italiaansche natuur zuiverder bewaard heeft, dan in de naar het Oosten gekeerde Zuidelijke punt, en in de, het Noorden de hand reikende, Po- en Alpendalen. Van uit het midden veroverden de Romeinen het eene der Italiaansche landschappen na het andere, het eerst die der met hen verwante Latijnen, Umbriërs en Samnieten, en ook die der zeer van hen verschillende Etruskers.—Hunne veroveringen sleepten niet alleen eene omverwerping van de oude staatsregelingen der onderworpene steden en staten na zich, maar ook eene vereenzelving in bloed, zeden en taal. Burgerlijke- en militaire koloniën trokken buiten de muren der stad Rome, en maakten het geheele land, waarover zij zich verbreidden, gelijkvormig. De groote land- en militaire wegen, die de Romeinen in de Apennijnen in verschillende richtingen aanlegden, brachten er het hunne toe bij, om het geheele schiereiland in een maatschappelijk geheel te hervormen. De scherp in het oog vallende volkseigenaardigheden verminderden allengs overal. De oude, zeer van elkander verschillende Oscische, Etrurische, Ausonische tongvallen, werden overal op den achtergrond gedrongen, de Romeinsche of Latijnsche taal werd overal de heerschende.Op die wijze overal omwentelingen en volksplantingen aanbrengende, drongen de Romeinen ook het Grieksche Beneden-Italië en Sicilië binnen. Ook daar moesten Grieksche taal en zeden het onderspit delven voor de Romeinsche. Daar de Romeinen hier echter het gebied eener meer ontwikkelde en oudere beschaving binnenrukten, zoo konden zij er wel niet buiten, hier veel van aan te nemen, en van toen af aan ging derhalve ook de toenemende Latiniseering van het schiereiland, met de toenemende Helleniseering der Romeinen hand aan hand.Van dit Zuiden, niet uit de muren hunner stad, waaruit zij anders alles van daan haalden, ontleenden de Romeinen den naam van het door hen tot één gemaakte en veranderde land en volk. Geene benaming zou er natuurlijker voor geweest zijn, dan de naam “Romania” (het land der Romeinen), want de Romeinen waren zijne scheppers.—In stede van dien duldden zij het, dat uit de zuidpunt van het land, wij kunnen niet meer nagaanhoe, de ten eenemale onbekende naam van een arm herdersgeslacht, zich als eene slingerplant uitbreidde en het geheele schiereiland overtoog. In de landpunt aan dezeeëngte van Messina, die wij heden ten dage Calabrië noemen, moet volgens de legende in oude, gouden tijden een Koning “Italus” geheerscht hebben, wien ter eere de menschen daar, die tot dien tijd toe “Oenotri” (d.i. de wijnbouwers) heetten, zich “Itali” en hun land “Italia” noemden.—Volgens anderen zouden de Calabriërs dezen naam, uit hoofde hunner schoone weidevelden, van oudsher gevoerd hebben; want “Italia” van oudsher verwant met het Latijnsche “Vitulus” (jong rund) moet zooveel als het runder- of weiland beteekenen. Nog tijdens den bloei van het oude Syracuse strekte zich echter deze naam, die voor zoo grooten roem bestemd was, niet Noordwaarts van het Calabrische schier-eiland uit. Langzamerhand sedert de 4deeeuw voor Christus geboorte, omvatte hij reeds het Zuidelijk Italië.—Tegen het einde dezer eeuw namen de Romeinen hem aan, toen zij Zuidelijk Italië veroverden; zij brachten hem verder Noordwaarts, aanvankelijk echter niet aan gene zijde der Toscane omgevende Apennijnen.—Daar scheidde de Rubico, eene kleine rivier in het Zuiden van Ravenna, nog lang dat wat men “Italië” noemde, van de Noordelijke Po-vlakte, die nog onder den naam “Gallië” begrepen werd. Eerst na de Punische oorlogen drongen de Romeinen ook als overwinnaars, koloniseerende en de oude Cis-Alpijnsche Galliërs hunne nationaliteit ontnemende, het Po-land binnen. Zij verbreidden hunne taal en zeden en die der nu met hen verbondene Italianen, van het Zuiden tot aan den voet der Alpen, die hun eene zeer natuurlijke grens van hun verruimd vaderland toeschijnen moest. Deze italianiseering van het Po-land was echter reeds lang half voltooid, voor men het den naam Gallië officieel ontnam. Eerst Keizer Augustus volgde de publieke opinie, die reeds toen algemeen tot aan de Alpen reikte, dat is, hij breidde den naam Italië zoover uit als die later bijna altijd gegolden heeft, tot aan den Varus of Var bij Nizza tegen Gallië, tot naar Istrië in het Oosten en tot aan de gletschers in het Noorden. Men mag dus Keizer Augustus als den schepper van het idee “Italië” en “Italianen” beschouwen.De geheele bedwinging en verovering van Italië door de Romeinen, kan men beschouwen als eene vereeniging der Italianen tot één staat onder echt Italiaansche banier, als eene gelijkmaking en samensmelting van al het vreemde op Italiaanschen bodem tot één volk.—De Italianen hebben door de Romeinen onder alle volken in Europa, het eerst het voordeel behaald, dat zij, als een, wat taal, zeden, sociale en politieke inrichting betreft, vereenigd volk daar stonden, in een tijd, toen nog alle andere rassen van ons werelddeel in stammen en clans opgelost, door elkander lagen. Zulk eene nationale vereeniging was zelfs den zoo hoog beschaafden, maar altijd in tweespalt levenden Grieken nooit gelukt.Het werk der, om zoo te zeggen voor de eeuwigheid bouwende Romeinen, heeft alle wisselvalligheden der volgende eeuwen overleefd. De door hen gelegde grondslagen voor de Italiaansche eenheid, vormen nu nog de basis der Italiaansche nationaliteit. Hunne, in het verloop der tijden gewijzigde taal, den door hen aan het volk, tusschen de Alpen en Sicilië, gegeven toon, en de herinnering aan hunne heldendaden, zijn in alle eeuwen tot op den huidigen dag, het patriotische cement geweest, dat de Italianen tot één volk verbonden verbindt.—Alleen de voorbereidselen der Romeinen maakten het mogelijk dat de liederen, in lateren tijd door een Dante of Petrarca aan den Arno gezongen, in het geheele land als uit het gemoed des volks voortgekomen, weerklonken.De stempel, dien zij op het volk, tot aan den Var en tot aan den bovensten rand der Alpen, drukten, was zoo onuitwischbaar en vast, dat die altijd weder, door alle later daarover uitgeschudde elementen heen, te voorschijn kwam en zich overwinnend naar boven werkte, en dat Italië ten allen tijde daarnaar streeft, zich politiek binnen dezelfde grenzen te vereenigen, die Keizer Augustus het afbakende.—Deze vroeger door de Romeinen tot stand gebrachte vereeniging van geheel Italië tot ééne gelijksoortige natie, gaf den Italianen het groote overwicht over Europa, waardoor zij in staat waren ons werelddeel te veroveren. Italië werd onder de Romeinen in zoo hooge mate en in zoo uitgebreiden zin het levens-centrum van geheel Europa, als na hem geen ander Europeesch land en volk weder geweest is.—Het bloed en de denkbeelden van het geheele beschaafdeOrbis terrarum, culmineerden en centraliseerden een vijfhonderdtal jaren in Italië.—“Rome ontving bij zich alle vreemdelingen, drukte hun zijn stempel op het voorhoofd en zond hen als Romeinen weder de wereld in.”Daar zij een zoo krijgshaftig, krachtvol, ernstig, consequent, gedisciplineerd, politiek en wetkundig volk waren, als men nauwlijks eenig ander in de geschiedenis aantreft, zoo hebben zij dien ten gevolge ook meer dochter-volken en dochter-talen in de wereld gebracht dan eenig ander volk.—Zij brachten eene min of meer algeheele romaniseering of italianiseering van alle landen en volken, van af Schotland tot aan Afrika, van het Pyreneesche schiereiland tot aan den Eufraat, tot stand. De in verschillende landen gesprokene talen werden, door de wereld veroverende Latijnen, niet alleen uit de gerechts-zalen en bestuurs-bureau’s van het rijk, maar grootendeels ook uit de bijeenkomsten der beschaafde maatschappijen verdrongen; de Grieksche taal was bijna de eenige die naast die der Latijnen bleef bestaan.De bijzondere rechtspraak en de oude staats- en maatschappelijke instellingen der verschillende rijken, weken overal voor de algemeen in zwang komende rechtspraak en toestanden der Romeinsche monarchie.Overal waar de Romeinsche soldaat zijn kwartier opsloeg, de Romeinsche kolonist zijne akkers omheinde, aan de Theems, aan den Donau, aan de Tigris en den Nijl, zetten zich ook de Romeinsche bankier en de Romeinsche koopman neder, begaven zich ook uit Italië de landmeters en de architecten, de opperpriesters en de advokaten, de schoolleeraars, de kunstenaars en de handwerkers heen. Overal werden de tegenstellingen uit den weg geruimd, die vroeger de nationaliteiten zoo streng van elkander scheidden, en naast de uiterlijke gelijkheid in de officieele taal, in het geld, de rechtspraak en de administratie, werdhet geheele leven, denken en wezen der volken met Romeinsche elementen doordrongen. “Onder alle hemelstreken” zegt Prudentius, “leefden de menschen op Romeinsche wijze, als ware de geheele wereld slechts ééne Italiaansche stad.”Trots de later volgende eindelooze omwentelingen en volksverhuizingen is deze stempel, dien de Romeinen een groot gedeelte van Europa op het voorhoofd drukten, in den loop der eeuwen niet weder verloren gegaan. Waarheen wij ons ook wenden, overal ontmoeten wij nog heden ten dage hunne machtige en onvergelijkelijke inwerkingen. Zij lieten in ons werelddeel, de ver verbreide groep der naar hen genaamde Romaansche volken, achter.—Evenals de nationale geest en de taal der Italianen zelve, zoo rusten ook die der Spanjaarden, der Portugeezen, der Franschen, der Belgen, der ver langs den Donau verspreide Walachyers op de, door de Romeinen door romaniseering gelegde fundamenten.Maar hun invloed op de beschaving van Europa steekt verre uit boven het bestaan hunner politieke macht en bloei. Zelfs nadat hun lichaam reeds lang dood was, waarde de door hen in het leven geroepen geest in Europa nog rusteloos rond, groote daden verrichtende en bijna nog meer volken bindende, dan hunne legioenen zulks vermocht hadden.De met de Romeinen opgegroeide en door hen zeer ontwikkelde taal, bleef nog, bijna een duizendtal jaren na de ontbinding van het Romeinsche rijk, de taal van den beschaafden stand, der dichters, der diplomaten, der wetgeving en van het algemeen verkeer in ons werelddeel.—Zij verwierf zich zelfs het burgerrecht in landstreken, waarin Romeinsche krijgslieden nooit gekomen waren, b.v. ook in het geheele uitgestrekte land der Sarmaten en in Skandinavië.—Zij is nog heden ten dage naast hare zuster, de Grieksche taal, de taal der wetenschappen in zoo hoogen graad, dat men zelfs geene nieuwe uitvinding, geen aan de uiteinden der wereld gevonden plantje, gelooft wetenschappelijk geplaatst te hebben, wanneer men er geen Latijnschen naam aan gegeven heeft.—Nog omstreeks het einde der midden-eeuwen werden de dichters vóór Petrarca, niet voor dat wat zij in hunneeigenetaal gezongen hadden, maar voor hunneLatijnschegedichten op het Kapitool gekroond, zooals ook nu nog onze geleerden, alleen door in het Latijn geschrevene verhandelingen, den graad van doctor verwerven kunnen.2Ofschoon de Romeinen geen oorspronkelijken naam voor den eeuwig bloeienden aanvoerder der Muzen uitgedacht, maar den naam “Apollo” onveranderd van de Grieken overgenomen hebben, ofschoon hunne poëzie niet oorspronkelijk was, maar er de “geestdrift der Grieken luide in weerklonk”, zoo hebben zij toch alles, wat zij van Griekenland ontvingen, met eene zoo groote politieke macht gestut, dat zij en hunne taal de dragers en verbreiders ook der Grieksche ontwikkeling in Europa geweest zijn.“Voor de schoone kunsten hebben de stijve, harde, punctueele, dappere,geheel door heerschzucht vervulde Romeinen het minst gedaan.” Zij waren vreemdelingen op dit gebied, en bedienden zich hierop van bijna niets anders dan van het hoofd en de armen der Grieken. Niet ten gevolge eener warme geestdrift voor de kunst, maar ter opsiering hunner Keizerstad, plunderden zij de veroverde landen en voerden zij de kunstschatten naar Italië.“Ook in de wijsbegeerte waren zij slechts napraters der diepzinnige Grieken. Men bemerkt dit het best in hunne taal, die zoo arm schijnt aan philosophische uitdrukkingen en kunstwoorden, dat Plato en Aristoteles moeielijk in goed Latijn kunnen vertaald worden.”—Daarentegen hebben zij, als eene door en door tot heerschappij voeren geborene en gevormde natie, in hunne taal even als in hunnen geest en hunne wetgeving, alle bont geschakeerde rechtstoestanden en rechts-vragen van het burgerlijke leven beter doorschouwd, bewerkt en de taal daarvoor beter bruikbaar gemaakt, dan eenig volk te voren.Hun recht heeft tweemalen de wereldkwestiën geregeld, eens, zoolang hunne Keizers nog den schepter zwaaiden, door den steun van hun overwinnend zwaard, en een tweede maal langs vreedzameren weg, ten gevolge der hulde, die men aan hunne juiste inzichten, principes en definities vrijwillig toebracht.—Het Romeinsche recht was reeds eens, ten gevolge van de stormen der volksverhuizing, buiten gebruik gekomen. Ja! de Justiniaansche codex, de quintessence van dit recht was, even als eens ten tijde der Makkabeën bij de Joden de Mozaïsche canon, verloren gegaan. Hij moest uit het puin der verwoesting weder voor den dag gehaald worden, even als de Laokoon-groep, de Venus van Medici en andere antieke standbeelden; en even als aan deze uitgegravene Grieksche kunstscheppingen zich een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis vastknoopte, zoo kwam ook uit het weder ontdekte Romeinsche wetboek, eene nog veel machtiger, laat geborene heerschappij der burgerlijke wetgeving der Romeinen te voorschijn.—Deze merkwaardige tweede verovering der wereld door de Romeinsche wet, ging in de midden-eeuwen van eene der voornaamste en oudste leer-inrichtingen in Italië, van Bologna, uit. Een geleerde, Irnerius, begon in de 15deeeuw de pandecten te lezen, te bestudeeren en te verklaren. Op zijn aandrang werden daarop Romeinsche recht-scholen gegrondvest, en toen weldra haar roem zich verbreidde, zonden de volken van allerwege hunne weetgierige afgezanten over de Alpen, werden de geduldige scholieren der, uit den mond der Italiaansche professoren tot hen sprekende, Romeinen, en staken nog eenmaal geheel vrijwillig hun nek in het Romeinsche juk.De rechtsgeleerden der Romeinen brachten langzamerhand de onderwerping tot stand van geheel Germanië en van vele andere volken, die hunne veldheeren niet hadden kunnen bedwingen; de verhoudingen en toestanden van iedere stad, van ieder dorp in Europa, werden naar de uitspraken en besluiten der oude, reeds lang verstomde Romeinsche praetoren en Keizers geregeld.Staten blijven niet eeuwig bestaan,Ook zijn reeds geheele geslachtenDoor der tijden wisseling vergaan,En dus als vergeten te achten.Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,Door Aurora omkranst steeds met lichtIs slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.Dit woord van den grooten Schiller, dat hij tot lof der groote mannen zong, mag men in nog hoogeren zin van toepassing beschouwen, op den geest van zulke krachtig optredende en verstandige volken, als de Grieken en de Romeinen. Even als de Montblanc werpen zij breede schaduwen over de landen heen; zij verlichten nog lang het landschap, als hun voet reeds lang in duisternis begraven is.—Zij zijn onsterfelijk, en zelfs als zij schijnen te sterven, is het eigenlijk geen dood, maar slechts eene verpopping en een weder opleven in anderen vorm.Reeds terwijl hun door de barbaren het zwaard afgenomen was, hadden de Italianen zich een anderen schepter der wereldheerschappij gevormd. Rome had de zaden van het christendom in haar boezem opgenomen, en de uit dit zaad ontkiemende wijnstok, de macht van den Romeinschen bisschop, had zich ongemerkt en langzamerhand tegen den boom van het Keizerschap aangeklemd en was met hem opgewassen.—Nadat de barbaren den Keizerlijken eik geveld hadden, bleef de moeielijker op te ruimen rank der Kerk bestaan. Daar zij den wereldlijken schepter niet meer zwaaien konden, grepen de Romeinen naar den bisschoppelijken staf, en met dezen hebben zij langzamerhand in den loop der midden-eeuwen, door zachtere kunsten, door zachtere middelen en wegen, door woord en overreding, weder alle volken van Europa in hun net vastgesponnen.Onder de vele gaven, die wij uit de handen van Rome en Italië ontvingen, is de gewichtigste: het Christendom. Het groote werk der verchristelijking, dat in Rome begonnen werd, werd van daar uit, door Italië’s zonen, trots de stoornissen door het ongunstige politieke lot van hun vaderland, verder gebracht.—Er is een tijd in Europa geweest,—en die tijd duurde lang—toen Italianen, als zendelingen der nieuwe leer, door alle landen van ons werelddeel trokken, om het barbarendom en heidendom te bezweren, en toen Italianen aan de hoven der Koningen en in de hoofdsteden der volkeren, als kerkvorsten aan het hoofd der geestelijke zaken stonden. Daar zij als soldaten en praetorianen niet meer de Keizerskroon vergeven konden, begonnen zij nu het als priesters te doen. Sedert Karel de Groote, omstreeks het jaar 800, deze kroonuit de handen van Leo III had ontvangen, was Rome, de eeuwige stad, weder de hoofdstad der wereld. Het groote overwicht der door de Italianen gevormde, onderhoudene en grootgebrachte macht der christelijke kerk bewerkte, dat in de midden-eeuwen even als in de oudheid, de geschiedenis van Europa, Italië weder tot brand- en middelpunt verkreeg, waarop alle kampstrijden, de geestelijke zoowel als die van den krijg, gestreden werden.“De Roomsch-Christelijke kerk, haar indrukwekkende ritus, de pracht en het betooverende van haar cultus, die den geest op verheven zaken leidt en de ziel tot godsdienstigheid opwekt, hare liefelijke aria’s, hare indrukwekkende kooren, hare schitterende versierselen, de groote, majestueuse ruimte harer Godshuizen, het bekoorlijk poëtische waas, dat haren geheelen godsdienst een zoo verheerlijkt uiterlijk geeft, hare aantrekkende geheimzinnigheid, die het gemoed naar hoogere sfeeren brengt”—dat alles is een werk van Italiaansche vinding en kunst.—In alle landen van Westelijk- en Midden-Europa, noordelijk tot aan de Noordkaap, en oostelijk over de grenzen van Sarmatië, verbreidde zich deze door de Italianen geregelde godsdienst en de door hen georganiseerde kerkelijke heerschappij. Overal diende men God op Italiaansche wijze en in de door de Italianen over de wereld verspreide taal. “Italië was de opperheerscheresse in het rijk der hoogste geestes-aangelegenheden.”—In de 11deeeuw, toen den geweldigen Benedictijner-monnik Hildebrand de driedubbele kroon op het hoofd gezet werd, bereikte deze theocratische monarchie der Italianen, die bijna geheel Europa omvatte, even als eens onder Augustus hunne militaire monarchie, hare voltooiing.Even als die jonge Mongoolsche paardenhoeder, en nog met meer recht dan Dschingis-Chan, kon de geniale zoon van een Italiaanschen handwerker zeggen, “de geheele wereld draait zich om mij, als om haar middelpunt.”—De Keizers hielden de stijgbeugels der hoogepriesters van Italië, en de Koningen van Europa kwamen om hun den pantoffel te kussen. De macht dezer Romeinsche Kerkvorsten heeft nog langer geduurd dan die der Romeinsche consuls, en hunne reeks is langer dan die der Romeinsche Imperatoren. En ofschoon later ook deze wijze van Italiaansche suprematie, even als die welke zij door hunne Imperatoren over Europa uitgeoefend hadden, door een nieuwen geestelijken Arminius in de wouden van Duitschland gebroken werd, zoo is toch nog heden ten dage een groot gedeelte van ons werelddeel, met betrekking tot hun werkelijk leven en godsdienstig denken, als geitalianiseerd, of als onder den invloed van Italië staande, te beschouwen.Ja, het terrein, dat in Duitschland en in het Noorden van Europa voor hetPausdomverloren ging, werd rijkelijk vergoed door de provinciën, die zijne zendelingen, zijne jezuïten en bedelmonniken aan gindsche zijde van den oceaan in de nieuwe wereld veroverden.En dit Pausdom, deze door Italië voortdurend uitgeoefende geestelijke wereldheerschappij, heeft een zoo onverwoestbaar leven, dat ook tot nu toe, al de groote volksstormen van den nieuweren tijd, de Fransche revolutie, de Napoleontische oorlogen, de volksbewegingen van 1848 en de nieuwste omwentelingen in Italië zelve, die allen het, als Luther in Duitschland, metwortel en tak dreigden uit te roeien, het slechts weinig geschaad hebben. Het zwenkte door al die stormen heen, werd wel heen en weer geslingerd, maar bleef voor anker liggen en gebiedt nog heden, even als vroeger.De Katholieke kerk en het Pausdom zijn wel de meest grootsche en de invloedrijkste scheppingen, die uit den geest van het moderne Italië te voorschijn getreden zijn, maar het zijn niet de eenige.—Tegelijk met den opbouw der Kerk en ten deele onder hare bescherming, die zij hun in den strijd met de Duitsche Keizers verleende, bloeiden in Italië eene menigte andere staten en republieken, zetels der beschaving.—Eene voorliefde, als ik het zoo noemen mag, voor een stedelijk, burgerlijk en republikeinsch volksbestaan, schijnt van oudsher den geest der Italianen eigen geweest te zijn. Wellicht heeft zij haren oorsprong te danken aan het karakter van hun vaderland, dat in zoo vele afgesloten deelen is afgeperkt. Reeds in de oude tijden zien wij het land met steden bedekt, en het volk niet zooals de Duitschers, in onderlinge betrekkingen die door het boerenbedrijf of het landbezit in het leven waren geroepen; niet zooals de Slawen vereenigd door den band van het familieleven, van stam- of bloedverwantschap, maar in stedelijke gemeenten of stedelijke staten vereenigd. Eene stad noemen de Italianen “una nazione”.Reeds ten tijde der Etruskers ging in Italië alles van de steden uit. Alle oorlogen der oude Italianen onder elkander waren oorlogen van stad tegen stad. Niet door een machtig geslacht van volken-vorsten, zooals het later de Karolingers waren, maar door de burgers eener stad, werd de Romeinsche wereld-verovering doorgezet. Ten tijde der Romeinen scheen, zooals ik reeds opmerkte, geheel Italië, ja! geheel de wereld, slechts eene enkele stad te zijn. Geheel Italië verkreeg van hen burgerlijke stadsrechten, het geheele rijk derOrbis terrarum, om zoo te zeggen eene stedelijke inrichting. Door den inval der Duitsche Koningen en adellijke geslachten, werd deze in Italië diep-gewortelde neiging tot eene stedelijke huishouding een tijd lang verbroken. Want de Germanen waren, om zoo te zeggen, een volk bestaande uit herders en landlieden. Zij gaven den door hen veroverde rijken eene Koninklijke familie- en huisgezin-regeling, die haar model aan de inrichting van den zetel van een landerijen bezittend edelman schijnt ontleend te hebben. In de latere middeneeuwen echter, nadat de barbaren zich geitalianiseerd hadden, en de Trans-Alpijnsche Keizers in de Pausen machtige tegenpartijen hadden leeren kennen, kwam het oud-Italiaansche stadswezen weder te voorschijn. Het geheele land en volk, loste zich als een paarlsnoer in eene menigte stedelijke republieken op, weder even als vroeger tijdens de Etruriërs en Groot-Griekenland, met talrijke bloeiende en schitterende burger-gemeenten. De door de Duitschers ingevoerde land- en leenadel verdween. In geen land van Europa werd het feudaal-systeem en de landbouwstaat zoo vroeg afgeschaft als in Italië. Alleen Zuidelijk Italië en Sicilië, maken daarop eene uitzondering. De ridderschap ging in de stedelijke republieken, en zelfs in de kleine monarchieën, waarin na eenigen tijd vele deze kleine republieken veranderden, ten onder. Want deze nieuwe monarchieën, hunne Heeren en Hertogen waren, zooals de Medici’s in Florence, de Dogen en de patriciërs in Venetië en Genua, bijna overal voortgesprotenuit den burgerstand en, om zoo te zeggen opperhoofden van steden.—Reeds in de 14deeeuw was de, uit den vreemde overgekomen riddergeest in Italië, waar zij bovendien nimmer diepe wortels schoot, geheel verloren. “Deze overwegende invloed der steden in de midden-eeuwen,” zegt de Italiaansche geschiedschrijver Sismondi, “is de oorsprong van hetmoderneItaliaansche karakter. Dientengevolge is bij hen alle landeigendom nagenoeg alleen in handen der steden, en de bebouwer van den grond is geen onafhankelijk land-edelman met zijne slaven, ook geen vrije burger die een eigen bezit heeft, maar slechts een pachter van den stedelijken burger.” Daaraan is ook de minder scherpe afscheiding der maatschappelijke standen in Italië toe te schrijven. De hoogere standen, de adel, zijn in Italië met den burgerstand veel meer saamgewassen dan in Duitschland of Frankrijk. Men heeft hun de overmoedige aanmatigingen, van den ouden Duitschen en Franschen hof- en heeren-adel, nooit kunnen verwijten. Ook is in Italië de adel nooit met zoo hevigen haat vervolgd geworden als in Frankrijk, omdat hij in bloed, gezindheid en werkzaamheid veel nauwer verbonden was met de burgerlijke standen en de steden.”—Uit hetgeen ik gezegd heb, mag men echter al die eigenschappen niet alleen aan de numoderneItalianen toeschrijven. Integendeel vindt men ze, zooals ik reeds aantoonde, reeds bij de vroegste Italianen, en men kan daarom ook dat, wat Sismondi eengevolgvan het overwicht der steden noemt, omgekeerd als de oude, sedert duizende van jaren werkendeoorzaakvan dit overwicht beschouwen.Even als een welige oranjeboom, met een menigte gouden vruchten en bloesems, zoo staat ook het met bloeiende steden rijkversierde Italië der midden-eeuwen daar. Daaronder waren machtige republieken, zooals Venetië en Genua, die somwijlen tegen eene heilige alliantie van Europeesche Vorsten stand hielden, en gedurende bijna duizend jaren zelfstandig in de wereldgebeurtenissen en lotgevallen der volken ingegrepen hebben.—Ging de ridder- en feudaalgeest in deze Italiaansche steden te gronde, zoo ontwikkelden zich daarentegen des te schooner de stedelijke bedrijven. Hunne republikeinsche staatsregeling bevorderde de talenten; veelzijdige ontwikkeling en plaatselijk patriotisme vermeerderde de bevolking en rijkdommen, en deed kunsten en wetenschappen bloeien.—Wanneer wij de heerlijke schilderingen der Italiaansche toestanden, tijdens den grootsten bloei van deze hunne stedelijke republieken, dus in de 14deen 15deeeuw, lezen, en daarbij een blik slaan op de toenmalige toestanden in andere landen, dan kunnen wij moeielijk gelooven, dat beiden gelijktijdig waren. “Daar, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, een treurig schouwspel van armoede, barbaarschheid en onwetendheid, overal gewelddadigheden van onbeschaafde Heeren en door ellende verbitterde boeren. Met welgevallen wenden wij ons oog van hen af en slaan het op de rijke, verlichte staten van Italië,—naar de Apennijnen, die tot aan hunne hoogste kruinen met rijke bouwlanden bedekt zijn,—naar hare groote, prachtige steden, met hare levendige havens, hare arsenalen, villa’s, museums, bibliotheken, hare markten, opgepropt met allerlei voorwerpen van genot en smaak, en naar hare werkplaatsen, wemelende van kunstvaardige arbeiders.”Handel en scheepvaart waren de bronnen van den wasdom dezer Italiaansche steden. Zij waren de drijfveeren harer daden en het doel van al haar streven.Zij legden zich met zooveel talent op den handel toe, dat zij daarin de onderwijzers voor ons allen geworden zijn. De meeste kunsttermen die op den handel betrekking hebben, zijn even als het boekhouden van den Europeeschen koopman, het bank- en wisselwezen, van Italiaanschen oorsprong.—De Italianen gaven aan de wereld de eerste proeve van een zeewetboek. Op hunne zoogenaamde “consolato’s” berust de, nu natuurlijk veel beter ontwikkelde, rechtspraak der zeevarende volken. Er is een tijd geweest, van de 12detot de 15deeeuw, toen de wetten van Amalfi, Pisa, Genua en Venetië op alle Zeeën geëerbiedigd werden. Geen kruistocht kon zonder behulp dezer Italiaansche steden tot stand komen. Bij de verovering van het Heilige land en later bij die van Constantinopel, speelden zij eene groote rol en trokken ook van deze veroveringen het meeste nut.—Hunne koloniën en kustbezittingen breidden zich over alle havens en voorgebergten der Middellandsche- en Zwarte Zeeën uit. Genueezen en Venetianen hadden overal, ook in Spanje, in Barcelona, Sevilla en Lissabon, hunne bloeiende factorijen en zelfs in Egypte en Syrië hunne kantoren.—In Zuidelijk Rusland, zelfs in het binnenste van Klein-Azië, vindt men de torens, die zij vroeger ter bescherming hunner magazijnen of hunner handelswegen bouwden. Daaraan is het toe te schrijven, dat de Italiaansche taal tot op den huidigen dag, zelfs onder de heerschappij der Turken, de voornaamste handels- en zakentaal der geheele zoogenaamde Levant is geworden. Ook is na dien tijd menige handelstak in het overige Europa in de handen der Italianen gebleven, zoo b.v. de handel in Oostersche en Zuidelijke kruiderijen. In Hongarije noemt men nog heden de handelaars in specerijen in den regel “Walsche,” dat is, Italianen of vreemden, in Duitschland ronduit “Italianen”.Hunne Marco Polo’s reisden in de 13deeeuw, handeldrijvende en zaken doende door geheel Azië, tot aan het hof van den Keizer der Mongolen, tot aan China en Japan. Hunne zeevaarders, sterrekundigen en cosmographen waren de kundigste in geheel Europa, en zonder hunne hulp zou men het omzeilen der wereld niet op touw gezet hebben. Een Del Cano, een Columbus, een Vespucci, de meeste pioniers der groote ontdekkingen op den Oceaan, waren Italianen of waren in de Italiaansche school gevormd.Even als handelsgeest en handelsdeugden, moesten de Italianen in hunne steden met zoo verschillende besturen, met hartstochtelijk tegen elkander over staande partijen, tusschen welke politieke gebeurtenissen bestendig verhandeld en bepleit werden, ook diplomatische eigenschappen en politieke talenten verkrijgen. Ook in dit opzicht doorliepen zij eene hen zoo veelzijdig ontwikkelende school, dat Italië daardoor voor langen tijd het land der politici werd. Zelfs in hunne slechtste tijden en toen zij het meest in verval waren, hebben zij aan de meeste groote staten van het overige Europa heerschers gegeven, in de gedaante van ministers, staatslieden en afgezanten. Vooral in de 17deen 18deeeuw hadden Italiaansche staatslieden aan bijna alle hoven de teugels in handen. In Spanje de Orsini’s en na hen de beroemde kardinaal Alberoni.In Frankrijk de verstandige, uiterst slimme, ja! men mag wel zeggen, de groote kardinaal Mazarin, wien Richelieu zijnen Koning als den eenigen aanbeval, die in staat was de leiding der zaken te kunnen voortzetten. In Oostenrijk de Prins Eugenius, de grootste staatsman en veldheer van zijn tijd, en Montecuculi, de eenige, die den Franschen Turenne het hoofd kon bieden. Er was een tijd, toen men zulke invloedrijke Italianen in alle kabinetten, zelfs der kleinste staten, vond. En was het in den nieuwsten tijd ook niet weder een Italiaan, om zoo te zeggen een Romeinsche Cesar, die 20 jaren lang Europa beheerschte.Waren de Italianen inderdaad, zooals ik zeide, van oude tijden her echte stadsmenschen, zoo moesten zij even als den handel, ook voor alle dingen de voornaamste stedelijke, de echt burgerlijke kunst, de bouwkunst, beoefenen. En inderdaad, deze kunst heeft onder hen ook het langst, ja altijd gebloeid, heeft geene afwisselende tijden van bloei en van verval gekend, als andere kunsten, zooals b.v. de schilderkunst of muziek.—De Italianen zijn in verschillende tijden de architecten van Europa geweest. Het was de eenige kunst, waarin de oude Romeinen van den beginne af uitmuntten, waarin zij anderen niet navolgden. Vele takken der bouwkunst, b.v. de weg-, de brug- en de vestingbouw, waren dezen wereldveroveraars bijzonder noodzakelijk. Zij overstroomden de geheele beschaafde wereld met hunne voor de eeuwigheid gebouwde werken, wier bouwvallen nu nog luide getuigen van hunnen verheven smaak en hunne bekwaamheid in dezen tak der kunst. “Een Romeinsch bouwstuk” is eene spreekwoordelijke beteekenis van een solied bouwwerk.—Zelfs uit den lateren Keizertijd, toen poëzie en literatuur reeds de ijzeren eeuw beleefden, hebben wij nog zulke grootsche Romeinsche bouwstukken. Ja! zelfs te midden der volksverhuizing, toen de lier volkomen verstomde, zijn, onder Gothische en Lombardische Koningen, in Italië bewonderenswaardige werken gebouwd.En de architectuur is ook weder de eerste kunst geweest, die zich na de tijden der barbaarschheid, reeds in de 10deeeuw, in de steden van Italië weder ontwikkelde, toen de andere Muzen nog langen tijd sluimerden. Wij mogen haar dientengevolge dus bij voorkeur als eene echte, als eene aangeborene dochter van Italië beschouwen.—Even als de steden- en wegenbouwende oude Romeinen, zoo hadden ook de, als christelijke zendelingen en afgezanten van den Paus, de wereld ingaande en altaren wijdende nieuwere Romeinen, in de allereerste plaats weder de bouwkunstenaars noodig. De zich in Rome opbouwende kerk moest bij voorkeur door schoone godshuizen indruk maken. Zij werd de voedstermoeder der bouwkunst. Er ontstond een prachtige en ver verbreide Italiaansche kerkbouwstijl.—Deze doorliep in den loop der eeuwen verscheidene phasen. Over het geheel echter sloot hij zich in zijne zuilen, zijne ronde bogen en zijne koepels, aan verscheidene reeds lang in Italië inheemsch zijnde bouwstijlen aan.Hij contrasteerde in alle opzichten sterk met den door de Germaansche volken later beoefenden, hoekigen-, spitsen- en torenrijken bouwstijl, die de hoekige, ruwe en hoogdravende Noordsche barbaren uit het lichaam schijnt gesneden te zijn, maar die onder de, hetliefelijke meer huldigende, om zoo te zeggen meer ronde Italianen altijd, ofschoon zij ze somwijlen navolgden, iets vreemds gebleven is. Brunneleschi, de bouwmeester van het paleis Pitti in Florence, Bramanter, de man die de St. Pieterskerk in Rome haren vorm gaf, Palladio, de architect van ontelbare dommen en vorstelijke residenties, zijn eenige der vele Italiaansche bouwmeesters, die door de geheele wereld in hun vak beroemd zijn geworden. Ja! men trof in Italië geheele familiën en geslachten van bouwmeesters aan, waarin deze kunst, en de daarvoor noodige talenten van vader op zoon overerfden. En ook nu nog treft men daar geheele distrikten of dalen aan, waaruit alle inwoners als bekwame huis- en wegbouwers de wereld intrekken, om de steden- en straatwegen in Duitschland of Frankrijk te helpen maken.Even als in Indië, Egypte en Griekenland, zoo heeft de godsdienst, de geestdrift voor het goddelijke en voor zijne zinnebeeldige voorstelling, overal onder de menschen ook aan de andere kunsten geest en leven gegeven.—Sloegen de christelijke kerk en godsdienst, de ouders der kunsten, hunnen hoofdzetel in Italië op, zoo moest Italië, het land van kerken- en stedenbouw, ook het hoofdland voor alle andere kunsten worden.—De uit den schoot der kerk en der steden ontstane bouwkunst, die de hulp dier andere kunsten zoo zeer noodig had, daar zij slechts de ruwe omtrekken en het omhulsel levert, die de beeldhouwer met beeldhouwwerk moet opsieren en zoo moet voltooien, die de schilder met kleuren-poëzie moet versieren, die aan gezang en muziek in hare zalen en gewelven den schoonsten weergalm geeft, moest daarom ook spoedig de keur dezer kunsten tot zich trekken.Het eerst kwamen de echt christelijke, de echt godsdienstige kunsten, de muziek en de schilderkunst, in beoefening, en riepen heerlijke scheppingen in het leven. Beiden hebben zich bij de Italianen zoo inheemsch gemaakt, als bij geen ander ons bekend volk ter wereld, zelfs niet bij de Grieken van Pericles en van Alexander den Groote, ofschoon deze in de beeldhouwkunst aan de Italianen den palm betwisten.—Want het is opmerkelijk, hoe in Italië het plastische, en men kan er bijvoegen, in de poëzie het epische, steeds ondergeschikt was aan het pittoreske. Reeds de Romeinen—ten minste hunne dichters, b.v. Virgilius—waren het grootst in het beschrijvende, schilderachtige genre. In nieuweren tijd hadden Venetië, Milaan, Florence, Rome, ja bijna alle steden van Italië, hare eigene schilderscholen, ieder met haar afzonderlijk karakter en met hare eigene onvergelijkelijke meesters aan het hoofd. In den kunstenaar bij uitnemendheid echter, dien men “den goddelijke” genoemd heeft, in Rafaël Sanzio, bracht Italië het onovertreffelijkste te voorschijn, wat de geheele menschheid ooit ten deel gevallen is, “een genie, in wiens werken zich de geestelijke adel der menschelijke natuur het duidelijkst openbaart, dien ooit een man bezeten heeft, en die zich in al zijne voortbrengselen op de hoogte der plechtigste en meest kuische schoonheid gehouden heeft.”—Ten tijde van Rafaël, den vlekkelooze, den volkomene, in de periode van het zoogenaamdeCinque cento, van de 15deen 16deeeuw, bereikte de kunst in Italië haar zenith. Toen hadden de macht en de rijkdom van alle Italiaansche steden hun toppunt bereikt. Toen schiepen, even als hare kunstenaars, zoo ookhare dichters, hunne voor eeuwig bewonderde werken. Dit was zulk een roemrijke tijd, als behalve de Italianen nog slechts één volk, het Helleensche—ten tijde van Pericles—doorleefd heeft.Er bestaan, merkwaardig genoeg, in de wereldgeschiedenis geene perioden van volkenbloei, die in alle opzichten zooveel overeenkomst met elkander hebben, als bij de Grieken de vijfde eeuw voor de geboorte van Christus, en bij de Italianen hetCinque centona Christus geboorte. Deze beide perioden, die eene tusschenruimte van 2000 jaren hebben, schijnen naar elkander gecopieerd te zijn. In beiden treft men een overvloed van schitterende steden en Vorstendommen, in beiden bloeien kunsten en poëzie op eene onvergelijkelijke wijze. In beide perioden ontmoet men karakters en mannen, die somwijlen als broeders op elkander gelijken. In beide perioden “eene verovering der geestenwereld, eene weergalooze bestorming van den Olympus.”—Het schijnt bijna, alsof zich toenmaals de Italiaansche geest zelfs inniger gekeerd heeft naar dien der Grieken, die hem van vóór-Romeinsche tijden verwant was, als tot dien der de werkelijke wereld veroverende Romeinen, Italië’s eigene, maar in zekeren zin eene andere geaardheid hebbende kinderen. Inderdaad, de moderne Italianen hebben in velerlei opzicht meer overeenkomst met de Hellenen, dan met die pedante, niet beminnelijke, oorlogzuchtige, stijfkoppige, onbuigzame Romeinsche landgenooten.Sedert twee eeuwen zijn nu wel de beeldende kunsten en kunstscholen bij de Italianen aan het afnemen; “maar desniettegenstaande is een zeer algemeene en fijne kunstzin, het geheele volk als een blijvend erfdeel van dien tijd overgebleven. Bijna ieder Italiaan, zelfs de minst beschaafde, heeft eene levendige voorliefde voor het voltooide en voor het schilderachtige, en zelfs onbeduidende zaken weet hij een smaakvol uiterlijk te geven.”In verscheidene geringere takken der beeldende kunsten, b.v. in de mozaïkschildering, in het werken in gips, in het vervaardigen Van smaakvolle vazen, urnen en kannen van albast, zijn de Italianen nog steeds niet geëvenaard, en de ateliers voor het vervaardigen van figuren uit gips zijn bijna overal bij ons in hunne handen.—“Alleen door het aanhoudend zien der oude, in hunne steden zoo talrijk voorhandene meesterwerken, door de aanhoudende oefening van oog en oordeel, met één woord door het opgroeien in de armen der kunst, laat zich, even als vroeger in Griekenland, ook nu in Italië, het kunst-instinct verklaren, dat bij hen alle standen der maatschappij bezielt,die zelfs den minsten man zijn gescheurden mantel in schilderachtige plooien doet dragen, of hem, bij het spel of in het gesprek met zijne kameraden, gracieuse groepen doet vormen, en die ook maakt, dat op hunne straten, in hunne dorpen, in hunne huizen, waar netheid en orde anders niet opvallend zijn, alles een schilderachtig aanzien heeft.”Veel daarvan is zelfs in hunne lichamelijke hebbelijkheden en in hun persoonlijk optreden overgegaan, en kenmerkt zich in hunne lichamelijke gestalte en physionomie. In plaats van de onbeschaafde gelaatstrekken, de hoekige gezichten, het ruwe karakter en de slecht gebouwde, maar dikwijls harde en gespierde lichamen, die aan deze zijde der Alpen meer voorkomen, vindenwij reeds dadelijk aan gene zijde van het gebergte, reeds bij de Noordelijke Italianen, een eleganter en lichter vorm, eene slankere gestalte, meer verhevene en schoon gevormde trekken, met eene meer verstandige en levendige uitdrukking in het gelaat. Waarschijnlijk echter zijn dit allen zaken, die men, ten deele althans, meer oorspronkelijken aanleg en oorzaak dan uitwerking noemen moet, en die zeker bovendien ook nog meer of minder als een oud erfdeel vanalleinboorlingen van Zuid-Europa, deze, in tegenstelling met de meer Noordelijke bewoners van ons werelddeel, karakteriseert.Hoe zouden wij echter over den, den Italianen aangeboren en eigen smaak en kunstzin kunnen spreken, zonder in de allereerste plaats van de muziek te gewagen? Zij schijnt op den Italiaanschen bodem reeds even oud te zijn als de bouwkunst. Ten minste reeds in voor-Romeinsche tijden werden, zooals reeds gezegd is, de Etruskers als uitstekende musici geprezen.—Door de heerschappij der niet-muzikale Romeinen, die in dit opzicht als een ver van den stam gevallen appel, als een onkundige zoon in eene talentvolle familie, beschouwd kunnen worden, werd ook de verdere ontwikkeling van deze kunst tegengehouden.—“Met de christelijke kerk echter, met de den eenigen God toe- en den engelen nagezongene lofliederen en psalmen, trok ook de muziek Italië weder binnen,” zij heeft daar verscheidende, zeer scherp afgeteekende, tijdperken van bloei beleefd, en tot op onzen tijd—en daarin verschilt zij van andere kunsten—voortdurend de heerlijkste vruchten opgeleverd. Nadat zij langen tijd bijna uitsluitend de kerk gediend had, deed zij sedert de 17deeeuw ook pogingen om het tooneel te betreden, en eindelijk ontsproot een eigenaardige tak der muziek, een product van Italië, de “opera,” die de Italianen geschapen en ontwikkeld hebben, en die nu met behulp hunner zangers en componisten zoo zeer in den smaak en den geest van alle Europeanen valt, dat men bijna zeggen kan, dat het onzen tegenwoordigen kunstsmaak kenmerkt.”De Italiaansche opera-dichters Rossini, Donizetti, Spontini en vele andere zijn nog onze tijdgenooten geweest; en men kan wel zeggen, dat de Italianen den hoogsten rang in dezen tak der kunst nog niet afgestaan hebben. Zij hebben in dit vak geene andere mededingers dan de Duitschers, welke laatste hen echter in de instrumentale muziek overtreffen.De karakters der musici van deze beide voornaamste muziek-natiën van Europa, staan ongeveer op dezelfde wijze tegen elkander over, als de Gothische en Italiaansche bouwkunst. In de Duitsche muziek is, even als in het geheele wezen van dit volk, alles diepzinnig en hoogvliegend, “in de Italiaansche daarentegen vindt men als grond-element de zuivere welluidendheid; in haar is de harmonie ondergeschikt aan de zuivere, zinnelijk-schoone melodieën. Men zou de Italiaansche muziek, even als het Italiaansche volk zelf, bij voorkeur pittoresk kunnen noemen. Hunne trillers, roulades en toonrollers schijnen aan de rondbogen, koepels en colonnaden der Italiaansche gebouwen te herinneren.”Voor weinige volken is muziek en vooral zang eene zoo werkelijke behoefte geworden als voor de Italianen, wien de natuur daarvoor de gelukkigste organisatie gegeven heeft, de schoonste stem, het fijnste gehoor en eene bijzonder melodieuse taal. Het gezang vergezelt in Italië niet alleen alle levensverrichtingen,maar het duidt ook alle gemoeds-aandoeningen aan en accentueert ze, zoowel vroolijke en aangename als treurige en hartstochtelijke. “Vooral bij het vrouwelijke geslacht der lagere klassen” zegt een reiziger, “vindt men in Italië slechts weinige individuen, die niet in een wild gezang losbreken, als haar toorn den hoogsten graad bereikt heeft.”—Is deze opmerking waar, dan laat zich daaruit verklaren, hoe een dergelijk volk opera’s vervaardigen kon, en hoe naar het leven geteekend en natuurlijk, alle de in dit drama-soort in gezang uitgedrukte hartstochten zijn, waarin den nuchteren Noordlander zooveel gedwongen en gemaakt toeschijnt.Is de kunsttaal van den handel in Europa, minstens gedeeltelijk Italiaansch, die der muziek is het, door de geheele wereld heen, geheel. De andere volken hebben de Italiaansche muziektaal zoo geheel aangenomen, dat zij zich niet eens de moeite geven, in hunne talen goede woorden te kiezen, die het onderscheid uitdrukken tusschen eene “andante” en een “adagio,” “een allegro” en een “allegretto,” en honderd andere muzikale kunstuitdrukkingen meer, en dat onze muziekminnende jeugd met die Italiaansche woorden, tegelijkertijd eene voorliefde voor de Italiaansche taal ingeboezemd wordt.Deze liefelijke, welluidende taal zelve, is het schoonste monument, dat de den Italianen aangeboren schoonheidszin zich opgericht heeft. Bijna elk hunner honderdduizend woorden, bevat in zijne constructie bewijzen, voor de fijnheid van hun gehoor, voor de rondheid van hunnen mond, de gladheid hunner tong en het melodieuse hunner stem.—Het is echter merkwaardig, dat al deze Italiaansche taal-muziek zich eerst in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld heeft. Want in de vroegste tijden schijnen bij de oude Italianen niets minder dan muzikale en zachte talen in gebruik geweest te zijn; de overblijfselen die van de oude Oscische en Umbrische talen in Zuid- en Midden-Italië tot ons gekomen zijn, schijnen veeleer, voor zoover wij uit opschriften over den klank kunnen oordeelen, naar zeer harde tongvallen te wijzen.—Van de oude Etrurische taal zeiden de Romeinen zelven, dat die zoo hard en ruw was, dat zij haar nauwelijks konden uitspreken. Zeer goed klinkende Romeinsche namen kregen in den mond dezer kunstlievende Etruriërs, een zeer onaangenamen en doffen toon, zoo werd Tarquinius b.v. “Tarchnas,” Alexandros “Elschentre,” Minerva “Menrva,” Polydeuktus “Pultuke” enz. En dit geschiedde in die streken (de Florentijnsche) waarin later de zoozeer geprezene “lingua Toscana” bloeide.—Ook het oude Celtische in Noord-Italië was, naar de tegenwoordige overblijfselen der Celtische taal te oordeelen, niets minder dan eene ronde, welluidende taal.Het later de overhand krijgende Romeinsche of Latijnsche, schijnt in dezen zin boven alle andere spraakvormen de voorkeur gehad te hebben, want al mag het dan ook al niet eene bijzonder zachte taal genoemd worden, en moet men het veeleer als een bepaald mannelijk, krachtig, volklinkend taaleigen vaneen de wereld beheerschend volk beschouwen, zoo is het toch ook merkbaar verschillend van die onaangename en het oor zeer doende opeenstapeling van consonanten, die den Zuidlander zoo zeer in de Germaansche en Slawische talen verschrikt.—Zij schijnt het midden te houden tusschen de nieuwe zachte Italiaansche en de oude harde Italische talen, en is wellicht de oorspronkelijke bron en moeder van het welluidende in de hedendaagsche Romaansche dialecten, alleen dat deze in den loop der eeuwen de majestueuse mannelijkheid van die taal van wereldgebieders, lieten varen, en eindelijk het welluidende als de hoofdzaak bewaarden en verder ontwikkelden.De kort met scherpe consonanten eindigende woorden van het Latijn, doet de Italiaansche mond door bijgevoegde vokalen zacht eindigen, b.v. in “madre” in plaats vanmater, “imperatore” in plaats vanimperator. De scherpetverzachten zij in de zachtered, b.v. “lido” in plaats vanlitus, “podesta” in plaats vanpotestas. Delin consonant-samenstellingen, versmelt bij hen in eeneib.v.fiammain stede vanflamma, “piangere” in stede vanplangere. Evenzoo worden de gehemelte-letters meermalen door gladde sisklanken vervangen, b.v.voxtot “voce”,occideretot “uccidere”. De vermoeiende geadspireerdehaan het begin der woorden, klinkt bij hen zeer gemakkelijk alsu,b.v. “uomo” in plaats vanhomo. Zulk een verzachtendeuwordt ook dikwijls in het midden der woorden voor de volle en scherpeogeplaatst b.v. “suono” in plaats vansonum. De zachtevvervangt dikwijls de plaats der hardepofb,b.v. “tavola” in plaats vantabula, “avere” in plaats vanhabere. Dit zijn slechts weinige der tallooze voorbeelden, die iedere pagina van een Italiaansch woordenboek aanbiedt, waaraan ik echter hier herinneren wilde, om te doen gevoelen, dat het Italiaansch bijna overal eene verfraaiing, opsiering en versmelting van het Latijn is, en in zekeren zin het vrouwelijke van dezen mannelijken tongval vormt.Het mag vreemd schijnen, dat deze afronding, verstomping en verzachting van het Latijn, juist na den inval der Germaansche barbaren in Italië, onder terugwerking dezer ruw sprekende menschen, en gedurende de vermenging met hen plaats had. Het is als hebben de Italianen, tengevolge van deze bij hen binnendringende ruwe toonen uit het Noorden, zich uit een soort oppositie des te meer op het welluidende toegelegd. Veel echter daarvan zal uit den daardoor ontstanen strijd tusschen beide talen ontstaan zijn. Verzachting en afronding moesten het natuurlijke gevolg van een dergelijken strijd zijn. Even als de rolsteenen allen afgerond zijn, hoe hoekig en verschillend zij ook oorspronkelijk naar de natuur der bergsoorten mogen geweest zijn, zoo werden ook in dien strijd der talen, de scherpe kanten van de woorden afgeslepen.—Daar de Italianen onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, hun krijgsgeest verloren en een zwak geslacht werden, zoo schijnt het dien ten gevolge natuurlijk, dat zij ook de majestueuse, krachtige, rijke taal der wereldgebieders in hunnen mond wijzigden. Ook de kerk zal waarschijnlijk bij hen, even als op de kunst, de muziek en het gezang plaats vond, ook op de vorming eener welluidende, aan vokalen rijke taal, sterk ingewerkt hebben. Dezetel der kerk en van den Paus is nu nog, als de zetel der klassieke Italiaansche uitspraken der “Bocca Romana,” beroemd.Men heeft de liefelijke, melodieuse taal der Italianen de vlucht van den leeuwerik toegekend, men heeft haar den zwaai van den adelaar ontzegd. Dat dit oordeel eene waarheid bevat, dat daarmede gewezen wordt op den oorspronkelijken aanleg van den Italiaanschen geest, bewijst ook weder het karakter van de literarische producten, die in deze taal geleverd werden, het karakter der Italiaansche poëzie.—Is de poëzie, in even hooge mate als de taal zelve, de uitdrukking van den innerlijken geest eener natie, het oog van haar gelaat, de spiegel van haar leven, is hare geschiedenis de geschiedenis van den volksgeest met zijne geheele ontwikkeling, zijn vreugde, lijden, hoop en herinneringen, dan is het iets zeer karakteristieks bij de zanglustige kunstlievende Italianen, dat bijna hunne geheele poëzie in meerdere of mindere mate binnen den kring van het lyrische gebleven is.—In dit genre hebben de Italianen, even als de Spanjaarden in het drama, de meeste dichters, de grootste en minst geëvenaarde meesters aan te wijzen, waaronder Petrarca eene eerste plaats inneemt. Zij hebben een dichter Dante, die de hooge vlucht eens adelaars genomen heeft. Deze echter heeft geen opvolger gehad, zijne navolgers zijn allen verongelukt.—Petrarca daarentegen heeft bij de Italianen een talloos heer gelukkige scholieren gevonden. In het lyrische en erotische bereikte hunne literatuur en taal de hoogste trap. Onnoembaar vele waren dien ten gevolge onder hen de pogingen ter verfijning hunner taal, ter vermeerdering der liefelijke uitdrukkingen en tot eene harmonische samenvoeging der woorden. Als een kunstenaars-volk hebben zij daarbij hoofdzakelijk op den vorm gelet, en de taal heeft met de stof kunstig gewerkt, even als hunne Benvenuto Cellini’s met de edele metalen, juweelen en paarlen.Al hunne gedichten en liederen schijnen er minder op berekend, het hart en den geest van den lezer te treffen, dan wel het oor der toehoorders te verrukken, of tot de gezellige vroolijkheid mede te werken; vandaar de lichte inhoud en karakter der Italiaansche poëzie en ook hare menigvuldige kunstige en dikwijls uiterst ingewikkelde vormen, waarop zich toe te leggen, zelfs hunne grootste dichters niet beneden zich achtten.—Bijna alle vormen der lyrische dichtsoorten, en de namen die wij nu nog voor deze gebruiken: “sonnette”, “ballade”, “canzone”, “pasquil” enz. enz. zijn evenzeer uitvindingen der Italianen, als de vormen en namen onzer menigvuldige muzikale kunst-producten.Het treurspel ging den meer vroolijken dan tragischen Italiaanen, die daarin een scherp contrast met de ernstige Spanjaarden en Engelschen vormen, slecht af; daarentegen hebben zij in het blijspel vele uitstekende producten geleverd, en als een levendig, in zijne geheele manier van doen theatraal volk, zich vooral ook op de pantomime met groote voorliefde toegelegd, ja hebben zij, het eerst van alle Europeesche volken, haar tot een bijzonderen kunsttak gemaakt.Overal zijn bij hen de zachtere en lichtere, en ook lichtzinniger dichtsoorten, de echt nationale geweest en gebleven. Vooral ook in de satire munten zij uit, en hierin vooral staan zij in scherpe tegenstelling met de eerlijke en hierin arme Duitschers.—“De neiging om te schertsen, om jeuxd’esprit te spelen, ook sarkastisch te zijn en te bespotten, ligt reeds oorspronkelijk diep in de natuur van het vroolijke volk, en deze neiging vond rijkelijk voedsel in de verdeeldheid der Italiaansche staten, en in de onophoudelijke oorlogen om de suprematie, die een algemeenen trek van nijd en ijverzucht zeer in de hand werkten.—Er is bijna geen Italiaansch dichter, die dit genre niet beproefd heeft. Reeds den ouden Romeinen was deze neiging eigen en zij brachten den grootsten satyricus der wereld voort, Juvenalis, die een oorspronkelijk Italiaansch dichter, en niet, zooals Virgilius en Ovidius, een naäper der Grieken was. Geheel Europa heeft dan ook de uitdrukkingen “satire”, “caricatuur”, “travestie” en de daarmede verwante woorden en denkbeelden: “charlatan”,“harlekijn”, “bajazzo” en dergelijke van de Italianen ontvangen.De langzame vorming dezer satirieke, geestige, scherpe, fraaie, muzikale, nieuw-Italiaansche taal en poëzie, is een zeer langdurig proces geweest, en dat zij eindelijk een gemeen goed van alle Italianen, een hen allen vereenigende vaste nationale band werd, is een betrekkelijk, pas tamelijk nieuw resultaat.—Het hoogste punt van hare liefelijkheid, van haren glans en hare algemeene literarische, kerkelijke, diplomatieke waarde en hare verbreiding over geheel Italië, verkreeg zij in de 16deeeuw, en sedert dien tijd heeft zij zich op hare hoogte weten te handhaven, en dus heeft zij reeds omstreeks 300 jaren achtereen tot de daarstelling van eenItalia Unitamedegewerkt.—Dit neemt echter niet weg, dat zij zelfs op de hoogte, waarop zij nu staat, nog op verre na niet zulk een krachtig element is, als de algemeene, langzamerhand opgekomen spreek- en schrijftalen in Duitschland, Frankrijk of Engeland. Want in geen land van Europa verschillen de provinciale dialekten zoozeer als in Italië, en in geen land hebben zij zich zoo zeer bij alle standen ingedrongen. Dit gaat zoo ver, dat men niet zelden bemerkt, dat zelfs voor den ontwikkelden Venetiaan, Lombard of Napolitaan, het Italiaansch iets ongemakkelijks is, en hoe deze Italianen zich verheugen, als zij na een “Italiaansch” discours, zich weder kunnen ontspannen, door hun met de moedermelk ingezogen stads- of dal-dialect te gebruiken.Deze stads- of dal-dialecten zijn in Italië, alle met schier denzelfden ijver als eigenlijke talen aangekweekt geworden. Ieder van hen bezit zijne eigene, rijke literatuur, niet alleen poëtische en prozaïsche belletrie, maar ook menig ernstig werk, philologische geschriften, woordenboeken, grammatica’s. Vooral zijn deze plaatselijke literaturen rijk aan satires, spotgedichten en volks-comedie’s, waarin de naburige steden en gebieden belachelijk gemaakt worden.—Dit scherp afgeteekende particularismus in taal, zeden en gewoonten is in Italië overoud, en is een gevolg van het lang uitgestrekt, weinig compact en afgerond land, dat door de Apennijnen en hare armen in vele dalen en natuurlijke districten verdeeld is. Van dal tot dal, van rivierbekken tot rivierbekken, treft men in levenswijze, physionomie, afkomst, karakter en neiging veel grootere contrasten aan, dan men gewoonlijk denkt. Vele dezer taal- en karakter-verscheidenheden berusten misschien nog op die oude, reeds voor de Romeinen in Italië wonende, volksstammen en rassen, op het verschil tusschen de “Umbriërs”, “Liguriërs”, “Samnieten”,”Celten”, en hoe zij ook heeten mogen, wantofschoon ik boven zeide, dat de Romeinen, door eene romaniseering van het geheele schiereiland, den eersten grond tot eenItalia Unitalegden, zoo mag toch niet beweerd worden, dat het hun gelukt is,alleoveroude en met de natuur der provinciën overeenstemmende eigenaardigheden te doen verdwijnen. De Italiaan Lucchesini beweert zelfs, dat de verschillende Italiaansche dialecten geene kinderen van eene en dezelfde Romeinsche moeder zijn, maar oude, uit den tijd der Romeinen afstammende en door dezen slechts eenigzins gewijzigde, volkstalen zelve zijn.Dit overwicht der volks-dialecten, was in Italië altijd de ernstigste hinderpaal, voor de verbreiding van een gemeenschappelijk nationaal-type der taal. En even lang hebben het daarmede samenhangende, scherp afgeteekende plaatselijke patriotisme, de hartstochtelijke aanmatiging der eene stad of provincie tegenover de andere, het opkomen van eene algemeene volks-opvoeding en eenen eenigen nationalen geest bemoeilijkt.Sedert de laatste halve eeuw heeft langzamerhand een groot verlangen om een eenig, op zich zelven staand volk te zijn, een eigen vrij, machtig vaderland te bezitten, zich van alle patriotische en denkende Italianen meer en meer meester gemaakt. Weinigen wilden aan den duur dezer beweging gelooven. Spot en klachten over het zedelijk verval der Italianen, over hunne verdeeldheid, hun gebrek aan krijgshaftigen geest, aan krachtige mannen en aanvoerders, waren dikwijls algemeen. Reeds sedert den inval der oude Galliërs in het oude Rome, heeft men ontelbare malen den ondergang van Italië voorspeld en beklaagd, maar even dikwijls hebben de Italianen de wereld met eene onverwachte wedergeboorte verrast. Zij hebben niet, zooals zoo menig ander beroemd volk, slechts één bepaald toppunt van bloei bereikt, maar, om zoo te zeggen, eene geheele reeks perioden waarin zij zich verhieven, gehad. “De polsslag van het geestelijk leven in Italië heeft, sedert het eerste begin der Europeesche geschiedenis,nooitgeheel stilgestaan. Wanneer er ook al af en toe zijne zon met wolken bedekt was, zoo is zij toch nooit zooals b.v. die der Hellenen, voor lange eeuwen van den horizon verdwenen. Zelfs in de dikwijls lange perioden van diepe staatkundige ellende hebben de Italianen zich nog altijd in de eene of andere richting groot getoond en roem verworven, en men mag dit wel als het grootste bewijs hunner verwonderlijke, innerlijke levensvatbaarheid beschouwen, terwijl het ons sterkt in het geloof, dat ook die zelfverheffing en vereeniging van dit volk, waarvan wij getuigen geweest zijn en waaraan de Duitschers zoo krachtig medegewerkt hebben, een langdurig bestaan en steeds toenemenden bloei hebben zal.1Het schoone Italië, door de Apennijnen doorsneden en door de zee omzoomd.Vert.2Sedert kort is dit in ons land afgeschaft, en mogen zoowel thesis als dissertatie in het Hollandsch geschreven worden.Vert.
De Italianen.Van de groote bergkern van Midden-Europa, de Alpen, scheidt Zuidwaarts de lange tak van het Apennynsche kalk-gebergte zich af, dat in Zuidelijke richting voortloopende, in de Middellandsche Zee zich uitstrekt.—Met de talrijke kleine plateau’s en dalen, waarmede zijne Oostelijke en Westelijke hellingen voorzien zijn, met de grootere vlakten, die aan weerszijden tegen hem aansluiten als spieren tegen den ruggegraat, vormt hij een grooten en breeden landendam, die als een slinger midden in de zee neêrhangt, en door een driehoek van groote, naburige eilanden omgeven is.—Het is de “Bella Italia, de l’Apennin divide é l’mar circonda”1.De natuur heeft dit schoone land, als een eigenaardig lid van ons vasteland, met een scherp uitgedrukt en, trots alle verschil in enkele zaken, met een in algemeene hoofdtrekken, gelijk karakter en wezen voorzien. Nauwelijks heeft men den Alpenmuur, die dit schiereiland in het Noorden omslingert en het van het middelste hoofdlichaam van Europa scheidt, overschreden, of men meent zich in eene andere wereld te bevinden. Eene zachtere lucht waait den reiziger uit de met duizend bekoorlijkheden getooide tuinen van het Po-land tegen. De lucht heeft zich ontdaan van hare Noordsche nevelen en dampen. De geheele natuur, de atmosfeer en het gansche landschap openbaren een nieuw karakter.—En dit karakter blijft over de geheele lengte van dien vulkanischen dam, met menigerlei wijziging in zoo hooge mate hetzelfde, dat al zijne Zuidelijke en Noordelijke, Westelijke en Oostelijke gedeelten veel minder met elkander een contrast vormen, dan het geheele schiereiland met andere gedeelten van het vaste land, aan gene zijde der Alpen of aan gene zijde der zee.Met betrekking tot zijne gedaante, is het Apennynsche schiereiland veel minder compact dan het land der Pyreneën of dan Frankrijk in het Westen; niet zoo verbrokkeld als Griekenland in het Oosten, en veel slanker gevormd en veel meer opengesteld aan de invloeden der zee, dan de tot dit land neigende gedeelten van Afrika in het Zuiden. En bovendien vormt het met al deze zijne naburen in vele andere betrekkingen een contrast.Het vormt daardoor een zeer scherp afgeteekend op zich zelven staand gedeelte van ons vasteland—een door de natuur afgeperkten tuin, die bestemd scheen, het vaderland van een bijzonder en op zich zelven staand menschengeslacht te zijn.De van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten loopende keten der Apennijnen, deelt het land in twee deelen. Eene reeks kleine dalen en smalle vlakten wordt aan de Oostzijde aangetroffen. Zij is naar de Adriatische zee gekeerd, maar aan den invloed van Noorde- en Oostewind blootgesteld; ligt in het gezicht van Illyrië en Albanië, en hare zuidelijkste uiteinden loopen geheel uit in de naburige wateren van Griekenland.—Eene andere reeks dalen, berghellingen, rijk met allerlei kruiden begroeid, vruchtbare vlakten en fraaie golven en baaien slingeren zich langs de westzijde heen. Zij staan meer open voor de warme Zuide- en zachte Westewinden. Zij hebben een grooteren rijkdom aan dalen en eilanden. Aan dezen kant is het aangezicht van Italië, de beteekenisvolle en geschiedkundige glanszijde van dit lichtland, dat naar het Oosten zijne schaduw- en rugzijde heeft.Daar in het Westen liggen hare bekoorlijkste landschappen, de liefelijke dalen van den Arno en den Tiber, het vroeg beschaafde Etrurië; verderop het hoofd-middenpunt der beschaving en macht-ontwikkeling, Rome; vervolgens het weelderige Campanië, het paradijs van Napels en andere brandpunten van het Italiaansche leven. De kust loopt langs de binnenzee, die gewoonlijk de Toscaansche genoemd wordt. Even als het hoofdlichaam van het schiereiland zelf, zoo slingeren zich ook de groote Italiaansche eilanden om deze binnenzee heen, en sluiten haar als het ware in: slechts door vier groote straten of waterpoorten heeft deze groote binnenzee met het hoofdlichaam der Middellandsche Zee gemeenschap. Men zou deze binnenzee de Westelijk-Italiaansche kunnen noemen, even goed als men den Archipelagus, het wezenlijke Grieksche levens-bekken genoemd heeft.—De schiereilanden van Griekenland en Italië staan in geographischen zin in omgekeerde rede tot elkander. Het eerste sluit zich tegen het Oosten aan open en heeft zijn rug in het Westen in de bergen van Albanië en Epirus. Dit daarentegen opent zich tegen het Westen, en keert den rug naar het Oosten. De beide elkander anders zoo verwante en naburige landen keeren het gezicht dus van elkander af. In deze verhouding is dan ook de oorzaak te zoeken, dat de Italianen altijd meer met het Westen, de Grieken—hetzij als overheerschers, hetzij als onderworpelingen—meer met het Oosten verbonden waren.Aan water heeft Italië geen gebrek. De hoeveelheid regen en dauw, die in den loop van een jaar op haar oppervlakte nedervalt, is veel grooter dan in de naburige schiereilanden, Griekenland, Spanje en Afrika. Het is het rijkelijkst bevochtigde land aan de Middellandsche Zee. Van de Alpen-gletschers stroomen nimmer opdroogende rivieren in zijne lachende dalen neder, en in de hellingen der Apennijnen ontspringen tallooze bronnen, beken en watervallen. Vele grond-verdiepingen aan den voet der Alpen en langs de bergketen der Apennijnen, zijn dientengevolge met prachtige meren—in het drooge Spanje eene zeldzaamheid—voorzien.De stroomen hebben overal vette laaggelegen landen en vochtige landstreken tusschen de rots-gewelven gevoegd, en overal wordt derhalve de gelegenheid aangeboden, de dalen op natuurlijke en kunstmatige wijze te bevochtigen en vruchtbaar te maken.—Daarentegen verhindert de geringe breedte deslands eene grootsche vorming van groote rivieren. Behalve den Po, den Arno en den Tiber heeft Italië geen in eenigzins belangrijke mate bevaarbaar water; het bezit alleen bergstroomen, die naar alle richtingen heenstroomen, en de rivier-stelsels hebben daarom hier ter verbreiding en tot de eenheid van een eigendommelijk volk veel minder kunnen bijdragen, dan b.v. in Hongarije, Polen en Rusland, waar de volkeren bijna altijd langs de stroom-aderen heengeslingerd zijn, en waar eenige van hen zich tegelijk tot dit of tot dat riviergebied bepaald hebben. Ook heeft de hooge en ruwe rug der Apennijnen steeds veelvuldige afzondering en afscheiding veroorzaakt. Slechts met moeite en op enkele punten heeft hij de vorming van gemakkelijke land- en volkenwegen, van het Oosten naar het Westen toegelaten. Door hare veelvuldige vertakkingen, verdeelen de Apennijnen het land in eene menigte kleine, dikwijls zeer scherp afgeteekende onderdeelen.Thans is het geheele weefsel dezer fraaie, Italiaansche landschappen, van de hellingen der Alpen in het Noorden tot aan de Zuidelijkste punten van Calabrië en Sicilië, door een en hetzelfde geslacht bewoond, dat in al zijne onderdeden als broeders leeft en zich bloedverwanten gevoelt, en door eene groote gelijksoortigheid van physische en psychische eigenschappen geschikt was één volk uit te maken. Zij noemen zich allen met denzelfden naam “Italianen”, zij spreken allen dezelfde taal. Zij schijnen allen door dezelfde gedachten, door dezelfde sympathieën bezield te zijn.Zooals het nu is of ten minste worden wil, het geheele Italië, van af de Alpen tot aan Malta, één lijf en ééne ziel, één geest en één polslag, in een woord één vaderland, zoo is het bijna nooit geweest. Immers, wij zien het land, als de eerste ochtendstralen der geschiedenis er op vallen, bewoond door kleine volken van zeer verschillend type, die, noch door vreemden, noch door zich zelven, onder een algemeenen naam samengevat werden. Zij weken zoozeer van elkander af, dat zij zich niet eens door hunne talen aan elkander verstaanbaar konden maken. Zij leefden onder elkander, zonder den minsten onderlingen band, in aanhoudenden krijg. Toch waren zij, ten minste het grootste gedeelte, in Midden- en Zuid-Italië, wat hunne oorspronkelijke afstamming betreft—nieuwere onderzoekingen hebben zulks bewezen—aan elkander verwant. De wortelen hunner talen, de vormen hunner verschillende staatsregelingen en hunner zeden bewijzen, dat zij oorspronkelijk het dichtst stonden bij die Indo-Europeanen, die ook het groote schiereiland in het Oosten bevolkt hebben, de voorvaderen der Grieken, de zoogenaamde Pelasgen.In alle gebieden van het menschelijk doen en werken, laat zich deze van eeuwen her dateerende verwantschap van den hoofdstam der Italianen en Grieken nawijzen. De namen hunner Goden zijn gelijk en hunne rollen zijn eveneens verdeeld. De volks- en stamsagen van beide volken zijn dezelfde. De wijn- en landbouw draagt bij beiden hetzelfde type. De lengte- en vlaktematenzijn ook bij beiden dezelfde. In de stedelijke wetgeving, in het muntwezen, in de burgerlijke standen zien wij, trots alle verscheidenheid in bijzonderheden, bij beiden zeer gelijke algemeene verhoudingen en vormen. Het oude Grieksche woonhuis, zóóals het door Homerus beschreven wordt, verschilt weinig van die, welke men in het hart van Italië altijd vond. “Zelfs in de eenvoudigste elementen der zeden en der kunst, in de volksfeesten, in den wapendans, in het minnespel, overal treft men de nauwe verwantschap der voorvaderen van de Hellenen en der stammen van het oude Italië aan.”—Zij schijnt zich ook daarin te openbaren, dat, toen later de Hellenen als handelaars en ontwikkelde stedenstichters naar Italië kwamen, deze oude Italianen zoo gemakkelijk en als ware het door sympathie gedrongen, met hen samensmolten, en dat ten laatste zelfs de helft van Italië den naam “Groot-Griekenland” ontving.De talrijke bloeiende steden en staten, die de Grieken in de Zuidelijke uiteinden van het schiereiland en op Sicilië stichtten, bewerkten, dat de inheemsche volken hunne eigene talen en dialekten ten deele verleerden en in zeden en ontwikkeling half en half Grieken werden.—Op Sicilië kreeg de Grieksche taal geheel het burgerrecht, werd zij wijd verbreid en bleef het ten deele ook gedurende de heerschappij der Romeinen, ja zelfs tot diep in de midden-eeuwen. Toen de Romeinen met hunne veroveringen in deze Zuidelijke streken doordrongen, namen zij zelven zeer spoedig veel van de Grieksche zeden en beschaving aan.—De Grieken zijn in verschillende tijden naar deze, het dichtst bij hen gelegene streken van Italië, teruggekeerd. Zulks gebeurde ook weder na den val van het West-Romeinsche rijk. Sicilië, Calabrië en verscheidene andere gedeelten van Zuid-Italië, waren nog tot in de 11deeeuw in de handen der Grieksche Keizers. Zelfs thans nog is in eenige oorden van Zuid-Italië eene Grieksch-sprekende bevolking overgebleven. Ja! de Italiaansche geschiedschrijver Botta beweert, dat het geheele karakter der hedendaagsche Napolitanen eigenlijk nog Grieksch is. “Hunne volksfeesten, hunne dansen, hunne vroolijkheid, hunne lichtzinnigheid, hunne neiging tot het gebruik maken van sophismen, dit alles” zegt hij, “is geheel Grieksch.” De Lazzaroni in Napels zouden de directe afstammelingen zijn der oude Grieken van Cumae en Neapolis, twee Grieksche koloniën, die reeds 1000 jaren voor Christus geboorte aan de golf van Napels gesticht werden.Verscheidene der volken, die op den bodem van Italië, in oude tijden eene rol gespeeld hebben, zijn ons tot op den huidigen dag, wat hunne afstamming betreft, raadselachtig gebleven. Zoo vooral een der meest belangrijke hunner, de oude “Etruskers,” die reeds lang voor den bouw van Rome in het land der Medicis, een staat gesticht hebben, waarin landbouw, steden en kunsten bloeiden. Hoe veel onderzoek men ook in het werk gesteld en hoeveel men ook geschreven heeft, toch weten wij nog niet uit welke bronnen hunne beschaving, die gelijktijdig met de Grieken bestond, en deze ten deele nog vooraf ging, voortgesproten is.—Hunne ruwe taal, die rijk aan consonanten is, weekver van die der Italianen en Grieken af. De mond der Romeinen en Grieken kon haar niet uitspreken.—De Etruskische muziek was, even als hunne overige kunsten, van zeer eigendommelijken aard. Zij kenden het gieten van erts, het graveeren en het drijven op metalen, en bewerkten het goud en zilver tot de fraaiste versierselen, in een tijd, toen de andere Italianen van dat alles nog weinig wisten.—Even zoo muntten zij uit als boetseerders in klei, en de elegante vorm hunner vazen wordt nog heden bewonderd en gevolgd. De Toskaansche of Etrurische zuil, die ouder dan de Dorische is, heeft van hen haar naam ontleend. Hun godsdienst, hunne godenleer en hunne mythen hadden slechts weinig met die der overige Italianen en Grieken gemeen. Het bestuur hunner steden en staten was even eens eigendommelijk en afwijkend, en diende den Romeinen bij hunne burgerlijke inrichtingen tot model. Hunne koloniën waren vóór den bloeitijd der Romeinen zoo ver in Italië verspreid, en hun volk was zoo machtig, dat het grootste gedeelte van het schiereiland aan hunnen invloed onderworpen zou geweest zijn.Etrurië was eens naast Griekenland, de plaats waaruit de beschaving zich over ons werelddeel verspreidde. En niettegenstaande dat alles zijn wij, zooals gezegd is, in het onzekere over de afkomst van dit volk. Volgens eene oude sage zouden zij eene uit Lydië in Klein-Azië gekomene, en aan de kusten van Italië zich nedergezet hebbende kolonië zijn.—De nieuweren echter, hebben hen nu eens voor Celten, dan voor Iberen, ook wel eens voor een uit het Oosten met vaartuigen overgekomen Semitisch volk, of ook wel voor Pheniciërs gehouden. Daar zij zelven zich “Rasenen” noemden, en die naam met dien der “Rhaeters” of “Rhaetiërs,” in de hooggebergten van Grauwbunderland, gelijkluidend is, zoo hebben wederom anderen hen over deze bergen uit het nevelachtige Noorden laten afzakken. Hiermede komt de nu nog bestaande traditie der heden ten dage zoogenaamde Romaenen in Grauwbunderland, overeen, die beweren, dat de oude Etruskers van hunnen stam afkomstig zijn; anderen weder beschouwen hen slechts als overblijfselen der naar de bergen gevluchte Etruskers.Ofschoon zij, nadat de macht der Romeinen gebroken was, in de massa der overige bewoners van Italië versmolten, zoo kan men toch den geest der Etruskers, als nog tot op den huidigen dag voortwerkende, beschouwen. Daar zij bij de Romeinsche verovering, hunne staatsinrichtingen en godsdienstige gebruiken aan de Romeinen mededeelden, en het geheele politieke leven der Romeinen hielpen grondvesten, zoo werken zij, middellijk en op grooten afstand, ook nog op ons. Nog dichter naderen zij ons in de later in het land der Medicis weder opbloeiende kunst en beschaving. Want waarschijnlijk was dit niets dan een tweede oogst op den ouden, door de verdwenen Etruriërs bemesten bodem. Met recht voerde men daarom ook ten tijde van Napoleon, den naam “Etrurië” weder in, welke naam trouwens altijd voortgeleefd heeft in den naam der Etrurische of Toscaansche Zee.Gelijk het verband als naburen, van Italië met zijne tweeling-zuster, het Grieksche schiereiland, zoo heeft ook de nabuurschap met Afrika en met het vaderland der Semiten, in den loop der jaren herhaalde malen vreemdelingen aan Italië toegevoerd.—De Pheniciërs, de voorgangers der Grieken in de heerschappij over de Middellandsche Zee, hadden reeds vroegtijdig koloniën rondom Sicilië en Sardinië gesticht. Na hen overmeesterden hunne zonen, de Karthagers, al de groote Italiaansche eilanden, en behielden ze geruimen tijd in hunne macht. Deze Afrikanen streden zelfs tegen de Romeinen om de heerschappij over geheel Italië’. Onder den naam Saraceenen kwamen de kinderen van Sem, in het begin der middeneeuwen weder, en verbreidden hunne heerschappij en koloniën over dezelfde gedeelten van Italië die de Karthagers bezeten hadden; zelfs nog in de 13deeeuw marcheerden Afrikanen, als hulptroepen van Keizer Frederik II, door het geheele schiereiland, en lagen, even als eens de troepen van Hannibal of van Genserik, overal in kwartier.Ook in latere tijden heeft eene omruiling van bevolking tusschen Italië en Afrika onder verscheidene vormen meermalen plaats gegrepen, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat eenige sporen daarvan in het karakter en de zeden der Italianen achter gebleven zijn.—In hunne taal vinden wij nog verscheidene uitdrukkingen, die betrekking hebben op handel en scheepvaart, van Arabischen oorsprong. Eene gemengd Italiaansche-Saraceensche taal en ras, bestaat nog op het eiland Malta. Ook in Calabrië, op Sicilië en op de andere Italiaansche eilanden, verraadt het dialect en de het volk eigene keeltoon, de inmenging van Arabisch bloed. En eene overeenkomst met het karakter der Mooren, met hun hartstochtelijk en wraakzuchtig temperament, dat ook het Spaansche volks-karakter uitmaakt, laat zich, zooals de Italiaan Mariotti zegt, gemakkelijk bij de Italiaansche eiland-bewoners waarnemen, even als ook hunne olijfbruine huidkleur, en hun bleek gelaat aan de Pheniciërs, Karthagers en Saracenen herinneren.Doordien Italië zuidwaarts diep vooruitdrong in het aloude kanaal der beschaving, de Middellandsche Zee, kwam het in aanraking met de Oostersche, Afrikaansche en Grieksche zeevarende volken; en daar het noordwaarts als ineengegroeid was met het vaste land van ons werelddeel, bracht zulks het in verband met de Noordelijker volken, de Celten, de Germanen en ook eenigermate met de Slawen. De eersten, de Celten, de voorvaderen der Franschen, spelen daarbij de oudste rol. Zij hebben zich reeds in de vroegste tijden in een aanzienlijk gedeelte van Italië inheemsch gemaakt. Zij hebben als grondbevolking het geheele fraaie land tusschen de Alpen en Apennijnen bezet. Het duurde lang, voor dat dit ook onder den naam “Italië” begrepen werd. Het heette voor de geboorte van Christus Gallië en wel, ter onderscheiding van het groote Gallië aan gene zijde der Alpen, het Gallië aan deze zijde der Alpen “Gallia Cisalpina.” Van uit de Alpen en van af den Po drongen deze Galliërs meermalen Midden-Italië binnen, en verwoestten Rome en andere bloeiende steden. Daarentegen waren zij de eerste stichters van Milaan en van andere beroemde plaatsen van Boven-Italië.De Celten hebben, naar men zegt, reeds van den beginne af aan, in het type van hun ras meer gelijkheid met de oude Italianen gehad, dan de Germanen en de andere Noordsche naburen. Nadat het echter den Italianen onder Cesar gelukte, de Galliërs in hooge mate te romaniseeren of te italianiseeren, werd gedurende den vierhonderdjarigen duur der Romeinsche opperheerschappij, eene geestelijke verbroedering tusschen beide Romeinsch gewordene natiën tot stand gebracht, die tot op onze dagen toe de bron geweest is van veelvuldige verwisseling en van gemeenschappelijke neigingen en eigenaardigheden. Wel zijn de Galliërs en hunne opvolgers, de Franken en Franschen, de verwoesters van Rome geweest; even als vroeger onder hunnen Brennus, zoo ook later nog dikwijls onder Karel den Groote, onder de Anjou’s, onder Karel VIII, en in den lateren tijd onder hunne Napoleons, zijn zij onder den naam van bevrijders, als beheerschers en onderdrukkers Italië binnengedrongen, en hebben de Italianen, in bloedige slagen en Siciliaansche vespers, zich tegen hen trachten te beschermen, maar dat neemt niet weg dat er, over het geheel, buiten den door de Alpen gevormden ringmuur, geen volk is, waarmede de Italianen als natie, zooveel overeenkomst in geaardheid hebben, waarvoor zij zooveel sympathie gehad en waarmede zij zulke nauwe betrekkingen aangeknoopt hebben, als met de Franschen. Even als de Provençaalsche dichtkunst, even als in eene latere periode, ten tijde van Lodewijk XIV, de zoogenaamde klassieke literatuur der Franschen, zoo vonden ook alle andere voorbeelden van Frankrijk, in Italië steeds een open oor en hart. De Fransche revolutie in het einde der vorige eeuw, gaf aan Italië eene nieuwe gedaante. De door Napoleon I weder aangeknoopte nauwere verbinding van Italië met Frankrijk, bracht de politieke denkbeelden der Franschen daar in omloop, en liet bij het volk een zoo groot gistings-proces achter, dat men bijna zeggen kan, dat de tegenwoordige geestelijke ontwikkeling der Italianen op Trans-Alpijnschen bodem gewassen is. “Zij denken Fransch over staat, godsdienst en wijsbegeerte; en zoo al niet hunne poëzie, dan is toch hun proza in hooge mate op Fransche leest geschoeid.”—Het oude land der Gallische Allobrogen, Savoye en de Ligurische grensmarken van Nizza, landstreken, die eene Fransch sprekende, Celtische grondbevolking hebben, zijn tot op de nieuwste tijden, nu eens met de Franschen dan met de Italianen, onder dezelfde heerschappij verbonden geweest.Hét provinciaal-dialect der Piemonteezen en Lombarden, heeft nog nu veel Fransch of Gallisch; zij hebben b.v. iets van den Gallischen neusklank en de voor het Toscaansche oor zoo onaangename uitspraak der “oe” als “u”. Een Engelschman, de heer Edwards, die zich in den nieuweren tijd door zijne phrenologische onderzoekingen een naam maakte, heeft bij de tegenwoordig aan den Po wonende menschen, zelfs dezelfde schedel- en gelaatsvorming gevonden, welke men bij hen, die langs de Rhone en de Loire wonen, aantreft; hij heeft gemeend, daardoor te kunnen bewijzen, dat deze zoogenaamde Italianen, met betrekking tot hun bloed en hunnen lichaamsbouw, nog heden tot de Galliërs of Celten behooren.De verbinding der Italianen met de Galliërs dateert van onheugelijke, vóór-historische tijden. Hunne eerste aanraking met de Germanen laat zich iets beter nawijzen. Het was niet lang voor de geboorte van Christus, toen zij, onder den naam van “Cimberen en Teutonen,” hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het Noorden verlieten, en voor het eerst ten Zuiden der Alpen verschenen.—Sinds dien tijd echter, zijn de Italianen om zoo te zeggen altijd met hen in strijd geweest, zonder dat echter noch de Duitschers in massa in Italië, noch de Italianen bij de Germanen op die wijze inheemsch geworden zijn, als de hun nader staande Galliërs.—Een diep gewortelde afkeer voor elkander schijnt de naturen dezer beide, zoo sterk met elkander contrasteerende, landen en stammen eigen te zijn. De Italianen vermochten het Rijn- en Donauland nooit in die mate te romaniseeren als het Celten-land; zij werden daaruit door meer dan één Varus-slag verdreven.—Omgekeerd hebben ook de onbeschaafde Noordlanders, hoe dikwijls zij ook het fraaie Zuidland binnentrokken, daar nergens op den duur hun ras, hunne taal en zeden heerschend kunnen maken.—“Italië, ofschoon overwonnen, stond tegen hunne betrekkelijk weinig talrijke scharen altijd over, met eene dichte bevolking, met eene oude beschaving en met eene weelderige natuur. Het slikte de binnenrukkende Duitschers altijd naar lichaam en ziel op.” Het was aan weerszijden spreekwoordelijk, dat Welschland bestemd was het graf der Teutonen te worden. En bij dezen bleef altijd het oude spreekwoord in zwang: “Graecia capta ferum cepit victorem.” Het onderworpene beschaafde volk ving de wilde overwinnaars in zijne zijden netten.—De Herulers, de Gothen, de Vandalen zijn, ofschoon zij lang in Italië den baas speelden, allen weder spoorloos verdwenen en weggevaagd.Alleen de Longobarden maken daarop eene uitzondering. Deze Germanen oefenden inderdaad een zeer merkwaardigen en blijvenden invloed op Italië uit. Zij worden ons als de wijste, koenste en dapperste van alle Italië binnenrukkende Duitsche stammen geschilderd, en men vergelijkt hunne inmenging op volk en land met die der Franken in Frankrijk en met die der Anglo-Saksen in Engeland. Zij verspreidden zich bijna over het geheele schiereiland; zelfs in het Zuiden stichtten zij de lang bestaan geblevene Hertogdommen Spoleto en Benevento, die het grootste gedeelte van Midden-Italië en van het tegenwoordige Napels bevatten. In het Po-dal echter schoten zij het diepst wortel, en smeedden daar de ijzeren kroon, den diadeem der latere zoogenaamde Koningen van Italië, die nog op de plaats ligt, waar de Longobarden dien, eens nederlegden.—Daar zij zich er geheel inheemsch maakten, zoo smolten zij ten laatste geheel met de bewoners van het land samen, en oefenden zij een niet geringen invloed uit op de vervorming der oude Romeinsche taal tot de nieuwere Italiaansche. Zelfs nadat zij zelven reeds in Italianen vervormd waren, bleef nog de door hen ingevoerde staatsvorm, het Duitsche recht en het leenstelsel bestaan. In den beroemden Lombardischen stedenbond, en in de nog heden gebruikt wordende Germaansche benaming “Lombardye” voor het Po-dal, heeft hun volksnaam zich evenzeer behouden, als die der Angelen in “Engeland” en die der Franken in “Frankrijk”. Ook verraden de bewonersvan dit dal, van Turyn tot aan Ravenna en Rimini, nog heden niet onduidelijke sporen eener vermenging met Germaansche bestanddeelen. “Daar kenmerken de menschen zich” volgens de getuigenis van een Italiaanschen ethnograaf, “nog heden door eene lichtere kleur van haar, blankere gelaatskleur, groote levendige oogen, slanke deftige maar zelden fijne gestalte, van de andere Italianen.—Ook is daar de taal ruwer en rijker aan consonanten, dan daar waar de Germaansche invloed onbeduidend of in het geheel nièt geweest is, zooals in Rome, Toscane en nog meer in Zuidelijk Italië”. “Zij munt uit,” zegt een Italiaan, “door kracht en kortheid.”Even als de Noordsche spraakklanken, zoo is ook de krijgshaftige geest van het Noorden hier meer te huis gebleven. Napoleon en na hem Oostenrijk en later Victor Emanuel, recruteerden in Noordelijk Italië aan den Po hunne beste Italiaansche regimenten.Eindelijk vinden wij daar ook nog, op de weide-plateau’s en in de boschachtige schuilhoeken van eenige schoone bergen bij Vicenza en Verona, eenige nog heden tamelijk onvervalschte overblijfselen van Duitsch volk, midden in den schoot van den Italiaanschen stam, de herdersdorpen der zoogenaamdeTredecienSette Comuni, die nog heden ten dage een Duitsch dialekt spreken, en die er roem op dragen afstammelingen der oude Germanen te zijn.Na de Germaansche volkenbeweging in de de 5deen 6deeeuw, zijn nog ontelbare malen Duitschers over de Alpen Italië binnengetrokken. De Frankische Koningen en de Duitsche Keizers uit het Saksische, Salische en het Hohenstaufsche huis, hebben door kracht van wapenen een dikwijls bestreden heerschersrecht in Italië geldig gemaakt.—Door deze van tijd tot tijd wederkeerende en als de noordewind invallende, zoogenaamde “Romeinen-tochten” der Duitsche Keizers, werden echter geene nieuwe Germaansche bestanddeelen in de massa van het Italiaansche volk gebracht, het waren geene volksinvallen. De Duitsche Keizers verschenen slechts voorbijgaande aan het hoofd hunner krijgshaftige oorlogscharen.—Dikwijls streden zij met Italiaansche troepen tegen de Italianen, die eeuwen lang door tweespalt in partijen verdeeld waren, en onder wie de Duitschers zich, slechts zoo lang hunne tegenwoordigheid duurde, gehoorzaamheid en aanhang verschaften; eene germaniseering van Italië bewerkten zij niet. De Duitsche Keizers, zooals b.v. Frederik II, werden daarbij eerder zelven Italianen. Ook lieten zij het land meermalen door Italiaansche staatslieden en raadgevers besturen, en namen deze ook wel mede naar Duitschland. “Telken male echter,” zegt een Italiaansch geschiedschrijver, “waschte de eerste lenteregen het bij deze “Romeinen-tochten” vergoten bloed weer weg. De eerste oogst, rijk gevoed door een bodem, bemest door de lijken der Noordlanders, maakte de schatting weder goed, die de verkwisting der soldaten noodig gemaakt had, en de zonen van het Zuiden wischten zich de tranen uit de oogen, grepen weder naar de lier en begonnen weder op hunne eigenaardige wijze te zingen als een zwerm vogels wanneer de stormwind voorbij is.”—Dat deze voorstelling over het geheel de ware is, bewijst onder anderen de Italiaansche taal. Want het is verwonderlijk, hoe weinig Duitsche woorden, trots al die scharen van duizend en nog eens duizend Duitschers,die naar Italië gekomen zijn, aan haar bleven hangen. Uitdrukkingen als: “guerra” (weer), “arnese” (harnas), “stivali” (stevels), “caccia” (jagt), “fiasci” (flesch), “bicchiere” (beker), hebben alleen op jagt, oorlog en drinkgelagen en dergelijke zaken betrekking.—Overigens zijn, naar men zegt, in de locale dialecten van enkele bergdalen, zelfs in de Apennijnen, zulke Duitsche spraakbrokken meer bewaard, dan in de Italiaansche spreek- en schrijftaal.Even als met de Celten en Germanen, zoo zijn eindelijk de Italianen ook met de derde groote Indo-Germaansche volkengroep, met de Slawen, in aanraking gekomen.In den Noord-Oostelijken hoek van Italië woonde reeds lang een volk, dat de geographen der ouden voorIllyriërs(Albaneezen?) hielden, en dat zij “Venetiërs” noemden, van welken naam hun land ten Noorden der Adriatische zee, den zijnen “Venetia” ontleende. Wegens de overeenkomst van dezen naam met dien onzer Slawische “Wenden”, en op andere gronden hebben verscheidene historici vermoed, dat deze oude Venetiërs, van wie de stad Venetië haren naam ontleende, oorspronkelijk Slawen geweest zijn, die eerst later geitalianiseerd geworden zijn.—De nog heden den Venetiaanschen mond eigene zachtheid van toon, vooral in tegenstelling met den harden toon der Lombarden, zouden een gevolg dezer Slawische verwantschap zijn. Ook hebben verscheidene namen der, nu Italiaansche, steden in de nabijheid van Venetië, zooals “Triest”, “Pola”, “Grado” en andere, een Slawisch karakter.Dat ten tijde der volksverhuizing, met de Germanen, vooral ook met de uit Hongarije hier binnenrukkende Longobarden, ook vele Slawen naar Italië kwamen, even als in onze dagen met de Oostenrijksche legers, is aan geen twijfel onderhevig. Hunne elementen zijn daar echter onder Germaansche namen verborgen.—Even zoo uitgemaakt zeker is het, dat de Noord-Oostelijke uiteinden van Italië, reeds in de 7deeeuw door Slawen omsingeld waren. De Slawische taal was toen zelfs aan het hof van den Hertog van Friaul in gebruik, en de Slawen trokken dikwijls over de Isonzo op Italiaanschen bodem, en stichtten daar steden, burchten en dorpen, die nu nog bestaan en waar beide talen, het Italiaansch en het Slawisch nog heden gesproken worden. Op eene tamelijk uitgestrekte lijn, langs de grenzen van Karinthië, Kroatië en Istrië, zijn Slawische en Italiaansche elementen met elkander vermengd, en deze grens is, door de veroveringen en volkplantingen der Italianen in Illyrië enDalmatië, nog verder uitgebreid geworden. Daardoor werd Venetië zelve een middelpunt voor de Slawen, die als matrozen en soldaten daar heen gingen, wier voorname geslachten niet zelden in de Venetiaansche aristocratie werden opgenomen, en wier heldere geesten somwijlen deelnamen aan het streven der Italianen om kunst en beschaving te ontwikkelen.Uit dit overzicht der vroeger Italië binnengedrongene volken, blijkt dus, dat dit land in oude tijden,—vóór Rome—door de meest verschillende stammen, men kan zeggen door gedeelten van alle in Europa en om de Middellandsche Zee wonende rassen, bewoond was, en dat het ook in het vervolg van tijden meermalen weder door al deze stammen, die daarheen als tot een geographisch middelpunt samenliepen, aangegrepen werd. Vraagt men nu, hoe al deze op het schiereiland van de vroegste tijden af voorhandene, en steeds op nieuw binnendringende vreemde elementen, zich tot één volk gevormd hebben dat in aanhoudenden strijd met hen eene gelijkvormige nationaliteit ontwikkeld en behouden heeft? Het is vrij wel uitgemaakt dat de eerste, en ook voor alle tijden voornaamste grondvesters van een “Italia Unita,” de Romeinen geweest zijn.—Zij waren van oud-Italiaanschen stam en bewoonden het midden van het lange land, waar zich altijd de echte Italiaansche natuur zuiverder bewaard heeft, dan in de naar het Oosten gekeerde Zuidelijke punt, en in de, het Noorden de hand reikende, Po- en Alpendalen. Van uit het midden veroverden de Romeinen het eene der Italiaansche landschappen na het andere, het eerst die der met hen verwante Latijnen, Umbriërs en Samnieten, en ook die der zeer van hen verschillende Etruskers.—Hunne veroveringen sleepten niet alleen eene omverwerping van de oude staatsregelingen der onderworpene steden en staten na zich, maar ook eene vereenzelving in bloed, zeden en taal. Burgerlijke- en militaire koloniën trokken buiten de muren der stad Rome, en maakten het geheele land, waarover zij zich verbreidden, gelijkvormig. De groote land- en militaire wegen, die de Romeinen in de Apennijnen in verschillende richtingen aanlegden, brachten er het hunne toe bij, om het geheele schiereiland in een maatschappelijk geheel te hervormen. De scherp in het oog vallende volkseigenaardigheden verminderden allengs overal. De oude, zeer van elkander verschillende Oscische, Etrurische, Ausonische tongvallen, werden overal op den achtergrond gedrongen, de Romeinsche of Latijnsche taal werd overal de heerschende.Op die wijze overal omwentelingen en volksplantingen aanbrengende, drongen de Romeinen ook het Grieksche Beneden-Italië en Sicilië binnen. Ook daar moesten Grieksche taal en zeden het onderspit delven voor de Romeinsche. Daar de Romeinen hier echter het gebied eener meer ontwikkelde en oudere beschaving binnenrukten, zoo konden zij er wel niet buiten, hier veel van aan te nemen, en van toen af aan ging derhalve ook de toenemende Latiniseering van het schiereiland, met de toenemende Helleniseering der Romeinen hand aan hand.Van dit Zuiden, niet uit de muren hunner stad, waaruit zij anders alles van daan haalden, ontleenden de Romeinen den naam van het door hen tot één gemaakte en veranderde land en volk. Geene benaming zou er natuurlijker voor geweest zijn, dan de naam “Romania” (het land der Romeinen), want de Romeinen waren zijne scheppers.—In stede van dien duldden zij het, dat uit de zuidpunt van het land, wij kunnen niet meer nagaanhoe, de ten eenemale onbekende naam van een arm herdersgeslacht, zich als eene slingerplant uitbreidde en het geheele schiereiland overtoog. In de landpunt aan dezeeëngte van Messina, die wij heden ten dage Calabrië noemen, moet volgens de legende in oude, gouden tijden een Koning “Italus” geheerscht hebben, wien ter eere de menschen daar, die tot dien tijd toe “Oenotri” (d.i. de wijnbouwers) heetten, zich “Itali” en hun land “Italia” noemden.—Volgens anderen zouden de Calabriërs dezen naam, uit hoofde hunner schoone weidevelden, van oudsher gevoerd hebben; want “Italia” van oudsher verwant met het Latijnsche “Vitulus” (jong rund) moet zooveel als het runder- of weiland beteekenen. Nog tijdens den bloei van het oude Syracuse strekte zich echter deze naam, die voor zoo grooten roem bestemd was, niet Noordwaarts van het Calabrische schier-eiland uit. Langzamerhand sedert de 4deeeuw voor Christus geboorte, omvatte hij reeds het Zuidelijk Italië.—Tegen het einde dezer eeuw namen de Romeinen hem aan, toen zij Zuidelijk Italië veroverden; zij brachten hem verder Noordwaarts, aanvankelijk echter niet aan gene zijde der Toscane omgevende Apennijnen.—Daar scheidde de Rubico, eene kleine rivier in het Zuiden van Ravenna, nog lang dat wat men “Italië” noemde, van de Noordelijke Po-vlakte, die nog onder den naam “Gallië” begrepen werd. Eerst na de Punische oorlogen drongen de Romeinen ook als overwinnaars, koloniseerende en de oude Cis-Alpijnsche Galliërs hunne nationaliteit ontnemende, het Po-land binnen. Zij verbreidden hunne taal en zeden en die der nu met hen verbondene Italianen, van het Zuiden tot aan den voet der Alpen, die hun eene zeer natuurlijke grens van hun verruimd vaderland toeschijnen moest. Deze italianiseering van het Po-land was echter reeds lang half voltooid, voor men het den naam Gallië officieel ontnam. Eerst Keizer Augustus volgde de publieke opinie, die reeds toen algemeen tot aan de Alpen reikte, dat is, hij breidde den naam Italië zoover uit als die later bijna altijd gegolden heeft, tot aan den Varus of Var bij Nizza tegen Gallië, tot naar Istrië in het Oosten en tot aan de gletschers in het Noorden. Men mag dus Keizer Augustus als den schepper van het idee “Italië” en “Italianen” beschouwen.De geheele bedwinging en verovering van Italië door de Romeinen, kan men beschouwen als eene vereeniging der Italianen tot één staat onder echt Italiaansche banier, als eene gelijkmaking en samensmelting van al het vreemde op Italiaanschen bodem tot één volk.—De Italianen hebben door de Romeinen onder alle volken in Europa, het eerst het voordeel behaald, dat zij, als een, wat taal, zeden, sociale en politieke inrichting betreft, vereenigd volk daar stonden, in een tijd, toen nog alle andere rassen van ons werelddeel in stammen en clans opgelost, door elkander lagen. Zulk eene nationale vereeniging was zelfs den zoo hoog beschaafden, maar altijd in tweespalt levenden Grieken nooit gelukt.Het werk der, om zoo te zeggen voor de eeuwigheid bouwende Romeinen, heeft alle wisselvalligheden der volgende eeuwen overleefd. De door hen gelegde grondslagen voor de Italiaansche eenheid, vormen nu nog de basis der Italiaansche nationaliteit. Hunne, in het verloop der tijden gewijzigde taal, den door hen aan het volk, tusschen de Alpen en Sicilië, gegeven toon, en de herinnering aan hunne heldendaden, zijn in alle eeuwen tot op den huidigen dag, het patriotische cement geweest, dat de Italianen tot één volk verbonden verbindt.—Alleen de voorbereidselen der Romeinen maakten het mogelijk dat de liederen, in lateren tijd door een Dante of Petrarca aan den Arno gezongen, in het geheele land als uit het gemoed des volks voortgekomen, weerklonken.De stempel, dien zij op het volk, tot aan den Var en tot aan den bovensten rand der Alpen, drukten, was zoo onuitwischbaar en vast, dat die altijd weder, door alle later daarover uitgeschudde elementen heen, te voorschijn kwam en zich overwinnend naar boven werkte, en dat Italië ten allen tijde daarnaar streeft, zich politiek binnen dezelfde grenzen te vereenigen, die Keizer Augustus het afbakende.—Deze vroeger door de Romeinen tot stand gebrachte vereeniging van geheel Italië tot ééne gelijksoortige natie, gaf den Italianen het groote overwicht over Europa, waardoor zij in staat waren ons werelddeel te veroveren. Italië werd onder de Romeinen in zoo hooge mate en in zoo uitgebreiden zin het levens-centrum van geheel Europa, als na hem geen ander Europeesch land en volk weder geweest is.—Het bloed en de denkbeelden van het geheele beschaafdeOrbis terrarum, culmineerden en centraliseerden een vijfhonderdtal jaren in Italië.—“Rome ontving bij zich alle vreemdelingen, drukte hun zijn stempel op het voorhoofd en zond hen als Romeinen weder de wereld in.”Daar zij een zoo krijgshaftig, krachtvol, ernstig, consequent, gedisciplineerd, politiek en wetkundig volk waren, als men nauwlijks eenig ander in de geschiedenis aantreft, zoo hebben zij dien ten gevolge ook meer dochter-volken en dochter-talen in de wereld gebracht dan eenig ander volk.—Zij brachten eene min of meer algeheele romaniseering of italianiseering van alle landen en volken, van af Schotland tot aan Afrika, van het Pyreneesche schiereiland tot aan den Eufraat, tot stand. De in verschillende landen gesprokene talen werden, door de wereld veroverende Latijnen, niet alleen uit de gerechts-zalen en bestuurs-bureau’s van het rijk, maar grootendeels ook uit de bijeenkomsten der beschaafde maatschappijen verdrongen; de Grieksche taal was bijna de eenige die naast die der Latijnen bleef bestaan.De bijzondere rechtspraak en de oude staats- en maatschappelijke instellingen der verschillende rijken, weken overal voor de algemeen in zwang komende rechtspraak en toestanden der Romeinsche monarchie.Overal waar de Romeinsche soldaat zijn kwartier opsloeg, de Romeinsche kolonist zijne akkers omheinde, aan de Theems, aan den Donau, aan de Tigris en den Nijl, zetten zich ook de Romeinsche bankier en de Romeinsche koopman neder, begaven zich ook uit Italië de landmeters en de architecten, de opperpriesters en de advokaten, de schoolleeraars, de kunstenaars en de handwerkers heen. Overal werden de tegenstellingen uit den weg geruimd, die vroeger de nationaliteiten zoo streng van elkander scheidden, en naast de uiterlijke gelijkheid in de officieele taal, in het geld, de rechtspraak en de administratie, werdhet geheele leven, denken en wezen der volken met Romeinsche elementen doordrongen. “Onder alle hemelstreken” zegt Prudentius, “leefden de menschen op Romeinsche wijze, als ware de geheele wereld slechts ééne Italiaansche stad.”Trots de later volgende eindelooze omwentelingen en volksverhuizingen is deze stempel, dien de Romeinen een groot gedeelte van Europa op het voorhoofd drukten, in den loop der eeuwen niet weder verloren gegaan. Waarheen wij ons ook wenden, overal ontmoeten wij nog heden ten dage hunne machtige en onvergelijkelijke inwerkingen. Zij lieten in ons werelddeel, de ver verbreide groep der naar hen genaamde Romaansche volken, achter.—Evenals de nationale geest en de taal der Italianen zelve, zoo rusten ook die der Spanjaarden, der Portugeezen, der Franschen, der Belgen, der ver langs den Donau verspreide Walachyers op de, door de Romeinen door romaniseering gelegde fundamenten.Maar hun invloed op de beschaving van Europa steekt verre uit boven het bestaan hunner politieke macht en bloei. Zelfs nadat hun lichaam reeds lang dood was, waarde de door hen in het leven geroepen geest in Europa nog rusteloos rond, groote daden verrichtende en bijna nog meer volken bindende, dan hunne legioenen zulks vermocht hadden.De met de Romeinen opgegroeide en door hen zeer ontwikkelde taal, bleef nog, bijna een duizendtal jaren na de ontbinding van het Romeinsche rijk, de taal van den beschaafden stand, der dichters, der diplomaten, der wetgeving en van het algemeen verkeer in ons werelddeel.—Zij verwierf zich zelfs het burgerrecht in landstreken, waarin Romeinsche krijgslieden nooit gekomen waren, b.v. ook in het geheele uitgestrekte land der Sarmaten en in Skandinavië.—Zij is nog heden ten dage naast hare zuster, de Grieksche taal, de taal der wetenschappen in zoo hoogen graad, dat men zelfs geene nieuwe uitvinding, geen aan de uiteinden der wereld gevonden plantje, gelooft wetenschappelijk geplaatst te hebben, wanneer men er geen Latijnschen naam aan gegeven heeft.—Nog omstreeks het einde der midden-eeuwen werden de dichters vóór Petrarca, niet voor dat wat zij in hunneeigenetaal gezongen hadden, maar voor hunneLatijnschegedichten op het Kapitool gekroond, zooals ook nu nog onze geleerden, alleen door in het Latijn geschrevene verhandelingen, den graad van doctor verwerven kunnen.2Ofschoon de Romeinen geen oorspronkelijken naam voor den eeuwig bloeienden aanvoerder der Muzen uitgedacht, maar den naam “Apollo” onveranderd van de Grieken overgenomen hebben, ofschoon hunne poëzie niet oorspronkelijk was, maar er de “geestdrift der Grieken luide in weerklonk”, zoo hebben zij toch alles, wat zij van Griekenland ontvingen, met eene zoo groote politieke macht gestut, dat zij en hunne taal de dragers en verbreiders ook der Grieksche ontwikkeling in Europa geweest zijn.“Voor de schoone kunsten hebben de stijve, harde, punctueele, dappere,geheel door heerschzucht vervulde Romeinen het minst gedaan.” Zij waren vreemdelingen op dit gebied, en bedienden zich hierop van bijna niets anders dan van het hoofd en de armen der Grieken. Niet ten gevolge eener warme geestdrift voor de kunst, maar ter opsiering hunner Keizerstad, plunderden zij de veroverde landen en voerden zij de kunstschatten naar Italië.“Ook in de wijsbegeerte waren zij slechts napraters der diepzinnige Grieken. Men bemerkt dit het best in hunne taal, die zoo arm schijnt aan philosophische uitdrukkingen en kunstwoorden, dat Plato en Aristoteles moeielijk in goed Latijn kunnen vertaald worden.”—Daarentegen hebben zij, als eene door en door tot heerschappij voeren geborene en gevormde natie, in hunne taal even als in hunnen geest en hunne wetgeving, alle bont geschakeerde rechtstoestanden en rechts-vragen van het burgerlijke leven beter doorschouwd, bewerkt en de taal daarvoor beter bruikbaar gemaakt, dan eenig volk te voren.Hun recht heeft tweemalen de wereldkwestiën geregeld, eens, zoolang hunne Keizers nog den schepter zwaaiden, door den steun van hun overwinnend zwaard, en een tweede maal langs vreedzameren weg, ten gevolge der hulde, die men aan hunne juiste inzichten, principes en definities vrijwillig toebracht.—Het Romeinsche recht was reeds eens, ten gevolge van de stormen der volksverhuizing, buiten gebruik gekomen. Ja! de Justiniaansche codex, de quintessence van dit recht was, even als eens ten tijde der Makkabeën bij de Joden de Mozaïsche canon, verloren gegaan. Hij moest uit het puin der verwoesting weder voor den dag gehaald worden, even als de Laokoon-groep, de Venus van Medici en andere antieke standbeelden; en even als aan deze uitgegravene Grieksche kunstscheppingen zich een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis vastknoopte, zoo kwam ook uit het weder ontdekte Romeinsche wetboek, eene nog veel machtiger, laat geborene heerschappij der burgerlijke wetgeving der Romeinen te voorschijn.—Deze merkwaardige tweede verovering der wereld door de Romeinsche wet, ging in de midden-eeuwen van eene der voornaamste en oudste leer-inrichtingen in Italië, van Bologna, uit. Een geleerde, Irnerius, begon in de 15deeeuw de pandecten te lezen, te bestudeeren en te verklaren. Op zijn aandrang werden daarop Romeinsche recht-scholen gegrondvest, en toen weldra haar roem zich verbreidde, zonden de volken van allerwege hunne weetgierige afgezanten over de Alpen, werden de geduldige scholieren der, uit den mond der Italiaansche professoren tot hen sprekende, Romeinen, en staken nog eenmaal geheel vrijwillig hun nek in het Romeinsche juk.De rechtsgeleerden der Romeinen brachten langzamerhand de onderwerping tot stand van geheel Germanië en van vele andere volken, die hunne veldheeren niet hadden kunnen bedwingen; de verhoudingen en toestanden van iedere stad, van ieder dorp in Europa, werden naar de uitspraken en besluiten der oude, reeds lang verstomde Romeinsche praetoren en Keizers geregeld.Staten blijven niet eeuwig bestaan,Ook zijn reeds geheele geslachtenDoor der tijden wisseling vergaan,En dus als vergeten te achten.Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,Door Aurora omkranst steeds met lichtIs slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.Dit woord van den grooten Schiller, dat hij tot lof der groote mannen zong, mag men in nog hoogeren zin van toepassing beschouwen, op den geest van zulke krachtig optredende en verstandige volken, als de Grieken en de Romeinen. Even als de Montblanc werpen zij breede schaduwen over de landen heen; zij verlichten nog lang het landschap, als hun voet reeds lang in duisternis begraven is.—Zij zijn onsterfelijk, en zelfs als zij schijnen te sterven, is het eigenlijk geen dood, maar slechts eene verpopping en een weder opleven in anderen vorm.Reeds terwijl hun door de barbaren het zwaard afgenomen was, hadden de Italianen zich een anderen schepter der wereldheerschappij gevormd. Rome had de zaden van het christendom in haar boezem opgenomen, en de uit dit zaad ontkiemende wijnstok, de macht van den Romeinschen bisschop, had zich ongemerkt en langzamerhand tegen den boom van het Keizerschap aangeklemd en was met hem opgewassen.—Nadat de barbaren den Keizerlijken eik geveld hadden, bleef de moeielijker op te ruimen rank der Kerk bestaan. Daar zij den wereldlijken schepter niet meer zwaaien konden, grepen de Romeinen naar den bisschoppelijken staf, en met dezen hebben zij langzamerhand in den loop der midden-eeuwen, door zachtere kunsten, door zachtere middelen en wegen, door woord en overreding, weder alle volken van Europa in hun net vastgesponnen.Onder de vele gaven, die wij uit de handen van Rome en Italië ontvingen, is de gewichtigste: het Christendom. Het groote werk der verchristelijking, dat in Rome begonnen werd, werd van daar uit, door Italië’s zonen, trots de stoornissen door het ongunstige politieke lot van hun vaderland, verder gebracht.—Er is een tijd in Europa geweest,—en die tijd duurde lang—toen Italianen, als zendelingen der nieuwe leer, door alle landen van ons werelddeel trokken, om het barbarendom en heidendom te bezweren, en toen Italianen aan de hoven der Koningen en in de hoofdsteden der volkeren, als kerkvorsten aan het hoofd der geestelijke zaken stonden. Daar zij als soldaten en praetorianen niet meer de Keizerskroon vergeven konden, begonnen zij nu het als priesters te doen. Sedert Karel de Groote, omstreeks het jaar 800, deze kroonuit de handen van Leo III had ontvangen, was Rome, de eeuwige stad, weder de hoofdstad der wereld. Het groote overwicht der door de Italianen gevormde, onderhoudene en grootgebrachte macht der christelijke kerk bewerkte, dat in de midden-eeuwen even als in de oudheid, de geschiedenis van Europa, Italië weder tot brand- en middelpunt verkreeg, waarop alle kampstrijden, de geestelijke zoowel als die van den krijg, gestreden werden.“De Roomsch-Christelijke kerk, haar indrukwekkende ritus, de pracht en het betooverende van haar cultus, die den geest op verheven zaken leidt en de ziel tot godsdienstigheid opwekt, hare liefelijke aria’s, hare indrukwekkende kooren, hare schitterende versierselen, de groote, majestueuse ruimte harer Godshuizen, het bekoorlijk poëtische waas, dat haren geheelen godsdienst een zoo verheerlijkt uiterlijk geeft, hare aantrekkende geheimzinnigheid, die het gemoed naar hoogere sfeeren brengt”—dat alles is een werk van Italiaansche vinding en kunst.—In alle landen van Westelijk- en Midden-Europa, noordelijk tot aan de Noordkaap, en oostelijk over de grenzen van Sarmatië, verbreidde zich deze door de Italianen geregelde godsdienst en de door hen georganiseerde kerkelijke heerschappij. Overal diende men God op Italiaansche wijze en in de door de Italianen over de wereld verspreide taal. “Italië was de opperheerscheresse in het rijk der hoogste geestes-aangelegenheden.”—In de 11deeeuw, toen den geweldigen Benedictijner-monnik Hildebrand de driedubbele kroon op het hoofd gezet werd, bereikte deze theocratische monarchie der Italianen, die bijna geheel Europa omvatte, even als eens onder Augustus hunne militaire monarchie, hare voltooiing.Even als die jonge Mongoolsche paardenhoeder, en nog met meer recht dan Dschingis-Chan, kon de geniale zoon van een Italiaanschen handwerker zeggen, “de geheele wereld draait zich om mij, als om haar middelpunt.”—De Keizers hielden de stijgbeugels der hoogepriesters van Italië, en de Koningen van Europa kwamen om hun den pantoffel te kussen. De macht dezer Romeinsche Kerkvorsten heeft nog langer geduurd dan die der Romeinsche consuls, en hunne reeks is langer dan die der Romeinsche Imperatoren. En ofschoon later ook deze wijze van Italiaansche suprematie, even als die welke zij door hunne Imperatoren over Europa uitgeoefend hadden, door een nieuwen geestelijken Arminius in de wouden van Duitschland gebroken werd, zoo is toch nog heden ten dage een groot gedeelte van ons werelddeel, met betrekking tot hun werkelijk leven en godsdienstig denken, als geitalianiseerd, of als onder den invloed van Italië staande, te beschouwen.Ja, het terrein, dat in Duitschland en in het Noorden van Europa voor hetPausdomverloren ging, werd rijkelijk vergoed door de provinciën, die zijne zendelingen, zijne jezuïten en bedelmonniken aan gindsche zijde van den oceaan in de nieuwe wereld veroverden.En dit Pausdom, deze door Italië voortdurend uitgeoefende geestelijke wereldheerschappij, heeft een zoo onverwoestbaar leven, dat ook tot nu toe, al de groote volksstormen van den nieuweren tijd, de Fransche revolutie, de Napoleontische oorlogen, de volksbewegingen van 1848 en de nieuwste omwentelingen in Italië zelve, die allen het, als Luther in Duitschland, metwortel en tak dreigden uit te roeien, het slechts weinig geschaad hebben. Het zwenkte door al die stormen heen, werd wel heen en weer geslingerd, maar bleef voor anker liggen en gebiedt nog heden, even als vroeger.De Katholieke kerk en het Pausdom zijn wel de meest grootsche en de invloedrijkste scheppingen, die uit den geest van het moderne Italië te voorschijn getreden zijn, maar het zijn niet de eenige.—Tegelijk met den opbouw der Kerk en ten deele onder hare bescherming, die zij hun in den strijd met de Duitsche Keizers verleende, bloeiden in Italië eene menigte andere staten en republieken, zetels der beschaving.—Eene voorliefde, als ik het zoo noemen mag, voor een stedelijk, burgerlijk en republikeinsch volksbestaan, schijnt van oudsher den geest der Italianen eigen geweest te zijn. Wellicht heeft zij haren oorsprong te danken aan het karakter van hun vaderland, dat in zoo vele afgesloten deelen is afgeperkt. Reeds in de oude tijden zien wij het land met steden bedekt, en het volk niet zooals de Duitschers, in onderlinge betrekkingen die door het boerenbedrijf of het landbezit in het leven waren geroepen; niet zooals de Slawen vereenigd door den band van het familieleven, van stam- of bloedverwantschap, maar in stedelijke gemeenten of stedelijke staten vereenigd. Eene stad noemen de Italianen “una nazione”.Reeds ten tijde der Etruskers ging in Italië alles van de steden uit. Alle oorlogen der oude Italianen onder elkander waren oorlogen van stad tegen stad. Niet door een machtig geslacht van volken-vorsten, zooals het later de Karolingers waren, maar door de burgers eener stad, werd de Romeinsche wereld-verovering doorgezet. Ten tijde der Romeinen scheen, zooals ik reeds opmerkte, geheel Italië, ja! geheel de wereld, slechts eene enkele stad te zijn. Geheel Italië verkreeg van hen burgerlijke stadsrechten, het geheele rijk derOrbis terrarum, om zoo te zeggen eene stedelijke inrichting. Door den inval der Duitsche Koningen en adellijke geslachten, werd deze in Italië diep-gewortelde neiging tot eene stedelijke huishouding een tijd lang verbroken. Want de Germanen waren, om zoo te zeggen, een volk bestaande uit herders en landlieden. Zij gaven den door hen veroverde rijken eene Koninklijke familie- en huisgezin-regeling, die haar model aan de inrichting van den zetel van een landerijen bezittend edelman schijnt ontleend te hebben. In de latere middeneeuwen echter, nadat de barbaren zich geitalianiseerd hadden, en de Trans-Alpijnsche Keizers in de Pausen machtige tegenpartijen hadden leeren kennen, kwam het oud-Italiaansche stadswezen weder te voorschijn. Het geheele land en volk, loste zich als een paarlsnoer in eene menigte stedelijke republieken op, weder even als vroeger tijdens de Etruriërs en Groot-Griekenland, met talrijke bloeiende en schitterende burger-gemeenten. De door de Duitschers ingevoerde land- en leenadel verdween. In geen land van Europa werd het feudaal-systeem en de landbouwstaat zoo vroeg afgeschaft als in Italië. Alleen Zuidelijk Italië en Sicilië, maken daarop eene uitzondering. De ridderschap ging in de stedelijke republieken, en zelfs in de kleine monarchieën, waarin na eenigen tijd vele deze kleine republieken veranderden, ten onder. Want deze nieuwe monarchieën, hunne Heeren en Hertogen waren, zooals de Medici’s in Florence, de Dogen en de patriciërs in Venetië en Genua, bijna overal voortgesprotenuit den burgerstand en, om zoo te zeggen opperhoofden van steden.—Reeds in de 14deeeuw was de, uit den vreemde overgekomen riddergeest in Italië, waar zij bovendien nimmer diepe wortels schoot, geheel verloren. “Deze overwegende invloed der steden in de midden-eeuwen,” zegt de Italiaansche geschiedschrijver Sismondi, “is de oorsprong van hetmoderneItaliaansche karakter. Dientengevolge is bij hen alle landeigendom nagenoeg alleen in handen der steden, en de bebouwer van den grond is geen onafhankelijk land-edelman met zijne slaven, ook geen vrije burger die een eigen bezit heeft, maar slechts een pachter van den stedelijken burger.” Daaraan is ook de minder scherpe afscheiding der maatschappelijke standen in Italië toe te schrijven. De hoogere standen, de adel, zijn in Italië met den burgerstand veel meer saamgewassen dan in Duitschland of Frankrijk. Men heeft hun de overmoedige aanmatigingen, van den ouden Duitschen en Franschen hof- en heeren-adel, nooit kunnen verwijten. Ook is in Italië de adel nooit met zoo hevigen haat vervolgd geworden als in Frankrijk, omdat hij in bloed, gezindheid en werkzaamheid veel nauwer verbonden was met de burgerlijke standen en de steden.”—Uit hetgeen ik gezegd heb, mag men echter al die eigenschappen niet alleen aan de numoderneItalianen toeschrijven. Integendeel vindt men ze, zooals ik reeds aantoonde, reeds bij de vroegste Italianen, en men kan daarom ook dat, wat Sismondi eengevolgvan het overwicht der steden noemt, omgekeerd als de oude, sedert duizende van jaren werkendeoorzaakvan dit overwicht beschouwen.Even als een welige oranjeboom, met een menigte gouden vruchten en bloesems, zoo staat ook het met bloeiende steden rijkversierde Italië der midden-eeuwen daar. Daaronder waren machtige republieken, zooals Venetië en Genua, die somwijlen tegen eene heilige alliantie van Europeesche Vorsten stand hielden, en gedurende bijna duizend jaren zelfstandig in de wereldgebeurtenissen en lotgevallen der volken ingegrepen hebben.—Ging de ridder- en feudaalgeest in deze Italiaansche steden te gronde, zoo ontwikkelden zich daarentegen des te schooner de stedelijke bedrijven. Hunne republikeinsche staatsregeling bevorderde de talenten; veelzijdige ontwikkeling en plaatselijk patriotisme vermeerderde de bevolking en rijkdommen, en deed kunsten en wetenschappen bloeien.—Wanneer wij de heerlijke schilderingen der Italiaansche toestanden, tijdens den grootsten bloei van deze hunne stedelijke republieken, dus in de 14deen 15deeeuw, lezen, en daarbij een blik slaan op de toenmalige toestanden in andere landen, dan kunnen wij moeielijk gelooven, dat beiden gelijktijdig waren. “Daar, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, een treurig schouwspel van armoede, barbaarschheid en onwetendheid, overal gewelddadigheden van onbeschaafde Heeren en door ellende verbitterde boeren. Met welgevallen wenden wij ons oog van hen af en slaan het op de rijke, verlichte staten van Italië,—naar de Apennijnen, die tot aan hunne hoogste kruinen met rijke bouwlanden bedekt zijn,—naar hare groote, prachtige steden, met hare levendige havens, hare arsenalen, villa’s, museums, bibliotheken, hare markten, opgepropt met allerlei voorwerpen van genot en smaak, en naar hare werkplaatsen, wemelende van kunstvaardige arbeiders.”Handel en scheepvaart waren de bronnen van den wasdom dezer Italiaansche steden. Zij waren de drijfveeren harer daden en het doel van al haar streven.Zij legden zich met zooveel talent op den handel toe, dat zij daarin de onderwijzers voor ons allen geworden zijn. De meeste kunsttermen die op den handel betrekking hebben, zijn even als het boekhouden van den Europeeschen koopman, het bank- en wisselwezen, van Italiaanschen oorsprong.—De Italianen gaven aan de wereld de eerste proeve van een zeewetboek. Op hunne zoogenaamde “consolato’s” berust de, nu natuurlijk veel beter ontwikkelde, rechtspraak der zeevarende volken. Er is een tijd geweest, van de 12detot de 15deeeuw, toen de wetten van Amalfi, Pisa, Genua en Venetië op alle Zeeën geëerbiedigd werden. Geen kruistocht kon zonder behulp dezer Italiaansche steden tot stand komen. Bij de verovering van het Heilige land en later bij die van Constantinopel, speelden zij eene groote rol en trokken ook van deze veroveringen het meeste nut.—Hunne koloniën en kustbezittingen breidden zich over alle havens en voorgebergten der Middellandsche- en Zwarte Zeeën uit. Genueezen en Venetianen hadden overal, ook in Spanje, in Barcelona, Sevilla en Lissabon, hunne bloeiende factorijen en zelfs in Egypte en Syrië hunne kantoren.—In Zuidelijk Rusland, zelfs in het binnenste van Klein-Azië, vindt men de torens, die zij vroeger ter bescherming hunner magazijnen of hunner handelswegen bouwden. Daaraan is het toe te schrijven, dat de Italiaansche taal tot op den huidigen dag, zelfs onder de heerschappij der Turken, de voornaamste handels- en zakentaal der geheele zoogenaamde Levant is geworden. Ook is na dien tijd menige handelstak in het overige Europa in de handen der Italianen gebleven, zoo b.v. de handel in Oostersche en Zuidelijke kruiderijen. In Hongarije noemt men nog heden de handelaars in specerijen in den regel “Walsche,” dat is, Italianen of vreemden, in Duitschland ronduit “Italianen”.Hunne Marco Polo’s reisden in de 13deeeuw, handeldrijvende en zaken doende door geheel Azië, tot aan het hof van den Keizer der Mongolen, tot aan China en Japan. Hunne zeevaarders, sterrekundigen en cosmographen waren de kundigste in geheel Europa, en zonder hunne hulp zou men het omzeilen der wereld niet op touw gezet hebben. Een Del Cano, een Columbus, een Vespucci, de meeste pioniers der groote ontdekkingen op den Oceaan, waren Italianen of waren in de Italiaansche school gevormd.Even als handelsgeest en handelsdeugden, moesten de Italianen in hunne steden met zoo verschillende besturen, met hartstochtelijk tegen elkander over staande partijen, tusschen welke politieke gebeurtenissen bestendig verhandeld en bepleit werden, ook diplomatische eigenschappen en politieke talenten verkrijgen. Ook in dit opzicht doorliepen zij eene hen zoo veelzijdig ontwikkelende school, dat Italië daardoor voor langen tijd het land der politici werd. Zelfs in hunne slechtste tijden en toen zij het meest in verval waren, hebben zij aan de meeste groote staten van het overige Europa heerschers gegeven, in de gedaante van ministers, staatslieden en afgezanten. Vooral in de 17deen 18deeeuw hadden Italiaansche staatslieden aan bijna alle hoven de teugels in handen. In Spanje de Orsini’s en na hen de beroemde kardinaal Alberoni.In Frankrijk de verstandige, uiterst slimme, ja! men mag wel zeggen, de groote kardinaal Mazarin, wien Richelieu zijnen Koning als den eenigen aanbeval, die in staat was de leiding der zaken te kunnen voortzetten. In Oostenrijk de Prins Eugenius, de grootste staatsman en veldheer van zijn tijd, en Montecuculi, de eenige, die den Franschen Turenne het hoofd kon bieden. Er was een tijd, toen men zulke invloedrijke Italianen in alle kabinetten, zelfs der kleinste staten, vond. En was het in den nieuwsten tijd ook niet weder een Italiaan, om zoo te zeggen een Romeinsche Cesar, die 20 jaren lang Europa beheerschte.Waren de Italianen inderdaad, zooals ik zeide, van oude tijden her echte stadsmenschen, zoo moesten zij even als den handel, ook voor alle dingen de voornaamste stedelijke, de echt burgerlijke kunst, de bouwkunst, beoefenen. En inderdaad, deze kunst heeft onder hen ook het langst, ja altijd gebloeid, heeft geene afwisselende tijden van bloei en van verval gekend, als andere kunsten, zooals b.v. de schilderkunst of muziek.—De Italianen zijn in verschillende tijden de architecten van Europa geweest. Het was de eenige kunst, waarin de oude Romeinen van den beginne af uitmuntten, waarin zij anderen niet navolgden. Vele takken der bouwkunst, b.v. de weg-, de brug- en de vestingbouw, waren dezen wereldveroveraars bijzonder noodzakelijk. Zij overstroomden de geheele beschaafde wereld met hunne voor de eeuwigheid gebouwde werken, wier bouwvallen nu nog luide getuigen van hunnen verheven smaak en hunne bekwaamheid in dezen tak der kunst. “Een Romeinsch bouwstuk” is eene spreekwoordelijke beteekenis van een solied bouwwerk.—Zelfs uit den lateren Keizertijd, toen poëzie en literatuur reeds de ijzeren eeuw beleefden, hebben wij nog zulke grootsche Romeinsche bouwstukken. Ja! zelfs te midden der volksverhuizing, toen de lier volkomen verstomde, zijn, onder Gothische en Lombardische Koningen, in Italië bewonderenswaardige werken gebouwd.En de architectuur is ook weder de eerste kunst geweest, die zich na de tijden der barbaarschheid, reeds in de 10deeeuw, in de steden van Italië weder ontwikkelde, toen de andere Muzen nog langen tijd sluimerden. Wij mogen haar dientengevolge dus bij voorkeur als eene echte, als eene aangeborene dochter van Italië beschouwen.—Even als de steden- en wegenbouwende oude Romeinen, zoo hadden ook de, als christelijke zendelingen en afgezanten van den Paus, de wereld ingaande en altaren wijdende nieuwere Romeinen, in de allereerste plaats weder de bouwkunstenaars noodig. De zich in Rome opbouwende kerk moest bij voorkeur door schoone godshuizen indruk maken. Zij werd de voedstermoeder der bouwkunst. Er ontstond een prachtige en ver verbreide Italiaansche kerkbouwstijl.—Deze doorliep in den loop der eeuwen verscheidene phasen. Over het geheel echter sloot hij zich in zijne zuilen, zijne ronde bogen en zijne koepels, aan verscheidene reeds lang in Italië inheemsch zijnde bouwstijlen aan.Hij contrasteerde in alle opzichten sterk met den door de Germaansche volken later beoefenden, hoekigen-, spitsen- en torenrijken bouwstijl, die de hoekige, ruwe en hoogdravende Noordsche barbaren uit het lichaam schijnt gesneden te zijn, maar die onder de, hetliefelijke meer huldigende, om zoo te zeggen meer ronde Italianen altijd, ofschoon zij ze somwijlen navolgden, iets vreemds gebleven is. Brunneleschi, de bouwmeester van het paleis Pitti in Florence, Bramanter, de man die de St. Pieterskerk in Rome haren vorm gaf, Palladio, de architect van ontelbare dommen en vorstelijke residenties, zijn eenige der vele Italiaansche bouwmeesters, die door de geheele wereld in hun vak beroemd zijn geworden. Ja! men trof in Italië geheele familiën en geslachten van bouwmeesters aan, waarin deze kunst, en de daarvoor noodige talenten van vader op zoon overerfden. En ook nu nog treft men daar geheele distrikten of dalen aan, waaruit alle inwoners als bekwame huis- en wegbouwers de wereld intrekken, om de steden- en straatwegen in Duitschland of Frankrijk te helpen maken.Even als in Indië, Egypte en Griekenland, zoo heeft de godsdienst, de geestdrift voor het goddelijke en voor zijne zinnebeeldige voorstelling, overal onder de menschen ook aan de andere kunsten geest en leven gegeven.—Sloegen de christelijke kerk en godsdienst, de ouders der kunsten, hunnen hoofdzetel in Italië op, zoo moest Italië, het land van kerken- en stedenbouw, ook het hoofdland voor alle andere kunsten worden.—De uit den schoot der kerk en der steden ontstane bouwkunst, die de hulp dier andere kunsten zoo zeer noodig had, daar zij slechts de ruwe omtrekken en het omhulsel levert, die de beeldhouwer met beeldhouwwerk moet opsieren en zoo moet voltooien, die de schilder met kleuren-poëzie moet versieren, die aan gezang en muziek in hare zalen en gewelven den schoonsten weergalm geeft, moest daarom ook spoedig de keur dezer kunsten tot zich trekken.Het eerst kwamen de echt christelijke, de echt godsdienstige kunsten, de muziek en de schilderkunst, in beoefening, en riepen heerlijke scheppingen in het leven. Beiden hebben zich bij de Italianen zoo inheemsch gemaakt, als bij geen ander ons bekend volk ter wereld, zelfs niet bij de Grieken van Pericles en van Alexander den Groote, ofschoon deze in de beeldhouwkunst aan de Italianen den palm betwisten.—Want het is opmerkelijk, hoe in Italië het plastische, en men kan er bijvoegen, in de poëzie het epische, steeds ondergeschikt was aan het pittoreske. Reeds de Romeinen—ten minste hunne dichters, b.v. Virgilius—waren het grootst in het beschrijvende, schilderachtige genre. In nieuweren tijd hadden Venetië, Milaan, Florence, Rome, ja bijna alle steden van Italië, hare eigene schilderscholen, ieder met haar afzonderlijk karakter en met hare eigene onvergelijkelijke meesters aan het hoofd. In den kunstenaar bij uitnemendheid echter, dien men “den goddelijke” genoemd heeft, in Rafaël Sanzio, bracht Italië het onovertreffelijkste te voorschijn, wat de geheele menschheid ooit ten deel gevallen is, “een genie, in wiens werken zich de geestelijke adel der menschelijke natuur het duidelijkst openbaart, dien ooit een man bezeten heeft, en die zich in al zijne voortbrengselen op de hoogte der plechtigste en meest kuische schoonheid gehouden heeft.”—Ten tijde van Rafaël, den vlekkelooze, den volkomene, in de periode van het zoogenaamdeCinque cento, van de 15deen 16deeeuw, bereikte de kunst in Italië haar zenith. Toen hadden de macht en de rijkdom van alle Italiaansche steden hun toppunt bereikt. Toen schiepen, even als hare kunstenaars, zoo ookhare dichters, hunne voor eeuwig bewonderde werken. Dit was zulk een roemrijke tijd, als behalve de Italianen nog slechts één volk, het Helleensche—ten tijde van Pericles—doorleefd heeft.Er bestaan, merkwaardig genoeg, in de wereldgeschiedenis geene perioden van volkenbloei, die in alle opzichten zooveel overeenkomst met elkander hebben, als bij de Grieken de vijfde eeuw voor de geboorte van Christus, en bij de Italianen hetCinque centona Christus geboorte. Deze beide perioden, die eene tusschenruimte van 2000 jaren hebben, schijnen naar elkander gecopieerd te zijn. In beiden treft men een overvloed van schitterende steden en Vorstendommen, in beiden bloeien kunsten en poëzie op eene onvergelijkelijke wijze. In beide perioden ontmoet men karakters en mannen, die somwijlen als broeders op elkander gelijken. In beide perioden “eene verovering der geestenwereld, eene weergalooze bestorming van den Olympus.”—Het schijnt bijna, alsof zich toenmaals de Italiaansche geest zelfs inniger gekeerd heeft naar dien der Grieken, die hem van vóór-Romeinsche tijden verwant was, als tot dien der de werkelijke wereld veroverende Romeinen, Italië’s eigene, maar in zekeren zin eene andere geaardheid hebbende kinderen. Inderdaad, de moderne Italianen hebben in velerlei opzicht meer overeenkomst met de Hellenen, dan met die pedante, niet beminnelijke, oorlogzuchtige, stijfkoppige, onbuigzame Romeinsche landgenooten.Sedert twee eeuwen zijn nu wel de beeldende kunsten en kunstscholen bij de Italianen aan het afnemen; “maar desniettegenstaande is een zeer algemeene en fijne kunstzin, het geheele volk als een blijvend erfdeel van dien tijd overgebleven. Bijna ieder Italiaan, zelfs de minst beschaafde, heeft eene levendige voorliefde voor het voltooide en voor het schilderachtige, en zelfs onbeduidende zaken weet hij een smaakvol uiterlijk te geven.”In verscheidene geringere takken der beeldende kunsten, b.v. in de mozaïkschildering, in het werken in gips, in het vervaardigen Van smaakvolle vazen, urnen en kannen van albast, zijn de Italianen nog steeds niet geëvenaard, en de ateliers voor het vervaardigen van figuren uit gips zijn bijna overal bij ons in hunne handen.—“Alleen door het aanhoudend zien der oude, in hunne steden zoo talrijk voorhandene meesterwerken, door de aanhoudende oefening van oog en oordeel, met één woord door het opgroeien in de armen der kunst, laat zich, even als vroeger in Griekenland, ook nu in Italië, het kunst-instinct verklaren, dat bij hen alle standen der maatschappij bezielt,die zelfs den minsten man zijn gescheurden mantel in schilderachtige plooien doet dragen, of hem, bij het spel of in het gesprek met zijne kameraden, gracieuse groepen doet vormen, en die ook maakt, dat op hunne straten, in hunne dorpen, in hunne huizen, waar netheid en orde anders niet opvallend zijn, alles een schilderachtig aanzien heeft.”Veel daarvan is zelfs in hunne lichamelijke hebbelijkheden en in hun persoonlijk optreden overgegaan, en kenmerkt zich in hunne lichamelijke gestalte en physionomie. In plaats van de onbeschaafde gelaatstrekken, de hoekige gezichten, het ruwe karakter en de slecht gebouwde, maar dikwijls harde en gespierde lichamen, die aan deze zijde der Alpen meer voorkomen, vindenwij reeds dadelijk aan gene zijde van het gebergte, reeds bij de Noordelijke Italianen, een eleganter en lichter vorm, eene slankere gestalte, meer verhevene en schoon gevormde trekken, met eene meer verstandige en levendige uitdrukking in het gelaat. Waarschijnlijk echter zijn dit allen zaken, die men, ten deele althans, meer oorspronkelijken aanleg en oorzaak dan uitwerking noemen moet, en die zeker bovendien ook nog meer of minder als een oud erfdeel vanalleinboorlingen van Zuid-Europa, deze, in tegenstelling met de meer Noordelijke bewoners van ons werelddeel, karakteriseert.Hoe zouden wij echter over den, den Italianen aangeboren en eigen smaak en kunstzin kunnen spreken, zonder in de allereerste plaats van de muziek te gewagen? Zij schijnt op den Italiaanschen bodem reeds even oud te zijn als de bouwkunst. Ten minste reeds in voor-Romeinsche tijden werden, zooals reeds gezegd is, de Etruskers als uitstekende musici geprezen.—Door de heerschappij der niet-muzikale Romeinen, die in dit opzicht als een ver van den stam gevallen appel, als een onkundige zoon in eene talentvolle familie, beschouwd kunnen worden, werd ook de verdere ontwikkeling van deze kunst tegengehouden.—“Met de christelijke kerk echter, met de den eenigen God toe- en den engelen nagezongene lofliederen en psalmen, trok ook de muziek Italië weder binnen,” zij heeft daar verscheidende, zeer scherp afgeteekende, tijdperken van bloei beleefd, en tot op onzen tijd—en daarin verschilt zij van andere kunsten—voortdurend de heerlijkste vruchten opgeleverd. Nadat zij langen tijd bijna uitsluitend de kerk gediend had, deed zij sedert de 17deeeuw ook pogingen om het tooneel te betreden, en eindelijk ontsproot een eigenaardige tak der muziek, een product van Italië, de “opera,” die de Italianen geschapen en ontwikkeld hebben, en die nu met behulp hunner zangers en componisten zoo zeer in den smaak en den geest van alle Europeanen valt, dat men bijna zeggen kan, dat het onzen tegenwoordigen kunstsmaak kenmerkt.”De Italiaansche opera-dichters Rossini, Donizetti, Spontini en vele andere zijn nog onze tijdgenooten geweest; en men kan wel zeggen, dat de Italianen den hoogsten rang in dezen tak der kunst nog niet afgestaan hebben. Zij hebben in dit vak geene andere mededingers dan de Duitschers, welke laatste hen echter in de instrumentale muziek overtreffen.De karakters der musici van deze beide voornaamste muziek-natiën van Europa, staan ongeveer op dezelfde wijze tegen elkander over, als de Gothische en Italiaansche bouwkunst. In de Duitsche muziek is, even als in het geheele wezen van dit volk, alles diepzinnig en hoogvliegend, “in de Italiaansche daarentegen vindt men als grond-element de zuivere welluidendheid; in haar is de harmonie ondergeschikt aan de zuivere, zinnelijk-schoone melodieën. Men zou de Italiaansche muziek, even als het Italiaansche volk zelf, bij voorkeur pittoresk kunnen noemen. Hunne trillers, roulades en toonrollers schijnen aan de rondbogen, koepels en colonnaden der Italiaansche gebouwen te herinneren.”Voor weinige volken is muziek en vooral zang eene zoo werkelijke behoefte geworden als voor de Italianen, wien de natuur daarvoor de gelukkigste organisatie gegeven heeft, de schoonste stem, het fijnste gehoor en eene bijzonder melodieuse taal. Het gezang vergezelt in Italië niet alleen alle levensverrichtingen,maar het duidt ook alle gemoeds-aandoeningen aan en accentueert ze, zoowel vroolijke en aangename als treurige en hartstochtelijke. “Vooral bij het vrouwelijke geslacht der lagere klassen” zegt een reiziger, “vindt men in Italië slechts weinige individuen, die niet in een wild gezang losbreken, als haar toorn den hoogsten graad bereikt heeft.”—Is deze opmerking waar, dan laat zich daaruit verklaren, hoe een dergelijk volk opera’s vervaardigen kon, en hoe naar het leven geteekend en natuurlijk, alle de in dit drama-soort in gezang uitgedrukte hartstochten zijn, waarin den nuchteren Noordlander zooveel gedwongen en gemaakt toeschijnt.Is de kunsttaal van den handel in Europa, minstens gedeeltelijk Italiaansch, die der muziek is het, door de geheele wereld heen, geheel. De andere volken hebben de Italiaansche muziektaal zoo geheel aangenomen, dat zij zich niet eens de moeite geven, in hunne talen goede woorden te kiezen, die het onderscheid uitdrukken tusschen eene “andante” en een “adagio,” “een allegro” en een “allegretto,” en honderd andere muzikale kunstuitdrukkingen meer, en dat onze muziekminnende jeugd met die Italiaansche woorden, tegelijkertijd eene voorliefde voor de Italiaansche taal ingeboezemd wordt.Deze liefelijke, welluidende taal zelve, is het schoonste monument, dat de den Italianen aangeboren schoonheidszin zich opgericht heeft. Bijna elk hunner honderdduizend woorden, bevat in zijne constructie bewijzen, voor de fijnheid van hun gehoor, voor de rondheid van hunnen mond, de gladheid hunner tong en het melodieuse hunner stem.—Het is echter merkwaardig, dat al deze Italiaansche taal-muziek zich eerst in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld heeft. Want in de vroegste tijden schijnen bij de oude Italianen niets minder dan muzikale en zachte talen in gebruik geweest te zijn; de overblijfselen die van de oude Oscische en Umbrische talen in Zuid- en Midden-Italië tot ons gekomen zijn, schijnen veeleer, voor zoover wij uit opschriften over den klank kunnen oordeelen, naar zeer harde tongvallen te wijzen.—Van de oude Etrurische taal zeiden de Romeinen zelven, dat die zoo hard en ruw was, dat zij haar nauwelijks konden uitspreken. Zeer goed klinkende Romeinsche namen kregen in den mond dezer kunstlievende Etruriërs, een zeer onaangenamen en doffen toon, zoo werd Tarquinius b.v. “Tarchnas,” Alexandros “Elschentre,” Minerva “Menrva,” Polydeuktus “Pultuke” enz. En dit geschiedde in die streken (de Florentijnsche) waarin later de zoozeer geprezene “lingua Toscana” bloeide.—Ook het oude Celtische in Noord-Italië was, naar de tegenwoordige overblijfselen der Celtische taal te oordeelen, niets minder dan eene ronde, welluidende taal.Het later de overhand krijgende Romeinsche of Latijnsche, schijnt in dezen zin boven alle andere spraakvormen de voorkeur gehad te hebben, want al mag het dan ook al niet eene bijzonder zachte taal genoemd worden, en moet men het veeleer als een bepaald mannelijk, krachtig, volklinkend taaleigen vaneen de wereld beheerschend volk beschouwen, zoo is het toch ook merkbaar verschillend van die onaangename en het oor zeer doende opeenstapeling van consonanten, die den Zuidlander zoo zeer in de Germaansche en Slawische talen verschrikt.—Zij schijnt het midden te houden tusschen de nieuwe zachte Italiaansche en de oude harde Italische talen, en is wellicht de oorspronkelijke bron en moeder van het welluidende in de hedendaagsche Romaansche dialecten, alleen dat deze in den loop der eeuwen de majestueuse mannelijkheid van die taal van wereldgebieders, lieten varen, en eindelijk het welluidende als de hoofdzaak bewaarden en verder ontwikkelden.De kort met scherpe consonanten eindigende woorden van het Latijn, doet de Italiaansche mond door bijgevoegde vokalen zacht eindigen, b.v. in “madre” in plaats vanmater, “imperatore” in plaats vanimperator. De scherpetverzachten zij in de zachtered, b.v. “lido” in plaats vanlitus, “podesta” in plaats vanpotestas. Delin consonant-samenstellingen, versmelt bij hen in eeneib.v.fiammain stede vanflamma, “piangere” in stede vanplangere. Evenzoo worden de gehemelte-letters meermalen door gladde sisklanken vervangen, b.v.voxtot “voce”,occideretot “uccidere”. De vermoeiende geadspireerdehaan het begin der woorden, klinkt bij hen zeer gemakkelijk alsu,b.v. “uomo” in plaats vanhomo. Zulk een verzachtendeuwordt ook dikwijls in het midden der woorden voor de volle en scherpeogeplaatst b.v. “suono” in plaats vansonum. De zachtevvervangt dikwijls de plaats der hardepofb,b.v. “tavola” in plaats vantabula, “avere” in plaats vanhabere. Dit zijn slechts weinige der tallooze voorbeelden, die iedere pagina van een Italiaansch woordenboek aanbiedt, waaraan ik echter hier herinneren wilde, om te doen gevoelen, dat het Italiaansch bijna overal eene verfraaiing, opsiering en versmelting van het Latijn is, en in zekeren zin het vrouwelijke van dezen mannelijken tongval vormt.Het mag vreemd schijnen, dat deze afronding, verstomping en verzachting van het Latijn, juist na den inval der Germaansche barbaren in Italië, onder terugwerking dezer ruw sprekende menschen, en gedurende de vermenging met hen plaats had. Het is als hebben de Italianen, tengevolge van deze bij hen binnendringende ruwe toonen uit het Noorden, zich uit een soort oppositie des te meer op het welluidende toegelegd. Veel echter daarvan zal uit den daardoor ontstanen strijd tusschen beide talen ontstaan zijn. Verzachting en afronding moesten het natuurlijke gevolg van een dergelijken strijd zijn. Even als de rolsteenen allen afgerond zijn, hoe hoekig en verschillend zij ook oorspronkelijk naar de natuur der bergsoorten mogen geweest zijn, zoo werden ook in dien strijd der talen, de scherpe kanten van de woorden afgeslepen.—Daar de Italianen onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, hun krijgsgeest verloren en een zwak geslacht werden, zoo schijnt het dien ten gevolge natuurlijk, dat zij ook de majestueuse, krachtige, rijke taal der wereldgebieders in hunnen mond wijzigden. Ook de kerk zal waarschijnlijk bij hen, even als op de kunst, de muziek en het gezang plaats vond, ook op de vorming eener welluidende, aan vokalen rijke taal, sterk ingewerkt hebben. Dezetel der kerk en van den Paus is nu nog, als de zetel der klassieke Italiaansche uitspraken der “Bocca Romana,” beroemd.Men heeft de liefelijke, melodieuse taal der Italianen de vlucht van den leeuwerik toegekend, men heeft haar den zwaai van den adelaar ontzegd. Dat dit oordeel eene waarheid bevat, dat daarmede gewezen wordt op den oorspronkelijken aanleg van den Italiaanschen geest, bewijst ook weder het karakter van de literarische producten, die in deze taal geleverd werden, het karakter der Italiaansche poëzie.—Is de poëzie, in even hooge mate als de taal zelve, de uitdrukking van den innerlijken geest eener natie, het oog van haar gelaat, de spiegel van haar leven, is hare geschiedenis de geschiedenis van den volksgeest met zijne geheele ontwikkeling, zijn vreugde, lijden, hoop en herinneringen, dan is het iets zeer karakteristieks bij de zanglustige kunstlievende Italianen, dat bijna hunne geheele poëzie in meerdere of mindere mate binnen den kring van het lyrische gebleven is.—In dit genre hebben de Italianen, even als de Spanjaarden in het drama, de meeste dichters, de grootste en minst geëvenaarde meesters aan te wijzen, waaronder Petrarca eene eerste plaats inneemt. Zij hebben een dichter Dante, die de hooge vlucht eens adelaars genomen heeft. Deze echter heeft geen opvolger gehad, zijne navolgers zijn allen verongelukt.—Petrarca daarentegen heeft bij de Italianen een talloos heer gelukkige scholieren gevonden. In het lyrische en erotische bereikte hunne literatuur en taal de hoogste trap. Onnoembaar vele waren dien ten gevolge onder hen de pogingen ter verfijning hunner taal, ter vermeerdering der liefelijke uitdrukkingen en tot eene harmonische samenvoeging der woorden. Als een kunstenaars-volk hebben zij daarbij hoofdzakelijk op den vorm gelet, en de taal heeft met de stof kunstig gewerkt, even als hunne Benvenuto Cellini’s met de edele metalen, juweelen en paarlen.Al hunne gedichten en liederen schijnen er minder op berekend, het hart en den geest van den lezer te treffen, dan wel het oor der toehoorders te verrukken, of tot de gezellige vroolijkheid mede te werken; vandaar de lichte inhoud en karakter der Italiaansche poëzie en ook hare menigvuldige kunstige en dikwijls uiterst ingewikkelde vormen, waarop zich toe te leggen, zelfs hunne grootste dichters niet beneden zich achtten.—Bijna alle vormen der lyrische dichtsoorten, en de namen die wij nu nog voor deze gebruiken: “sonnette”, “ballade”, “canzone”, “pasquil” enz. enz. zijn evenzeer uitvindingen der Italianen, als de vormen en namen onzer menigvuldige muzikale kunst-producten.Het treurspel ging den meer vroolijken dan tragischen Italiaanen, die daarin een scherp contrast met de ernstige Spanjaarden en Engelschen vormen, slecht af; daarentegen hebben zij in het blijspel vele uitstekende producten geleverd, en als een levendig, in zijne geheele manier van doen theatraal volk, zich vooral ook op de pantomime met groote voorliefde toegelegd, ja hebben zij, het eerst van alle Europeesche volken, haar tot een bijzonderen kunsttak gemaakt.Overal zijn bij hen de zachtere en lichtere, en ook lichtzinniger dichtsoorten, de echt nationale geweest en gebleven. Vooral ook in de satire munten zij uit, en hierin vooral staan zij in scherpe tegenstelling met de eerlijke en hierin arme Duitschers.—“De neiging om te schertsen, om jeuxd’esprit te spelen, ook sarkastisch te zijn en te bespotten, ligt reeds oorspronkelijk diep in de natuur van het vroolijke volk, en deze neiging vond rijkelijk voedsel in de verdeeldheid der Italiaansche staten, en in de onophoudelijke oorlogen om de suprematie, die een algemeenen trek van nijd en ijverzucht zeer in de hand werkten.—Er is bijna geen Italiaansch dichter, die dit genre niet beproefd heeft. Reeds den ouden Romeinen was deze neiging eigen en zij brachten den grootsten satyricus der wereld voort, Juvenalis, die een oorspronkelijk Italiaansch dichter, en niet, zooals Virgilius en Ovidius, een naäper der Grieken was. Geheel Europa heeft dan ook de uitdrukkingen “satire”, “caricatuur”, “travestie” en de daarmede verwante woorden en denkbeelden: “charlatan”,“harlekijn”, “bajazzo” en dergelijke van de Italianen ontvangen.De langzame vorming dezer satirieke, geestige, scherpe, fraaie, muzikale, nieuw-Italiaansche taal en poëzie, is een zeer langdurig proces geweest, en dat zij eindelijk een gemeen goed van alle Italianen, een hen allen vereenigende vaste nationale band werd, is een betrekkelijk, pas tamelijk nieuw resultaat.—Het hoogste punt van hare liefelijkheid, van haren glans en hare algemeene literarische, kerkelijke, diplomatieke waarde en hare verbreiding over geheel Italië, verkreeg zij in de 16deeeuw, en sedert dien tijd heeft zij zich op hare hoogte weten te handhaven, en dus heeft zij reeds omstreeks 300 jaren achtereen tot de daarstelling van eenItalia Unitamedegewerkt.—Dit neemt echter niet weg, dat zij zelfs op de hoogte, waarop zij nu staat, nog op verre na niet zulk een krachtig element is, als de algemeene, langzamerhand opgekomen spreek- en schrijftalen in Duitschland, Frankrijk of Engeland. Want in geen land van Europa verschillen de provinciale dialekten zoozeer als in Italië, en in geen land hebben zij zich zoo zeer bij alle standen ingedrongen. Dit gaat zoo ver, dat men niet zelden bemerkt, dat zelfs voor den ontwikkelden Venetiaan, Lombard of Napolitaan, het Italiaansch iets ongemakkelijks is, en hoe deze Italianen zich verheugen, als zij na een “Italiaansch” discours, zich weder kunnen ontspannen, door hun met de moedermelk ingezogen stads- of dal-dialect te gebruiken.Deze stads- of dal-dialecten zijn in Italië, alle met schier denzelfden ijver als eigenlijke talen aangekweekt geworden. Ieder van hen bezit zijne eigene, rijke literatuur, niet alleen poëtische en prozaïsche belletrie, maar ook menig ernstig werk, philologische geschriften, woordenboeken, grammatica’s. Vooral zijn deze plaatselijke literaturen rijk aan satires, spotgedichten en volks-comedie’s, waarin de naburige steden en gebieden belachelijk gemaakt worden.—Dit scherp afgeteekende particularismus in taal, zeden en gewoonten is in Italië overoud, en is een gevolg van het lang uitgestrekt, weinig compact en afgerond land, dat door de Apennijnen en hare armen in vele dalen en natuurlijke districten verdeeld is. Van dal tot dal, van rivierbekken tot rivierbekken, treft men in levenswijze, physionomie, afkomst, karakter en neiging veel grootere contrasten aan, dan men gewoonlijk denkt. Vele dezer taal- en karakter-verscheidenheden berusten misschien nog op die oude, reeds voor de Romeinen in Italië wonende, volksstammen en rassen, op het verschil tusschen de “Umbriërs”, “Liguriërs”, “Samnieten”,”Celten”, en hoe zij ook heeten mogen, wantofschoon ik boven zeide, dat de Romeinen, door eene romaniseering van het geheele schiereiland, den eersten grond tot eenItalia Unitalegden, zoo mag toch niet beweerd worden, dat het hun gelukt is,alleoveroude en met de natuur der provinciën overeenstemmende eigenaardigheden te doen verdwijnen. De Italiaan Lucchesini beweert zelfs, dat de verschillende Italiaansche dialecten geene kinderen van eene en dezelfde Romeinsche moeder zijn, maar oude, uit den tijd der Romeinen afstammende en door dezen slechts eenigzins gewijzigde, volkstalen zelve zijn.Dit overwicht der volks-dialecten, was in Italië altijd de ernstigste hinderpaal, voor de verbreiding van een gemeenschappelijk nationaal-type der taal. En even lang hebben het daarmede samenhangende, scherp afgeteekende plaatselijke patriotisme, de hartstochtelijke aanmatiging der eene stad of provincie tegenover de andere, het opkomen van eene algemeene volks-opvoeding en eenen eenigen nationalen geest bemoeilijkt.Sedert de laatste halve eeuw heeft langzamerhand een groot verlangen om een eenig, op zich zelven staand volk te zijn, een eigen vrij, machtig vaderland te bezitten, zich van alle patriotische en denkende Italianen meer en meer meester gemaakt. Weinigen wilden aan den duur dezer beweging gelooven. Spot en klachten over het zedelijk verval der Italianen, over hunne verdeeldheid, hun gebrek aan krijgshaftigen geest, aan krachtige mannen en aanvoerders, waren dikwijls algemeen. Reeds sedert den inval der oude Galliërs in het oude Rome, heeft men ontelbare malen den ondergang van Italië voorspeld en beklaagd, maar even dikwijls hebben de Italianen de wereld met eene onverwachte wedergeboorte verrast. Zij hebben niet, zooals zoo menig ander beroemd volk, slechts één bepaald toppunt van bloei bereikt, maar, om zoo te zeggen, eene geheele reeks perioden waarin zij zich verhieven, gehad. “De polsslag van het geestelijk leven in Italië heeft, sedert het eerste begin der Europeesche geschiedenis,nooitgeheel stilgestaan. Wanneer er ook al af en toe zijne zon met wolken bedekt was, zoo is zij toch nooit zooals b.v. die der Hellenen, voor lange eeuwen van den horizon verdwenen. Zelfs in de dikwijls lange perioden van diepe staatkundige ellende hebben de Italianen zich nog altijd in de eene of andere richting groot getoond en roem verworven, en men mag dit wel als het grootste bewijs hunner verwonderlijke, innerlijke levensvatbaarheid beschouwen, terwijl het ons sterkt in het geloof, dat ook die zelfverheffing en vereeniging van dit volk, waarvan wij getuigen geweest zijn en waaraan de Duitschers zoo krachtig medegewerkt hebben, een langdurig bestaan en steeds toenemenden bloei hebben zal.1Het schoone Italië, door de Apennijnen doorsneden en door de zee omzoomd.Vert.2Sedert kort is dit in ons land afgeschaft, en mogen zoowel thesis als dissertatie in het Hollandsch geschreven worden.Vert.
Van de groote bergkern van Midden-Europa, de Alpen, scheidt Zuidwaarts de lange tak van het Apennynsche kalk-gebergte zich af, dat in Zuidelijke richting voortloopende, in de Middellandsche Zee zich uitstrekt.—Met de talrijke kleine plateau’s en dalen, waarmede zijne Oostelijke en Westelijke hellingen voorzien zijn, met de grootere vlakten, die aan weerszijden tegen hem aansluiten als spieren tegen den ruggegraat, vormt hij een grooten en breeden landendam, die als een slinger midden in de zee neêrhangt, en door een driehoek van groote, naburige eilanden omgeven is.—Het is de “Bella Italia, de l’Apennin divide é l’mar circonda”1.
De natuur heeft dit schoone land, als een eigenaardig lid van ons vasteland, met een scherp uitgedrukt en, trots alle verschil in enkele zaken, met een in algemeene hoofdtrekken, gelijk karakter en wezen voorzien. Nauwelijks heeft men den Alpenmuur, die dit schiereiland in het Noorden omslingert en het van het middelste hoofdlichaam van Europa scheidt, overschreden, of men meent zich in eene andere wereld te bevinden. Eene zachtere lucht waait den reiziger uit de met duizend bekoorlijkheden getooide tuinen van het Po-land tegen. De lucht heeft zich ontdaan van hare Noordsche nevelen en dampen. De geheele natuur, de atmosfeer en het gansche landschap openbaren een nieuw karakter.—En dit karakter blijft over de geheele lengte van dien vulkanischen dam, met menigerlei wijziging in zoo hooge mate hetzelfde, dat al zijne Zuidelijke en Noordelijke, Westelijke en Oostelijke gedeelten veel minder met elkander een contrast vormen, dan het geheele schiereiland met andere gedeelten van het vaste land, aan gene zijde der Alpen of aan gene zijde der zee.
Met betrekking tot zijne gedaante, is het Apennynsche schiereiland veel minder compact dan het land der Pyreneën of dan Frankrijk in het Westen; niet zoo verbrokkeld als Griekenland in het Oosten, en veel slanker gevormd en veel meer opengesteld aan de invloeden der zee, dan de tot dit land neigende gedeelten van Afrika in het Zuiden. En bovendien vormt het met al deze zijne naburen in vele andere betrekkingen een contrast.
Het vormt daardoor een zeer scherp afgeteekend op zich zelven staand gedeelte van ons vasteland—een door de natuur afgeperkten tuin, die bestemd scheen, het vaderland van een bijzonder en op zich zelven staand menschengeslacht te zijn.
De van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten loopende keten der Apennijnen, deelt het land in twee deelen. Eene reeks kleine dalen en smalle vlakten wordt aan de Oostzijde aangetroffen. Zij is naar de Adriatische zee gekeerd, maar aan den invloed van Noorde- en Oostewind blootgesteld; ligt in het gezicht van Illyrië en Albanië, en hare zuidelijkste uiteinden loopen geheel uit in de naburige wateren van Griekenland.—Eene andere reeks dalen, berghellingen, rijk met allerlei kruiden begroeid, vruchtbare vlakten en fraaie golven en baaien slingeren zich langs de westzijde heen. Zij staan meer open voor de warme Zuide- en zachte Westewinden. Zij hebben een grooteren rijkdom aan dalen en eilanden. Aan dezen kant is het aangezicht van Italië, de beteekenisvolle en geschiedkundige glanszijde van dit lichtland, dat naar het Oosten zijne schaduw- en rugzijde heeft.
Daar in het Westen liggen hare bekoorlijkste landschappen, de liefelijke dalen van den Arno en den Tiber, het vroeg beschaafde Etrurië; verderop het hoofd-middenpunt der beschaving en macht-ontwikkeling, Rome; vervolgens het weelderige Campanië, het paradijs van Napels en andere brandpunten van het Italiaansche leven. De kust loopt langs de binnenzee, die gewoonlijk de Toscaansche genoemd wordt. Even als het hoofdlichaam van het schiereiland zelf, zoo slingeren zich ook de groote Italiaansche eilanden om deze binnenzee heen, en sluiten haar als het ware in: slechts door vier groote straten of waterpoorten heeft deze groote binnenzee met het hoofdlichaam der Middellandsche Zee gemeenschap. Men zou deze binnenzee de Westelijk-Italiaansche kunnen noemen, even goed als men den Archipelagus, het wezenlijke Grieksche levens-bekken genoemd heeft.—De schiereilanden van Griekenland en Italië staan in geographischen zin in omgekeerde rede tot elkander. Het eerste sluit zich tegen het Oosten aan open en heeft zijn rug in het Westen in de bergen van Albanië en Epirus. Dit daarentegen opent zich tegen het Westen, en keert den rug naar het Oosten. De beide elkander anders zoo verwante en naburige landen keeren het gezicht dus van elkander af. In deze verhouding is dan ook de oorzaak te zoeken, dat de Italianen altijd meer met het Westen, de Grieken—hetzij als overheerschers, hetzij als onderworpelingen—meer met het Oosten verbonden waren.
Aan water heeft Italië geen gebrek. De hoeveelheid regen en dauw, die in den loop van een jaar op haar oppervlakte nedervalt, is veel grooter dan in de naburige schiereilanden, Griekenland, Spanje en Afrika. Het is het rijkelijkst bevochtigde land aan de Middellandsche Zee. Van de Alpen-gletschers stroomen nimmer opdroogende rivieren in zijne lachende dalen neder, en in de hellingen der Apennijnen ontspringen tallooze bronnen, beken en watervallen. Vele grond-verdiepingen aan den voet der Alpen en langs de bergketen der Apennijnen, zijn dientengevolge met prachtige meren—in het drooge Spanje eene zeldzaamheid—voorzien.
De stroomen hebben overal vette laaggelegen landen en vochtige landstreken tusschen de rots-gewelven gevoegd, en overal wordt derhalve de gelegenheid aangeboden, de dalen op natuurlijke en kunstmatige wijze te bevochtigen en vruchtbaar te maken.—Daarentegen verhindert de geringe breedte deslands eene grootsche vorming van groote rivieren. Behalve den Po, den Arno en den Tiber heeft Italië geen in eenigzins belangrijke mate bevaarbaar water; het bezit alleen bergstroomen, die naar alle richtingen heenstroomen, en de rivier-stelsels hebben daarom hier ter verbreiding en tot de eenheid van een eigendommelijk volk veel minder kunnen bijdragen, dan b.v. in Hongarije, Polen en Rusland, waar de volkeren bijna altijd langs de stroom-aderen heengeslingerd zijn, en waar eenige van hen zich tegelijk tot dit of tot dat riviergebied bepaald hebben. Ook heeft de hooge en ruwe rug der Apennijnen steeds veelvuldige afzondering en afscheiding veroorzaakt. Slechts met moeite en op enkele punten heeft hij de vorming van gemakkelijke land- en volkenwegen, van het Oosten naar het Westen toegelaten. Door hare veelvuldige vertakkingen, verdeelen de Apennijnen het land in eene menigte kleine, dikwijls zeer scherp afgeteekende onderdeelen.
Thans is het geheele weefsel dezer fraaie, Italiaansche landschappen, van de hellingen der Alpen in het Noorden tot aan de Zuidelijkste punten van Calabrië en Sicilië, door een en hetzelfde geslacht bewoond, dat in al zijne onderdeden als broeders leeft en zich bloedverwanten gevoelt, en door eene groote gelijksoortigheid van physische en psychische eigenschappen geschikt was één volk uit te maken. Zij noemen zich allen met denzelfden naam “Italianen”, zij spreken allen dezelfde taal. Zij schijnen allen door dezelfde gedachten, door dezelfde sympathieën bezield te zijn.
Zooals het nu is of ten minste worden wil, het geheele Italië, van af de Alpen tot aan Malta, één lijf en ééne ziel, één geest en één polslag, in een woord één vaderland, zoo is het bijna nooit geweest. Immers, wij zien het land, als de eerste ochtendstralen der geschiedenis er op vallen, bewoond door kleine volken van zeer verschillend type, die, noch door vreemden, noch door zich zelven, onder een algemeenen naam samengevat werden. Zij weken zoozeer van elkander af, dat zij zich niet eens door hunne talen aan elkander verstaanbaar konden maken. Zij leefden onder elkander, zonder den minsten onderlingen band, in aanhoudenden krijg. Toch waren zij, ten minste het grootste gedeelte, in Midden- en Zuid-Italië, wat hunne oorspronkelijke afstamming betreft—nieuwere onderzoekingen hebben zulks bewezen—aan elkander verwant. De wortelen hunner talen, de vormen hunner verschillende staatsregelingen en hunner zeden bewijzen, dat zij oorspronkelijk het dichtst stonden bij die Indo-Europeanen, die ook het groote schiereiland in het Oosten bevolkt hebben, de voorvaderen der Grieken, de zoogenaamde Pelasgen.
In alle gebieden van het menschelijk doen en werken, laat zich deze van eeuwen her dateerende verwantschap van den hoofdstam der Italianen en Grieken nawijzen. De namen hunner Goden zijn gelijk en hunne rollen zijn eveneens verdeeld. De volks- en stamsagen van beide volken zijn dezelfde. De wijn- en landbouw draagt bij beiden hetzelfde type. De lengte- en vlaktematenzijn ook bij beiden dezelfde. In de stedelijke wetgeving, in het muntwezen, in de burgerlijke standen zien wij, trots alle verscheidenheid in bijzonderheden, bij beiden zeer gelijke algemeene verhoudingen en vormen. Het oude Grieksche woonhuis, zóóals het door Homerus beschreven wordt, verschilt weinig van die, welke men in het hart van Italië altijd vond. “Zelfs in de eenvoudigste elementen der zeden en der kunst, in de volksfeesten, in den wapendans, in het minnespel, overal treft men de nauwe verwantschap der voorvaderen van de Hellenen en der stammen van het oude Italië aan.”—Zij schijnt zich ook daarin te openbaren, dat, toen later de Hellenen als handelaars en ontwikkelde stedenstichters naar Italië kwamen, deze oude Italianen zoo gemakkelijk en als ware het door sympathie gedrongen, met hen samensmolten, en dat ten laatste zelfs de helft van Italië den naam “Groot-Griekenland” ontving.
De talrijke bloeiende steden en staten, die de Grieken in de Zuidelijke uiteinden van het schiereiland en op Sicilië stichtten, bewerkten, dat de inheemsche volken hunne eigene talen en dialekten ten deele verleerden en in zeden en ontwikkeling half en half Grieken werden.—Op Sicilië kreeg de Grieksche taal geheel het burgerrecht, werd zij wijd verbreid en bleef het ten deele ook gedurende de heerschappij der Romeinen, ja zelfs tot diep in de midden-eeuwen. Toen de Romeinen met hunne veroveringen in deze Zuidelijke streken doordrongen, namen zij zelven zeer spoedig veel van de Grieksche zeden en beschaving aan.—De Grieken zijn in verschillende tijden naar deze, het dichtst bij hen gelegene streken van Italië, teruggekeerd. Zulks gebeurde ook weder na den val van het West-Romeinsche rijk. Sicilië, Calabrië en verscheidene andere gedeelten van Zuid-Italië, waren nog tot in de 11deeeuw in de handen der Grieksche Keizers. Zelfs thans nog is in eenige oorden van Zuid-Italië eene Grieksch-sprekende bevolking overgebleven. Ja! de Italiaansche geschiedschrijver Botta beweert, dat het geheele karakter der hedendaagsche Napolitanen eigenlijk nog Grieksch is. “Hunne volksfeesten, hunne dansen, hunne vroolijkheid, hunne lichtzinnigheid, hunne neiging tot het gebruik maken van sophismen, dit alles” zegt hij, “is geheel Grieksch.” De Lazzaroni in Napels zouden de directe afstammelingen zijn der oude Grieken van Cumae en Neapolis, twee Grieksche koloniën, die reeds 1000 jaren voor Christus geboorte aan de golf van Napels gesticht werden.
Verscheidene der volken, die op den bodem van Italië, in oude tijden eene rol gespeeld hebben, zijn ons tot op den huidigen dag, wat hunne afstamming betreft, raadselachtig gebleven. Zoo vooral een der meest belangrijke hunner, de oude “Etruskers,” die reeds lang voor den bouw van Rome in het land der Medicis, een staat gesticht hebben, waarin landbouw, steden en kunsten bloeiden. Hoe veel onderzoek men ook in het werk gesteld en hoeveel men ook geschreven heeft, toch weten wij nog niet uit welke bronnen hunne beschaving, die gelijktijdig met de Grieken bestond, en deze ten deele nog vooraf ging, voortgesproten is.—Hunne ruwe taal, die rijk aan consonanten is, weekver van die der Italianen en Grieken af. De mond der Romeinen en Grieken kon haar niet uitspreken.—De Etruskische muziek was, even als hunne overige kunsten, van zeer eigendommelijken aard. Zij kenden het gieten van erts, het graveeren en het drijven op metalen, en bewerkten het goud en zilver tot de fraaiste versierselen, in een tijd, toen de andere Italianen van dat alles nog weinig wisten.—Even zoo muntten zij uit als boetseerders in klei, en de elegante vorm hunner vazen wordt nog heden bewonderd en gevolgd. De Toskaansche of Etrurische zuil, die ouder dan de Dorische is, heeft van hen haar naam ontleend. Hun godsdienst, hunne godenleer en hunne mythen hadden slechts weinig met die der overige Italianen en Grieken gemeen. Het bestuur hunner steden en staten was even eens eigendommelijk en afwijkend, en diende den Romeinen bij hunne burgerlijke inrichtingen tot model. Hunne koloniën waren vóór den bloeitijd der Romeinen zoo ver in Italië verspreid, en hun volk was zoo machtig, dat het grootste gedeelte van het schiereiland aan hunnen invloed onderworpen zou geweest zijn.
Etrurië was eens naast Griekenland, de plaats waaruit de beschaving zich over ons werelddeel verspreidde. En niettegenstaande dat alles zijn wij, zooals gezegd is, in het onzekere over de afkomst van dit volk. Volgens eene oude sage zouden zij eene uit Lydië in Klein-Azië gekomene, en aan de kusten van Italië zich nedergezet hebbende kolonië zijn.—De nieuweren echter, hebben hen nu eens voor Celten, dan voor Iberen, ook wel eens voor een uit het Oosten met vaartuigen overgekomen Semitisch volk, of ook wel voor Pheniciërs gehouden. Daar zij zelven zich “Rasenen” noemden, en die naam met dien der “Rhaeters” of “Rhaetiërs,” in de hooggebergten van Grauwbunderland, gelijkluidend is, zoo hebben wederom anderen hen over deze bergen uit het nevelachtige Noorden laten afzakken. Hiermede komt de nu nog bestaande traditie der heden ten dage zoogenaamde Romaenen in Grauwbunderland, overeen, die beweren, dat de oude Etruskers van hunnen stam afkomstig zijn; anderen weder beschouwen hen slechts als overblijfselen der naar de bergen gevluchte Etruskers.
Ofschoon zij, nadat de macht der Romeinen gebroken was, in de massa der overige bewoners van Italië versmolten, zoo kan men toch den geest der Etruskers, als nog tot op den huidigen dag voortwerkende, beschouwen. Daar zij bij de Romeinsche verovering, hunne staatsinrichtingen en godsdienstige gebruiken aan de Romeinen mededeelden, en het geheele politieke leven der Romeinen hielpen grondvesten, zoo werken zij, middellijk en op grooten afstand, ook nog op ons. Nog dichter naderen zij ons in de later in het land der Medicis weder opbloeiende kunst en beschaving. Want waarschijnlijk was dit niets dan een tweede oogst op den ouden, door de verdwenen Etruriërs bemesten bodem. Met recht voerde men daarom ook ten tijde van Napoleon, den naam “Etrurië” weder in, welke naam trouwens altijd voortgeleefd heeft in den naam der Etrurische of Toscaansche Zee.
Gelijk het verband als naburen, van Italië met zijne tweeling-zuster, het Grieksche schiereiland, zoo heeft ook de nabuurschap met Afrika en met het vaderland der Semiten, in den loop der jaren herhaalde malen vreemdelingen aan Italië toegevoerd.—De Pheniciërs, de voorgangers der Grieken in de heerschappij over de Middellandsche Zee, hadden reeds vroegtijdig koloniën rondom Sicilië en Sardinië gesticht. Na hen overmeesterden hunne zonen, de Karthagers, al de groote Italiaansche eilanden, en behielden ze geruimen tijd in hunne macht. Deze Afrikanen streden zelfs tegen de Romeinen om de heerschappij over geheel Italië’. Onder den naam Saraceenen kwamen de kinderen van Sem, in het begin der middeneeuwen weder, en verbreidden hunne heerschappij en koloniën over dezelfde gedeelten van Italië die de Karthagers bezeten hadden; zelfs nog in de 13deeeuw marcheerden Afrikanen, als hulptroepen van Keizer Frederik II, door het geheele schiereiland, en lagen, even als eens de troepen van Hannibal of van Genserik, overal in kwartier.
Ook in latere tijden heeft eene omruiling van bevolking tusschen Italië en Afrika onder verscheidene vormen meermalen plaats gegrepen, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat eenige sporen daarvan in het karakter en de zeden der Italianen achter gebleven zijn.—In hunne taal vinden wij nog verscheidene uitdrukkingen, die betrekking hebben op handel en scheepvaart, van Arabischen oorsprong. Eene gemengd Italiaansche-Saraceensche taal en ras, bestaat nog op het eiland Malta. Ook in Calabrië, op Sicilië en op de andere Italiaansche eilanden, verraadt het dialect en de het volk eigene keeltoon, de inmenging van Arabisch bloed. En eene overeenkomst met het karakter der Mooren, met hun hartstochtelijk en wraakzuchtig temperament, dat ook het Spaansche volks-karakter uitmaakt, laat zich, zooals de Italiaan Mariotti zegt, gemakkelijk bij de Italiaansche eiland-bewoners waarnemen, even als ook hunne olijfbruine huidkleur, en hun bleek gelaat aan de Pheniciërs, Karthagers en Saracenen herinneren.
Doordien Italië zuidwaarts diep vooruitdrong in het aloude kanaal der beschaving, de Middellandsche Zee, kwam het in aanraking met de Oostersche, Afrikaansche en Grieksche zeevarende volken; en daar het noordwaarts als ineengegroeid was met het vaste land van ons werelddeel, bracht zulks het in verband met de Noordelijker volken, de Celten, de Germanen en ook eenigermate met de Slawen. De eersten, de Celten, de voorvaderen der Franschen, spelen daarbij de oudste rol. Zij hebben zich reeds in de vroegste tijden in een aanzienlijk gedeelte van Italië inheemsch gemaakt. Zij hebben als grondbevolking het geheele fraaie land tusschen de Alpen en Apennijnen bezet. Het duurde lang, voor dat dit ook onder den naam “Italië” begrepen werd. Het heette voor de geboorte van Christus Gallië en wel, ter onderscheiding van het groote Gallië aan gene zijde der Alpen, het Gallië aan deze zijde der Alpen “Gallia Cisalpina.” Van uit de Alpen en van af den Po drongen deze Galliërs meermalen Midden-Italië binnen, en verwoestten Rome en andere bloeiende steden. Daarentegen waren zij de eerste stichters van Milaan en van andere beroemde plaatsen van Boven-Italië.
De Celten hebben, naar men zegt, reeds van den beginne af aan, in het type van hun ras meer gelijkheid met de oude Italianen gehad, dan de Germanen en de andere Noordsche naburen. Nadat het echter den Italianen onder Cesar gelukte, de Galliërs in hooge mate te romaniseeren of te italianiseeren, werd gedurende den vierhonderdjarigen duur der Romeinsche opperheerschappij, eene geestelijke verbroedering tusschen beide Romeinsch gewordene natiën tot stand gebracht, die tot op onze dagen toe de bron geweest is van veelvuldige verwisseling en van gemeenschappelijke neigingen en eigenaardigheden. Wel zijn de Galliërs en hunne opvolgers, de Franken en Franschen, de verwoesters van Rome geweest; even als vroeger onder hunnen Brennus, zoo ook later nog dikwijls onder Karel den Groote, onder de Anjou’s, onder Karel VIII, en in den lateren tijd onder hunne Napoleons, zijn zij onder den naam van bevrijders, als beheerschers en onderdrukkers Italië binnengedrongen, en hebben de Italianen, in bloedige slagen en Siciliaansche vespers, zich tegen hen trachten te beschermen, maar dat neemt niet weg dat er, over het geheel, buiten den door de Alpen gevormden ringmuur, geen volk is, waarmede de Italianen als natie, zooveel overeenkomst in geaardheid hebben, waarvoor zij zooveel sympathie gehad en waarmede zij zulke nauwe betrekkingen aangeknoopt hebben, als met de Franschen. Even als de Provençaalsche dichtkunst, even als in eene latere periode, ten tijde van Lodewijk XIV, de zoogenaamde klassieke literatuur der Franschen, zoo vonden ook alle andere voorbeelden van Frankrijk, in Italië steeds een open oor en hart. De Fransche revolutie in het einde der vorige eeuw, gaf aan Italië eene nieuwe gedaante. De door Napoleon I weder aangeknoopte nauwere verbinding van Italië met Frankrijk, bracht de politieke denkbeelden der Franschen daar in omloop, en liet bij het volk een zoo groot gistings-proces achter, dat men bijna zeggen kan, dat de tegenwoordige geestelijke ontwikkeling der Italianen op Trans-Alpijnschen bodem gewassen is. “Zij denken Fransch over staat, godsdienst en wijsbegeerte; en zoo al niet hunne poëzie, dan is toch hun proza in hooge mate op Fransche leest geschoeid.”—Het oude land der Gallische Allobrogen, Savoye en de Ligurische grensmarken van Nizza, landstreken, die eene Fransch sprekende, Celtische grondbevolking hebben, zijn tot op de nieuwste tijden, nu eens met de Franschen dan met de Italianen, onder dezelfde heerschappij verbonden geweest.
Hét provinciaal-dialect der Piemonteezen en Lombarden, heeft nog nu veel Fransch of Gallisch; zij hebben b.v. iets van den Gallischen neusklank en de voor het Toscaansche oor zoo onaangename uitspraak der “oe” als “u”. Een Engelschman, de heer Edwards, die zich in den nieuweren tijd door zijne phrenologische onderzoekingen een naam maakte, heeft bij de tegenwoordig aan den Po wonende menschen, zelfs dezelfde schedel- en gelaatsvorming gevonden, welke men bij hen, die langs de Rhone en de Loire wonen, aantreft; hij heeft gemeend, daardoor te kunnen bewijzen, dat deze zoogenaamde Italianen, met betrekking tot hun bloed en hunnen lichaamsbouw, nog heden tot de Galliërs of Celten behooren.
De verbinding der Italianen met de Galliërs dateert van onheugelijke, vóór-historische tijden. Hunne eerste aanraking met de Germanen laat zich iets beter nawijzen. Het was niet lang voor de geboorte van Christus, toen zij, onder den naam van “Cimberen en Teutonen,” hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het Noorden verlieten, en voor het eerst ten Zuiden der Alpen verschenen.—Sinds dien tijd echter, zijn de Italianen om zoo te zeggen altijd met hen in strijd geweest, zonder dat echter noch de Duitschers in massa in Italië, noch de Italianen bij de Germanen op die wijze inheemsch geworden zijn, als de hun nader staande Galliërs.—Een diep gewortelde afkeer voor elkander schijnt de naturen dezer beide, zoo sterk met elkander contrasteerende, landen en stammen eigen te zijn. De Italianen vermochten het Rijn- en Donauland nooit in die mate te romaniseeren als het Celten-land; zij werden daaruit door meer dan één Varus-slag verdreven.—Omgekeerd hebben ook de onbeschaafde Noordlanders, hoe dikwijls zij ook het fraaie Zuidland binnentrokken, daar nergens op den duur hun ras, hunne taal en zeden heerschend kunnen maken.—“Italië, ofschoon overwonnen, stond tegen hunne betrekkelijk weinig talrijke scharen altijd over, met eene dichte bevolking, met eene oude beschaving en met eene weelderige natuur. Het slikte de binnenrukkende Duitschers altijd naar lichaam en ziel op.” Het was aan weerszijden spreekwoordelijk, dat Welschland bestemd was het graf der Teutonen te worden. En bij dezen bleef altijd het oude spreekwoord in zwang: “Graecia capta ferum cepit victorem.” Het onderworpene beschaafde volk ving de wilde overwinnaars in zijne zijden netten.—De Herulers, de Gothen, de Vandalen zijn, ofschoon zij lang in Italië den baas speelden, allen weder spoorloos verdwenen en weggevaagd.
Alleen de Longobarden maken daarop eene uitzondering. Deze Germanen oefenden inderdaad een zeer merkwaardigen en blijvenden invloed op Italië uit. Zij worden ons als de wijste, koenste en dapperste van alle Italië binnenrukkende Duitsche stammen geschilderd, en men vergelijkt hunne inmenging op volk en land met die der Franken in Frankrijk en met die der Anglo-Saksen in Engeland. Zij verspreidden zich bijna over het geheele schiereiland; zelfs in het Zuiden stichtten zij de lang bestaan geblevene Hertogdommen Spoleto en Benevento, die het grootste gedeelte van Midden-Italië en van het tegenwoordige Napels bevatten. In het Po-dal echter schoten zij het diepst wortel, en smeedden daar de ijzeren kroon, den diadeem der latere zoogenaamde Koningen van Italië, die nog op de plaats ligt, waar de Longobarden dien, eens nederlegden.—Daar zij zich er geheel inheemsch maakten, zoo smolten zij ten laatste geheel met de bewoners van het land samen, en oefenden zij een niet geringen invloed uit op de vervorming der oude Romeinsche taal tot de nieuwere Italiaansche. Zelfs nadat zij zelven reeds in Italianen vervormd waren, bleef nog de door hen ingevoerde staatsvorm, het Duitsche recht en het leenstelsel bestaan. In den beroemden Lombardischen stedenbond, en in de nog heden gebruikt wordende Germaansche benaming “Lombardye” voor het Po-dal, heeft hun volksnaam zich evenzeer behouden, als die der Angelen in “Engeland” en die der Franken in “Frankrijk”. Ook verraden de bewonersvan dit dal, van Turyn tot aan Ravenna en Rimini, nog heden niet onduidelijke sporen eener vermenging met Germaansche bestanddeelen. “Daar kenmerken de menschen zich” volgens de getuigenis van een Italiaanschen ethnograaf, “nog heden door eene lichtere kleur van haar, blankere gelaatskleur, groote levendige oogen, slanke deftige maar zelden fijne gestalte, van de andere Italianen.—Ook is daar de taal ruwer en rijker aan consonanten, dan daar waar de Germaansche invloed onbeduidend of in het geheel nièt geweest is, zooals in Rome, Toscane en nog meer in Zuidelijk Italië”. “Zij munt uit,” zegt een Italiaan, “door kracht en kortheid.”
Even als de Noordsche spraakklanken, zoo is ook de krijgshaftige geest van het Noorden hier meer te huis gebleven. Napoleon en na hem Oostenrijk en later Victor Emanuel, recruteerden in Noordelijk Italië aan den Po hunne beste Italiaansche regimenten.
Eindelijk vinden wij daar ook nog, op de weide-plateau’s en in de boschachtige schuilhoeken van eenige schoone bergen bij Vicenza en Verona, eenige nog heden tamelijk onvervalschte overblijfselen van Duitsch volk, midden in den schoot van den Italiaanschen stam, de herdersdorpen der zoogenaamdeTredecienSette Comuni, die nog heden ten dage een Duitsch dialekt spreken, en die er roem op dragen afstammelingen der oude Germanen te zijn.
Na de Germaansche volkenbeweging in de de 5deen 6deeeuw, zijn nog ontelbare malen Duitschers over de Alpen Italië binnengetrokken. De Frankische Koningen en de Duitsche Keizers uit het Saksische, Salische en het Hohenstaufsche huis, hebben door kracht van wapenen een dikwijls bestreden heerschersrecht in Italië geldig gemaakt.—Door deze van tijd tot tijd wederkeerende en als de noordewind invallende, zoogenaamde “Romeinen-tochten” der Duitsche Keizers, werden echter geene nieuwe Germaansche bestanddeelen in de massa van het Italiaansche volk gebracht, het waren geene volksinvallen. De Duitsche Keizers verschenen slechts voorbijgaande aan het hoofd hunner krijgshaftige oorlogscharen.—Dikwijls streden zij met Italiaansche troepen tegen de Italianen, die eeuwen lang door tweespalt in partijen verdeeld waren, en onder wie de Duitschers zich, slechts zoo lang hunne tegenwoordigheid duurde, gehoorzaamheid en aanhang verschaften; eene germaniseering van Italië bewerkten zij niet. De Duitsche Keizers, zooals b.v. Frederik II, werden daarbij eerder zelven Italianen. Ook lieten zij het land meermalen door Italiaansche staatslieden en raadgevers besturen, en namen deze ook wel mede naar Duitschland. “Telken male echter,” zegt een Italiaansch geschiedschrijver, “waschte de eerste lenteregen het bij deze “Romeinen-tochten” vergoten bloed weer weg. De eerste oogst, rijk gevoed door een bodem, bemest door de lijken der Noordlanders, maakte de schatting weder goed, die de verkwisting der soldaten noodig gemaakt had, en de zonen van het Zuiden wischten zich de tranen uit de oogen, grepen weder naar de lier en begonnen weder op hunne eigenaardige wijze te zingen als een zwerm vogels wanneer de stormwind voorbij is.”—Dat deze voorstelling over het geheel de ware is, bewijst onder anderen de Italiaansche taal. Want het is verwonderlijk, hoe weinig Duitsche woorden, trots al die scharen van duizend en nog eens duizend Duitschers,die naar Italië gekomen zijn, aan haar bleven hangen. Uitdrukkingen als: “guerra” (weer), “arnese” (harnas), “stivali” (stevels), “caccia” (jagt), “fiasci” (flesch), “bicchiere” (beker), hebben alleen op jagt, oorlog en drinkgelagen en dergelijke zaken betrekking.—Overigens zijn, naar men zegt, in de locale dialecten van enkele bergdalen, zelfs in de Apennijnen, zulke Duitsche spraakbrokken meer bewaard, dan in de Italiaansche spreek- en schrijftaal.
Even als met de Celten en Germanen, zoo zijn eindelijk de Italianen ook met de derde groote Indo-Germaansche volkengroep, met de Slawen, in aanraking gekomen.
In den Noord-Oostelijken hoek van Italië woonde reeds lang een volk, dat de geographen der ouden voorIllyriërs(Albaneezen?) hielden, en dat zij “Venetiërs” noemden, van welken naam hun land ten Noorden der Adriatische zee, den zijnen “Venetia” ontleende. Wegens de overeenkomst van dezen naam met dien onzer Slawische “Wenden”, en op andere gronden hebben verscheidene historici vermoed, dat deze oude Venetiërs, van wie de stad Venetië haren naam ontleende, oorspronkelijk Slawen geweest zijn, die eerst later geitalianiseerd geworden zijn.—De nog heden den Venetiaanschen mond eigene zachtheid van toon, vooral in tegenstelling met den harden toon der Lombarden, zouden een gevolg dezer Slawische verwantschap zijn. Ook hebben verscheidene namen der, nu Italiaansche, steden in de nabijheid van Venetië, zooals “Triest”, “Pola”, “Grado” en andere, een Slawisch karakter.
Dat ten tijde der volksverhuizing, met de Germanen, vooral ook met de uit Hongarije hier binnenrukkende Longobarden, ook vele Slawen naar Italië kwamen, even als in onze dagen met de Oostenrijksche legers, is aan geen twijfel onderhevig. Hunne elementen zijn daar echter onder Germaansche namen verborgen.—Even zoo uitgemaakt zeker is het, dat de Noord-Oostelijke uiteinden van Italië, reeds in de 7deeeuw door Slawen omsingeld waren. De Slawische taal was toen zelfs aan het hof van den Hertog van Friaul in gebruik, en de Slawen trokken dikwijls over de Isonzo op Italiaanschen bodem, en stichtten daar steden, burchten en dorpen, die nu nog bestaan en waar beide talen, het Italiaansch en het Slawisch nog heden gesproken worden. Op eene tamelijk uitgestrekte lijn, langs de grenzen van Karinthië, Kroatië en Istrië, zijn Slawische en Italiaansche elementen met elkander vermengd, en deze grens is, door de veroveringen en volkplantingen der Italianen in Illyrië enDalmatië, nog verder uitgebreid geworden. Daardoor werd Venetië zelve een middelpunt voor de Slawen, die als matrozen en soldaten daar heen gingen, wier voorname geslachten niet zelden in de Venetiaansche aristocratie werden opgenomen, en wier heldere geesten somwijlen deelnamen aan het streven der Italianen om kunst en beschaving te ontwikkelen.
Uit dit overzicht der vroeger Italië binnengedrongene volken, blijkt dus, dat dit land in oude tijden,—vóór Rome—door de meest verschillende stammen, men kan zeggen door gedeelten van alle in Europa en om de Middellandsche Zee wonende rassen, bewoond was, en dat het ook in het vervolg van tijden meermalen weder door al deze stammen, die daarheen als tot een geographisch middelpunt samenliepen, aangegrepen werd. Vraagt men nu, hoe al deze op het schiereiland van de vroegste tijden af voorhandene, en steeds op nieuw binnendringende vreemde elementen, zich tot één volk gevormd hebben dat in aanhoudenden strijd met hen eene gelijkvormige nationaliteit ontwikkeld en behouden heeft? Het is vrij wel uitgemaakt dat de eerste, en ook voor alle tijden voornaamste grondvesters van een “Italia Unita,” de Romeinen geweest zijn.—Zij waren van oud-Italiaanschen stam en bewoonden het midden van het lange land, waar zich altijd de echte Italiaansche natuur zuiverder bewaard heeft, dan in de naar het Oosten gekeerde Zuidelijke punt, en in de, het Noorden de hand reikende, Po- en Alpendalen. Van uit het midden veroverden de Romeinen het eene der Italiaansche landschappen na het andere, het eerst die der met hen verwante Latijnen, Umbriërs en Samnieten, en ook die der zeer van hen verschillende Etruskers.—Hunne veroveringen sleepten niet alleen eene omverwerping van de oude staatsregelingen der onderworpene steden en staten na zich, maar ook eene vereenzelving in bloed, zeden en taal. Burgerlijke- en militaire koloniën trokken buiten de muren der stad Rome, en maakten het geheele land, waarover zij zich verbreidden, gelijkvormig. De groote land- en militaire wegen, die de Romeinen in de Apennijnen in verschillende richtingen aanlegden, brachten er het hunne toe bij, om het geheele schiereiland in een maatschappelijk geheel te hervormen. De scherp in het oog vallende volkseigenaardigheden verminderden allengs overal. De oude, zeer van elkander verschillende Oscische, Etrurische, Ausonische tongvallen, werden overal op den achtergrond gedrongen, de Romeinsche of Latijnsche taal werd overal de heerschende.
Op die wijze overal omwentelingen en volksplantingen aanbrengende, drongen de Romeinen ook het Grieksche Beneden-Italië en Sicilië binnen. Ook daar moesten Grieksche taal en zeden het onderspit delven voor de Romeinsche. Daar de Romeinen hier echter het gebied eener meer ontwikkelde en oudere beschaving binnenrukten, zoo konden zij er wel niet buiten, hier veel van aan te nemen, en van toen af aan ging derhalve ook de toenemende Latiniseering van het schiereiland, met de toenemende Helleniseering der Romeinen hand aan hand.
Van dit Zuiden, niet uit de muren hunner stad, waaruit zij anders alles van daan haalden, ontleenden de Romeinen den naam van het door hen tot één gemaakte en veranderde land en volk. Geene benaming zou er natuurlijker voor geweest zijn, dan de naam “Romania” (het land der Romeinen), want de Romeinen waren zijne scheppers.—In stede van dien duldden zij het, dat uit de zuidpunt van het land, wij kunnen niet meer nagaanhoe, de ten eenemale onbekende naam van een arm herdersgeslacht, zich als eene slingerplant uitbreidde en het geheele schiereiland overtoog. In de landpunt aan dezeeëngte van Messina, die wij heden ten dage Calabrië noemen, moet volgens de legende in oude, gouden tijden een Koning “Italus” geheerscht hebben, wien ter eere de menschen daar, die tot dien tijd toe “Oenotri” (d.i. de wijnbouwers) heetten, zich “Itali” en hun land “Italia” noemden.—Volgens anderen zouden de Calabriërs dezen naam, uit hoofde hunner schoone weidevelden, van oudsher gevoerd hebben; want “Italia” van oudsher verwant met het Latijnsche “Vitulus” (jong rund) moet zooveel als het runder- of weiland beteekenen. Nog tijdens den bloei van het oude Syracuse strekte zich echter deze naam, die voor zoo grooten roem bestemd was, niet Noordwaarts van het Calabrische schier-eiland uit. Langzamerhand sedert de 4deeeuw voor Christus geboorte, omvatte hij reeds het Zuidelijk Italië.—Tegen het einde dezer eeuw namen de Romeinen hem aan, toen zij Zuidelijk Italië veroverden; zij brachten hem verder Noordwaarts, aanvankelijk echter niet aan gene zijde der Toscane omgevende Apennijnen.—Daar scheidde de Rubico, eene kleine rivier in het Zuiden van Ravenna, nog lang dat wat men “Italië” noemde, van de Noordelijke Po-vlakte, die nog onder den naam “Gallië” begrepen werd. Eerst na de Punische oorlogen drongen de Romeinen ook als overwinnaars, koloniseerende en de oude Cis-Alpijnsche Galliërs hunne nationaliteit ontnemende, het Po-land binnen. Zij verbreidden hunne taal en zeden en die der nu met hen verbondene Italianen, van het Zuiden tot aan den voet der Alpen, die hun eene zeer natuurlijke grens van hun verruimd vaderland toeschijnen moest. Deze italianiseering van het Po-land was echter reeds lang half voltooid, voor men het den naam Gallië officieel ontnam. Eerst Keizer Augustus volgde de publieke opinie, die reeds toen algemeen tot aan de Alpen reikte, dat is, hij breidde den naam Italië zoover uit als die later bijna altijd gegolden heeft, tot aan den Varus of Var bij Nizza tegen Gallië, tot naar Istrië in het Oosten en tot aan de gletschers in het Noorden. Men mag dus Keizer Augustus als den schepper van het idee “Italië” en “Italianen” beschouwen.
De geheele bedwinging en verovering van Italië door de Romeinen, kan men beschouwen als eene vereeniging der Italianen tot één staat onder echt Italiaansche banier, als eene gelijkmaking en samensmelting van al het vreemde op Italiaanschen bodem tot één volk.—De Italianen hebben door de Romeinen onder alle volken in Europa, het eerst het voordeel behaald, dat zij, als een, wat taal, zeden, sociale en politieke inrichting betreft, vereenigd volk daar stonden, in een tijd, toen nog alle andere rassen van ons werelddeel in stammen en clans opgelost, door elkander lagen. Zulk eene nationale vereeniging was zelfs den zoo hoog beschaafden, maar altijd in tweespalt levenden Grieken nooit gelukt.
Het werk der, om zoo te zeggen voor de eeuwigheid bouwende Romeinen, heeft alle wisselvalligheden der volgende eeuwen overleefd. De door hen gelegde grondslagen voor de Italiaansche eenheid, vormen nu nog de basis der Italiaansche nationaliteit. Hunne, in het verloop der tijden gewijzigde taal, den door hen aan het volk, tusschen de Alpen en Sicilië, gegeven toon, en de herinnering aan hunne heldendaden, zijn in alle eeuwen tot op den huidigen dag, het patriotische cement geweest, dat de Italianen tot één volk verbonden verbindt.—Alleen de voorbereidselen der Romeinen maakten het mogelijk dat de liederen, in lateren tijd door een Dante of Petrarca aan den Arno gezongen, in het geheele land als uit het gemoed des volks voortgekomen, weerklonken.
De stempel, dien zij op het volk, tot aan den Var en tot aan den bovensten rand der Alpen, drukten, was zoo onuitwischbaar en vast, dat die altijd weder, door alle later daarover uitgeschudde elementen heen, te voorschijn kwam en zich overwinnend naar boven werkte, en dat Italië ten allen tijde daarnaar streeft, zich politiek binnen dezelfde grenzen te vereenigen, die Keizer Augustus het afbakende.—Deze vroeger door de Romeinen tot stand gebrachte vereeniging van geheel Italië tot ééne gelijksoortige natie, gaf den Italianen het groote overwicht over Europa, waardoor zij in staat waren ons werelddeel te veroveren. Italië werd onder de Romeinen in zoo hooge mate en in zoo uitgebreiden zin het levens-centrum van geheel Europa, als na hem geen ander Europeesch land en volk weder geweest is.—Het bloed en de denkbeelden van het geheele beschaafdeOrbis terrarum, culmineerden en centraliseerden een vijfhonderdtal jaren in Italië.—“Rome ontving bij zich alle vreemdelingen, drukte hun zijn stempel op het voorhoofd en zond hen als Romeinen weder de wereld in.”
Daar zij een zoo krijgshaftig, krachtvol, ernstig, consequent, gedisciplineerd, politiek en wetkundig volk waren, als men nauwlijks eenig ander in de geschiedenis aantreft, zoo hebben zij dien ten gevolge ook meer dochter-volken en dochter-talen in de wereld gebracht dan eenig ander volk.—Zij brachten eene min of meer algeheele romaniseering of italianiseering van alle landen en volken, van af Schotland tot aan Afrika, van het Pyreneesche schiereiland tot aan den Eufraat, tot stand. De in verschillende landen gesprokene talen werden, door de wereld veroverende Latijnen, niet alleen uit de gerechts-zalen en bestuurs-bureau’s van het rijk, maar grootendeels ook uit de bijeenkomsten der beschaafde maatschappijen verdrongen; de Grieksche taal was bijna de eenige die naast die der Latijnen bleef bestaan.De bijzondere rechtspraak en de oude staats- en maatschappelijke instellingen der verschillende rijken, weken overal voor de algemeen in zwang komende rechtspraak en toestanden der Romeinsche monarchie.
Overal waar de Romeinsche soldaat zijn kwartier opsloeg, de Romeinsche kolonist zijne akkers omheinde, aan de Theems, aan den Donau, aan de Tigris en den Nijl, zetten zich ook de Romeinsche bankier en de Romeinsche koopman neder, begaven zich ook uit Italië de landmeters en de architecten, de opperpriesters en de advokaten, de schoolleeraars, de kunstenaars en de handwerkers heen. Overal werden de tegenstellingen uit den weg geruimd, die vroeger de nationaliteiten zoo streng van elkander scheidden, en naast de uiterlijke gelijkheid in de officieele taal, in het geld, de rechtspraak en de administratie, werdhet geheele leven, denken en wezen der volken met Romeinsche elementen doordrongen. “Onder alle hemelstreken” zegt Prudentius, “leefden de menschen op Romeinsche wijze, als ware de geheele wereld slechts ééne Italiaansche stad.”
Trots de later volgende eindelooze omwentelingen en volksverhuizingen is deze stempel, dien de Romeinen een groot gedeelte van Europa op het voorhoofd drukten, in den loop der eeuwen niet weder verloren gegaan. Waarheen wij ons ook wenden, overal ontmoeten wij nog heden ten dage hunne machtige en onvergelijkelijke inwerkingen. Zij lieten in ons werelddeel, de ver verbreide groep der naar hen genaamde Romaansche volken, achter.—Evenals de nationale geest en de taal der Italianen zelve, zoo rusten ook die der Spanjaarden, der Portugeezen, der Franschen, der Belgen, der ver langs den Donau verspreide Walachyers op de, door de Romeinen door romaniseering gelegde fundamenten.
Maar hun invloed op de beschaving van Europa steekt verre uit boven het bestaan hunner politieke macht en bloei. Zelfs nadat hun lichaam reeds lang dood was, waarde de door hen in het leven geroepen geest in Europa nog rusteloos rond, groote daden verrichtende en bijna nog meer volken bindende, dan hunne legioenen zulks vermocht hadden.
De met de Romeinen opgegroeide en door hen zeer ontwikkelde taal, bleef nog, bijna een duizendtal jaren na de ontbinding van het Romeinsche rijk, de taal van den beschaafden stand, der dichters, der diplomaten, der wetgeving en van het algemeen verkeer in ons werelddeel.—Zij verwierf zich zelfs het burgerrecht in landstreken, waarin Romeinsche krijgslieden nooit gekomen waren, b.v. ook in het geheele uitgestrekte land der Sarmaten en in Skandinavië.—Zij is nog heden ten dage naast hare zuster, de Grieksche taal, de taal der wetenschappen in zoo hoogen graad, dat men zelfs geene nieuwe uitvinding, geen aan de uiteinden der wereld gevonden plantje, gelooft wetenschappelijk geplaatst te hebben, wanneer men er geen Latijnschen naam aan gegeven heeft.—Nog omstreeks het einde der midden-eeuwen werden de dichters vóór Petrarca, niet voor dat wat zij in hunneeigenetaal gezongen hadden, maar voor hunneLatijnschegedichten op het Kapitool gekroond, zooals ook nu nog onze geleerden, alleen door in het Latijn geschrevene verhandelingen, den graad van doctor verwerven kunnen.2
Ofschoon de Romeinen geen oorspronkelijken naam voor den eeuwig bloeienden aanvoerder der Muzen uitgedacht, maar den naam “Apollo” onveranderd van de Grieken overgenomen hebben, ofschoon hunne poëzie niet oorspronkelijk was, maar er de “geestdrift der Grieken luide in weerklonk”, zoo hebben zij toch alles, wat zij van Griekenland ontvingen, met eene zoo groote politieke macht gestut, dat zij en hunne taal de dragers en verbreiders ook der Grieksche ontwikkeling in Europa geweest zijn.
“Voor de schoone kunsten hebben de stijve, harde, punctueele, dappere,geheel door heerschzucht vervulde Romeinen het minst gedaan.” Zij waren vreemdelingen op dit gebied, en bedienden zich hierop van bijna niets anders dan van het hoofd en de armen der Grieken. Niet ten gevolge eener warme geestdrift voor de kunst, maar ter opsiering hunner Keizerstad, plunderden zij de veroverde landen en voerden zij de kunstschatten naar Italië.
“Ook in de wijsbegeerte waren zij slechts napraters der diepzinnige Grieken. Men bemerkt dit het best in hunne taal, die zoo arm schijnt aan philosophische uitdrukkingen en kunstwoorden, dat Plato en Aristoteles moeielijk in goed Latijn kunnen vertaald worden.”—Daarentegen hebben zij, als eene door en door tot heerschappij voeren geborene en gevormde natie, in hunne taal even als in hunnen geest en hunne wetgeving, alle bont geschakeerde rechtstoestanden en rechts-vragen van het burgerlijke leven beter doorschouwd, bewerkt en de taal daarvoor beter bruikbaar gemaakt, dan eenig volk te voren.
Hun recht heeft tweemalen de wereldkwestiën geregeld, eens, zoolang hunne Keizers nog den schepter zwaaiden, door den steun van hun overwinnend zwaard, en een tweede maal langs vreedzameren weg, ten gevolge der hulde, die men aan hunne juiste inzichten, principes en definities vrijwillig toebracht.—Het Romeinsche recht was reeds eens, ten gevolge van de stormen der volksverhuizing, buiten gebruik gekomen. Ja! de Justiniaansche codex, de quintessence van dit recht was, even als eens ten tijde der Makkabeën bij de Joden de Mozaïsche canon, verloren gegaan. Hij moest uit het puin der verwoesting weder voor den dag gehaald worden, even als de Laokoon-groep, de Venus van Medici en andere antieke standbeelden; en even als aan deze uitgegravene Grieksche kunstscheppingen zich een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis vastknoopte, zoo kwam ook uit het weder ontdekte Romeinsche wetboek, eene nog veel machtiger, laat geborene heerschappij der burgerlijke wetgeving der Romeinen te voorschijn.—Deze merkwaardige tweede verovering der wereld door de Romeinsche wet, ging in de midden-eeuwen van eene der voornaamste en oudste leer-inrichtingen in Italië, van Bologna, uit. Een geleerde, Irnerius, begon in de 15deeeuw de pandecten te lezen, te bestudeeren en te verklaren. Op zijn aandrang werden daarop Romeinsche recht-scholen gegrondvest, en toen weldra haar roem zich verbreidde, zonden de volken van allerwege hunne weetgierige afgezanten over de Alpen, werden de geduldige scholieren der, uit den mond der Italiaansche professoren tot hen sprekende, Romeinen, en staken nog eenmaal geheel vrijwillig hun nek in het Romeinsche juk.
De rechtsgeleerden der Romeinen brachten langzamerhand de onderwerping tot stand van geheel Germanië en van vele andere volken, die hunne veldheeren niet hadden kunnen bedwingen; de verhoudingen en toestanden van iedere stad, van ieder dorp in Europa, werden naar de uitspraken en besluiten der oude, reeds lang verstomde Romeinsche praetoren en Keizers geregeld.
Staten blijven niet eeuwig bestaan,Ook zijn reeds geheele geslachtenDoor der tijden wisseling vergaan,En dus als vergeten te achten.Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,Door Aurora omkranst steeds met lichtIs slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.
Staten blijven niet eeuwig bestaan,Ook zijn reeds geheele geslachtenDoor der tijden wisseling vergaan,En dus als vergeten te achten.Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,Door Aurora omkranst steeds met lichtIs slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.
Staten blijven niet eeuwig bestaan,
Ook zijn reeds geheele geslachten
Door der tijden wisseling vergaan,
En dus als vergeten te achten.
Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,
Door Aurora omkranst steeds met licht
Is slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,
Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.
Dit woord van den grooten Schiller, dat hij tot lof der groote mannen zong, mag men in nog hoogeren zin van toepassing beschouwen, op den geest van zulke krachtig optredende en verstandige volken, als de Grieken en de Romeinen. Even als de Montblanc werpen zij breede schaduwen over de landen heen; zij verlichten nog lang het landschap, als hun voet reeds lang in duisternis begraven is.—Zij zijn onsterfelijk, en zelfs als zij schijnen te sterven, is het eigenlijk geen dood, maar slechts eene verpopping en een weder opleven in anderen vorm.
Reeds terwijl hun door de barbaren het zwaard afgenomen was, hadden de Italianen zich een anderen schepter der wereldheerschappij gevormd. Rome had de zaden van het christendom in haar boezem opgenomen, en de uit dit zaad ontkiemende wijnstok, de macht van den Romeinschen bisschop, had zich ongemerkt en langzamerhand tegen den boom van het Keizerschap aangeklemd en was met hem opgewassen.—Nadat de barbaren den Keizerlijken eik geveld hadden, bleef de moeielijker op te ruimen rank der Kerk bestaan. Daar zij den wereldlijken schepter niet meer zwaaien konden, grepen de Romeinen naar den bisschoppelijken staf, en met dezen hebben zij langzamerhand in den loop der midden-eeuwen, door zachtere kunsten, door zachtere middelen en wegen, door woord en overreding, weder alle volken van Europa in hun net vastgesponnen.
Onder de vele gaven, die wij uit de handen van Rome en Italië ontvingen, is de gewichtigste: het Christendom. Het groote werk der verchristelijking, dat in Rome begonnen werd, werd van daar uit, door Italië’s zonen, trots de stoornissen door het ongunstige politieke lot van hun vaderland, verder gebracht.—Er is een tijd in Europa geweest,—en die tijd duurde lang—toen Italianen, als zendelingen der nieuwe leer, door alle landen van ons werelddeel trokken, om het barbarendom en heidendom te bezweren, en toen Italianen aan de hoven der Koningen en in de hoofdsteden der volkeren, als kerkvorsten aan het hoofd der geestelijke zaken stonden. Daar zij als soldaten en praetorianen niet meer de Keizerskroon vergeven konden, begonnen zij nu het als priesters te doen. Sedert Karel de Groote, omstreeks het jaar 800, deze kroonuit de handen van Leo III had ontvangen, was Rome, de eeuwige stad, weder de hoofdstad der wereld. Het groote overwicht der door de Italianen gevormde, onderhoudene en grootgebrachte macht der christelijke kerk bewerkte, dat in de midden-eeuwen even als in de oudheid, de geschiedenis van Europa, Italië weder tot brand- en middelpunt verkreeg, waarop alle kampstrijden, de geestelijke zoowel als die van den krijg, gestreden werden.
“De Roomsch-Christelijke kerk, haar indrukwekkende ritus, de pracht en het betooverende van haar cultus, die den geest op verheven zaken leidt en de ziel tot godsdienstigheid opwekt, hare liefelijke aria’s, hare indrukwekkende kooren, hare schitterende versierselen, de groote, majestueuse ruimte harer Godshuizen, het bekoorlijk poëtische waas, dat haren geheelen godsdienst een zoo verheerlijkt uiterlijk geeft, hare aantrekkende geheimzinnigheid, die het gemoed naar hoogere sfeeren brengt”—dat alles is een werk van Italiaansche vinding en kunst.—In alle landen van Westelijk- en Midden-Europa, noordelijk tot aan de Noordkaap, en oostelijk over de grenzen van Sarmatië, verbreidde zich deze door de Italianen geregelde godsdienst en de door hen georganiseerde kerkelijke heerschappij. Overal diende men God op Italiaansche wijze en in de door de Italianen over de wereld verspreide taal. “Italië was de opperheerscheresse in het rijk der hoogste geestes-aangelegenheden.”—In de 11deeeuw, toen den geweldigen Benedictijner-monnik Hildebrand de driedubbele kroon op het hoofd gezet werd, bereikte deze theocratische monarchie der Italianen, die bijna geheel Europa omvatte, even als eens onder Augustus hunne militaire monarchie, hare voltooiing.
Even als die jonge Mongoolsche paardenhoeder, en nog met meer recht dan Dschingis-Chan, kon de geniale zoon van een Italiaanschen handwerker zeggen, “de geheele wereld draait zich om mij, als om haar middelpunt.”—De Keizers hielden de stijgbeugels der hoogepriesters van Italië, en de Koningen van Europa kwamen om hun den pantoffel te kussen. De macht dezer Romeinsche Kerkvorsten heeft nog langer geduurd dan die der Romeinsche consuls, en hunne reeks is langer dan die der Romeinsche Imperatoren. En ofschoon later ook deze wijze van Italiaansche suprematie, even als die welke zij door hunne Imperatoren over Europa uitgeoefend hadden, door een nieuwen geestelijken Arminius in de wouden van Duitschland gebroken werd, zoo is toch nog heden ten dage een groot gedeelte van ons werelddeel, met betrekking tot hun werkelijk leven en godsdienstig denken, als geitalianiseerd, of als onder den invloed van Italië staande, te beschouwen.
Ja, het terrein, dat in Duitschland en in het Noorden van Europa voor hetPausdomverloren ging, werd rijkelijk vergoed door de provinciën, die zijne zendelingen, zijne jezuïten en bedelmonniken aan gindsche zijde van den oceaan in de nieuwe wereld veroverden.
En dit Pausdom, deze door Italië voortdurend uitgeoefende geestelijke wereldheerschappij, heeft een zoo onverwoestbaar leven, dat ook tot nu toe, al de groote volksstormen van den nieuweren tijd, de Fransche revolutie, de Napoleontische oorlogen, de volksbewegingen van 1848 en de nieuwste omwentelingen in Italië zelve, die allen het, als Luther in Duitschland, metwortel en tak dreigden uit te roeien, het slechts weinig geschaad hebben. Het zwenkte door al die stormen heen, werd wel heen en weer geslingerd, maar bleef voor anker liggen en gebiedt nog heden, even als vroeger.
De Katholieke kerk en het Pausdom zijn wel de meest grootsche en de invloedrijkste scheppingen, die uit den geest van het moderne Italië te voorschijn getreden zijn, maar het zijn niet de eenige.—Tegelijk met den opbouw der Kerk en ten deele onder hare bescherming, die zij hun in den strijd met de Duitsche Keizers verleende, bloeiden in Italië eene menigte andere staten en republieken, zetels der beschaving.—Eene voorliefde, als ik het zoo noemen mag, voor een stedelijk, burgerlijk en republikeinsch volksbestaan, schijnt van oudsher den geest der Italianen eigen geweest te zijn. Wellicht heeft zij haren oorsprong te danken aan het karakter van hun vaderland, dat in zoo vele afgesloten deelen is afgeperkt. Reeds in de oude tijden zien wij het land met steden bedekt, en het volk niet zooals de Duitschers, in onderlinge betrekkingen die door het boerenbedrijf of het landbezit in het leven waren geroepen; niet zooals de Slawen vereenigd door den band van het familieleven, van stam- of bloedverwantschap, maar in stedelijke gemeenten of stedelijke staten vereenigd. Eene stad noemen de Italianen “una nazione”.
Reeds ten tijde der Etruskers ging in Italië alles van de steden uit. Alle oorlogen der oude Italianen onder elkander waren oorlogen van stad tegen stad. Niet door een machtig geslacht van volken-vorsten, zooals het later de Karolingers waren, maar door de burgers eener stad, werd de Romeinsche wereld-verovering doorgezet. Ten tijde der Romeinen scheen, zooals ik reeds opmerkte, geheel Italië, ja! geheel de wereld, slechts eene enkele stad te zijn. Geheel Italië verkreeg van hen burgerlijke stadsrechten, het geheele rijk derOrbis terrarum, om zoo te zeggen eene stedelijke inrichting. Door den inval der Duitsche Koningen en adellijke geslachten, werd deze in Italië diep-gewortelde neiging tot eene stedelijke huishouding een tijd lang verbroken. Want de Germanen waren, om zoo te zeggen, een volk bestaande uit herders en landlieden. Zij gaven den door hen veroverde rijken eene Koninklijke familie- en huisgezin-regeling, die haar model aan de inrichting van den zetel van een landerijen bezittend edelman schijnt ontleend te hebben. In de latere middeneeuwen echter, nadat de barbaren zich geitalianiseerd hadden, en de Trans-Alpijnsche Keizers in de Pausen machtige tegenpartijen hadden leeren kennen, kwam het oud-Italiaansche stadswezen weder te voorschijn. Het geheele land en volk, loste zich als een paarlsnoer in eene menigte stedelijke republieken op, weder even als vroeger tijdens de Etruriërs en Groot-Griekenland, met talrijke bloeiende en schitterende burger-gemeenten. De door de Duitschers ingevoerde land- en leenadel verdween. In geen land van Europa werd het feudaal-systeem en de landbouwstaat zoo vroeg afgeschaft als in Italië. Alleen Zuidelijk Italië en Sicilië, maken daarop eene uitzondering. De ridderschap ging in de stedelijke republieken, en zelfs in de kleine monarchieën, waarin na eenigen tijd vele deze kleine republieken veranderden, ten onder. Want deze nieuwe monarchieën, hunne Heeren en Hertogen waren, zooals de Medici’s in Florence, de Dogen en de patriciërs in Venetië en Genua, bijna overal voortgesprotenuit den burgerstand en, om zoo te zeggen opperhoofden van steden.—Reeds in de 14deeeuw was de, uit den vreemde overgekomen riddergeest in Italië, waar zij bovendien nimmer diepe wortels schoot, geheel verloren. “Deze overwegende invloed der steden in de midden-eeuwen,” zegt de Italiaansche geschiedschrijver Sismondi, “is de oorsprong van hetmoderneItaliaansche karakter. Dientengevolge is bij hen alle landeigendom nagenoeg alleen in handen der steden, en de bebouwer van den grond is geen onafhankelijk land-edelman met zijne slaven, ook geen vrije burger die een eigen bezit heeft, maar slechts een pachter van den stedelijken burger.” Daaraan is ook de minder scherpe afscheiding der maatschappelijke standen in Italië toe te schrijven. De hoogere standen, de adel, zijn in Italië met den burgerstand veel meer saamgewassen dan in Duitschland of Frankrijk. Men heeft hun de overmoedige aanmatigingen, van den ouden Duitschen en Franschen hof- en heeren-adel, nooit kunnen verwijten. Ook is in Italië de adel nooit met zoo hevigen haat vervolgd geworden als in Frankrijk, omdat hij in bloed, gezindheid en werkzaamheid veel nauwer verbonden was met de burgerlijke standen en de steden.”—Uit hetgeen ik gezegd heb, mag men echter al die eigenschappen niet alleen aan de numoderneItalianen toeschrijven. Integendeel vindt men ze, zooals ik reeds aantoonde, reeds bij de vroegste Italianen, en men kan daarom ook dat, wat Sismondi eengevolgvan het overwicht der steden noemt, omgekeerd als de oude, sedert duizende van jaren werkendeoorzaakvan dit overwicht beschouwen.
Even als een welige oranjeboom, met een menigte gouden vruchten en bloesems, zoo staat ook het met bloeiende steden rijkversierde Italië der midden-eeuwen daar. Daaronder waren machtige republieken, zooals Venetië en Genua, die somwijlen tegen eene heilige alliantie van Europeesche Vorsten stand hielden, en gedurende bijna duizend jaren zelfstandig in de wereldgebeurtenissen en lotgevallen der volken ingegrepen hebben.—Ging de ridder- en feudaalgeest in deze Italiaansche steden te gronde, zoo ontwikkelden zich daarentegen des te schooner de stedelijke bedrijven. Hunne republikeinsche staatsregeling bevorderde de talenten; veelzijdige ontwikkeling en plaatselijk patriotisme vermeerderde de bevolking en rijkdommen, en deed kunsten en wetenschappen bloeien.—Wanneer wij de heerlijke schilderingen der Italiaansche toestanden, tijdens den grootsten bloei van deze hunne stedelijke republieken, dus in de 14deen 15deeeuw, lezen, en daarbij een blik slaan op de toenmalige toestanden in andere landen, dan kunnen wij moeielijk gelooven, dat beiden gelijktijdig waren. “Daar, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, een treurig schouwspel van armoede, barbaarschheid en onwetendheid, overal gewelddadigheden van onbeschaafde Heeren en door ellende verbitterde boeren. Met welgevallen wenden wij ons oog van hen af en slaan het op de rijke, verlichte staten van Italië,—naar de Apennijnen, die tot aan hunne hoogste kruinen met rijke bouwlanden bedekt zijn,—naar hare groote, prachtige steden, met hare levendige havens, hare arsenalen, villa’s, museums, bibliotheken, hare markten, opgepropt met allerlei voorwerpen van genot en smaak, en naar hare werkplaatsen, wemelende van kunstvaardige arbeiders.”
Handel en scheepvaart waren de bronnen van den wasdom dezer Italiaansche steden. Zij waren de drijfveeren harer daden en het doel van al haar streven.
Zij legden zich met zooveel talent op den handel toe, dat zij daarin de onderwijzers voor ons allen geworden zijn. De meeste kunsttermen die op den handel betrekking hebben, zijn even als het boekhouden van den Europeeschen koopman, het bank- en wisselwezen, van Italiaanschen oorsprong.—De Italianen gaven aan de wereld de eerste proeve van een zeewetboek. Op hunne zoogenaamde “consolato’s” berust de, nu natuurlijk veel beter ontwikkelde, rechtspraak der zeevarende volken. Er is een tijd geweest, van de 12detot de 15deeeuw, toen de wetten van Amalfi, Pisa, Genua en Venetië op alle Zeeën geëerbiedigd werden. Geen kruistocht kon zonder behulp dezer Italiaansche steden tot stand komen. Bij de verovering van het Heilige land en later bij die van Constantinopel, speelden zij eene groote rol en trokken ook van deze veroveringen het meeste nut.—Hunne koloniën en kustbezittingen breidden zich over alle havens en voorgebergten der Middellandsche- en Zwarte Zeeën uit. Genueezen en Venetianen hadden overal, ook in Spanje, in Barcelona, Sevilla en Lissabon, hunne bloeiende factorijen en zelfs in Egypte en Syrië hunne kantoren.—In Zuidelijk Rusland, zelfs in het binnenste van Klein-Azië, vindt men de torens, die zij vroeger ter bescherming hunner magazijnen of hunner handelswegen bouwden. Daaraan is het toe te schrijven, dat de Italiaansche taal tot op den huidigen dag, zelfs onder de heerschappij der Turken, de voornaamste handels- en zakentaal der geheele zoogenaamde Levant is geworden. Ook is na dien tijd menige handelstak in het overige Europa in de handen der Italianen gebleven, zoo b.v. de handel in Oostersche en Zuidelijke kruiderijen. In Hongarije noemt men nog heden de handelaars in specerijen in den regel “Walsche,” dat is, Italianen of vreemden, in Duitschland ronduit “Italianen”.
Hunne Marco Polo’s reisden in de 13deeeuw, handeldrijvende en zaken doende door geheel Azië, tot aan het hof van den Keizer der Mongolen, tot aan China en Japan. Hunne zeevaarders, sterrekundigen en cosmographen waren de kundigste in geheel Europa, en zonder hunne hulp zou men het omzeilen der wereld niet op touw gezet hebben. Een Del Cano, een Columbus, een Vespucci, de meeste pioniers der groote ontdekkingen op den Oceaan, waren Italianen of waren in de Italiaansche school gevormd.
Even als handelsgeest en handelsdeugden, moesten de Italianen in hunne steden met zoo verschillende besturen, met hartstochtelijk tegen elkander over staande partijen, tusschen welke politieke gebeurtenissen bestendig verhandeld en bepleit werden, ook diplomatische eigenschappen en politieke talenten verkrijgen. Ook in dit opzicht doorliepen zij eene hen zoo veelzijdig ontwikkelende school, dat Italië daardoor voor langen tijd het land der politici werd. Zelfs in hunne slechtste tijden en toen zij het meest in verval waren, hebben zij aan de meeste groote staten van het overige Europa heerschers gegeven, in de gedaante van ministers, staatslieden en afgezanten. Vooral in de 17deen 18deeeuw hadden Italiaansche staatslieden aan bijna alle hoven de teugels in handen. In Spanje de Orsini’s en na hen de beroemde kardinaal Alberoni.In Frankrijk de verstandige, uiterst slimme, ja! men mag wel zeggen, de groote kardinaal Mazarin, wien Richelieu zijnen Koning als den eenigen aanbeval, die in staat was de leiding der zaken te kunnen voortzetten. In Oostenrijk de Prins Eugenius, de grootste staatsman en veldheer van zijn tijd, en Montecuculi, de eenige, die den Franschen Turenne het hoofd kon bieden. Er was een tijd, toen men zulke invloedrijke Italianen in alle kabinetten, zelfs der kleinste staten, vond. En was het in den nieuwsten tijd ook niet weder een Italiaan, om zoo te zeggen een Romeinsche Cesar, die 20 jaren lang Europa beheerschte.
Waren de Italianen inderdaad, zooals ik zeide, van oude tijden her echte stadsmenschen, zoo moesten zij even als den handel, ook voor alle dingen de voornaamste stedelijke, de echt burgerlijke kunst, de bouwkunst, beoefenen. En inderdaad, deze kunst heeft onder hen ook het langst, ja altijd gebloeid, heeft geene afwisselende tijden van bloei en van verval gekend, als andere kunsten, zooals b.v. de schilderkunst of muziek.—De Italianen zijn in verschillende tijden de architecten van Europa geweest. Het was de eenige kunst, waarin de oude Romeinen van den beginne af uitmuntten, waarin zij anderen niet navolgden. Vele takken der bouwkunst, b.v. de weg-, de brug- en de vestingbouw, waren dezen wereldveroveraars bijzonder noodzakelijk. Zij overstroomden de geheele beschaafde wereld met hunne voor de eeuwigheid gebouwde werken, wier bouwvallen nu nog luide getuigen van hunnen verheven smaak en hunne bekwaamheid in dezen tak der kunst. “Een Romeinsch bouwstuk” is eene spreekwoordelijke beteekenis van een solied bouwwerk.—Zelfs uit den lateren Keizertijd, toen poëzie en literatuur reeds de ijzeren eeuw beleefden, hebben wij nog zulke grootsche Romeinsche bouwstukken. Ja! zelfs te midden der volksverhuizing, toen de lier volkomen verstomde, zijn, onder Gothische en Lombardische Koningen, in Italië bewonderenswaardige werken gebouwd.
En de architectuur is ook weder de eerste kunst geweest, die zich na de tijden der barbaarschheid, reeds in de 10deeeuw, in de steden van Italië weder ontwikkelde, toen de andere Muzen nog langen tijd sluimerden. Wij mogen haar dientengevolge dus bij voorkeur als eene echte, als eene aangeborene dochter van Italië beschouwen.—Even als de steden- en wegenbouwende oude Romeinen, zoo hadden ook de, als christelijke zendelingen en afgezanten van den Paus, de wereld ingaande en altaren wijdende nieuwere Romeinen, in de allereerste plaats weder de bouwkunstenaars noodig. De zich in Rome opbouwende kerk moest bij voorkeur door schoone godshuizen indruk maken. Zij werd de voedstermoeder der bouwkunst. Er ontstond een prachtige en ver verbreide Italiaansche kerkbouwstijl.—Deze doorliep in den loop der eeuwen verscheidene phasen. Over het geheel echter sloot hij zich in zijne zuilen, zijne ronde bogen en zijne koepels, aan verscheidene reeds lang in Italië inheemsch zijnde bouwstijlen aan.Hij contrasteerde in alle opzichten sterk met den door de Germaansche volken later beoefenden, hoekigen-, spitsen- en torenrijken bouwstijl, die de hoekige, ruwe en hoogdravende Noordsche barbaren uit het lichaam schijnt gesneden te zijn, maar die onder de, hetliefelijke meer huldigende, om zoo te zeggen meer ronde Italianen altijd, ofschoon zij ze somwijlen navolgden, iets vreemds gebleven is. Brunneleschi, de bouwmeester van het paleis Pitti in Florence, Bramanter, de man die de St. Pieterskerk in Rome haren vorm gaf, Palladio, de architect van ontelbare dommen en vorstelijke residenties, zijn eenige der vele Italiaansche bouwmeesters, die door de geheele wereld in hun vak beroemd zijn geworden. Ja! men trof in Italië geheele familiën en geslachten van bouwmeesters aan, waarin deze kunst, en de daarvoor noodige talenten van vader op zoon overerfden. En ook nu nog treft men daar geheele distrikten of dalen aan, waaruit alle inwoners als bekwame huis- en wegbouwers de wereld intrekken, om de steden- en straatwegen in Duitschland of Frankrijk te helpen maken.
Even als in Indië, Egypte en Griekenland, zoo heeft de godsdienst, de geestdrift voor het goddelijke en voor zijne zinnebeeldige voorstelling, overal onder de menschen ook aan de andere kunsten geest en leven gegeven.—Sloegen de christelijke kerk en godsdienst, de ouders der kunsten, hunnen hoofdzetel in Italië op, zoo moest Italië, het land van kerken- en stedenbouw, ook het hoofdland voor alle andere kunsten worden.—De uit den schoot der kerk en der steden ontstane bouwkunst, die de hulp dier andere kunsten zoo zeer noodig had, daar zij slechts de ruwe omtrekken en het omhulsel levert, die de beeldhouwer met beeldhouwwerk moet opsieren en zoo moet voltooien, die de schilder met kleuren-poëzie moet versieren, die aan gezang en muziek in hare zalen en gewelven den schoonsten weergalm geeft, moest daarom ook spoedig de keur dezer kunsten tot zich trekken.
Het eerst kwamen de echt christelijke, de echt godsdienstige kunsten, de muziek en de schilderkunst, in beoefening, en riepen heerlijke scheppingen in het leven. Beiden hebben zich bij de Italianen zoo inheemsch gemaakt, als bij geen ander ons bekend volk ter wereld, zelfs niet bij de Grieken van Pericles en van Alexander den Groote, ofschoon deze in de beeldhouwkunst aan de Italianen den palm betwisten.—Want het is opmerkelijk, hoe in Italië het plastische, en men kan er bijvoegen, in de poëzie het epische, steeds ondergeschikt was aan het pittoreske. Reeds de Romeinen—ten minste hunne dichters, b.v. Virgilius—waren het grootst in het beschrijvende, schilderachtige genre. In nieuweren tijd hadden Venetië, Milaan, Florence, Rome, ja bijna alle steden van Italië, hare eigene schilderscholen, ieder met haar afzonderlijk karakter en met hare eigene onvergelijkelijke meesters aan het hoofd. In den kunstenaar bij uitnemendheid echter, dien men “den goddelijke” genoemd heeft, in Rafaël Sanzio, bracht Italië het onovertreffelijkste te voorschijn, wat de geheele menschheid ooit ten deel gevallen is, “een genie, in wiens werken zich de geestelijke adel der menschelijke natuur het duidelijkst openbaart, dien ooit een man bezeten heeft, en die zich in al zijne voortbrengselen op de hoogte der plechtigste en meest kuische schoonheid gehouden heeft.”—Ten tijde van Rafaël, den vlekkelooze, den volkomene, in de periode van het zoogenaamdeCinque cento, van de 15deen 16deeeuw, bereikte de kunst in Italië haar zenith. Toen hadden de macht en de rijkdom van alle Italiaansche steden hun toppunt bereikt. Toen schiepen, even als hare kunstenaars, zoo ookhare dichters, hunne voor eeuwig bewonderde werken. Dit was zulk een roemrijke tijd, als behalve de Italianen nog slechts één volk, het Helleensche—ten tijde van Pericles—doorleefd heeft.
Er bestaan, merkwaardig genoeg, in de wereldgeschiedenis geene perioden van volkenbloei, die in alle opzichten zooveel overeenkomst met elkander hebben, als bij de Grieken de vijfde eeuw voor de geboorte van Christus, en bij de Italianen hetCinque centona Christus geboorte. Deze beide perioden, die eene tusschenruimte van 2000 jaren hebben, schijnen naar elkander gecopieerd te zijn. In beiden treft men een overvloed van schitterende steden en Vorstendommen, in beiden bloeien kunsten en poëzie op eene onvergelijkelijke wijze. In beide perioden ontmoet men karakters en mannen, die somwijlen als broeders op elkander gelijken. In beide perioden “eene verovering der geestenwereld, eene weergalooze bestorming van den Olympus.”—Het schijnt bijna, alsof zich toenmaals de Italiaansche geest zelfs inniger gekeerd heeft naar dien der Grieken, die hem van vóór-Romeinsche tijden verwant was, als tot dien der de werkelijke wereld veroverende Romeinen, Italië’s eigene, maar in zekeren zin eene andere geaardheid hebbende kinderen. Inderdaad, de moderne Italianen hebben in velerlei opzicht meer overeenkomst met de Hellenen, dan met die pedante, niet beminnelijke, oorlogzuchtige, stijfkoppige, onbuigzame Romeinsche landgenooten.
Sedert twee eeuwen zijn nu wel de beeldende kunsten en kunstscholen bij de Italianen aan het afnemen; “maar desniettegenstaande is een zeer algemeene en fijne kunstzin, het geheele volk als een blijvend erfdeel van dien tijd overgebleven. Bijna ieder Italiaan, zelfs de minst beschaafde, heeft eene levendige voorliefde voor het voltooide en voor het schilderachtige, en zelfs onbeduidende zaken weet hij een smaakvol uiterlijk te geven.”
In verscheidene geringere takken der beeldende kunsten, b.v. in de mozaïkschildering, in het werken in gips, in het vervaardigen Van smaakvolle vazen, urnen en kannen van albast, zijn de Italianen nog steeds niet geëvenaard, en de ateliers voor het vervaardigen van figuren uit gips zijn bijna overal bij ons in hunne handen.—“Alleen door het aanhoudend zien der oude, in hunne steden zoo talrijk voorhandene meesterwerken, door de aanhoudende oefening van oog en oordeel, met één woord door het opgroeien in de armen der kunst, laat zich, even als vroeger in Griekenland, ook nu in Italië, het kunst-instinct verklaren, dat bij hen alle standen der maatschappij bezielt,die zelfs den minsten man zijn gescheurden mantel in schilderachtige plooien doet dragen, of hem, bij het spel of in het gesprek met zijne kameraden, gracieuse groepen doet vormen, en die ook maakt, dat op hunne straten, in hunne dorpen, in hunne huizen, waar netheid en orde anders niet opvallend zijn, alles een schilderachtig aanzien heeft.”
Veel daarvan is zelfs in hunne lichamelijke hebbelijkheden en in hun persoonlijk optreden overgegaan, en kenmerkt zich in hunne lichamelijke gestalte en physionomie. In plaats van de onbeschaafde gelaatstrekken, de hoekige gezichten, het ruwe karakter en de slecht gebouwde, maar dikwijls harde en gespierde lichamen, die aan deze zijde der Alpen meer voorkomen, vindenwij reeds dadelijk aan gene zijde van het gebergte, reeds bij de Noordelijke Italianen, een eleganter en lichter vorm, eene slankere gestalte, meer verhevene en schoon gevormde trekken, met eene meer verstandige en levendige uitdrukking in het gelaat. Waarschijnlijk echter zijn dit allen zaken, die men, ten deele althans, meer oorspronkelijken aanleg en oorzaak dan uitwerking noemen moet, en die zeker bovendien ook nog meer of minder als een oud erfdeel vanalleinboorlingen van Zuid-Europa, deze, in tegenstelling met de meer Noordelijke bewoners van ons werelddeel, karakteriseert.
Hoe zouden wij echter over den, den Italianen aangeboren en eigen smaak en kunstzin kunnen spreken, zonder in de allereerste plaats van de muziek te gewagen? Zij schijnt op den Italiaanschen bodem reeds even oud te zijn als de bouwkunst. Ten minste reeds in voor-Romeinsche tijden werden, zooals reeds gezegd is, de Etruskers als uitstekende musici geprezen.—Door de heerschappij der niet-muzikale Romeinen, die in dit opzicht als een ver van den stam gevallen appel, als een onkundige zoon in eene talentvolle familie, beschouwd kunnen worden, werd ook de verdere ontwikkeling van deze kunst tegengehouden.—“Met de christelijke kerk echter, met de den eenigen God toe- en den engelen nagezongene lofliederen en psalmen, trok ook de muziek Italië weder binnen,” zij heeft daar verscheidende, zeer scherp afgeteekende, tijdperken van bloei beleefd, en tot op onzen tijd—en daarin verschilt zij van andere kunsten—voortdurend de heerlijkste vruchten opgeleverd. Nadat zij langen tijd bijna uitsluitend de kerk gediend had, deed zij sedert de 17deeeuw ook pogingen om het tooneel te betreden, en eindelijk ontsproot een eigenaardige tak der muziek, een product van Italië, de “opera,” die de Italianen geschapen en ontwikkeld hebben, en die nu met behulp hunner zangers en componisten zoo zeer in den smaak en den geest van alle Europeanen valt, dat men bijna zeggen kan, dat het onzen tegenwoordigen kunstsmaak kenmerkt.”
De Italiaansche opera-dichters Rossini, Donizetti, Spontini en vele andere zijn nog onze tijdgenooten geweest; en men kan wel zeggen, dat de Italianen den hoogsten rang in dezen tak der kunst nog niet afgestaan hebben. Zij hebben in dit vak geene andere mededingers dan de Duitschers, welke laatste hen echter in de instrumentale muziek overtreffen.
De karakters der musici van deze beide voornaamste muziek-natiën van Europa, staan ongeveer op dezelfde wijze tegen elkander over, als de Gothische en Italiaansche bouwkunst. In de Duitsche muziek is, even als in het geheele wezen van dit volk, alles diepzinnig en hoogvliegend, “in de Italiaansche daarentegen vindt men als grond-element de zuivere welluidendheid; in haar is de harmonie ondergeschikt aan de zuivere, zinnelijk-schoone melodieën. Men zou de Italiaansche muziek, even als het Italiaansche volk zelf, bij voorkeur pittoresk kunnen noemen. Hunne trillers, roulades en toonrollers schijnen aan de rondbogen, koepels en colonnaden der Italiaansche gebouwen te herinneren.”
Voor weinige volken is muziek en vooral zang eene zoo werkelijke behoefte geworden als voor de Italianen, wien de natuur daarvoor de gelukkigste organisatie gegeven heeft, de schoonste stem, het fijnste gehoor en eene bijzonder melodieuse taal. Het gezang vergezelt in Italië niet alleen alle levensverrichtingen,maar het duidt ook alle gemoeds-aandoeningen aan en accentueert ze, zoowel vroolijke en aangename als treurige en hartstochtelijke. “Vooral bij het vrouwelijke geslacht der lagere klassen” zegt een reiziger, “vindt men in Italië slechts weinige individuen, die niet in een wild gezang losbreken, als haar toorn den hoogsten graad bereikt heeft.”—Is deze opmerking waar, dan laat zich daaruit verklaren, hoe een dergelijk volk opera’s vervaardigen kon, en hoe naar het leven geteekend en natuurlijk, alle de in dit drama-soort in gezang uitgedrukte hartstochten zijn, waarin den nuchteren Noordlander zooveel gedwongen en gemaakt toeschijnt.
Is de kunsttaal van den handel in Europa, minstens gedeeltelijk Italiaansch, die der muziek is het, door de geheele wereld heen, geheel. De andere volken hebben de Italiaansche muziektaal zoo geheel aangenomen, dat zij zich niet eens de moeite geven, in hunne talen goede woorden te kiezen, die het onderscheid uitdrukken tusschen eene “andante” en een “adagio,” “een allegro” en een “allegretto,” en honderd andere muzikale kunstuitdrukkingen meer, en dat onze muziekminnende jeugd met die Italiaansche woorden, tegelijkertijd eene voorliefde voor de Italiaansche taal ingeboezemd wordt.
Deze liefelijke, welluidende taal zelve, is het schoonste monument, dat de den Italianen aangeboren schoonheidszin zich opgericht heeft. Bijna elk hunner honderdduizend woorden, bevat in zijne constructie bewijzen, voor de fijnheid van hun gehoor, voor de rondheid van hunnen mond, de gladheid hunner tong en het melodieuse hunner stem.—Het is echter merkwaardig, dat al deze Italiaansche taal-muziek zich eerst in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld heeft. Want in de vroegste tijden schijnen bij de oude Italianen niets minder dan muzikale en zachte talen in gebruik geweest te zijn; de overblijfselen die van de oude Oscische en Umbrische talen in Zuid- en Midden-Italië tot ons gekomen zijn, schijnen veeleer, voor zoover wij uit opschriften over den klank kunnen oordeelen, naar zeer harde tongvallen te wijzen.—Van de oude Etrurische taal zeiden de Romeinen zelven, dat die zoo hard en ruw was, dat zij haar nauwelijks konden uitspreken. Zeer goed klinkende Romeinsche namen kregen in den mond dezer kunstlievende Etruriërs, een zeer onaangenamen en doffen toon, zoo werd Tarquinius b.v. “Tarchnas,” Alexandros “Elschentre,” Minerva “Menrva,” Polydeuktus “Pultuke” enz. En dit geschiedde in die streken (de Florentijnsche) waarin later de zoozeer geprezene “lingua Toscana” bloeide.—Ook het oude Celtische in Noord-Italië was, naar de tegenwoordige overblijfselen der Celtische taal te oordeelen, niets minder dan eene ronde, welluidende taal.
Het later de overhand krijgende Romeinsche of Latijnsche, schijnt in dezen zin boven alle andere spraakvormen de voorkeur gehad te hebben, want al mag het dan ook al niet eene bijzonder zachte taal genoemd worden, en moet men het veeleer als een bepaald mannelijk, krachtig, volklinkend taaleigen vaneen de wereld beheerschend volk beschouwen, zoo is het toch ook merkbaar verschillend van die onaangename en het oor zeer doende opeenstapeling van consonanten, die den Zuidlander zoo zeer in de Germaansche en Slawische talen verschrikt.—Zij schijnt het midden te houden tusschen de nieuwe zachte Italiaansche en de oude harde Italische talen, en is wellicht de oorspronkelijke bron en moeder van het welluidende in de hedendaagsche Romaansche dialecten, alleen dat deze in den loop der eeuwen de majestueuse mannelijkheid van die taal van wereldgebieders, lieten varen, en eindelijk het welluidende als de hoofdzaak bewaarden en verder ontwikkelden.
De kort met scherpe consonanten eindigende woorden van het Latijn, doet de Italiaansche mond door bijgevoegde vokalen zacht eindigen, b.v. in “madre” in plaats vanmater, “imperatore” in plaats vanimperator. De scherpetverzachten zij in de zachtered, b.v. “lido” in plaats vanlitus, “podesta” in plaats vanpotestas. Delin consonant-samenstellingen, versmelt bij hen in eeneib.v.fiammain stede vanflamma, “piangere” in stede vanplangere. Evenzoo worden de gehemelte-letters meermalen door gladde sisklanken vervangen, b.v.voxtot “voce”,occideretot “uccidere”. De vermoeiende geadspireerdehaan het begin der woorden, klinkt bij hen zeer gemakkelijk alsu,b.v. “uomo” in plaats vanhomo. Zulk een verzachtendeuwordt ook dikwijls in het midden der woorden voor de volle en scherpeogeplaatst b.v. “suono” in plaats vansonum. De zachtevvervangt dikwijls de plaats der hardepofb,b.v. “tavola” in plaats vantabula, “avere” in plaats vanhabere. Dit zijn slechts weinige der tallooze voorbeelden, die iedere pagina van een Italiaansch woordenboek aanbiedt, waaraan ik echter hier herinneren wilde, om te doen gevoelen, dat het Italiaansch bijna overal eene verfraaiing, opsiering en versmelting van het Latijn is, en in zekeren zin het vrouwelijke van dezen mannelijken tongval vormt.
Het mag vreemd schijnen, dat deze afronding, verstomping en verzachting van het Latijn, juist na den inval der Germaansche barbaren in Italië, onder terugwerking dezer ruw sprekende menschen, en gedurende de vermenging met hen plaats had. Het is als hebben de Italianen, tengevolge van deze bij hen binnendringende ruwe toonen uit het Noorden, zich uit een soort oppositie des te meer op het welluidende toegelegd. Veel echter daarvan zal uit den daardoor ontstanen strijd tusschen beide talen ontstaan zijn. Verzachting en afronding moesten het natuurlijke gevolg van een dergelijken strijd zijn. Even als de rolsteenen allen afgerond zijn, hoe hoekig en verschillend zij ook oorspronkelijk naar de natuur der bergsoorten mogen geweest zijn, zoo werden ook in dien strijd der talen, de scherpe kanten van de woorden afgeslepen.—Daar de Italianen onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, hun krijgsgeest verloren en een zwak geslacht werden, zoo schijnt het dien ten gevolge natuurlijk, dat zij ook de majestueuse, krachtige, rijke taal der wereldgebieders in hunnen mond wijzigden. Ook de kerk zal waarschijnlijk bij hen, even als op de kunst, de muziek en het gezang plaats vond, ook op de vorming eener welluidende, aan vokalen rijke taal, sterk ingewerkt hebben. Dezetel der kerk en van den Paus is nu nog, als de zetel der klassieke Italiaansche uitspraken der “Bocca Romana,” beroemd.
Men heeft de liefelijke, melodieuse taal der Italianen de vlucht van den leeuwerik toegekend, men heeft haar den zwaai van den adelaar ontzegd. Dat dit oordeel eene waarheid bevat, dat daarmede gewezen wordt op den oorspronkelijken aanleg van den Italiaanschen geest, bewijst ook weder het karakter van de literarische producten, die in deze taal geleverd werden, het karakter der Italiaansche poëzie.—Is de poëzie, in even hooge mate als de taal zelve, de uitdrukking van den innerlijken geest eener natie, het oog van haar gelaat, de spiegel van haar leven, is hare geschiedenis de geschiedenis van den volksgeest met zijne geheele ontwikkeling, zijn vreugde, lijden, hoop en herinneringen, dan is het iets zeer karakteristieks bij de zanglustige kunstlievende Italianen, dat bijna hunne geheele poëzie in meerdere of mindere mate binnen den kring van het lyrische gebleven is.—In dit genre hebben de Italianen, even als de Spanjaarden in het drama, de meeste dichters, de grootste en minst geëvenaarde meesters aan te wijzen, waaronder Petrarca eene eerste plaats inneemt. Zij hebben een dichter Dante, die de hooge vlucht eens adelaars genomen heeft. Deze echter heeft geen opvolger gehad, zijne navolgers zijn allen verongelukt.—Petrarca daarentegen heeft bij de Italianen een talloos heer gelukkige scholieren gevonden. In het lyrische en erotische bereikte hunne literatuur en taal de hoogste trap. Onnoembaar vele waren dien ten gevolge onder hen de pogingen ter verfijning hunner taal, ter vermeerdering der liefelijke uitdrukkingen en tot eene harmonische samenvoeging der woorden. Als een kunstenaars-volk hebben zij daarbij hoofdzakelijk op den vorm gelet, en de taal heeft met de stof kunstig gewerkt, even als hunne Benvenuto Cellini’s met de edele metalen, juweelen en paarlen.Al hunne gedichten en liederen schijnen er minder op berekend, het hart en den geest van den lezer te treffen, dan wel het oor der toehoorders te verrukken, of tot de gezellige vroolijkheid mede te werken; vandaar de lichte inhoud en karakter der Italiaansche poëzie en ook hare menigvuldige kunstige en dikwijls uiterst ingewikkelde vormen, waarop zich toe te leggen, zelfs hunne grootste dichters niet beneden zich achtten.—Bijna alle vormen der lyrische dichtsoorten, en de namen die wij nu nog voor deze gebruiken: “sonnette”, “ballade”, “canzone”, “pasquil” enz. enz. zijn evenzeer uitvindingen der Italianen, als de vormen en namen onzer menigvuldige muzikale kunst-producten.
Het treurspel ging den meer vroolijken dan tragischen Italiaanen, die daarin een scherp contrast met de ernstige Spanjaarden en Engelschen vormen, slecht af; daarentegen hebben zij in het blijspel vele uitstekende producten geleverd, en als een levendig, in zijne geheele manier van doen theatraal volk, zich vooral ook op de pantomime met groote voorliefde toegelegd, ja hebben zij, het eerst van alle Europeesche volken, haar tot een bijzonderen kunsttak gemaakt.
Overal zijn bij hen de zachtere en lichtere, en ook lichtzinniger dichtsoorten, de echt nationale geweest en gebleven. Vooral ook in de satire munten zij uit, en hierin vooral staan zij in scherpe tegenstelling met de eerlijke en hierin arme Duitschers.—“De neiging om te schertsen, om jeuxd’esprit te spelen, ook sarkastisch te zijn en te bespotten, ligt reeds oorspronkelijk diep in de natuur van het vroolijke volk, en deze neiging vond rijkelijk voedsel in de verdeeldheid der Italiaansche staten, en in de onophoudelijke oorlogen om de suprematie, die een algemeenen trek van nijd en ijverzucht zeer in de hand werkten.—Er is bijna geen Italiaansch dichter, die dit genre niet beproefd heeft. Reeds den ouden Romeinen was deze neiging eigen en zij brachten den grootsten satyricus der wereld voort, Juvenalis, die een oorspronkelijk Italiaansch dichter, en niet, zooals Virgilius en Ovidius, een naäper der Grieken was. Geheel Europa heeft dan ook de uitdrukkingen “satire”, “caricatuur”, “travestie” en de daarmede verwante woorden en denkbeelden: “charlatan”,“harlekijn”, “bajazzo” en dergelijke van de Italianen ontvangen.
De langzame vorming dezer satirieke, geestige, scherpe, fraaie, muzikale, nieuw-Italiaansche taal en poëzie, is een zeer langdurig proces geweest, en dat zij eindelijk een gemeen goed van alle Italianen, een hen allen vereenigende vaste nationale band werd, is een betrekkelijk, pas tamelijk nieuw resultaat.—Het hoogste punt van hare liefelijkheid, van haren glans en hare algemeene literarische, kerkelijke, diplomatieke waarde en hare verbreiding over geheel Italië, verkreeg zij in de 16deeeuw, en sedert dien tijd heeft zij zich op hare hoogte weten te handhaven, en dus heeft zij reeds omstreeks 300 jaren achtereen tot de daarstelling van eenItalia Unitamedegewerkt.—Dit neemt echter niet weg, dat zij zelfs op de hoogte, waarop zij nu staat, nog op verre na niet zulk een krachtig element is, als de algemeene, langzamerhand opgekomen spreek- en schrijftalen in Duitschland, Frankrijk of Engeland. Want in geen land van Europa verschillen de provinciale dialekten zoozeer als in Italië, en in geen land hebben zij zich zoo zeer bij alle standen ingedrongen. Dit gaat zoo ver, dat men niet zelden bemerkt, dat zelfs voor den ontwikkelden Venetiaan, Lombard of Napolitaan, het Italiaansch iets ongemakkelijks is, en hoe deze Italianen zich verheugen, als zij na een “Italiaansch” discours, zich weder kunnen ontspannen, door hun met de moedermelk ingezogen stads- of dal-dialect te gebruiken.
Deze stads- of dal-dialecten zijn in Italië, alle met schier denzelfden ijver als eigenlijke talen aangekweekt geworden. Ieder van hen bezit zijne eigene, rijke literatuur, niet alleen poëtische en prozaïsche belletrie, maar ook menig ernstig werk, philologische geschriften, woordenboeken, grammatica’s. Vooral zijn deze plaatselijke literaturen rijk aan satires, spotgedichten en volks-comedie’s, waarin de naburige steden en gebieden belachelijk gemaakt worden.—Dit scherp afgeteekende particularismus in taal, zeden en gewoonten is in Italië overoud, en is een gevolg van het lang uitgestrekt, weinig compact en afgerond land, dat door de Apennijnen en hare armen in vele dalen en natuurlijke districten verdeeld is. Van dal tot dal, van rivierbekken tot rivierbekken, treft men in levenswijze, physionomie, afkomst, karakter en neiging veel grootere contrasten aan, dan men gewoonlijk denkt. Vele dezer taal- en karakter-verscheidenheden berusten misschien nog op die oude, reeds voor de Romeinen in Italië wonende, volksstammen en rassen, op het verschil tusschen de “Umbriërs”, “Liguriërs”, “Samnieten”,”Celten”, en hoe zij ook heeten mogen, wantofschoon ik boven zeide, dat de Romeinen, door eene romaniseering van het geheele schiereiland, den eersten grond tot eenItalia Unitalegden, zoo mag toch niet beweerd worden, dat het hun gelukt is,alleoveroude en met de natuur der provinciën overeenstemmende eigenaardigheden te doen verdwijnen. De Italiaan Lucchesini beweert zelfs, dat de verschillende Italiaansche dialecten geene kinderen van eene en dezelfde Romeinsche moeder zijn, maar oude, uit den tijd der Romeinen afstammende en door dezen slechts eenigzins gewijzigde, volkstalen zelve zijn.
Dit overwicht der volks-dialecten, was in Italië altijd de ernstigste hinderpaal, voor de verbreiding van een gemeenschappelijk nationaal-type der taal. En even lang hebben het daarmede samenhangende, scherp afgeteekende plaatselijke patriotisme, de hartstochtelijke aanmatiging der eene stad of provincie tegenover de andere, het opkomen van eene algemeene volks-opvoeding en eenen eenigen nationalen geest bemoeilijkt.
Sedert de laatste halve eeuw heeft langzamerhand een groot verlangen om een eenig, op zich zelven staand volk te zijn, een eigen vrij, machtig vaderland te bezitten, zich van alle patriotische en denkende Italianen meer en meer meester gemaakt. Weinigen wilden aan den duur dezer beweging gelooven. Spot en klachten over het zedelijk verval der Italianen, over hunne verdeeldheid, hun gebrek aan krijgshaftigen geest, aan krachtige mannen en aanvoerders, waren dikwijls algemeen. Reeds sedert den inval der oude Galliërs in het oude Rome, heeft men ontelbare malen den ondergang van Italië voorspeld en beklaagd, maar even dikwijls hebben de Italianen de wereld met eene onverwachte wedergeboorte verrast. Zij hebben niet, zooals zoo menig ander beroemd volk, slechts één bepaald toppunt van bloei bereikt, maar, om zoo te zeggen, eene geheele reeks perioden waarin zij zich verhieven, gehad. “De polsslag van het geestelijk leven in Italië heeft, sedert het eerste begin der Europeesche geschiedenis,nooitgeheel stilgestaan. Wanneer er ook al af en toe zijne zon met wolken bedekt was, zoo is zij toch nooit zooals b.v. die der Hellenen, voor lange eeuwen van den horizon verdwenen. Zelfs in de dikwijls lange perioden van diepe staatkundige ellende hebben de Italianen zich nog altijd in de eene of andere richting groot getoond en roem verworven, en men mag dit wel als het grootste bewijs hunner verwonderlijke, innerlijke levensvatbaarheid beschouwen, terwijl het ons sterkt in het geloof, dat ook die zelfverheffing en vereeniging van dit volk, waarvan wij getuigen geweest zijn en waaraan de Duitschers zoo krachtig medegewerkt hebben, een langdurig bestaan en steeds toenemenden bloei hebben zal.
1Het schoone Italië, door de Apennijnen doorsneden en door de zee omzoomd.Vert.2Sedert kort is dit in ons land afgeschaft, en mogen zoowel thesis als dissertatie in het Hollandsch geschreven worden.Vert.
1Het schoone Italië, door de Apennijnen doorsneden en door de zee omzoomd.Vert.
2Sedert kort is dit in ons land afgeschaft, en mogen zoowel thesis als dissertatie in het Hollandsch geschreven worden.Vert.