De Magyaren.In het zuid-oosten van Europa, in het gebied en in de nabijheid van den grootsten stroom van ons werelddeel, heeft de natuur eene reeks groote berglanden gevormd, die in physieken zin, eenige gelijkheid met elkander hebben.—Boheme, Moravië, Hongarije, Walachye (met Bulgarije), allen gelijken daarin op elkander, dat het uitgestrekte, aan alle zijden door groote bergketenen omgeven, laaglanden zijn, terwijl men in het midden effene en meestal bijzonder vruchtbare vlakten vindt, die in de voortijden vermoedelijk groote binnen-zeeën vormden, wier wateren nu echter tot groote stroomaderen samengetrokken zijn.Van al deze merkwaardige bassins is Hongarije het merkwaardigste, en ook in historischen zin was het het belangrijkste.In het noorden en oosten wordt het door de Karpathen als door een sterk slingerenden halven cirkel omgeven; in het westen en zuiden wordt het door de Alpen en hare vertakkingen begrensd. In het noord-westen, waar Alpen en Karpathen op elkander stooten, is eene opening, door welke de Donau bij Presburg in het bassin stroomt, om het als een groot kanaal in schuine richting te doorsnijden. In het zuid-oosten, waar de Servische en Zevenburgsche gebergten op elkander stooten, is eene tweede opening, de sedert oude tijden zoogenaamde “ijzeren poort,” bij welke de Donau zich, door eene verscheidene mijlen lange galerij van hooge rotswanden, weder een uitgang door het land baant.Van alle zijden komen de wateren van de bergen afstroomen, om zich, tot groote stroom-aderen vereenigd, naar het binnenste gedeelte des lands te begeven en zich met den Donau te vereenigen. Uit het westen komen de Drave en de Save, uit het oosten de veruiteenloopende takken van den Theiss, den vischrijksten stroom van Europa.In het noorden en oosten scheidt het Karpathisch gebergte het land van de Sarmatische vlakte, en veroorzaakt tusschen Polen en Hongarije een bijna even scherp afgeteekend verschil in klimaat, als de Alpen zulks doen tusschen Duitschland en Italië. Wanneer men van uit het noorden de Karpathen overschrijdt, komt men al ras uit de pijnboomwouden en uit de, gedurende zes maanden met sneeuw bedekte, moerassen van Polen, in een vruchtbaar wijnland, en wel in een land, waar, onder veel helderder en drooger hemel, zuidelijker en vuriger wijnen verbouwd worden. De talrijke vertakkingen der Karpathenvormen in Noordelijk Hongarije eene menigte liefelijke heuvelachtige landschappen. De bodem is er rijk aan allerlei schatten, aan gezondheidsbronnen, mineraalwateren, ijzer, zilver, koper en zelfs ook aan goud, en tusschen de ertsrijke bergaderen breidt zich een net vruchtbare, aan elkander verbondene dalen uit, waaronder ook het zoogenaamde “gouden land van Hongarije,” het groote eiland Schutt in de armen van den Donau.De vertakkingen en uitloopers der Alpen zijn in het zuiden en westen wel armer aan metalen, maar daarentegen vol van de treffendste en bekoorlijkste landschappen. De gezamenlijke wateren van het land, dat naar het zuiden afhelt, zijn daar sedert oude tijden opgestuwd geworden, en hebben, even als in deDeltavan den Nijl, ook in Walachye een vetten slijkbodem doen ontstaan, die over eene uitgestrektheid van 50 mijlen, in de om hunne vruchtbaarheid zoo beroemde landschappen van het Banaat, de Batschka en het Drave-dal gevonden wordt. Daar zijn zelfs amandel- en olijfboomen en zelfs de katoenstruik inheemsch geworden, terwijl de tamme kastanjeboom er in prachtige wouden groeit.De middelste streken van Hongarije, vormen een groot vlak land, dat zoo geheel vrij is gebleven van de omwentelingen, die onzen aardbol doorwroet hebben, dat zijne oppervlakte over geheele streken gelijk schijnt te zijn aan den vlakken effenen waterspiegel eener binnenzee. In het geheele bergachtige Europa aan deze zijde der Russische bergen, treft men geene tweede dergelijke vlakte aan. Overal waar men, van de grensgebergten komende, deze vlakte betreedt, meent men een ander werelddeel voor zich te zien. Men zou meenen, dat Europa midden tusschen zijne bergen een stuk van het Aziatische steppenland in zich opgenomen heeft. Alles is vrij, open en ruim, overal is de horizon onbegrensd. Zandheuvels of vroegere duinen zijn de eenige hoogten. De oppervlakte is in den regel kaal, hout- en woudloos, voor een groot deel arm aan water, met gras of met onmetelijke heidevelden bedekt. Enkele gedeelten zijn vruchtbaar en geschikt ter bebouwing. Beide streken langs den Donau en den Theiss zijn een groot gedeelte van het jaar met water bedekt en vormen wijd uitgestrekte moerassen. Andere gedeelten missen geheel een vruchtbaren bodem en den gras-groei, en gelijken kale, water-, boom- en schaduwlooze zandwoestijnen. Zij worden van oudsher “Püsten” (Wüsten, woestijnen) genoemd, onder welken naam echter later ook de gezamenlijke binnenste vlakten van Hongarije—bouwlanden zoowel als woestijnen—aangewezen worden. Even als in de Russische steppen, vindt men ook in deze Hongaarsche “püsten” talrijke zout- en natron-meren als overblijfselen van eene vroegere binnen-zee. Ook het klimaat dezer woestijnen heeft in hoofdtrekken veel overeenkomst met die der Aziatische steppen; het heeft eene in hooge mate drooge temperatuur. In den zomer brandt de zon boven de Hongaarsche vlakte even gloeiend als boven de Sahara. Dikwijls is maanden lang aan den hemel geen wolkje te bespeuren, en de lucht tot stikkens toe heet en stil. In den winter daarentegen waaien scherpe winden over het vlakke land heen, maar deze zijn, tengevolge van den tegen het noorden en oosten beschermenden bergwal, niet zoo ruw en koud, als in de oostelijke zusterlandenMeestal mag men het wagen zomer en winter de kudden buiten te laten. Bij uitzondering echter komen uit het Oostenzeerharde winters, en dan komen de runderen, even als in de steppen van Rusland en Tartarye, bij duizenden om.Alle algemeene en bijzondere karaktertrekken van natuur en leven in deze Hongaarsche püsten, harmonieeren in zoo hooge mate met wat men aan de Kaspische zee en den Pontus waarneemt, dat men meenen zou, hetzelfde land, denzelfden bodem aan deze zijde der Karpathen weder te zien, hetzelfde vroeger samenhangende tapijt, waarvan de later uit de ingewanden der aarde opgestegene Karpathen, slechts toevalligerwijze een stuk afsneed en insloot. Het valt niet te betwijfelen, of deze steppen-natuur van het binnenste gedeelte van Hongarije, vormt het wezenlijke karakter van het land, en heeft een beslissenden invloed op het geheele land gehad. Ware Hongarije, even als het overige Europa, door heuvels en bergketenen doorsneden geweest, het zou eene andere geschiedenis gehad hebben; het zou zich dan meer aan het Westen hebben aangesloten, maar nu moest het, als eene onmetelijke door bergen ingeslotene dierenrijke weide, als een door de Karpathen omzoomde prachtige veeplaats, bij de Aziaten beroemd en door hen als een land van belofte beschouwd worden.De Aziatische en Nomadische volks-elementen, die zich van de vroegste tijden af, in dezen breeden boezem van Hongarije uitstortten, hebben van daar uit op het land en het volk steeds hun zegel gedrukt en bij beiden den toon aangegeven. Wij zien nu daar midden in dat weide-land een volk van Oosterschen oorsprong, dat naar alle zijden heen, over een ander karakter hebbende bergvolken druk en heerschappij uitoefent. En zoo is het bijna door de geheele geschiedenis heen geweest.Reeds in het jaar 50 na Christus geboorte, ten tijde van den Romeinschen Keizer Claudius, trok uit de Oostelijke steppen aan de Zwarte Zee, een nomaden-volk, de Jazijgen geheeten; het begaf zich over de Karpathen naar Hongarije en zette zich in de lage gedeelten van het binnenste des lands neder. De Romeinen schilderen ons deze Jazijgen als “een volk van wilde en koene ruiters, die, zonder dorpen en zonder steden, onafgebroken te paard, in gemakkelijk op te breken legerplaatsen leefden, en hunne wagens en kudden met zich voerende, naar mate zij daar lust toe gevoelden of hun zulks noodig scheen, heen en weer trokken.” Zij waren vrije menschen, die hunne onafhankelijkheid zelfs lang tegen de Romeinen wisten te handhaven. Daarentegen hadden zij de om hen wonende bergvolken aan zich onderdanig en schatplichtig gemaakt.Men meent in deze weinige door de Romeinen medegedeelde gegevens, de aanduiding van toestanden te herkennen, zooals die nu nog in het land bestaan. Vele hun gelijkende ruitervolken kwamennade Jazijgen in het land, en wie weet hoe dikwijls reedsvoorhen, gelijksoortige stammen op gelijke wijze het land binnen gedrongen waren.Welke taal die Jazijgen spraken, tot welke der groote Aziatische nomaden-stammen zij behoorden, weten wij niet, en evenmin is het ons bekend, tot welke familie de inboorlingen en bergbewoners die zij er aantroffen, gerekend moeten worden. Slawische schrijvers echter zijn van oordeel, dat de laatstgenoemden Slawen waren. En was dit, zooals waarschijnlijk is, het geval, dan zouden wijdus hier reeds in de oudste tijden een beeld voor oogen hebben, van den nu nog in Hongarije voortdurenden strijd tusschen nijvere, akkerbouwende, onderworpene Slawen, en zich op de veeteelt toeleggende, vrij rondzwervende, in het inwendige van het land gebiedende, indringers uit het Oosten.Na de Jazijgen, wier macht, omstreeks het midden der 4deeeuw, door een algemeenen opstand hunner (Slawische?) onderdanen gebroken werd, wier naam echter ten huidigen dage in de geographie van Hongarije, in het district “Jazijgië” aan den Theiss, vereeuwigd is, vielen de horden der zoogenaamde Hunnen het land binnen, en hun aanvoerder Attila sloeg, even als voor hem de stam-opperhoofden der Jazijgen, zijne legerplaats midden in de vlakten van Donau en Theiss op. Zijne verschijning was niet eene koene en op zich zelf staande onderneming van een afzonderlijken stam, maar het gevolg van groote staten-veranderingen en volksbewegingen in het Oosten. Hij kwam aan het hoofd eener groote volks-lawine, midden in een bruisenden vloed van natiën. De nationale elementen door dezen vloed over Hongarije uitgeschud, waren natuurlijk van zeer verschillenden aard. Daaronder bevonden zich zoowel Mongoolsche als Finsche, Turksche en wellicht ook Tungusische krijgers, al waren dan al wellicht eerstgenoemden de aanvoerders.Ten tijde van Attila, in het midden der 5deeeuw, speelde Hongarije voor de eerste maal eene groote maar vreeselijke rol in de wereldgeschiedenis, en van dien tijd af heeft dat land den naam “Hunnenland” of “Hungarn” (Ungarn—Hongarije) bij de westelijke Europeanen behouden. Van uit de Hongaarsche püsten, van uit de ruiter-legerplaatsen aan den Theiss, werden toen de eerste tochten gedaan die tegen het Romeinsche rijk gericht waren, de Germaansche wereld in rep en roer brachten, en in geheel Europa de vaan der revolutie plantten. Van daar uit reden Attila en zijne scharen naar Duitschland, naar Frankrijk en Italië, en daarheen keerden zij, de Alpen omtrekkende, met den in het westen opgedanen buit beladen, ook weder terug. Daar, in zijne legerplaatsen aan den Theiss en den Donau, ontving Attila de afgezanten van de Keizers uit het Westen en uit het Oosten en de schatting van vele volkeren.Na het verval van het rijk der Hunnen, waarvan de oorzaak, deels in inwendige tweespalt der opvolgers van Attila, deels in den opstand hunner Slawische en Germaansche onderdanen, moet gezocht worden, kwam de heerschappij over Hongarije aan Duitsche stammen, aan de Gepiden, Gothen en Longobarden.—Maar ook deze hielden niet lang Hongarije onder hunne heerschappij, want schier iedere eeuw deed nieuwe volken uit het Oosten en het Westen binnenstormen.Vervolgens, in de 6deeeuw, kwamen de Avaren. Zij volgden het voetspoor der Hunnen, om het voorbeeld van dezen op nog ergere wijze te herhalen. Even als Attila, zetten zich hunne Chakans (opperhoofden der horden) in de vlakten aan den Theiss en den Donau neder, en van daar uit vielen zij, even als de Hunnen overal verwoesting aanbrengende, het overige Europa aan. Men toont nu nog in Hongarije overblijfselen aan der zoogenaamdeAvaren-ringen, groote ronde verschansingen, waar binnen zich de Avaren met hunne ruiters en kudden verschansten.Hunne rooftochten voerden zij, evenals de Hunnen, hoofdzakelijk in drie richtingen uit: zuidelijk naar Constantinopel, westelijk den Donau op naar Duitschland, zuidwestelijk tot de Adriatische zee naar Italië. Zij handhaafden zich nagenoeg 200 jaren in hunne stelling, tot ten laatste Karel de Groote, tegen het einde der 8steeeuw, langs den Donau tegen hen optrok, in een grooten slag aan den Raab hunne macht brak, en met Duitsche kolonisten zijn “Avaren-mark”, Avarengrens, ook wel de “Oostelijke-mark” later “Oostenrijk” genoemd, tegen hen oprichtte.Reeds lang was een ander Finsch-Tartaarsch volk, deBulgaren, van den Ural af, de Avaren op den voet gevolgd. Terwijl zij, in den rug hunner steeds voorwaarts trekkende voorgangers, de verlatene provinciën wegnamen, kwamen zij na de nederlaag der Avaren, ook naar Hongarije, en beheerschten dit land van af de oostelijke grens tot aan den Donau bij Pesth. De hoofdmacht dezer Bulgaren had zich intusschen naar den beneden-Donau en naar Constantinopel gewend, en hunne heerschappij in Hongarije was noch zeer uitgebreid, noch van langen duur. In hunne noordelijkste bezittingen aan den Theiss en den Donau, moesten zij onderdoen voor de Magyaren.Het einde der 9deeeuw bracht de Magyaren in het land. Even als hunne voorgangers de Bulgaren, de Avaren, de Hunnen, de Jazygen, hadden zij zich ook aan de grenzen van Azië en Europa te paard gezet, en waren zij strijdende, slagenwinnendeenverliezende, nu eens overwinnende, dan weder door hunne vijanden gedecimeerd en voor hen vluchtende, lang aan de Chazaren onderdanig, langs denzelfden grooten volkeren-weg in het noorden van den Pontus, waarlangs al hunne voorgangers gekomen waren, westwaarts getrokken; waren in dezelfde bergpassen der Karpathen, in het noorden van Zevenburgen, de gebergten overgetrokken, en maakten eindelijk, even als hunne voorgangers, in de goede weiden langs den Theiss en den Donau, halt. Daar, midden in de vlakten sloegen, even als eens Attila, hunne eerste legeraanvoerders en hertogen, Almus en Arpard, hunne legerplaatsen op, en zij en hunne opvolgers verspreidden zich van daar op hunne tallooze kleine paardjes, even als de Hunnen en de Avaren, langs de van ouds daartoe gebruikelijke wegen over het overige Europa, en doortrokken plunderend en verwoestend het Byzantijnsche rijk in het zuiden, Italië bij het begin der Adriatische zee en Duitschland opwaarts langs den Donau. Wanneer men de gelijkvormigheid dezer gedurende eeuwen voortgezette marschen en tochten, en hunne overeenstemming op schier alle punten, zoo met betrekking tot het doel, als tot de wegen die tot dat doel moesten leiden, beschouwt, dan zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de volken volgens afspraak te werk gingen, of wel als bestond er eene traditie, dat het Hongarenland, het met bergen omringde weideland aan den Donau, over heel Azië eene groote vermaardheid had genoten, en als had zich dus van de vroegste tijden af ieder ruitervolk, met het plan dit doel te bereiken, op weg begeven. Ten deele moge dit werkelijk zoo geweest zijn, maar ten deele is ook de gelijkvormigheid en regelmatigheid dezer bewegingen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen te verklaren.Het geheelezuidenvan Rusland is eene met gras bedekte vlakte, die denNomaden zeer geriefelijk voor hunne beweging en toenemende uitbreiding moest zijn. Het ruwe klimaat en de dichte wouden vanmiddenRusland, waren hun hinderlijk bij het voorwaarts rukken naar het noorden, terwijlzuidwaartsde Zwarte Zee hun in den weg lag.Zij trokken dus het liefstwestwaarts. In deze richting stieten zij op de Karpathen, die in Zevenburgen eene hooge, breede en moeilijk te overwinnen hinderpaal vormden, die echter van de bronnen van den Dniester en Pruth tot die van den Theiss, lage, smalle bergruggen en gemakkelijke bergpassen aanbieden. In het noorden dezer landstreek verheffen de Karpathen zich weder hooger, zoodat zich bij den Theiss eene kleine verzakking bevindt, een overgangspunt, een zeer natuurlijk inlatings-station, veel doelmatiger en natuurlijker dan de reeds bovengenoemde “IJzeren Poort” in het zuiden, waardoor de Donau binnenstroomt. Nu nog gaat daar door een der voornaamste reis- en straatwegen van Rusland en de Bukowina naar Hongarije.De Jazygen, de Avaren, de Magyaren, die, zooals bereids gezegd is, niet altijd als overwinnaars hunnen weg vervolgden, veelmeer dikwijls als door andere horden voorwaarts gedrevene vluchtelingen, aan den voet der Karpathen aankwamen, waagden dan, als zij van de heerlijke streken aan gene zijde hoorden, de bergen over te trekken. Achter de bergen konden zij ten minste een tijd lang voor hunne vervolgers zeker zijn, en in die vlakten, waar zij de rijken hunner Aziatische voorgangers, of van de aldaar van oudsher inheemsche Slawen, in tweedracht en verval vonden, konden zij met frisschen nomaden-moed als veroveraars en gebieders optreden.Dat zij meest allen ten slotte aan den Donau halt hielden, als hadden zij nu hun doel bereikt, als waren zij in het beloofde land aangekomen, verklaart zich even natuurlijk uit de verdere gesteldheid van Westelijk Europa. Had men verder op ook nog eindelooze vlakten, weiden, rijbanen gevonden, dan waren de Nomaden tot aan het einde der wereld doorgedrongen. Op hunne onderzoekings- en rooftochten van de kale püsten uit, ontdekten zij echter steeds, dat men aan de andere zijde niets dan bosch- en berglanden vond, vol menschen, steden, muren en doorsneden door zeeboezems. Zij werden daar dikwijls met bebloede koppen teruggeworpen, en bleven daarom in hunne püstenstreek waar niemand hen opzocht, en dat het laatste stukje van het werelddeel was, dat op hun Aziatisch vaderland geleek. Nog heden ten dage is de Magyaar, als men hem eene beschrijving van bergen en enge dalen geeft, gewoon met een soort afschuw te zeggen: “maar dat is verschrikkelijk! Daar moet een Hongaarstikken.”Even als met betrekking tot de wegen waarlangs zij het Donauland binnentrokken, en tot de omstandigheden waaronder zij zich daar vestigden, gelijken deze volken, tot de Magyaren toe, ook allen op elkander wat ten slotte hunne nationale geschiedenis was. Onder heinde en ver gevreesde legeraanvoerders en ruwe machthebbers legerden zij allen, de een na den ander als sombere onweerswolken, aan den Donau, en deden zij van daar uit een tijd lang hunne verwoestende tochten naar alle zijden heen. Maar geen vast beginsel, geen erfelijkheid van den vorstelijken troon, geene neiging tot beschaving of vooruitgangschoot bij hen wortel, en daardoor kwam het, dat al die onweerswolken zich in nevels oplosten. De onstuimige ondernemingsgeest verminderde. Zulke groote en talentvolle aanvoerders als Attila keerden niet weder. De horden kregen oneenigheid en raakten verdeeld, en zoo werden zij altijd weder de buit van eene andere, nieuw aangekomene horde, die nog bezield was met dien frisschen moed en die jeugdige eensgezindheid, die den roovers bij den aanvang hunner expeditiën zoo eigen pleegt te zijn.De Magyarenwaren de eerstenenbleven de eenigen, die het talent of het geluk hadden, dit gewone lot van alle politieke stichtingen der Aziaten in Europa te ontkomen. Zij alleen zijn niet als stof vervlogen, zij alleen zijn midden onder ons blijven bestaan, en hebben zich als een vast lid aan den krans der andere Europeesche volken aangesloten. Nauwelijks aan deze zijde der Karpathen gekomen, stichtten zij eene monarchie met een erfelijk vorstenhuis, en kwamen uit hen verscheidene heldhaftige vorsten voort. Kort nadat zij, even als de Hunnen en de Avaren, door de westelijke volken voor hunne rooftochten in bloedige slagen bestraft en teruggeworpen waren, gaven zij niet zooals de genoemde volken, op Aziatische wijze door eene overhaaste vlucht het in bezit genomene land op, maar kwamen zij veeleer spoedig tot bezinning, en besloten, terwijl zij de Westersche beschaving en het Christendom—en wel het Westersche en niet zooals de Russen, het Oostersche Christendom—aannamen, als Europeanen in Europa teblijven, daar zij als Aziaten zich niet inheemsch konden maken. Zij trokken de zware wapenrusting der westersche volken aan, riepen Duitschers en Italianen in het land, stichtten met behulp van dezen steden en vestingen, grepen naar den ploeg en leerden van de Duitschers en Slawen den landbouw.Het onuitputtelijke Azië ging intusschen voort, even als te voren, nieuwe ruitervolken naar het Westen te zenden. Het eerst in de 10deeeuw de Petschenegen, die de Hongaren altijd op den voet gevolgd waren, vervolgens in de 12deeeuw de wilde Kumanen of Polowzers, beide van Turksche afkomst en eindelijk in de 13deeeuw de Tataren van Dschingis-Chan. Even als hunne voorgangers klopten ook zij allen aan dezen Karpathen-muur, ja zij klommen dien zelfs ten deele over. Maar de sterk geblevene en nog sterker gewordene Magyaren boden hun een even degelijken als machtigen tegenstand. De Turksche Petschenegen en Kumanen kwam slechts bij afzonderlijke troepen in Hongarije, en ook dezen slechts als trawanten en onderdanen der Hongaarsche koningen, en verdwenen weldra in de massa van het Hongaarsche volk, waarmede zij zich vermengden. Zelfs de Tataren van de 13deeeuw, werden in Hongarije, nadat zij het geheele land eerst verwoest hadden, ten slotte overwonnen, en moesten zich met de heerschappij over de uitgestrekte landen ten oosten der Karpathen tevreden stellen, en eerst veel later was het krachtig gewordene Rusland in staat, deze Aziatische landverhuizing bij den Ural een grens te stellen, even als voor hen de Magyaren het reeds bij de Karpathen gedaan hadden.VanDuitschlanduit, dat na den tijd van Karel den Groote en Hendrik den Vogelaar zich vast aaneen sloot, zich met steden en muren wapende, door Hongarije en Rusland heen, kan men in den loop der eeuwen een langzaamkristallisatie- en consolideerings-proces der Europeesche volken opmerken, dat met landbouw, beschaving, het bouwen van steden, met militaire grenzen, kozakken-liniën enz., langzamerhand verder naar het Oosten rukt, even als het indijkings-systeem der Duitsche Marsch-boeren, de Aziatische volken-zee tot steeds engere grenzen beperkt, en aan de van Azië uitgaande politieke schokken steeds minder vergunt, zich aan ons vasteland mede te deelen.Aanvankelijk zullen de Magyaren, toen zij over de Karpathen het land binnentrokken, niet meer dan 300.000 koppen bedragen hebben. Zij vermeerderden zich aan den Donau tot eenige millioenen, zonder dat zij zich, even als de Franken en de Gothen in Spanje en Gallië, in de oorspronkelijke bevolking oplosten. Terwijl zij veel meer dan deze beide volken, de taal en de eigenaardigheden hunner voorvaderen getrouw bleven, en deze ten deele zelfs nog aan anderen opdrongen, stichtten zij zelven daar een rijk, dat lang bestond, en ten tijde van zijn grootsten bloei in de 14deen 15deeeuw, bijna alle midden- en beneden-Donau-landschappen, van af de Karpathen tot aan de Adriatische Zee, en onder Lodewijk den Groote zelfs ook Polen tot aan de Oost-Zee omvatte.Onder dezen Lodewijk uit het huis van Anjou, en vervolgens onder hunnen gevierden Mathias Corvinus, die niet alleen op de slagvelden uitblonk, maar ook wetenschappen en kunsten beoefende, die eene zoo groote en kostbare bibliotheek bezat als geen ander Europeesch Vorst van zijn tijd, en dien de Hongaarsche boeren nu nog prijzen, wanneer zij spreekwoordelijk zeggen: “Koning Mathias en de gerechtigheid zijn dood,” bereikten de Hongaren de hoogste trap van nationalen roem en aanzien. Het geluk en de vooruitgang van dit volk zouden wellicht bestendiger geweest zijn, als zich niet een nieuwe en vreeselijke afgrond geopend had; een afgrond, die zoovele bloeiende Europeesche volken verslonden heeft. Terwijl de Hongaren het toppunt hunner macht bereikt hadden, hadden de Turken alle voormuren der christenheid in het zuiden ter neder geworpen, en stonden zij eindelijk aan de Donau-grenzen.Die groote Hongaarsche Koningen, die een tijd lang de heldhaftige voorvechters der christenheid tegen de Muzelmannen waren, hadden onwaardige opvolgers, die kroon, rijk en leven in de ongelukkige gevechten tegen de Turken verloren. Met de belangrijke slagen bij Varna (1444), waar Koning Wladislaus met zijne helden verslagen werd, en bij Mohacz (1526), waar Koning Lodewijk II met de zijnen in een moeras verzonk, eindigde de nationale grootheid en de onafhankelijkheid der Magyaren. Als onderdanen of verbondenen der Turken, verzonken deHongarenzelf in een poel van machteloosheid en verwildering.De Turken hebben van Hongarije nagenoeg 200 jaren lang, de eigenlijke Magyaarsche kern van het binnenste püstenland bezeten. De Slawische nabuurlanden der Karpathen zijn nooit blijvend in hunne handen gekomen. De Magyaren verturkten zich onder de halve maan op merkbare wijze; zij begonnen zich even als de Turken het hoofd te scheren, bedienden zich van Oostersche baden, bouwden in hunne steden moskeeën, en namen ook in taal, zeden en gewoonten veel van de Osmanen over. Velen hunner gingen zelfs tot den Islam over, dienden de Muzelmannen als vasallen, borduurden op hunne vaandels de halve maan, en schreven daaronder: “Voor Allah en het vaderland.”Dat het hun nietgeheelzoo ging als de Albaneezen en de Bosniërs, en dat bij slot van rekening, zij ook uitditgevaar de hoofdtrekken hunner nationale-eigendommelijkheid redden, “dat zij” zooals een hunner geschiedschrijvers zich uitdrukte “langzamerhand weder een behoorlijk christen-gelaat toonen konden,” hebben zij grootendeels te danken aan de overwinningen van een Karel van Lotharingen, van een Prins Eugenius, en aan hunne verbinding met het Oostenrijksche Keizers-huis, met wier hulp zij zich in den loop van drie eeuwen van gemeenschappelijken strijd en van worsteling, tot nieuwe hoop en tot nieuwe ontvouwing hunner nationaliteit verhieven.Waaruit deze Magyaarsche eigendommelijkheid en krachtige nationaliteit eigenlijk ontsproten, wat zij geweest zijn en welke grootere volksstammen tot de Magyaren moeten gerekend worden, daarover heeft men tot den huidigen dag veel gestreden.De Russische schrijvers, bij wie wij de eerste berichten aangaande de Hongaren vinden, leidden haar af uit het land “Ugrien,” het oude stamland der Finnen aan den Ural. Een Hongaarsch geleerde, Sainovicz, die in het jaar 1769 met de beroemde wetenschappelijke expeditie, tot hoog in het noorden van het land der Lappen trok, om den doorgang van de planeet Venus waar te nemen, deelde deze zienswijze, en schreef een boek waarin hij bewees, dat de Lapsche en de Finsche taal in wezen dezelfde waren als die der Magyaren. En het is ook nu nog het oordeel der meeste geleerden, dat de Magyaren oorspronkelijk de naaste verwanten geweest zijn der Finsche Oostjäcken, Wokulen en Baschkiren, wier land in de middeneeuwen langen tijd “Groot-Hongarije” genoemd werd. De beroemde Fransche reiziger en gezant Rubruquis verzekert, dat in zijn tijd, in de 13deeeuw, de taal der bewoners van dit “Groot-Hongarije,” der Baschkiren, nog geheel dezelfde was als die der Magyaren aan den Donau.Ook de oude tradities der Hongaren zelven, wijzen naar het gebied van den midden Wolga en de Kama, als het oord, vanwaar hunne tochten naar Westelijk Europa uitgegaan zijn. Daar leeft nog heden ten dage een Finsche volksstam, die bijna denzelfden naam draagt als de Magyaren, namentlijk de “Metscher-jakers.” En eindelijk bevinden zich zuidelijk van genoemde streken en zuidelijk van de Wolga, aan de rivier Kama, de ruïnen eener stad die nog heden “Madschar” genoemd wordt, en die men voor de oorspronkelijke woonplaats der Magyaren houdt.De bij alle verwantschap bestaande groote verscheidenheid, der tegenwoordige Hongaarsche taal met die der overige Finsche dialecten, zoo ook het wezenlijk onderscheid naar lichaam en geest van beide volken, hebben daarentegen anderen bewogen, den oorsprong der Hongaren ergens anders te zoeken, en de genoemde overeenkomsten te verklaren uit hun meer of minder langverblijfonder de Finnen. De Bijzantynsche schrijvers noemden de Hongaren van de vroegste tijden af, gewoonlijk “Tourkoi” (Turken). En daar nu de Hongaarsche taal niet alleen vele woorden, maar ook menige eigenaardigheid in bouw en mechanisme, met de talen der talrijke Turksche stammen gemeen heeft; daar ook verder de lichaamsbouw van het Hongaarsche volk eerder iets Zuid-Aziatisch dan iets Lapsch of Finsch verraadt, zoo hebbenvele geleerden hen tot de Turk-Tataren gerekend. Anderen wederom rekenden hen tot de oude Hunnen en Mongolen. Wijl er eindelijk echter nog zeer veel, zoowel in de taal als ook in het geheele wezen der Magyaren overblijft, dat noch Turksch, noch Finsch, noch Mongoolsch is, en daar voornamelijk de Hongaarsche patriotten zelven, wien eene verwantschap met de Oostjäcken of Lappen—de Keizer van Rusland loofde orden uit, om dit op wetenschappelijke gronden te bewijzen—niet vleiend genoeg of misschien zelfs wel gevaarlijk toescheen, zich altijd het liefst hielden aan dit hun eigenaardigst, dit iets, wat zij “Mag” d.i. kern van het volk (vandaar “Magyaren”) noemden, zoo is in den nieuwsten tijd eindelijk een hunner, de jonge, enthusiaste Czoma von Körös, midden tusschen Finnen, Turken en Mongolen door, naar den oorspronkelijken zetel van het geheele Europeesche menschengeslacht, naar de Indische hooggebergten gereisd, om daar aan de bronnen van alle Aziatisch-Europeesche volks-stroomen, de dalen te ontdekken, waaruit de kern van het Magyarendom ontsproten mag zijn. Maar de onderneming van dezen geleerden Hongaarschen patriot, die daarbij zijn leven verloor, heeft weinig tot beslissing dezer vraag bijgedragen, ofschoon hij zelf persoonlijk overtuigd was, dat het stamland der Hongaren aan gene zijde van den Himalaya bij Tibet te zoeken is.Het waarschijnlijkste resultaat, waartoe men intusschen, ten minste behalve in Hongarije, vrij algemeen gekomen is, en dat zooals gezegd is, voornamelijk op de oorspronkelijke verwantschap der Magyaarsche en Finsche taal berust, is en blijft dit, dat de Magyaren in hun eerste begin als een Finsch heldengeslacht moeten beschouwd worden, dat zich later met vele vreemde bestanddeelen vermengde, en waarin zich vervolgens gelijktijdig als door chemische vermenging en oplossing der elementen, even als in het tegenwoordige gemengde Engelsche volk, een zeer eigenaardige geest vormde, en waaruit een zelfstandig en zijn eigen kracht bewust organisme ontstond, dat wij in geene der bijmengingen, waarvan het een produkt is, terugvinden en door geen er vangeheeloplossen en verklaren kunnen.Zonder twijfel hebben zij, reeds voor zij over de Karpathen klommen, op hunne lange wandeling en gedurende hun ongeregeld en met tijdperken van rust afgewisseld voorwaarts gaan, van den Ural door de steppen van Rusland, veel vreemds in zich opgenomen; Turksche, Slawische stammen lagen op den weg van dit hoopje strijders. In de dienstbaarheid der Chazaren en in de oorlogen met de vreemdelingen, vereenigden zij zich met deze en trokken zij velen hunner met zich voort. In Hongarije zelve zette zich dit proces nog verder voort, want daar vonden zij overal zoowel Slawische volken als overblijfselen van Aziatische stammen. Van de Avaren, van de oude Hunnen, van de nog oudere Jazijgen waren, bij de afdaling in het binnenste der Hongaarsche püsten, altijd eenige overblijfselen overgebleven, die, onder al de omwentelingen en de verwisselingen van heerschers in het land, een nomadische kern der bevolking bewaard hadden. De Magyaren namen dezen, hun het meest passenden, Aziatischen zuurdeesem aan. Toen zij van de groote daden der Hunnen en Avaren hoorden, en toen zij zelven later dergelijke groote daden uitvoerden,toen versmolt in het volksbewustzijn der Magyaren, de voortijd geheel met het daar zooveel overeenkomst mede hebbend tegenwoordige.Zij eigenden zichzelven, om zoo te zeggen, den geheelen vroegeren roem van het door hen bezette land toe. Zij namen de tradities der Avaren en Hunnen als de hunne aan. Zij vereenzelvigden zich met alles, wat van oudsher veroverend en verwoestend, van uit het oosten in hun Donau-bekken verschenen en daar weder uitgegaan was. Zoo werd Attila een Hongaarsch nationaalheld, wiens daden de Magyaarsche schrijvers nog met grooter voorliefde en met meer toevoegsels van hunne vinding opgesierd hebben, dan de Duitschers en Franken de daden van hunnen grooten Karel. Attila en zijne Hunnen, Bajan en zijne Avaren, waren naar hun idée in zekeren zin slechts de voorhoede geweest van dezelfde groote en langdurige volksverhuizing, waarvan nu de Magyaren de achterhoede en den staart vormden, terwijl zij het geheele werk de kroon opzetten, door dien zij ten slotte de onderdrukking en consolideering van het land voltooiden.Maar verreweg het meerendeel der bewoners van het land, dat de Hongaren als hun vadererf binnentrokken, bestond uit Slawen, die, zooals reeds gezegd is, overal in de rondte, in het zuiden zoowel als in het noorden, in het oosten zoowel als in het westen, te vinden waren. Grootendeels ten koste dezer Slawen, groeide de nieuwe spruit uit het Oosten tot een grooten boom op. Het kon niet missen, dat hij daarbij veelook van dit element, te midden waarvan hij zich verplaatst zag, aannam: bijna een derde gedeelte der woorden in de taal der Hongaren is van Slawischen oorsprong, even als ook vele hunner familie-namen, (zoo zelfs de naam van den beroemdsten Magyaar van den nieuweren tijd, Lodewijk Kossut), en eveneens kwamen vele hunner politieke instellingen, b.v. hunne landverdeelingen of comitaten, hunne koninklijke hof-ambten, hunne boersche betrekkingen uit den Slawischen ondergrond te voorschijn.De Duitschers eindelijk vormden een derde element, dat wijzigend op het karakter der Magyaren gewerkt heeft. De oude Germaansche heerschers van Pannonië, de Longobarden, Gothen, Gepiden waren spoedig weder verdwenen, maar reeds met de kolonisten van Karel den Groote in zijn Avarische mark, schoot Duitsche bevolking in Hongarije vasten wortel.Toen de Magyaren zelven met de Duitschers oorlog voerden, en vervolgens door dezen overwonnen en tot het christendom bekeerd werden, toen na het jaar 1000—door den gedoopten Koning Stephanus geroepen—Duitsche zendelingen en apostelen, en kort na hen Duitsche ridders, hovelingen, kolonisten en stedelingen bij menigte in het land kwamen, en toen dit in het land komen van Duitschers, van af het jaar 1000 tot op den huidigen dag, bijna onafgebroken voortduurde, toen moest ook wel veel Duitsch bloed, even als Duitsche denkwijze, taal en zeden in het Magyaarsche overgaan. Koning Stephanus had de, op den eersten blik wat vreemde, maar voor de geschiedenis van Hongarije zeer karakteristieke, grondstelling aangenomen:Unius linguae uniusque moris regnum fragile est(een rijk vaneenetaal en vandezelfdezeden is bouwvallig). Zijne opvolgers beschouwden deze grondstellingals een heilig voorschrift, en daarom hebben de Hongaren allerlei volken gastvrij bij zich toegelaten. Daardoor is het wel een wonder te noemen, dat dit kleine hoopje Magyaren, midden onder zoovele op hen inwerkende en door hen bijgeroepene vreemdsoortige invloeden, in weerwil van de Slawische meerderheid, het Duitsch moreel overwicht en de Turksche overheersching, toch nog tot op dezen tijd zooveel eigendommelijks in de kern van zijnen nationalen geest, dat hen op den eersten blik van alle andere volken onderscheidt, bewaard heeft. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat zich daarbij tegelijkertijd in hun ras en in hunne manier van zijn zooveel veranderde, dat wij in de ons van de oude Urmagyaren overgeleverde portretten, de tegenwoordige ter nauwernood herkennen.De kroniekschrijvers der Duitschers, Slawen en Byzantijnen schijnen het daarover eens, dat die voorouders der Hongaren, zoowel naar lichaam als naar geest, ware wangestalten geweest zijn. “Wat het uiterlijk betreft,” zegt een dier ouden, “zijn de Hongaren afschuwelijk, zij hebben diep liggende, kleine oogen, hoekige en scherpe trekken, zij gelijken op met de bijl behouwene schanspalen. Zij zijn klein en nietig, en hebben in hun gedrag en zeden veel van wilde dieren.” “Men moet” voegt een ander hier nog bij “het geduld en de inschikkelijkheid der Goddelijke Voorzienigheid bewonderen, die het toegelaten heeft, dat dit zoo walgelijke geslacht een zoo paradijsachtig land voor zich mocht nemen.”Merkwaardig verschillen met deze berichten der ouden, de uitspraken en ondervindingen der hedendaagsche reizigers. Onder de hun land bewonende rassen, daarin zijn bijna alle nieuwere reizigers het eens, munten nu de echte Magyaren—deKernmannen—vooral uit, en nemen zij door hunne lichamelijke en zedelijke eigenschappen, eene gebiedende en indrukwekkende plaats in. Hun lichaam is in den regel welgemaakt, hunne spierkracht groot. Zij hebben bijna altijd een stevigen en lenigen lichaamsbouw. Hunne houding is manhaftig. Vastberadenheid en oorlogzuchtige trots spreekt uit iedere beweging en uit hunnen gang. Hun gelaat is edel, hun oog groot, donker en vol vuur, en wordt bedekt door zware, borstelige wenkbrauwen; een gevulde knevel, dien zij als een, hun bijzonder eigen, nationaal attribuut beschouwen, versiert de bovenlip, en onder deze is eene rij groote sneeuwwitte tanden zichtbaar. Men zal moeielijk ergens anders eene schilderachtiger vereeniging van manlijk schoone krijgshaftige physionomiën vol uitdrukking, en welgemaakte gestalten aantreffen, dan men in de Hongaarsche regimenten bijeen vindt. Onder het vrouwelijke geslacht ontdekt men, zoowel bij de lagere als bij de hoogere klassen, niet zelden even zooveel bekoorlijkheid en schoonheid. De vrouwen der hoogere standen der Hongaren hebben zich beroemd gemaakt door hunne betooverende gratie, door hunne natuurlijke en ongedwongene lieftalligheid. Keizer Alexander van Rusland moet, toen hij zich eenmaal door een kring van zulke Magyaarsche vrouwen omgeven zag, gezegd hebben dat hij meende zich te midden van een gezelschap Koninginnen te bevinden. De groote schrik, dien de ruwe voorvaderen dezer zoo fijn gevormde schoonen, als soldaten en landverwoesters inboezemden, zal waarschijnlijk die vroegere portretschilders alleswel eenigzins met een donker oog hebben doen beschouwen. Velen echter hebben eene verklaring van dit verschil gezocht in de veranderingen der zeden, die in den loop der eeuwen plaats gegrepen hebben, zoo mede in den invloed, dien een zachter klimaat op het ras moet hebben uitgeoefend. De Hongaren verwisselden hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het ruwste klimaat van het oude vasteland, tegen eene woonplaats in het zuiden van Europa, op vruchtbare vlakten waar koren en wijn in massa groeit. Zij legden de gewoonten van wilde, armoedige jagers af en namen eene beschaafde levenswijze aan. Daardoor werden zij, zegt men, in den loop van duizend jaren van een leelijk, een schoon volk met regelmatige Kaukasische gelaatstrekken, en bezitten zij nu ook, in plaats van de geelachtige Noord-Aziatische kleur, de liefelijke, roodachtig witte tint, die den volken van Europa eigen is. Misschien bracht hiertoe de vermenging van rassen, even als bij de Britten en Amerikanen, ook het hare bij. Dat de Magyaren aanvankelijk vele vrouwen van Finschen stam met zich zouden medegevoerd hebben, is weinig waarschijnlijk. Gedurende langen tijd huwden zij met Slawische en Duitsche vrouwen. Men heeft in Siberië de opmerking gemaakt, dat ook de echt van Russen met Mongoolsche vrouwen, die beiden niet door schoonheid uitmunten, met opvallend schoone kinderen gezegend wordt.In zedelijken zin schijnt de ommekeer van het Magyaarsche volk niet zoo volledig geweest te zijn. In dit opzicht komen de oude berichten wat meer overeen met hetgeen wij later, en ten deele zelfs heden, nog zien. Ruwheid, barschheid en een wilde, moeielijk te temmen zin, heeft men den Magyaren van oudsher verweten. De trekken van onbarmhartige wreedheid, die de geschiedenis der binnenlandsche bewegingen onder de Magyaren, zelfs die der omwentelingen van onzen tijd aanbiedt, zijn dikwijls verschrikkelijk, en zelfs alledaagsche gebeurtenissen zijn bij hen maar al te dikwijls daarmede in overeenstemming. Ook in het vreeselijke straf-wetboek, dat zij ontwierpen en dat lang bij hen toegepast werd, openbaart zich eene zekere hun aangeborene hardheid en eene groote, misschien echt Aziatische, geringschatting van eens menschen leven. In den oorlog is rooflust altijd een in het oog springende karaktertrek van hen geweest, en zelfs in vredestijd is rooverij letterlijk een handwerk bij hen, ’t is zeggen zij, “wel een gevaarlijk handwerk, maar het is niet onteerend,” want moed, kracht en dapperheid, zoo zeggen zij nog heden, betaamt den man meer dan pijnlijke zedelijkheid. De beroemde roover-hoofdlieden worden, door den gemeenen man in Hongarije, in liederen en platen bijna evenzeer geprezen als de helden huns lands, en als de aan het hoofd daarvan staande Koning Etzel.Met de heldhaftige vastheid van hun karakter, gaat eene groote mate van hardheid gepaard. Zij zijn over de geheele wereld beroemd geworden door hunne spreekwoordelijk gewordene vloeken, “waarmede een Magyaar in een dag meer tegen de goede vormen zondigt, dan een Franschman gedurende zijn geheele leven.” De Hongaren zelven leiden deze en andere zwakheden, of als men wil deze overmaat van kracht hunner landslieden, “uit het edele, vurige, opbruisende temperament” af, dat zij zich, vooral in vergelijking met de doorhen als flegmatisch en flauw uitgescholdene Duitschers, toeschrijven. Zij vergelijken de Duitschers, of zooals zij hen noemen “de Schwaben,” met hunnen kouden, zuren wijn; zich zelven echter met den vurigen tokaijer. Als bovenmate krachtige, uiterst zinnelijke naturen, houden zij zoowel bij hunne dranken als in hunne keuken, veel van het gepeperde, het gekruide, het vaste en scherpe, wat geen buitenlandsch verhemelte verdragen kan. Daarin heeft hunne keuken eenige gelijkenis met die der krachtige Engelschen.Als maar niet met dat vuur, dat bij sommige gelegenheden zoo gemakkelijk in hen ontbrandt, weder in een ander opzicht eene moeilijk in beweging te brengen loomheid, een zoo diep ingewortelde weerzin tegen alle nieuwigheden en verbeteringen verbonden was! Een oud Duitsch spreekwoord zegt reeds van hen: “de Hongaar doet geene schrede buiten zijne Hongaarsche zeden.” Daarin verraden zij het meest hunne oostersche natuur en herinneren zij ons aan den Osman. Even als de Oosterlingen, worden ook zij van oudsher als zeer afgemeten in hunne uitingen, als zeer stilzwijgend beschouwd. Reeds de abt Regino van het klooster St. Prüm, de eerste Duitscher, die eene beschrijving van hen gaf, noemt hen: “natura taciti”. “Men sla den Magyaarschen boer gade, wanneer hij voor zijne deur zit te rooken. Hij droomt en rookt en zwijgt. Hij zou meenen iets van zijne waardigheid te verliezen, als hij veel sprak. Slechts met lange tusschenpoozen opent hij den mond, en alleen als hij zijn buurman iets noodzakelijks te zeggen heeft.” De bewegelijkheid van den mededeelzamen, spraakzamen Duitscher, schijnt den Magyaar het aanhoudend gebabbel van een zwetser toe, wien het aan waardigheid ontbreekt, en de Slawe schijnt den Magyaar een waar potsenmaker.Intusschen zijn er omstandigheden, waarin ook de Hongaar zeer spraakzaam wordt, b.v. als er sprake is van processen. Even als alle krijgshaftige natiën, is hij nergens minder bang voor dan voor een gerechtelijken strijd. Zelfs bij de Romeinen waren rechts-kwestiën niet talrijker dan in Hongarije, waar de rechtsgeleerdheid een der onderwerpen der gewone opvoeding is, en waar bijna iedereen advokaatje speelt.Stilzwijgendheid is eene eigenschap van trotsche karakters. En inderdaad ziet de Magyaar, op alle in zijn land nevens hem wonende rassen, met een gevoel van eigenwaarde neder, dat niet zelden in laatdunkendheid en somwijlen in vrij belachelijken eigenwaan ontaardt.In zijn trotschen moed maakt hij zich dikwijls aan de grootste hardheden schuldig. Van zijn Slawischen landsman is hij zelfs spreekwoordelijk gewoon te zeggen: “De Slawe is geen man.” Eene critiek zijner nationaliteit en van zijn land verdraagt hij niet. Een bewonderaar daarvan echter maakt hij spoedig tot zijn vriend. “Die zijne ijdelheid vleit, wordt gemakkelijk zijn meester en zijn heer. Sluwe vreemdelingen weten met deze zwakheid, terwijl zij hem door vleierijen verblinden, gemakkelijk hun voordeel te doen.” Zij leiden de trotschen Magyaar daarbij als den stier bij de hoorns. Meer dan eens werd juist door zijn nationalen trots, het geheele volk afhankelijk gemaakt. Maria Theresia zette hen, met eenige vleierijen, geheel naar hare hand. De arme Keizer Jozef daarentegen, die de Hongaren gelukkig wilde maken, hen wilde verrijkenen beschaven, maar die hunne nationaliteit kwetste, leed in zijne plannen bij hen schipbreuk, en de man, die hun grootste weldoener wenschte te zijn, schelden zij nu nog uit als hun ergsten vijand. “Buiten Hongarije”, zeggen zij spreekwoordelijk “is geen leven (“extra Hungariam non est vita et si est vita non est ita”), en bestaat daar al leven, dan is het daar toch niet zooals hier.” Zij zijn daarom als kolonisten schier nooit uit hun, door de Karpathen omgeven, beloofde land gekomen. Zij hebben zich in hunne Püsten samengedrongen, in eene zeer compacte massa bij elkander gehouden.Alleen de Szeklers, in de zuidelijkste dalen van Zevenburgen, maken daarop eene uitzondering. Deze afdeeling der Magyaren heeft zich altijd, door eene eigenaardige staatsregeling, van de hoofdkern van het volk meer of min afgezonderd gehouden. Over den oorsprong van dit merkwaardige Szekler-volk, dat tot de Magyaren van Hongarije ongeveer in dezelfde verhouding staat, als de Kozakken tot de Russen, is men het niet eens. Sommigen gelooven, dat zij van de Turksche Cumanen, die naar de gebergten verplaatst en gemagyariseerd werden, afstammen. De Szeklers zelven beweren, dat zij rechtstreeks van Attila en de Hunnen afstammen, en meenen dat een der afstammelingen van het geslacht van Attila, die zich bij den ondergang van zijn rijk met een overblijfsel der Hunnen in de Dacische bergen nestelde en wist te handhaven, de stichter van hun volk geweest is. Anderen echter beweren, dat voor nog het hoofdleger der Magyaren onder Arpad nagekomen was, eene verstrooide en voor hunne vijanden vluchtende troep Magyaren, zich in de bergen gered en daar zijne zelfstandigheid bewaard heeft. De omstandigheid, dat hun naam “Szekler”, in het Hongaarsch zooveel als vluchteling beteekent, schijnt deze laatste meening te steunen. Even zoo ook, dat de Szekler zich in type en gewoonten als echte Magyaren voordoen. Zij spreken eene geheel onvermengde Hongaarsche taal, en hebben ook de oude Magyaarsche gebruiken en staatsregeling bijzonder zuiver bewaard.Buiten hunne “Püsten” en Karpathen, vindt men de Hongaren nergens anders in Europa verstrooid of woonachtig. Slechts enkele uitzonderingen hierop, maken verscheidene merkwaardige koloniën van Magyaarsche landverhuizers in Moldavië en Bess-Arabië, waarheen zij door de Hussitische onrusten gedreven werden, en waarheen ook bij verscheidene andere gelegenheden weder Magyaren zich begaven; in de laatste tijden ook weder Szeklers, die daar boven de indolente Walachijers, door werkzaamheid, zindelijkheid en verstand uitmunten.Zelfs de geringste Magyaar beschouwt zich zelven, vol grandezza, tegenover een Walachijer, een Slawe en een eenvoudigen Duitscher, als een edelman. De Koningen volgden dezen karaktertrek hunner natie, verhieven somwijlen bij de geringste aanleiding en bij dikwijls zeer twijfelachtige verdiensten, geheele dorpen, ja geheele landsdistrikten, met alle daarop wonende boeren, in den adelstand, en schonken hun al de privilegiën van een Hongaarsch edelman, vrijdom van belasting, persoonlijke onschendbaarheid en eene dien tengevolge bijna geheele straffeloosheid. Zij gaven daardoor aan de laatdunkende inbeelding van het volk en alle daarmede samengaande gebreken, een nog ruimer veld, waarop gemakzucht en hare zusteren welig voortgewoekerd hebben. Men kan nagaan welkehinderpalen de ontwikkeling van een volk in den weg moesten staan, waar tot op onze dagen geheele gemeenten, uit schaap- en koeleiders, uit voerlieden en heiducken bestaande, aan groote rechten eene even groote onwetendheid paarden en adellijke rechten bezaten.Tegenover deze zeer in het oog vallende gebreken, staan bij de Hongaren zeer prijzenswaardige hoedanigheden. Is de Magyaar lomp en hardvochtig, hij is tevens rechtschapen en eerlijk. Arglistigheid is bij hem niet, zooals bij de Slawen, een opvallende karaktertrek. Is hij stilzwijgend en ernstig, geen vroolijk mensch in gezelschap, maar vastberaden en geneigd tot droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, zoo is hij daarbij toch niet indringend, niet nieuwsgierig, zeer terughoudend, geen schreeuwer, geen raisonneur, eigenschappen waarin zijn buurman, de Walachijer, uitmunt. Zijn nationaletrotskomt overeen met zijnevrijheidsliefde. Even als hij een vijand is van nieuwe verbeteringen, zoo is hij ook een vriend van de oude wet en gebruiken. Met groote vasthoudendheid, met veel weerstandskracht, sloot hij zich steeds aan bij de eerwaardige staatsregeling van zijn land, bij het historisch verleden van zijn volk. Getrouw bewaarde hij, trots alle inmengingen en invloeden van buiten, die hij altijd weder de baas werd, alles wat de physionomie, wat het eigenaardige kenmerk van het volks-karakter uitmaakte. Als een granietrots is hij van den beginne af, midden in de door volken-stormen bewogene Donau-landen, blijven staan. Even als tot den grootsten hoogmoed is hij ook in staat totgrootmoedigheid. Hij speelt gaarne den groote, maar laat ook anderen daaraan deelnemen. Gastvrijheid is bij de Hongaren een der meest algemeen verbreide deugden, die door den rijkdom van het land ondersteund wordt. Niet alleen in de sloten wordt het bezoek van den reiziger metdankaangenomen, ook aan de hut van den arbeider klopt de pelgrim en de arme niet te vergeefs aast, en als men hunnebetaald wordendelogementhouders, van wie men gewoonlijk op de vraag “wat kunnen wij krijgen?” als antwoord de tegenvraag krijgt: “wat hebt gij medegebracht?” als weinig dienstvaardig en voorkomend gelaakt heeft, zoo toonen zij zich als gastheeren,die zelf de kosten bestrijden, des te voorkomender, des te meer in hun element. Hunne onbevangene vertrouwelijkheid, hunne argelooze en naïve openhartigheid is, als zij zich eenmaal geopend hebben, zoo groot, dat zij hem, die hun de eer aandoet hen op te zoeken en een glas wijn met hen te drinken, hunne geheele levensgeschiedenis en hunne grootste hartsgeheimen openbaren.Bij vele gelegenheden heeft zich een edelmoedige en ridderlijke zin van het Volk, in hunne geschiedenis geopenbaard. Als eene Maria Theresia met haar zoontje op den arm, om hulp smeekende de vergadering der Hongaarsche Magnaten binnen treedt, dan vergeten en vergeven deze alle vroegere vijandschap met Oostenrijk, en roepen zij vol geestdrift uit: “leve onze Koning!” en redden zij door hunne dapperheid en zelfopoffering het in het nauwgebrachte Vorstengeslacht, dat zij toch eigenlijk niet anders dan als een buitenlandsch beschouwen.Ook de plaats, die de Hongaar het zwakkere geslacht aanwijst, bewijst dat de grootmoedigheid van den sterke in hem woont. Hij beschouwt zich welals onbeperkt gebieder in zijn huis en familie; “Uram” (mijn heer) noemt hem zijne vrouw, zij zal hem nimmer met “jij” of “jou” aanspreken; maar nooit zal hij, als de Slawe, zijne vrouw, die hij dikwijls zijne “roos”, zijne “ster” noemt, en die zeker is in hem een vriend, een steun, een beschermer te hebben, mishandelen. Zij, die hij “zijne lieden” d.i. zijne familie noemt, behandelt hij met welwillendheid en goedheid.Even als de Magyaren zelven, zoo vloeit ook hunne taal over van énergie en kracht. Zij is zeer duidelijk, zeer scherp en stellig. Zij is rijk aan spreuken en beelden en uiterst aanschouwelijk, en bezit naar het oordeel van kenners een fraaien en mannelijken klank. Een harer merkwaardigste eigenschappen, die zeer kenmerkend is voor de eenheid van de kern der Hongaarsche nationaliteit, bestaat daarin, dat zij geene dialekten of patois bezit. De boer spreekt even zuiver en goed als de Magnaat, of nog zuiverder, want hij gebruikt in zijn spreken niet zooveel Latijnsche en Duitsche uitdrukkingen, en verandert niets aan haar beeldrijk en poëtisch karakter. Het Magyaarsch is nu de ontwikkeldste van alle talen van Finschen stam. Door verscheidene schrijvers, dichters en geleerden is, sedert den tijd van Lodewijk den Groote, hare stof in alle richtingen gevormd en beschaafd geworden. De geschiedenis der Hongaarsche literatuur wijst eene menigte namen aan, die echter buiten de grenzen van hun vaderland weinig bekend zijn. Van oudsher hebben zij—en daarin hebben zij veel overeenkomst met de Romeinen en met bijna alle veroverende volken—een bijzonder grooten overvloed aan redenaars, rechtsgeleerden en geschiedschrijvers gehad. Het strekt aan de geheele Hongaarsche natie tot groote eer, dat het haar nooit aan mannen ontbroken heeft, die het geheel en de onderdeelen hunner vaderlandsche geschiedenis, door het herstellen van historische monumenten en door kritische onderzoekingen, wisten te bewijzen en het gebied van historische waarheid te verrijken. De heer von Engel, de Duitsche geschiedschrijver van Hongarije, noemt eene lange reeks Magyaarsche namen, die hem in dit opzicht eerbiedwaardig toeschijnen.De omstandigheid, dat het Hongaarsche volk een zoo merkwaardigen en zoo rijk aan afwisselingen zijnden heldentocht uitvoerde, gedurende welken het als een komeet uit Azië naar Europa overvloog, om zich bij den Donau vast te nestelen, schijnt het reeds vroeg een prikkel tot het epische, eene voorliefde voor de heldensage gegeven te hebben. Duitsche en Hongaarsche kroniekschrijvers vermelden liederen, waarin de Magyaren hunne oude Arpadische Vorsten verheerlijkten, en de herinnering aan de nationale heldendaden wakker hielden. In deze liederen worden de zeven horden-aanvoerders, onder wie het volk het land binnenrukte, en de eerste wilde en heldhaftige strooptochten van hunne “Lehel” en “Botonds” naar Konstantinopel, Italië en zelfs naar Spanje, bezongen. De Attila-sage is eveneens een onderwerp der oude Hongaarsche poëzie geweest. Eigenlijke groote, over de geheele wereld bekende dichters, invloedrijke voorlichters der wereld, hebben de Hongaren echter tot nu toe niet opgeleverd. De lier van slechts weinige hunner moderne zangers klonk sterk genoeg, om ook somwijlen aan deze zijde der Karpathen, in Westelijk Europa vernomen te worden. De namen der beide broedersKisfaludy en van den genialen Alexander Petösi hebben meer algemeene bekendheid verkregen.Van andere Muzen-zonen, b.v. van menschen die zeggen durven: “anch ioson’ pittore”, is bij de Hongaren zelden sprake geweest. Zij hebben ookdatmet de Romeinen gemeen, dat zij de muziek en andere kunsten bij zich door vreemden laten uitoefenen; zooals de Romeinen de Grieken bij zich als fluitspelers in dienst namen, zoo hadden de Hongaren van oudsher de Zigeuners als barden en muzikanten bij hunne veldslagen en dansen.Ja zelfs de kleine kunsten van het dagelijksche leven beoefenen de Magyaren noch met voorliefde, noch met handigheid. Nagenoeg altijd worden de technische handwerken bij hen door Duitschers of Slawen uitgeoefend. Voor den handel gevoelt de Magyaar volstrekt geen lust, en hij liet dien van oudsher aan de Duitschers, Italianen en Israëlieten over. Op nijverheid en op hen die zich op de industrie toeleggen, ziet hij nagenoeg met dezelfde minachting neder, die den kweekelingen van Mars dikwijls zoo eigen is, als er van handel en industrie sprake is.Het eenige burgerlijke bedrijf, dat bij hem in groot aanzien staat, is de landbouw, terwijl hij metaangeborenevoorliefde zich op de veeteelt toelegt. Maar ook zijne bebouwing van het land is het duidelijk aan te zien, dat hij die eerst in Europa leerde. Zijne uitdrukkingen voor alle landbouwgereedschappen zijn van Duitschen of Slawischen oorsprong. Daarbij heeft hij uit den hoorn van overvloed van Ceres, slechts het allernoodzakelijkste, de verbouwing van graan genomen. Het verbouwen van groenten, vruchten en de tuinbouw zijn hem nog min of meer vreemd gebleven. Zijne dorpen liggen kaal en onaangenaam midden in het bouwland, zonder dat zij vriendelijk afgewisseld worden door vruchtboomen, sierboomen of planten, of zonder dat men er bloem- en groenteperken aantreft. Waar men inHongarijezulke kleine oasen met alle versierselen en toestellen, noodig om van den grond op allerlei wijze partij te trekken, aantreft, daar vindt men ook altijd te midden der bloeiende heesters, de Duitsche kolonisten, die de zeden aangenomen hebben van het land, waar onder vlijtige handen de bosschen nedervallen, de moerassen uitgedroogd worden, de kale vlakten in wijngaarden veranderen, en die ook overal het eerst, de in de bergen verborgen schatten voor den dag haalden. De Magyaarsche dorpen vormen met die der overal onder hen verstrooide “Schwaben” een scherp kontrast, en zien er nog tegenwoordig uit als zooeven op het vlakke veld opgeslagen soldaten-kampen.Nog lang na hunne aankomst in Europa woonden de Hongaren in tenten. Eerst langzamerhand verwisselden zij hunne tenten tegen kleine houten, wit geverwde huizen, waarvoor zij den naam, hun door de Duitsche bouwmeesters geleerd, “hàsz” (huizen) aannamen. Daarbij bleef echter het plan van een legerplaats bewaard—de bijzonder breede, elkander onder rechte hoeken snijdende straten, als voor binnentrekkende cavalerie gemaakt, en in het midden, waar vroeger de hoofdtent, die van den ritmeester stond, staat nu het kerkje. Het is spreekwoordelijk geworden dat de Magyaar, even als ieder ruiter, veel van eene ruime woonplaats en eene nauw sluitende kleeding houdt. Metuitzondering van deze kleeding, wil hij gaarne alles gemakkelijk, ruim en rijkelijk hebben. Al wat eng en beperkt is, stuit hem tegen de borst, en hij verstaat volstrekt de kunst niet zich te behelpen.Volgens dezelfde ruime plannen waar naar hunne dorpen gebouwd zijn, zijn ook hunne grootere plaatsen, hunne zoogenaamde steden aangelegd, in wier losse en op zich zelf staande huizen, geene vaste aaneensluiting der “polgars” (burgers), geen gemeenschappelijk en organisch samenleven merkbaar is. Stevige steenen steden, met architectonische versieringen en met aan elkander sluitende woningen, zooals de huizen van nauw verbondene stadgenooten, hebben de Duitschers het eerst inHongarijegebouwd, en deze zijn bij den eersten oogopslag duidelijk te onderscheiden, van de Magyaarsche scheppingen van dat soort. De hoofstad Ofen-Pesth, die reeds in de 13deeeuw door de kroniekschrijvers eene “magna et ditissima Teutonica villa” genoemd werd, en nu onder de fraaiste steden van Europa gerekend mag worden, kan als een grootsch gedenkteeken van Duitsche vlijt en Duitsche nijverheid, in het midden van het Magyarenland, beschouwd worden.Het meubilair in de kleine woningen der Magyaarsche boeren is in den regel meer dan eenvoudig. Ten tijde der Turken vond de oostersche gewoonte, om verscheidene meubelen door tapijten en kussens te vervangen, weder ingang.En toen (het is nauwelijks 200 jaren geleden) bepaalde zich somwijlen het roerend goed, zelfs der Magnaten, tot eenige kostbare tapijten, waarmede zij hunne kamers en eetzalen, in plaats van met behangsels en beelden versierden, een paar kleinoodiën, eenige edelgesteenten envelekleeren en wapens. Hoe gebrekkig en armoedig het meubilair ook moge zijn, zoo zien toch deze Magyaarsche dorpen, in vergelijking met die der Walachyers, er zeer gegoed en net uit; trouwens zindelijkheid in huis is eene zeer gewone deugd bij de Magyaarsche boeren. In alle, zelfs in de grootste Hongaarsche plaatsen, heeft men gebrek aan handwerks- en ambachtslieden. Alleen kleer- en schoenmakers, die een Hongaarsch kostuum weten te maken, en smeden die een paard kunnen beslaan, zijn altijd in een groot aantal onder hen aanwezig; daardoor zijn de inwoners, zelfs de edellieden die op hunne goederen leven, genoodzaakt ieder jaar eens de groote markten en steden van het land te bezoeken, om daar, als moesten zij eene reis door de woestijn doen, den noodigen voorraad voor den geheelen winter te koopen.Is echter de zomer in het land, dan eerst merkt men in een Hongaarsch huishouden, het nomadische wezen waaruit het ontstaan is, recht op. Dan trekt de Magyaar, dien de wanden van zijn huisje reeds den geheelen winter gedrukt hebben, met zijn vee naar buiten, naar de püsten, naar die grenzenlooze vlakten, waar de zon met zoo onvergelijkbare pracht op- en ondergaat, waar storm en onweêr zich zoo vrij en imposant ontladen, waar de nachten verhelderd worden door een zoo rein, frisch en niet te vergelijken helder sterrenlicht. Even sterk als de zeeman naar de zee, verlangt de Hongaar naar de püsten, die hij in zijne liederen, even als de Arabier de zandwoestijnen, bezingt. Kan hij niet naar de püsten trekken, dan verplaatst hij ten minste, om zich eene illusie te geven, zijne legerstede in de vrije lucht op het voorplein zijner woning, enslaapt daar met zijne geheele familie, onder eene galerij, die aan zijne hut aangebracht is.Alle landelijke werkzaamheden in dienst van Ceres, geschieden eveneens onder den vrijen hemel. Graanzolders, dorschvloeren, schuren zijn er niet. Het graan wordt op het land door de ossen uit het stroo getrapt, en het koren dikwijls alleen in kuilen bewaard. Den ploeg voeren zij over het veld om, als ware het de processie eener Aziatische Godheid. Hij is bespannen met 4 of 6 ossen, en voor ieder wagentje spannen zij een half dozijn moedige paarden. In vollen ren loopen deze dieren, met den wagen achter zich aan, door dik en dun. Zoo, zelfs op hunne zwaar beladene wagens nog tegen elkander wedrennende, komen de Hongaarsche boeren, voorafgegaan door zware stofwolken, met hunne produkten op de markt aan, als ware het eene plaats, die zij met hunne ruiterij stormenderhand genomen hadden.Het liefst echter begeeft zich, zooals reeds gezegd is, de Hongaar des zomers even als zijne stamgenooten van den Ural, met zijn vee naar de steppen. Dan denkt hij even als Lenau:Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,Was de vreugde mijns harten zeer groot.Als dorp en bosch en boom verdween in ’t landEn de heide zoo woest zich ontsloot.Daar vindt hij nog alles zooals in het Oosten; onbegrensde vlakten, mijlen ver geene omheining of afschutting van welken aard ook, eindelooze dreven, tallooze kudden vee en paarden. Zelfs de groote, ruigharige, witte Hongaarsche herdershonden zijn, naar men beweert, uit Azië herkomstig en stammen af van die honden, die de oude Magyaren van daar mede brachten; zij gelijken nog heden op de honden der Baschkiren. Ook de Hongaarsche paarden zijn van Tartaarsch ras, klein, mager maar vlug, onvermoeid en flink, “uit louter adem bestaande.” De Magyaarsche herder heeft hen bij al zijne tegenwoordige vreedzame bezigheden, bij het bewaken en te samen drijven zijner wijd verstrooide kudden, bij zijn uitrijden naar het ver afgelegene veld, bij het bezoeken zijner ver van hem af wonende buren, even noodig als vroeger bij de strooptochten naar Duitschland.De Hongaar leert van zijne prilste jeugd af het paard besturen. Hij is een geboren ruiter, een centaur. “De Magyaar komt te paard ter wereld,” zegt een Hongaarsch spreekwoord. Reeds als hij pas vier jaren oud is, tilt zijn vader hem op het kleine, langharige ros, dat in zijne manen nog de doornen, distelknoppen en takjes heeft zitten, van de heesters waardoor het zwierf, en zegt tegen hem, als hij zonder van het paard te vallen zijn eersten galop doet: “gij zijt een man!”“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,Dat is leven, dat alleen.”zingt weder Lenau en die woorden zijn uit het hart van den Hongaar gegrepen. Terwijl, zooals men meent opgemerkt te hebben, de Hongaar bijhet drinken van wijn zwaarmoedig wordt, zoo gevoelt hij zich vroolijk en moedig als hij op een jolig paard zit. Daardoor komt het, dat het beste en heldhaftigste troepenkorps der Hongaren, altijd dat der lichte cavalerie was. Als infanteristen hebben zij minder groote daden uitgevoerd, terwijl daarentegen hunne vlugge “huzaren”—eene Magyaarsche vinding en een Magyaarsch woord—in alle landen van Europa beroemd en nageaapt werden. Even als de naam Huzaren, zijn ook verscheidene andere militaire uitdrukkingen, b.v. de woorden “Schako,” “Dolman,” “Haiduck”, en zoo vele andere in alle Europeesche talen opgenomen. De huzaren-uniform, zooals wij die heden ten dage nog bij onze legers zien, is de eigenlijke, oude Hongaarsche volksdracht. Zij is zonder twijfel een der rijkste en fraaiste nationaal-costumes, die wij in Europa bezitten, en zij stamt vermoedelijk, even als alle smaakvolle costumes, uit Azië af, dat zich van den vroegsten tijd af, beter verstond te kleeden dan Europa.Hoezeer het doen en werken der paarden-beteugelende Magyaren oorspronkelijk nomadisch is, bewijst ook weder hunne taal. Want terwijl deze, zooals reeds opgemerkt is, de meeste op landbouw, handwerken en kunsten betrekking hebbende uitdrukkingen van de Duitschers en Slawen overgenomen heeft, zijn alle technische uitdrukkingen derherdersecht Magyaarsch. Bovendien is deze Magyaarsche herders-terminologie eene uiterst wijdloopige en volmaakte. Zoo b.v. heeft ieder soort kudde haren bijzonderen naam, zoo ook ieder soort van herders. Een ossenherder heet “Gulijas,” een zwijnenherder “Kanasz,” een schaapherder, “Juhasz” en de koene paardenherder “Czikos,” als waren het allen bijzondere kasten of standen der maatschappij. En iedere kaste heeft weder eene ontelbare massa uitdrukkingen, waarvoor bij ons geene bijzondere woorden bestaan. Ook dit hebben de Hongaren met de Tartaren, Kozakken, Walachyers en alle andere tegenwoordige bewoners van het eens nomadisch of Skytische Europa gemeen, bij wie allen, ook al zijn zij nu landbouwers geworden, het oude lievelings-bedrijf, de veeteelt, eene ongemeen rijke terminologie bezit.Het is verwonderlijk, ik moet het herhalen, ja, men heeft het dikwijls raadselachtig genoemd, dat zulk een oorspronkelijk, alleen voor de ruwste bezigheden, voor het herdersleven, geschikt Aziatisch volk, dat zoo weinig aanleg voor andere bezigheden, handwerken en kunsten van het burgerlijke leven medebracht en ontwikkelde, dat zoo oneindig veel van andere volken, in wier midden het zich vestigde, over moest nemen, tot op den huidigen dag zijne nationale eigendommelijkheid heeft kunnen bewaren en zich in zijne stelling heeft kunnen handhaven. Meer dan eens waren de Magyaren zoo met vreemde elementen overstroomd, zoo onder den voet geraakt, dat men ze bijna al vergeten en uit de Europeesche volkenrij uitgeschrapt had, en toch zijn zij altijd weder als “Magyaren” uit dien chaos te voorschijn gekomen. Zelfs op het laatst der vorige eeuw was de Hongaarsche taal weder zoo in minachting gekomen, dat zij nauwelijks nog door de laagste volksklasse gebezigd werd, en door alle standen, die eenigzins op den naam van beschaafd aanspraak wilden maken, het Latijn bij voorkeur gebruikt werd. Jozef II meende haar gemakkelijkden genadeslag te kunnen toebrengen, maar van den dag af waarop deze Keizer decreteerde, dat de Latijnsche taal afgeschaft en binnen drie jaren het Duitsch in geheelHongarijeingevoerd, geleerd en verstaan moest worden, is de volksgeest andermaal zoo wakker geschud, en heeft hij op nieuwzijnekrachten zoo ontwikkeld, dat hij, als werd er een nieuweArpadof een tweedeMathias Corvinusverwacht, de oogen van geheel Europa tot zich getrokken heeft, en dat de Hongaren in Oostelijk-Europa—met betrekking tot vrijheidsliefde, manhaftigheid en andere moreele eigenschappen—als het eerste volk daar staan. In dezen zin staan zij hoog verheven boven hunne buren, de Walachyers, de Serviërs, de Bulgaren en Slawen. Zij hebben hunne nationaliteit ook beter bewaard dan de Polen. Zij behooren niet, zooals de Osmanen, tot deziekelijkevolken van Europa, van welke men met zekerheid vooruit kan zeggen, dat zij verdwijnen zullen. Of het hun echter gelukken zal, te midden der volken van Europa eenegeheel zelfstandige plaatsin te nemen en weder, zooals zij droomen, het middelpunt van een machtigen Magyaarschen staat midden in hunne püsten aan den Theiss te vestigen, daarvoor geeft de geschiedenis der laatste driehonderd jaren geen waarborg. Want van die geschiedenis heeft men, en terecht, opgemerkt, dat zij somwijlen met verwonderlijke levenskracht opbruiste, en dat zij dan als een bergstroom voortrolde, als wilde zij met kracht iets groots tot stand brengen, “maar spoedig ook weder verdwijnt de opgewondenheid dezer trotsche, statige, ridderlijke en hooghartige Magyaren, en loopt zij dood op steenachtige en onvruchtbare gronden.”
De Magyaren.In het zuid-oosten van Europa, in het gebied en in de nabijheid van den grootsten stroom van ons werelddeel, heeft de natuur eene reeks groote berglanden gevormd, die in physieken zin, eenige gelijkheid met elkander hebben.—Boheme, Moravië, Hongarije, Walachye (met Bulgarije), allen gelijken daarin op elkander, dat het uitgestrekte, aan alle zijden door groote bergketenen omgeven, laaglanden zijn, terwijl men in het midden effene en meestal bijzonder vruchtbare vlakten vindt, die in de voortijden vermoedelijk groote binnen-zeeën vormden, wier wateren nu echter tot groote stroomaderen samengetrokken zijn.Van al deze merkwaardige bassins is Hongarije het merkwaardigste, en ook in historischen zin was het het belangrijkste.In het noorden en oosten wordt het door de Karpathen als door een sterk slingerenden halven cirkel omgeven; in het westen en zuiden wordt het door de Alpen en hare vertakkingen begrensd. In het noord-westen, waar Alpen en Karpathen op elkander stooten, is eene opening, door welke de Donau bij Presburg in het bassin stroomt, om het als een groot kanaal in schuine richting te doorsnijden. In het zuid-oosten, waar de Servische en Zevenburgsche gebergten op elkander stooten, is eene tweede opening, de sedert oude tijden zoogenaamde “ijzeren poort,” bij welke de Donau zich, door eene verscheidene mijlen lange galerij van hooge rotswanden, weder een uitgang door het land baant.Van alle zijden komen de wateren van de bergen afstroomen, om zich, tot groote stroom-aderen vereenigd, naar het binnenste gedeelte des lands te begeven en zich met den Donau te vereenigen. Uit het westen komen de Drave en de Save, uit het oosten de veruiteenloopende takken van den Theiss, den vischrijksten stroom van Europa.In het noorden en oosten scheidt het Karpathisch gebergte het land van de Sarmatische vlakte, en veroorzaakt tusschen Polen en Hongarije een bijna even scherp afgeteekend verschil in klimaat, als de Alpen zulks doen tusschen Duitschland en Italië. Wanneer men van uit het noorden de Karpathen overschrijdt, komt men al ras uit de pijnboomwouden en uit de, gedurende zes maanden met sneeuw bedekte, moerassen van Polen, in een vruchtbaar wijnland, en wel in een land, waar, onder veel helderder en drooger hemel, zuidelijker en vuriger wijnen verbouwd worden. De talrijke vertakkingen der Karpathenvormen in Noordelijk Hongarije eene menigte liefelijke heuvelachtige landschappen. De bodem is er rijk aan allerlei schatten, aan gezondheidsbronnen, mineraalwateren, ijzer, zilver, koper en zelfs ook aan goud, en tusschen de ertsrijke bergaderen breidt zich een net vruchtbare, aan elkander verbondene dalen uit, waaronder ook het zoogenaamde “gouden land van Hongarije,” het groote eiland Schutt in de armen van den Donau.De vertakkingen en uitloopers der Alpen zijn in het zuiden en westen wel armer aan metalen, maar daarentegen vol van de treffendste en bekoorlijkste landschappen. De gezamenlijke wateren van het land, dat naar het zuiden afhelt, zijn daar sedert oude tijden opgestuwd geworden, en hebben, even als in deDeltavan den Nijl, ook in Walachye een vetten slijkbodem doen ontstaan, die over eene uitgestrektheid van 50 mijlen, in de om hunne vruchtbaarheid zoo beroemde landschappen van het Banaat, de Batschka en het Drave-dal gevonden wordt. Daar zijn zelfs amandel- en olijfboomen en zelfs de katoenstruik inheemsch geworden, terwijl de tamme kastanjeboom er in prachtige wouden groeit.De middelste streken van Hongarije, vormen een groot vlak land, dat zoo geheel vrij is gebleven van de omwentelingen, die onzen aardbol doorwroet hebben, dat zijne oppervlakte over geheele streken gelijk schijnt te zijn aan den vlakken effenen waterspiegel eener binnenzee. In het geheele bergachtige Europa aan deze zijde der Russische bergen, treft men geene tweede dergelijke vlakte aan. Overal waar men, van de grensgebergten komende, deze vlakte betreedt, meent men een ander werelddeel voor zich te zien. Men zou meenen, dat Europa midden tusschen zijne bergen een stuk van het Aziatische steppenland in zich opgenomen heeft. Alles is vrij, open en ruim, overal is de horizon onbegrensd. Zandheuvels of vroegere duinen zijn de eenige hoogten. De oppervlakte is in den regel kaal, hout- en woudloos, voor een groot deel arm aan water, met gras of met onmetelijke heidevelden bedekt. Enkele gedeelten zijn vruchtbaar en geschikt ter bebouwing. Beide streken langs den Donau en den Theiss zijn een groot gedeelte van het jaar met water bedekt en vormen wijd uitgestrekte moerassen. Andere gedeelten missen geheel een vruchtbaren bodem en den gras-groei, en gelijken kale, water-, boom- en schaduwlooze zandwoestijnen. Zij worden van oudsher “Püsten” (Wüsten, woestijnen) genoemd, onder welken naam echter later ook de gezamenlijke binnenste vlakten van Hongarije—bouwlanden zoowel als woestijnen—aangewezen worden. Even als in de Russische steppen, vindt men ook in deze Hongaarsche “püsten” talrijke zout- en natron-meren als overblijfselen van eene vroegere binnen-zee. Ook het klimaat dezer woestijnen heeft in hoofdtrekken veel overeenkomst met die der Aziatische steppen; het heeft eene in hooge mate drooge temperatuur. In den zomer brandt de zon boven de Hongaarsche vlakte even gloeiend als boven de Sahara. Dikwijls is maanden lang aan den hemel geen wolkje te bespeuren, en de lucht tot stikkens toe heet en stil. In den winter daarentegen waaien scherpe winden over het vlakke land heen, maar deze zijn, tengevolge van den tegen het noorden en oosten beschermenden bergwal, niet zoo ruw en koud, als in de oostelijke zusterlandenMeestal mag men het wagen zomer en winter de kudden buiten te laten. Bij uitzondering echter komen uit het Oostenzeerharde winters, en dan komen de runderen, even als in de steppen van Rusland en Tartarye, bij duizenden om.Alle algemeene en bijzondere karaktertrekken van natuur en leven in deze Hongaarsche püsten, harmonieeren in zoo hooge mate met wat men aan de Kaspische zee en den Pontus waarneemt, dat men meenen zou, hetzelfde land, denzelfden bodem aan deze zijde der Karpathen weder te zien, hetzelfde vroeger samenhangende tapijt, waarvan de later uit de ingewanden der aarde opgestegene Karpathen, slechts toevalligerwijze een stuk afsneed en insloot. Het valt niet te betwijfelen, of deze steppen-natuur van het binnenste gedeelte van Hongarije, vormt het wezenlijke karakter van het land, en heeft een beslissenden invloed op het geheele land gehad. Ware Hongarije, even als het overige Europa, door heuvels en bergketenen doorsneden geweest, het zou eene andere geschiedenis gehad hebben; het zou zich dan meer aan het Westen hebben aangesloten, maar nu moest het, als eene onmetelijke door bergen ingeslotene dierenrijke weide, als een door de Karpathen omzoomde prachtige veeplaats, bij de Aziaten beroemd en door hen als een land van belofte beschouwd worden.De Aziatische en Nomadische volks-elementen, die zich van de vroegste tijden af, in dezen breeden boezem van Hongarije uitstortten, hebben van daar uit op het land en het volk steeds hun zegel gedrukt en bij beiden den toon aangegeven. Wij zien nu daar midden in dat weide-land een volk van Oosterschen oorsprong, dat naar alle zijden heen, over een ander karakter hebbende bergvolken druk en heerschappij uitoefent. En zoo is het bijna door de geheele geschiedenis heen geweest.Reeds in het jaar 50 na Christus geboorte, ten tijde van den Romeinschen Keizer Claudius, trok uit de Oostelijke steppen aan de Zwarte Zee, een nomaden-volk, de Jazijgen geheeten; het begaf zich over de Karpathen naar Hongarije en zette zich in de lage gedeelten van het binnenste des lands neder. De Romeinen schilderen ons deze Jazijgen als “een volk van wilde en koene ruiters, die, zonder dorpen en zonder steden, onafgebroken te paard, in gemakkelijk op te breken legerplaatsen leefden, en hunne wagens en kudden met zich voerende, naar mate zij daar lust toe gevoelden of hun zulks noodig scheen, heen en weer trokken.” Zij waren vrije menschen, die hunne onafhankelijkheid zelfs lang tegen de Romeinen wisten te handhaven. Daarentegen hadden zij de om hen wonende bergvolken aan zich onderdanig en schatplichtig gemaakt.Men meent in deze weinige door de Romeinen medegedeelde gegevens, de aanduiding van toestanden te herkennen, zooals die nu nog in het land bestaan. Vele hun gelijkende ruitervolken kwamennade Jazijgen in het land, en wie weet hoe dikwijls reedsvoorhen, gelijksoortige stammen op gelijke wijze het land binnen gedrongen waren.Welke taal die Jazijgen spraken, tot welke der groote Aziatische nomaden-stammen zij behoorden, weten wij niet, en evenmin is het ons bekend, tot welke familie de inboorlingen en bergbewoners die zij er aantroffen, gerekend moeten worden. Slawische schrijvers echter zijn van oordeel, dat de laatstgenoemden Slawen waren. En was dit, zooals waarschijnlijk is, het geval, dan zouden wijdus hier reeds in de oudste tijden een beeld voor oogen hebben, van den nu nog in Hongarije voortdurenden strijd tusschen nijvere, akkerbouwende, onderworpene Slawen, en zich op de veeteelt toeleggende, vrij rondzwervende, in het inwendige van het land gebiedende, indringers uit het Oosten.Na de Jazijgen, wier macht, omstreeks het midden der 4deeeuw, door een algemeenen opstand hunner (Slawische?) onderdanen gebroken werd, wier naam echter ten huidigen dage in de geographie van Hongarije, in het district “Jazijgië” aan den Theiss, vereeuwigd is, vielen de horden der zoogenaamde Hunnen het land binnen, en hun aanvoerder Attila sloeg, even als voor hem de stam-opperhoofden der Jazijgen, zijne legerplaats midden in de vlakten van Donau en Theiss op. Zijne verschijning was niet eene koene en op zich zelf staande onderneming van een afzonderlijken stam, maar het gevolg van groote staten-veranderingen en volksbewegingen in het Oosten. Hij kwam aan het hoofd eener groote volks-lawine, midden in een bruisenden vloed van natiën. De nationale elementen door dezen vloed over Hongarije uitgeschud, waren natuurlijk van zeer verschillenden aard. Daaronder bevonden zich zoowel Mongoolsche als Finsche, Turksche en wellicht ook Tungusische krijgers, al waren dan al wellicht eerstgenoemden de aanvoerders.Ten tijde van Attila, in het midden der 5deeeuw, speelde Hongarije voor de eerste maal eene groote maar vreeselijke rol in de wereldgeschiedenis, en van dien tijd af heeft dat land den naam “Hunnenland” of “Hungarn” (Ungarn—Hongarije) bij de westelijke Europeanen behouden. Van uit de Hongaarsche püsten, van uit de ruiter-legerplaatsen aan den Theiss, werden toen de eerste tochten gedaan die tegen het Romeinsche rijk gericht waren, de Germaansche wereld in rep en roer brachten, en in geheel Europa de vaan der revolutie plantten. Van daar uit reden Attila en zijne scharen naar Duitschland, naar Frankrijk en Italië, en daarheen keerden zij, de Alpen omtrekkende, met den in het westen opgedanen buit beladen, ook weder terug. Daar, in zijne legerplaatsen aan den Theiss en den Donau, ontving Attila de afgezanten van de Keizers uit het Westen en uit het Oosten en de schatting van vele volkeren.Na het verval van het rijk der Hunnen, waarvan de oorzaak, deels in inwendige tweespalt der opvolgers van Attila, deels in den opstand hunner Slawische en Germaansche onderdanen, moet gezocht worden, kwam de heerschappij over Hongarije aan Duitsche stammen, aan de Gepiden, Gothen en Longobarden.—Maar ook deze hielden niet lang Hongarije onder hunne heerschappij, want schier iedere eeuw deed nieuwe volken uit het Oosten en het Westen binnenstormen.Vervolgens, in de 6deeeuw, kwamen de Avaren. Zij volgden het voetspoor der Hunnen, om het voorbeeld van dezen op nog ergere wijze te herhalen. Even als Attila, zetten zich hunne Chakans (opperhoofden der horden) in de vlakten aan den Theiss en den Donau neder, en van daar uit vielen zij, even als de Hunnen overal verwoesting aanbrengende, het overige Europa aan. Men toont nu nog in Hongarije overblijfselen aan der zoogenaamdeAvaren-ringen, groote ronde verschansingen, waar binnen zich de Avaren met hunne ruiters en kudden verschansten.Hunne rooftochten voerden zij, evenals de Hunnen, hoofdzakelijk in drie richtingen uit: zuidelijk naar Constantinopel, westelijk den Donau op naar Duitschland, zuidwestelijk tot de Adriatische zee naar Italië. Zij handhaafden zich nagenoeg 200 jaren in hunne stelling, tot ten laatste Karel de Groote, tegen het einde der 8steeeuw, langs den Donau tegen hen optrok, in een grooten slag aan den Raab hunne macht brak, en met Duitsche kolonisten zijn “Avaren-mark”, Avarengrens, ook wel de “Oostelijke-mark” later “Oostenrijk” genoemd, tegen hen oprichtte.Reeds lang was een ander Finsch-Tartaarsch volk, deBulgaren, van den Ural af, de Avaren op den voet gevolgd. Terwijl zij, in den rug hunner steeds voorwaarts trekkende voorgangers, de verlatene provinciën wegnamen, kwamen zij na de nederlaag der Avaren, ook naar Hongarije, en beheerschten dit land van af de oostelijke grens tot aan den Donau bij Pesth. De hoofdmacht dezer Bulgaren had zich intusschen naar den beneden-Donau en naar Constantinopel gewend, en hunne heerschappij in Hongarije was noch zeer uitgebreid, noch van langen duur. In hunne noordelijkste bezittingen aan den Theiss en den Donau, moesten zij onderdoen voor de Magyaren.Het einde der 9deeeuw bracht de Magyaren in het land. Even als hunne voorgangers de Bulgaren, de Avaren, de Hunnen, de Jazygen, hadden zij zich ook aan de grenzen van Azië en Europa te paard gezet, en waren zij strijdende, slagenwinnendeenverliezende, nu eens overwinnende, dan weder door hunne vijanden gedecimeerd en voor hen vluchtende, lang aan de Chazaren onderdanig, langs denzelfden grooten volkeren-weg in het noorden van den Pontus, waarlangs al hunne voorgangers gekomen waren, westwaarts getrokken; waren in dezelfde bergpassen der Karpathen, in het noorden van Zevenburgen, de gebergten overgetrokken, en maakten eindelijk, even als hunne voorgangers, in de goede weiden langs den Theiss en den Donau, halt. Daar, midden in de vlakten sloegen, even als eens Attila, hunne eerste legeraanvoerders en hertogen, Almus en Arpard, hunne legerplaatsen op, en zij en hunne opvolgers verspreidden zich van daar op hunne tallooze kleine paardjes, even als de Hunnen en de Avaren, langs de van ouds daartoe gebruikelijke wegen over het overige Europa, en doortrokken plunderend en verwoestend het Byzantijnsche rijk in het zuiden, Italië bij het begin der Adriatische zee en Duitschland opwaarts langs den Donau. Wanneer men de gelijkvormigheid dezer gedurende eeuwen voortgezette marschen en tochten, en hunne overeenstemming op schier alle punten, zoo met betrekking tot het doel, als tot de wegen die tot dat doel moesten leiden, beschouwt, dan zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de volken volgens afspraak te werk gingen, of wel als bestond er eene traditie, dat het Hongarenland, het met bergen omringde weideland aan den Donau, over heel Azië eene groote vermaardheid had genoten, en als had zich dus van de vroegste tijden af ieder ruitervolk, met het plan dit doel te bereiken, op weg begeven. Ten deele moge dit werkelijk zoo geweest zijn, maar ten deele is ook de gelijkvormigheid en regelmatigheid dezer bewegingen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen te verklaren.Het geheelezuidenvan Rusland is eene met gras bedekte vlakte, die denNomaden zeer geriefelijk voor hunne beweging en toenemende uitbreiding moest zijn. Het ruwe klimaat en de dichte wouden vanmiddenRusland, waren hun hinderlijk bij het voorwaarts rukken naar het noorden, terwijlzuidwaartsde Zwarte Zee hun in den weg lag.Zij trokken dus het liefstwestwaarts. In deze richting stieten zij op de Karpathen, die in Zevenburgen eene hooge, breede en moeilijk te overwinnen hinderpaal vormden, die echter van de bronnen van den Dniester en Pruth tot die van den Theiss, lage, smalle bergruggen en gemakkelijke bergpassen aanbieden. In het noorden dezer landstreek verheffen de Karpathen zich weder hooger, zoodat zich bij den Theiss eene kleine verzakking bevindt, een overgangspunt, een zeer natuurlijk inlatings-station, veel doelmatiger en natuurlijker dan de reeds bovengenoemde “IJzeren Poort” in het zuiden, waardoor de Donau binnenstroomt. Nu nog gaat daar door een der voornaamste reis- en straatwegen van Rusland en de Bukowina naar Hongarije.De Jazygen, de Avaren, de Magyaren, die, zooals bereids gezegd is, niet altijd als overwinnaars hunnen weg vervolgden, veelmeer dikwijls als door andere horden voorwaarts gedrevene vluchtelingen, aan den voet der Karpathen aankwamen, waagden dan, als zij van de heerlijke streken aan gene zijde hoorden, de bergen over te trekken. Achter de bergen konden zij ten minste een tijd lang voor hunne vervolgers zeker zijn, en in die vlakten, waar zij de rijken hunner Aziatische voorgangers, of van de aldaar van oudsher inheemsche Slawen, in tweedracht en verval vonden, konden zij met frisschen nomaden-moed als veroveraars en gebieders optreden.Dat zij meest allen ten slotte aan den Donau halt hielden, als hadden zij nu hun doel bereikt, als waren zij in het beloofde land aangekomen, verklaart zich even natuurlijk uit de verdere gesteldheid van Westelijk Europa. Had men verder op ook nog eindelooze vlakten, weiden, rijbanen gevonden, dan waren de Nomaden tot aan het einde der wereld doorgedrongen. Op hunne onderzoekings- en rooftochten van de kale püsten uit, ontdekten zij echter steeds, dat men aan de andere zijde niets dan bosch- en berglanden vond, vol menschen, steden, muren en doorsneden door zeeboezems. Zij werden daar dikwijls met bebloede koppen teruggeworpen, en bleven daarom in hunne püstenstreek waar niemand hen opzocht, en dat het laatste stukje van het werelddeel was, dat op hun Aziatisch vaderland geleek. Nog heden ten dage is de Magyaar, als men hem eene beschrijving van bergen en enge dalen geeft, gewoon met een soort afschuw te zeggen: “maar dat is verschrikkelijk! Daar moet een Hongaarstikken.”Even als met betrekking tot de wegen waarlangs zij het Donauland binnentrokken, en tot de omstandigheden waaronder zij zich daar vestigden, gelijken deze volken, tot de Magyaren toe, ook allen op elkander wat ten slotte hunne nationale geschiedenis was. Onder heinde en ver gevreesde legeraanvoerders en ruwe machthebbers legerden zij allen, de een na den ander als sombere onweerswolken, aan den Donau, en deden zij van daar uit een tijd lang hunne verwoestende tochten naar alle zijden heen. Maar geen vast beginsel, geen erfelijkheid van den vorstelijken troon, geene neiging tot beschaving of vooruitgangschoot bij hen wortel, en daardoor kwam het, dat al die onweerswolken zich in nevels oplosten. De onstuimige ondernemingsgeest verminderde. Zulke groote en talentvolle aanvoerders als Attila keerden niet weder. De horden kregen oneenigheid en raakten verdeeld, en zoo werden zij altijd weder de buit van eene andere, nieuw aangekomene horde, die nog bezield was met dien frisschen moed en die jeugdige eensgezindheid, die den roovers bij den aanvang hunner expeditiën zoo eigen pleegt te zijn.De Magyarenwaren de eerstenenbleven de eenigen, die het talent of het geluk hadden, dit gewone lot van alle politieke stichtingen der Aziaten in Europa te ontkomen. Zij alleen zijn niet als stof vervlogen, zij alleen zijn midden onder ons blijven bestaan, en hebben zich als een vast lid aan den krans der andere Europeesche volken aangesloten. Nauwelijks aan deze zijde der Karpathen gekomen, stichtten zij eene monarchie met een erfelijk vorstenhuis, en kwamen uit hen verscheidene heldhaftige vorsten voort. Kort nadat zij, even als de Hunnen en de Avaren, door de westelijke volken voor hunne rooftochten in bloedige slagen bestraft en teruggeworpen waren, gaven zij niet zooals de genoemde volken, op Aziatische wijze door eene overhaaste vlucht het in bezit genomene land op, maar kwamen zij veeleer spoedig tot bezinning, en besloten, terwijl zij de Westersche beschaving en het Christendom—en wel het Westersche en niet zooals de Russen, het Oostersche Christendom—aannamen, als Europeanen in Europa teblijven, daar zij als Aziaten zich niet inheemsch konden maken. Zij trokken de zware wapenrusting der westersche volken aan, riepen Duitschers en Italianen in het land, stichtten met behulp van dezen steden en vestingen, grepen naar den ploeg en leerden van de Duitschers en Slawen den landbouw.Het onuitputtelijke Azië ging intusschen voort, even als te voren, nieuwe ruitervolken naar het Westen te zenden. Het eerst in de 10deeeuw de Petschenegen, die de Hongaren altijd op den voet gevolgd waren, vervolgens in de 12deeeuw de wilde Kumanen of Polowzers, beide van Turksche afkomst en eindelijk in de 13deeeuw de Tataren van Dschingis-Chan. Even als hunne voorgangers klopten ook zij allen aan dezen Karpathen-muur, ja zij klommen dien zelfs ten deele over. Maar de sterk geblevene en nog sterker gewordene Magyaren boden hun een even degelijken als machtigen tegenstand. De Turksche Petschenegen en Kumanen kwam slechts bij afzonderlijke troepen in Hongarije, en ook dezen slechts als trawanten en onderdanen der Hongaarsche koningen, en verdwenen weldra in de massa van het Hongaarsche volk, waarmede zij zich vermengden. Zelfs de Tataren van de 13deeeuw, werden in Hongarije, nadat zij het geheele land eerst verwoest hadden, ten slotte overwonnen, en moesten zich met de heerschappij over de uitgestrekte landen ten oosten der Karpathen tevreden stellen, en eerst veel later was het krachtig gewordene Rusland in staat, deze Aziatische landverhuizing bij den Ural een grens te stellen, even als voor hen de Magyaren het reeds bij de Karpathen gedaan hadden.VanDuitschlanduit, dat na den tijd van Karel den Groote en Hendrik den Vogelaar zich vast aaneen sloot, zich met steden en muren wapende, door Hongarije en Rusland heen, kan men in den loop der eeuwen een langzaamkristallisatie- en consolideerings-proces der Europeesche volken opmerken, dat met landbouw, beschaving, het bouwen van steden, met militaire grenzen, kozakken-liniën enz., langzamerhand verder naar het Oosten rukt, even als het indijkings-systeem der Duitsche Marsch-boeren, de Aziatische volken-zee tot steeds engere grenzen beperkt, en aan de van Azië uitgaande politieke schokken steeds minder vergunt, zich aan ons vasteland mede te deelen.Aanvankelijk zullen de Magyaren, toen zij over de Karpathen het land binnentrokken, niet meer dan 300.000 koppen bedragen hebben. Zij vermeerderden zich aan den Donau tot eenige millioenen, zonder dat zij zich, even als de Franken en de Gothen in Spanje en Gallië, in de oorspronkelijke bevolking oplosten. Terwijl zij veel meer dan deze beide volken, de taal en de eigenaardigheden hunner voorvaderen getrouw bleven, en deze ten deele zelfs nog aan anderen opdrongen, stichtten zij zelven daar een rijk, dat lang bestond, en ten tijde van zijn grootsten bloei in de 14deen 15deeeuw, bijna alle midden- en beneden-Donau-landschappen, van af de Karpathen tot aan de Adriatische Zee, en onder Lodewijk den Groote zelfs ook Polen tot aan de Oost-Zee omvatte.Onder dezen Lodewijk uit het huis van Anjou, en vervolgens onder hunnen gevierden Mathias Corvinus, die niet alleen op de slagvelden uitblonk, maar ook wetenschappen en kunsten beoefende, die eene zoo groote en kostbare bibliotheek bezat als geen ander Europeesch Vorst van zijn tijd, en dien de Hongaarsche boeren nu nog prijzen, wanneer zij spreekwoordelijk zeggen: “Koning Mathias en de gerechtigheid zijn dood,” bereikten de Hongaren de hoogste trap van nationalen roem en aanzien. Het geluk en de vooruitgang van dit volk zouden wellicht bestendiger geweest zijn, als zich niet een nieuwe en vreeselijke afgrond geopend had; een afgrond, die zoovele bloeiende Europeesche volken verslonden heeft. Terwijl de Hongaren het toppunt hunner macht bereikt hadden, hadden de Turken alle voormuren der christenheid in het zuiden ter neder geworpen, en stonden zij eindelijk aan de Donau-grenzen.Die groote Hongaarsche Koningen, die een tijd lang de heldhaftige voorvechters der christenheid tegen de Muzelmannen waren, hadden onwaardige opvolgers, die kroon, rijk en leven in de ongelukkige gevechten tegen de Turken verloren. Met de belangrijke slagen bij Varna (1444), waar Koning Wladislaus met zijne helden verslagen werd, en bij Mohacz (1526), waar Koning Lodewijk II met de zijnen in een moeras verzonk, eindigde de nationale grootheid en de onafhankelijkheid der Magyaren. Als onderdanen of verbondenen der Turken, verzonken deHongarenzelf in een poel van machteloosheid en verwildering.De Turken hebben van Hongarije nagenoeg 200 jaren lang, de eigenlijke Magyaarsche kern van het binnenste püstenland bezeten. De Slawische nabuurlanden der Karpathen zijn nooit blijvend in hunne handen gekomen. De Magyaren verturkten zich onder de halve maan op merkbare wijze; zij begonnen zich even als de Turken het hoofd te scheren, bedienden zich van Oostersche baden, bouwden in hunne steden moskeeën, en namen ook in taal, zeden en gewoonten veel van de Osmanen over. Velen hunner gingen zelfs tot den Islam over, dienden de Muzelmannen als vasallen, borduurden op hunne vaandels de halve maan, en schreven daaronder: “Voor Allah en het vaderland.”Dat het hun nietgeheelzoo ging als de Albaneezen en de Bosniërs, en dat bij slot van rekening, zij ook uitditgevaar de hoofdtrekken hunner nationale-eigendommelijkheid redden, “dat zij” zooals een hunner geschiedschrijvers zich uitdrukte “langzamerhand weder een behoorlijk christen-gelaat toonen konden,” hebben zij grootendeels te danken aan de overwinningen van een Karel van Lotharingen, van een Prins Eugenius, en aan hunne verbinding met het Oostenrijksche Keizers-huis, met wier hulp zij zich in den loop van drie eeuwen van gemeenschappelijken strijd en van worsteling, tot nieuwe hoop en tot nieuwe ontvouwing hunner nationaliteit verhieven.Waaruit deze Magyaarsche eigendommelijkheid en krachtige nationaliteit eigenlijk ontsproten, wat zij geweest zijn en welke grootere volksstammen tot de Magyaren moeten gerekend worden, daarover heeft men tot den huidigen dag veel gestreden.De Russische schrijvers, bij wie wij de eerste berichten aangaande de Hongaren vinden, leidden haar af uit het land “Ugrien,” het oude stamland der Finnen aan den Ural. Een Hongaarsch geleerde, Sainovicz, die in het jaar 1769 met de beroemde wetenschappelijke expeditie, tot hoog in het noorden van het land der Lappen trok, om den doorgang van de planeet Venus waar te nemen, deelde deze zienswijze, en schreef een boek waarin hij bewees, dat de Lapsche en de Finsche taal in wezen dezelfde waren als die der Magyaren. En het is ook nu nog het oordeel der meeste geleerden, dat de Magyaren oorspronkelijk de naaste verwanten geweest zijn der Finsche Oostjäcken, Wokulen en Baschkiren, wier land in de middeneeuwen langen tijd “Groot-Hongarije” genoemd werd. De beroemde Fransche reiziger en gezant Rubruquis verzekert, dat in zijn tijd, in de 13deeeuw, de taal der bewoners van dit “Groot-Hongarije,” der Baschkiren, nog geheel dezelfde was als die der Magyaren aan den Donau.Ook de oude tradities der Hongaren zelven, wijzen naar het gebied van den midden Wolga en de Kama, als het oord, vanwaar hunne tochten naar Westelijk Europa uitgegaan zijn. Daar leeft nog heden ten dage een Finsche volksstam, die bijna denzelfden naam draagt als de Magyaren, namentlijk de “Metscher-jakers.” En eindelijk bevinden zich zuidelijk van genoemde streken en zuidelijk van de Wolga, aan de rivier Kama, de ruïnen eener stad die nog heden “Madschar” genoemd wordt, en die men voor de oorspronkelijke woonplaats der Magyaren houdt.De bij alle verwantschap bestaande groote verscheidenheid, der tegenwoordige Hongaarsche taal met die der overige Finsche dialecten, zoo ook het wezenlijk onderscheid naar lichaam en geest van beide volken, hebben daarentegen anderen bewogen, den oorsprong der Hongaren ergens anders te zoeken, en de genoemde overeenkomsten te verklaren uit hun meer of minder langverblijfonder de Finnen. De Bijzantynsche schrijvers noemden de Hongaren van de vroegste tijden af, gewoonlijk “Tourkoi” (Turken). En daar nu de Hongaarsche taal niet alleen vele woorden, maar ook menige eigenaardigheid in bouw en mechanisme, met de talen der talrijke Turksche stammen gemeen heeft; daar ook verder de lichaamsbouw van het Hongaarsche volk eerder iets Zuid-Aziatisch dan iets Lapsch of Finsch verraadt, zoo hebbenvele geleerden hen tot de Turk-Tataren gerekend. Anderen wederom rekenden hen tot de oude Hunnen en Mongolen. Wijl er eindelijk echter nog zeer veel, zoowel in de taal als ook in het geheele wezen der Magyaren overblijft, dat noch Turksch, noch Finsch, noch Mongoolsch is, en daar voornamelijk de Hongaarsche patriotten zelven, wien eene verwantschap met de Oostjäcken of Lappen—de Keizer van Rusland loofde orden uit, om dit op wetenschappelijke gronden te bewijzen—niet vleiend genoeg of misschien zelfs wel gevaarlijk toescheen, zich altijd het liefst hielden aan dit hun eigenaardigst, dit iets, wat zij “Mag” d.i. kern van het volk (vandaar “Magyaren”) noemden, zoo is in den nieuwsten tijd eindelijk een hunner, de jonge, enthusiaste Czoma von Körös, midden tusschen Finnen, Turken en Mongolen door, naar den oorspronkelijken zetel van het geheele Europeesche menschengeslacht, naar de Indische hooggebergten gereisd, om daar aan de bronnen van alle Aziatisch-Europeesche volks-stroomen, de dalen te ontdekken, waaruit de kern van het Magyarendom ontsproten mag zijn. Maar de onderneming van dezen geleerden Hongaarschen patriot, die daarbij zijn leven verloor, heeft weinig tot beslissing dezer vraag bijgedragen, ofschoon hij zelf persoonlijk overtuigd was, dat het stamland der Hongaren aan gene zijde van den Himalaya bij Tibet te zoeken is.Het waarschijnlijkste resultaat, waartoe men intusschen, ten minste behalve in Hongarije, vrij algemeen gekomen is, en dat zooals gezegd is, voornamelijk op de oorspronkelijke verwantschap der Magyaarsche en Finsche taal berust, is en blijft dit, dat de Magyaren in hun eerste begin als een Finsch heldengeslacht moeten beschouwd worden, dat zich later met vele vreemde bestanddeelen vermengde, en waarin zich vervolgens gelijktijdig als door chemische vermenging en oplossing der elementen, even als in het tegenwoordige gemengde Engelsche volk, een zeer eigenaardige geest vormde, en waaruit een zelfstandig en zijn eigen kracht bewust organisme ontstond, dat wij in geene der bijmengingen, waarvan het een produkt is, terugvinden en door geen er vangeheeloplossen en verklaren kunnen.Zonder twijfel hebben zij, reeds voor zij over de Karpathen klommen, op hunne lange wandeling en gedurende hun ongeregeld en met tijdperken van rust afgewisseld voorwaarts gaan, van den Ural door de steppen van Rusland, veel vreemds in zich opgenomen; Turksche, Slawische stammen lagen op den weg van dit hoopje strijders. In de dienstbaarheid der Chazaren en in de oorlogen met de vreemdelingen, vereenigden zij zich met deze en trokken zij velen hunner met zich voort. In Hongarije zelve zette zich dit proces nog verder voort, want daar vonden zij overal zoowel Slawische volken als overblijfselen van Aziatische stammen. Van de Avaren, van de oude Hunnen, van de nog oudere Jazijgen waren, bij de afdaling in het binnenste der Hongaarsche püsten, altijd eenige overblijfselen overgebleven, die, onder al de omwentelingen en de verwisselingen van heerschers in het land, een nomadische kern der bevolking bewaard hadden. De Magyaren namen dezen, hun het meest passenden, Aziatischen zuurdeesem aan. Toen zij van de groote daden der Hunnen en Avaren hoorden, en toen zij zelven later dergelijke groote daden uitvoerden,toen versmolt in het volksbewustzijn der Magyaren, de voortijd geheel met het daar zooveel overeenkomst mede hebbend tegenwoordige.Zij eigenden zichzelven, om zoo te zeggen, den geheelen vroegeren roem van het door hen bezette land toe. Zij namen de tradities der Avaren en Hunnen als de hunne aan. Zij vereenzelvigden zich met alles, wat van oudsher veroverend en verwoestend, van uit het oosten in hun Donau-bekken verschenen en daar weder uitgegaan was. Zoo werd Attila een Hongaarsch nationaalheld, wiens daden de Magyaarsche schrijvers nog met grooter voorliefde en met meer toevoegsels van hunne vinding opgesierd hebben, dan de Duitschers en Franken de daden van hunnen grooten Karel. Attila en zijne Hunnen, Bajan en zijne Avaren, waren naar hun idée in zekeren zin slechts de voorhoede geweest van dezelfde groote en langdurige volksverhuizing, waarvan nu de Magyaren de achterhoede en den staart vormden, terwijl zij het geheele werk de kroon opzetten, door dien zij ten slotte de onderdrukking en consolideering van het land voltooiden.Maar verreweg het meerendeel der bewoners van het land, dat de Hongaren als hun vadererf binnentrokken, bestond uit Slawen, die, zooals reeds gezegd is, overal in de rondte, in het zuiden zoowel als in het noorden, in het oosten zoowel als in het westen, te vinden waren. Grootendeels ten koste dezer Slawen, groeide de nieuwe spruit uit het Oosten tot een grooten boom op. Het kon niet missen, dat hij daarbij veelook van dit element, te midden waarvan hij zich verplaatst zag, aannam: bijna een derde gedeelte der woorden in de taal der Hongaren is van Slawischen oorsprong, even als ook vele hunner familie-namen, (zoo zelfs de naam van den beroemdsten Magyaar van den nieuweren tijd, Lodewijk Kossut), en eveneens kwamen vele hunner politieke instellingen, b.v. hunne landverdeelingen of comitaten, hunne koninklijke hof-ambten, hunne boersche betrekkingen uit den Slawischen ondergrond te voorschijn.De Duitschers eindelijk vormden een derde element, dat wijzigend op het karakter der Magyaren gewerkt heeft. De oude Germaansche heerschers van Pannonië, de Longobarden, Gothen, Gepiden waren spoedig weder verdwenen, maar reeds met de kolonisten van Karel den Groote in zijn Avarische mark, schoot Duitsche bevolking in Hongarije vasten wortel.Toen de Magyaren zelven met de Duitschers oorlog voerden, en vervolgens door dezen overwonnen en tot het christendom bekeerd werden, toen na het jaar 1000—door den gedoopten Koning Stephanus geroepen—Duitsche zendelingen en apostelen, en kort na hen Duitsche ridders, hovelingen, kolonisten en stedelingen bij menigte in het land kwamen, en toen dit in het land komen van Duitschers, van af het jaar 1000 tot op den huidigen dag, bijna onafgebroken voortduurde, toen moest ook wel veel Duitsch bloed, even als Duitsche denkwijze, taal en zeden in het Magyaarsche overgaan. Koning Stephanus had de, op den eersten blik wat vreemde, maar voor de geschiedenis van Hongarije zeer karakteristieke, grondstelling aangenomen:Unius linguae uniusque moris regnum fragile est(een rijk vaneenetaal en vandezelfdezeden is bouwvallig). Zijne opvolgers beschouwden deze grondstellingals een heilig voorschrift, en daarom hebben de Hongaren allerlei volken gastvrij bij zich toegelaten. Daardoor is het wel een wonder te noemen, dat dit kleine hoopje Magyaren, midden onder zoovele op hen inwerkende en door hen bijgeroepene vreemdsoortige invloeden, in weerwil van de Slawische meerderheid, het Duitsch moreel overwicht en de Turksche overheersching, toch nog tot op dezen tijd zooveel eigendommelijks in de kern van zijnen nationalen geest, dat hen op den eersten blik van alle andere volken onderscheidt, bewaard heeft. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat zich daarbij tegelijkertijd in hun ras en in hunne manier van zijn zooveel veranderde, dat wij in de ons van de oude Urmagyaren overgeleverde portretten, de tegenwoordige ter nauwernood herkennen.De kroniekschrijvers der Duitschers, Slawen en Byzantijnen schijnen het daarover eens, dat die voorouders der Hongaren, zoowel naar lichaam als naar geest, ware wangestalten geweest zijn. “Wat het uiterlijk betreft,” zegt een dier ouden, “zijn de Hongaren afschuwelijk, zij hebben diep liggende, kleine oogen, hoekige en scherpe trekken, zij gelijken op met de bijl behouwene schanspalen. Zij zijn klein en nietig, en hebben in hun gedrag en zeden veel van wilde dieren.” “Men moet” voegt een ander hier nog bij “het geduld en de inschikkelijkheid der Goddelijke Voorzienigheid bewonderen, die het toegelaten heeft, dat dit zoo walgelijke geslacht een zoo paradijsachtig land voor zich mocht nemen.”Merkwaardig verschillen met deze berichten der ouden, de uitspraken en ondervindingen der hedendaagsche reizigers. Onder de hun land bewonende rassen, daarin zijn bijna alle nieuwere reizigers het eens, munten nu de echte Magyaren—deKernmannen—vooral uit, en nemen zij door hunne lichamelijke en zedelijke eigenschappen, eene gebiedende en indrukwekkende plaats in. Hun lichaam is in den regel welgemaakt, hunne spierkracht groot. Zij hebben bijna altijd een stevigen en lenigen lichaamsbouw. Hunne houding is manhaftig. Vastberadenheid en oorlogzuchtige trots spreekt uit iedere beweging en uit hunnen gang. Hun gelaat is edel, hun oog groot, donker en vol vuur, en wordt bedekt door zware, borstelige wenkbrauwen; een gevulde knevel, dien zij als een, hun bijzonder eigen, nationaal attribuut beschouwen, versiert de bovenlip, en onder deze is eene rij groote sneeuwwitte tanden zichtbaar. Men zal moeielijk ergens anders eene schilderachtiger vereeniging van manlijk schoone krijgshaftige physionomiën vol uitdrukking, en welgemaakte gestalten aantreffen, dan men in de Hongaarsche regimenten bijeen vindt. Onder het vrouwelijke geslacht ontdekt men, zoowel bij de lagere als bij de hoogere klassen, niet zelden even zooveel bekoorlijkheid en schoonheid. De vrouwen der hoogere standen der Hongaren hebben zich beroemd gemaakt door hunne betooverende gratie, door hunne natuurlijke en ongedwongene lieftalligheid. Keizer Alexander van Rusland moet, toen hij zich eenmaal door een kring van zulke Magyaarsche vrouwen omgeven zag, gezegd hebben dat hij meende zich te midden van een gezelschap Koninginnen te bevinden. De groote schrik, dien de ruwe voorvaderen dezer zoo fijn gevormde schoonen, als soldaten en landverwoesters inboezemden, zal waarschijnlijk die vroegere portretschilders alleswel eenigzins met een donker oog hebben doen beschouwen. Velen echter hebben eene verklaring van dit verschil gezocht in de veranderingen der zeden, die in den loop der eeuwen plaats gegrepen hebben, zoo mede in den invloed, dien een zachter klimaat op het ras moet hebben uitgeoefend. De Hongaren verwisselden hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het ruwste klimaat van het oude vasteland, tegen eene woonplaats in het zuiden van Europa, op vruchtbare vlakten waar koren en wijn in massa groeit. Zij legden de gewoonten van wilde, armoedige jagers af en namen eene beschaafde levenswijze aan. Daardoor werden zij, zegt men, in den loop van duizend jaren van een leelijk, een schoon volk met regelmatige Kaukasische gelaatstrekken, en bezitten zij nu ook, in plaats van de geelachtige Noord-Aziatische kleur, de liefelijke, roodachtig witte tint, die den volken van Europa eigen is. Misschien bracht hiertoe de vermenging van rassen, even als bij de Britten en Amerikanen, ook het hare bij. Dat de Magyaren aanvankelijk vele vrouwen van Finschen stam met zich zouden medegevoerd hebben, is weinig waarschijnlijk. Gedurende langen tijd huwden zij met Slawische en Duitsche vrouwen. Men heeft in Siberië de opmerking gemaakt, dat ook de echt van Russen met Mongoolsche vrouwen, die beiden niet door schoonheid uitmunten, met opvallend schoone kinderen gezegend wordt.In zedelijken zin schijnt de ommekeer van het Magyaarsche volk niet zoo volledig geweest te zijn. In dit opzicht komen de oude berichten wat meer overeen met hetgeen wij later, en ten deele zelfs heden, nog zien. Ruwheid, barschheid en een wilde, moeielijk te temmen zin, heeft men den Magyaren van oudsher verweten. De trekken van onbarmhartige wreedheid, die de geschiedenis der binnenlandsche bewegingen onder de Magyaren, zelfs die der omwentelingen van onzen tijd aanbiedt, zijn dikwijls verschrikkelijk, en zelfs alledaagsche gebeurtenissen zijn bij hen maar al te dikwijls daarmede in overeenstemming. Ook in het vreeselijke straf-wetboek, dat zij ontwierpen en dat lang bij hen toegepast werd, openbaart zich eene zekere hun aangeborene hardheid en eene groote, misschien echt Aziatische, geringschatting van eens menschen leven. In den oorlog is rooflust altijd een in het oog springende karaktertrek van hen geweest, en zelfs in vredestijd is rooverij letterlijk een handwerk bij hen, ’t is zeggen zij, “wel een gevaarlijk handwerk, maar het is niet onteerend,” want moed, kracht en dapperheid, zoo zeggen zij nog heden, betaamt den man meer dan pijnlijke zedelijkheid. De beroemde roover-hoofdlieden worden, door den gemeenen man in Hongarije, in liederen en platen bijna evenzeer geprezen als de helden huns lands, en als de aan het hoofd daarvan staande Koning Etzel.Met de heldhaftige vastheid van hun karakter, gaat eene groote mate van hardheid gepaard. Zij zijn over de geheele wereld beroemd geworden door hunne spreekwoordelijk gewordene vloeken, “waarmede een Magyaar in een dag meer tegen de goede vormen zondigt, dan een Franschman gedurende zijn geheele leven.” De Hongaren zelven leiden deze en andere zwakheden, of als men wil deze overmaat van kracht hunner landslieden, “uit het edele, vurige, opbruisende temperament” af, dat zij zich, vooral in vergelijking met de doorhen als flegmatisch en flauw uitgescholdene Duitschers, toeschrijven. Zij vergelijken de Duitschers, of zooals zij hen noemen “de Schwaben,” met hunnen kouden, zuren wijn; zich zelven echter met den vurigen tokaijer. Als bovenmate krachtige, uiterst zinnelijke naturen, houden zij zoowel bij hunne dranken als in hunne keuken, veel van het gepeperde, het gekruide, het vaste en scherpe, wat geen buitenlandsch verhemelte verdragen kan. Daarin heeft hunne keuken eenige gelijkenis met die der krachtige Engelschen.Als maar niet met dat vuur, dat bij sommige gelegenheden zoo gemakkelijk in hen ontbrandt, weder in een ander opzicht eene moeilijk in beweging te brengen loomheid, een zoo diep ingewortelde weerzin tegen alle nieuwigheden en verbeteringen verbonden was! Een oud Duitsch spreekwoord zegt reeds van hen: “de Hongaar doet geene schrede buiten zijne Hongaarsche zeden.” Daarin verraden zij het meest hunne oostersche natuur en herinneren zij ons aan den Osman. Even als de Oosterlingen, worden ook zij van oudsher als zeer afgemeten in hunne uitingen, als zeer stilzwijgend beschouwd. Reeds de abt Regino van het klooster St. Prüm, de eerste Duitscher, die eene beschrijving van hen gaf, noemt hen: “natura taciti”. “Men sla den Magyaarschen boer gade, wanneer hij voor zijne deur zit te rooken. Hij droomt en rookt en zwijgt. Hij zou meenen iets van zijne waardigheid te verliezen, als hij veel sprak. Slechts met lange tusschenpoozen opent hij den mond, en alleen als hij zijn buurman iets noodzakelijks te zeggen heeft.” De bewegelijkheid van den mededeelzamen, spraakzamen Duitscher, schijnt den Magyaar het aanhoudend gebabbel van een zwetser toe, wien het aan waardigheid ontbreekt, en de Slawe schijnt den Magyaar een waar potsenmaker.Intusschen zijn er omstandigheden, waarin ook de Hongaar zeer spraakzaam wordt, b.v. als er sprake is van processen. Even als alle krijgshaftige natiën, is hij nergens minder bang voor dan voor een gerechtelijken strijd. Zelfs bij de Romeinen waren rechts-kwestiën niet talrijker dan in Hongarije, waar de rechtsgeleerdheid een der onderwerpen der gewone opvoeding is, en waar bijna iedereen advokaatje speelt.Stilzwijgendheid is eene eigenschap van trotsche karakters. En inderdaad ziet de Magyaar, op alle in zijn land nevens hem wonende rassen, met een gevoel van eigenwaarde neder, dat niet zelden in laatdunkendheid en somwijlen in vrij belachelijken eigenwaan ontaardt.In zijn trotschen moed maakt hij zich dikwijls aan de grootste hardheden schuldig. Van zijn Slawischen landsman is hij zelfs spreekwoordelijk gewoon te zeggen: “De Slawe is geen man.” Eene critiek zijner nationaliteit en van zijn land verdraagt hij niet. Een bewonderaar daarvan echter maakt hij spoedig tot zijn vriend. “Die zijne ijdelheid vleit, wordt gemakkelijk zijn meester en zijn heer. Sluwe vreemdelingen weten met deze zwakheid, terwijl zij hem door vleierijen verblinden, gemakkelijk hun voordeel te doen.” Zij leiden de trotschen Magyaar daarbij als den stier bij de hoorns. Meer dan eens werd juist door zijn nationalen trots, het geheele volk afhankelijk gemaakt. Maria Theresia zette hen, met eenige vleierijen, geheel naar hare hand. De arme Keizer Jozef daarentegen, die de Hongaren gelukkig wilde maken, hen wilde verrijkenen beschaven, maar die hunne nationaliteit kwetste, leed in zijne plannen bij hen schipbreuk, en de man, die hun grootste weldoener wenschte te zijn, schelden zij nu nog uit als hun ergsten vijand. “Buiten Hongarije”, zeggen zij spreekwoordelijk “is geen leven (“extra Hungariam non est vita et si est vita non est ita”), en bestaat daar al leven, dan is het daar toch niet zooals hier.” Zij zijn daarom als kolonisten schier nooit uit hun, door de Karpathen omgeven, beloofde land gekomen. Zij hebben zich in hunne Püsten samengedrongen, in eene zeer compacte massa bij elkander gehouden.Alleen de Szeklers, in de zuidelijkste dalen van Zevenburgen, maken daarop eene uitzondering. Deze afdeeling der Magyaren heeft zich altijd, door eene eigenaardige staatsregeling, van de hoofdkern van het volk meer of min afgezonderd gehouden. Over den oorsprong van dit merkwaardige Szekler-volk, dat tot de Magyaren van Hongarije ongeveer in dezelfde verhouding staat, als de Kozakken tot de Russen, is men het niet eens. Sommigen gelooven, dat zij van de Turksche Cumanen, die naar de gebergten verplaatst en gemagyariseerd werden, afstammen. De Szeklers zelven beweren, dat zij rechtstreeks van Attila en de Hunnen afstammen, en meenen dat een der afstammelingen van het geslacht van Attila, die zich bij den ondergang van zijn rijk met een overblijfsel der Hunnen in de Dacische bergen nestelde en wist te handhaven, de stichter van hun volk geweest is. Anderen echter beweren, dat voor nog het hoofdleger der Magyaren onder Arpad nagekomen was, eene verstrooide en voor hunne vijanden vluchtende troep Magyaren, zich in de bergen gered en daar zijne zelfstandigheid bewaard heeft. De omstandigheid, dat hun naam “Szekler”, in het Hongaarsch zooveel als vluchteling beteekent, schijnt deze laatste meening te steunen. Even zoo ook, dat de Szekler zich in type en gewoonten als echte Magyaren voordoen. Zij spreken eene geheel onvermengde Hongaarsche taal, en hebben ook de oude Magyaarsche gebruiken en staatsregeling bijzonder zuiver bewaard.Buiten hunne “Püsten” en Karpathen, vindt men de Hongaren nergens anders in Europa verstrooid of woonachtig. Slechts enkele uitzonderingen hierop, maken verscheidene merkwaardige koloniën van Magyaarsche landverhuizers in Moldavië en Bess-Arabië, waarheen zij door de Hussitische onrusten gedreven werden, en waarheen ook bij verscheidene andere gelegenheden weder Magyaren zich begaven; in de laatste tijden ook weder Szeklers, die daar boven de indolente Walachijers, door werkzaamheid, zindelijkheid en verstand uitmunten.Zelfs de geringste Magyaar beschouwt zich zelven, vol grandezza, tegenover een Walachijer, een Slawe en een eenvoudigen Duitscher, als een edelman. De Koningen volgden dezen karaktertrek hunner natie, verhieven somwijlen bij de geringste aanleiding en bij dikwijls zeer twijfelachtige verdiensten, geheele dorpen, ja geheele landsdistrikten, met alle daarop wonende boeren, in den adelstand, en schonken hun al de privilegiën van een Hongaarsch edelman, vrijdom van belasting, persoonlijke onschendbaarheid en eene dien tengevolge bijna geheele straffeloosheid. Zij gaven daardoor aan de laatdunkende inbeelding van het volk en alle daarmede samengaande gebreken, een nog ruimer veld, waarop gemakzucht en hare zusteren welig voortgewoekerd hebben. Men kan nagaan welkehinderpalen de ontwikkeling van een volk in den weg moesten staan, waar tot op onze dagen geheele gemeenten, uit schaap- en koeleiders, uit voerlieden en heiducken bestaande, aan groote rechten eene even groote onwetendheid paarden en adellijke rechten bezaten.Tegenover deze zeer in het oog vallende gebreken, staan bij de Hongaren zeer prijzenswaardige hoedanigheden. Is de Magyaar lomp en hardvochtig, hij is tevens rechtschapen en eerlijk. Arglistigheid is bij hem niet, zooals bij de Slawen, een opvallende karaktertrek. Is hij stilzwijgend en ernstig, geen vroolijk mensch in gezelschap, maar vastberaden en geneigd tot droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, zoo is hij daarbij toch niet indringend, niet nieuwsgierig, zeer terughoudend, geen schreeuwer, geen raisonneur, eigenschappen waarin zijn buurman, de Walachijer, uitmunt. Zijn nationaletrotskomt overeen met zijnevrijheidsliefde. Even als hij een vijand is van nieuwe verbeteringen, zoo is hij ook een vriend van de oude wet en gebruiken. Met groote vasthoudendheid, met veel weerstandskracht, sloot hij zich steeds aan bij de eerwaardige staatsregeling van zijn land, bij het historisch verleden van zijn volk. Getrouw bewaarde hij, trots alle inmengingen en invloeden van buiten, die hij altijd weder de baas werd, alles wat de physionomie, wat het eigenaardige kenmerk van het volks-karakter uitmaakte. Als een granietrots is hij van den beginne af, midden in de door volken-stormen bewogene Donau-landen, blijven staan. Even als tot den grootsten hoogmoed is hij ook in staat totgrootmoedigheid. Hij speelt gaarne den groote, maar laat ook anderen daaraan deelnemen. Gastvrijheid is bij de Hongaren een der meest algemeen verbreide deugden, die door den rijkdom van het land ondersteund wordt. Niet alleen in de sloten wordt het bezoek van den reiziger metdankaangenomen, ook aan de hut van den arbeider klopt de pelgrim en de arme niet te vergeefs aast, en als men hunnebetaald wordendelogementhouders, van wie men gewoonlijk op de vraag “wat kunnen wij krijgen?” als antwoord de tegenvraag krijgt: “wat hebt gij medegebracht?” als weinig dienstvaardig en voorkomend gelaakt heeft, zoo toonen zij zich als gastheeren,die zelf de kosten bestrijden, des te voorkomender, des te meer in hun element. Hunne onbevangene vertrouwelijkheid, hunne argelooze en naïve openhartigheid is, als zij zich eenmaal geopend hebben, zoo groot, dat zij hem, die hun de eer aandoet hen op te zoeken en een glas wijn met hen te drinken, hunne geheele levensgeschiedenis en hunne grootste hartsgeheimen openbaren.Bij vele gelegenheden heeft zich een edelmoedige en ridderlijke zin van het Volk, in hunne geschiedenis geopenbaard. Als eene Maria Theresia met haar zoontje op den arm, om hulp smeekende de vergadering der Hongaarsche Magnaten binnen treedt, dan vergeten en vergeven deze alle vroegere vijandschap met Oostenrijk, en roepen zij vol geestdrift uit: “leve onze Koning!” en redden zij door hunne dapperheid en zelfopoffering het in het nauwgebrachte Vorstengeslacht, dat zij toch eigenlijk niet anders dan als een buitenlandsch beschouwen.Ook de plaats, die de Hongaar het zwakkere geslacht aanwijst, bewijst dat de grootmoedigheid van den sterke in hem woont. Hij beschouwt zich welals onbeperkt gebieder in zijn huis en familie; “Uram” (mijn heer) noemt hem zijne vrouw, zij zal hem nimmer met “jij” of “jou” aanspreken; maar nooit zal hij, als de Slawe, zijne vrouw, die hij dikwijls zijne “roos”, zijne “ster” noemt, en die zeker is in hem een vriend, een steun, een beschermer te hebben, mishandelen. Zij, die hij “zijne lieden” d.i. zijne familie noemt, behandelt hij met welwillendheid en goedheid.Even als de Magyaren zelven, zoo vloeit ook hunne taal over van énergie en kracht. Zij is zeer duidelijk, zeer scherp en stellig. Zij is rijk aan spreuken en beelden en uiterst aanschouwelijk, en bezit naar het oordeel van kenners een fraaien en mannelijken klank. Een harer merkwaardigste eigenschappen, die zeer kenmerkend is voor de eenheid van de kern der Hongaarsche nationaliteit, bestaat daarin, dat zij geene dialekten of patois bezit. De boer spreekt even zuiver en goed als de Magnaat, of nog zuiverder, want hij gebruikt in zijn spreken niet zooveel Latijnsche en Duitsche uitdrukkingen, en verandert niets aan haar beeldrijk en poëtisch karakter. Het Magyaarsch is nu de ontwikkeldste van alle talen van Finschen stam. Door verscheidene schrijvers, dichters en geleerden is, sedert den tijd van Lodewijk den Groote, hare stof in alle richtingen gevormd en beschaafd geworden. De geschiedenis der Hongaarsche literatuur wijst eene menigte namen aan, die echter buiten de grenzen van hun vaderland weinig bekend zijn. Van oudsher hebben zij—en daarin hebben zij veel overeenkomst met de Romeinen en met bijna alle veroverende volken—een bijzonder grooten overvloed aan redenaars, rechtsgeleerden en geschiedschrijvers gehad. Het strekt aan de geheele Hongaarsche natie tot groote eer, dat het haar nooit aan mannen ontbroken heeft, die het geheel en de onderdeelen hunner vaderlandsche geschiedenis, door het herstellen van historische monumenten en door kritische onderzoekingen, wisten te bewijzen en het gebied van historische waarheid te verrijken. De heer von Engel, de Duitsche geschiedschrijver van Hongarije, noemt eene lange reeks Magyaarsche namen, die hem in dit opzicht eerbiedwaardig toeschijnen.De omstandigheid, dat het Hongaarsche volk een zoo merkwaardigen en zoo rijk aan afwisselingen zijnden heldentocht uitvoerde, gedurende welken het als een komeet uit Azië naar Europa overvloog, om zich bij den Donau vast te nestelen, schijnt het reeds vroeg een prikkel tot het epische, eene voorliefde voor de heldensage gegeven te hebben. Duitsche en Hongaarsche kroniekschrijvers vermelden liederen, waarin de Magyaren hunne oude Arpadische Vorsten verheerlijkten, en de herinnering aan de nationale heldendaden wakker hielden. In deze liederen worden de zeven horden-aanvoerders, onder wie het volk het land binnenrukte, en de eerste wilde en heldhaftige strooptochten van hunne “Lehel” en “Botonds” naar Konstantinopel, Italië en zelfs naar Spanje, bezongen. De Attila-sage is eveneens een onderwerp der oude Hongaarsche poëzie geweest. Eigenlijke groote, over de geheele wereld bekende dichters, invloedrijke voorlichters der wereld, hebben de Hongaren echter tot nu toe niet opgeleverd. De lier van slechts weinige hunner moderne zangers klonk sterk genoeg, om ook somwijlen aan deze zijde der Karpathen, in Westelijk Europa vernomen te worden. De namen der beide broedersKisfaludy en van den genialen Alexander Petösi hebben meer algemeene bekendheid verkregen.Van andere Muzen-zonen, b.v. van menschen die zeggen durven: “anch ioson’ pittore”, is bij de Hongaren zelden sprake geweest. Zij hebben ookdatmet de Romeinen gemeen, dat zij de muziek en andere kunsten bij zich door vreemden laten uitoefenen; zooals de Romeinen de Grieken bij zich als fluitspelers in dienst namen, zoo hadden de Hongaren van oudsher de Zigeuners als barden en muzikanten bij hunne veldslagen en dansen.Ja zelfs de kleine kunsten van het dagelijksche leven beoefenen de Magyaren noch met voorliefde, noch met handigheid. Nagenoeg altijd worden de technische handwerken bij hen door Duitschers of Slawen uitgeoefend. Voor den handel gevoelt de Magyaar volstrekt geen lust, en hij liet dien van oudsher aan de Duitschers, Italianen en Israëlieten over. Op nijverheid en op hen die zich op de industrie toeleggen, ziet hij nagenoeg met dezelfde minachting neder, die den kweekelingen van Mars dikwijls zoo eigen is, als er van handel en industrie sprake is.Het eenige burgerlijke bedrijf, dat bij hem in groot aanzien staat, is de landbouw, terwijl hij metaangeborenevoorliefde zich op de veeteelt toelegt. Maar ook zijne bebouwing van het land is het duidelijk aan te zien, dat hij die eerst in Europa leerde. Zijne uitdrukkingen voor alle landbouwgereedschappen zijn van Duitschen of Slawischen oorsprong. Daarbij heeft hij uit den hoorn van overvloed van Ceres, slechts het allernoodzakelijkste, de verbouwing van graan genomen. Het verbouwen van groenten, vruchten en de tuinbouw zijn hem nog min of meer vreemd gebleven. Zijne dorpen liggen kaal en onaangenaam midden in het bouwland, zonder dat zij vriendelijk afgewisseld worden door vruchtboomen, sierboomen of planten, of zonder dat men er bloem- en groenteperken aantreft. Waar men inHongarijezulke kleine oasen met alle versierselen en toestellen, noodig om van den grond op allerlei wijze partij te trekken, aantreft, daar vindt men ook altijd te midden der bloeiende heesters, de Duitsche kolonisten, die de zeden aangenomen hebben van het land, waar onder vlijtige handen de bosschen nedervallen, de moerassen uitgedroogd worden, de kale vlakten in wijngaarden veranderen, en die ook overal het eerst, de in de bergen verborgen schatten voor den dag haalden. De Magyaarsche dorpen vormen met die der overal onder hen verstrooide “Schwaben” een scherp kontrast, en zien er nog tegenwoordig uit als zooeven op het vlakke veld opgeslagen soldaten-kampen.Nog lang na hunne aankomst in Europa woonden de Hongaren in tenten. Eerst langzamerhand verwisselden zij hunne tenten tegen kleine houten, wit geverwde huizen, waarvoor zij den naam, hun door de Duitsche bouwmeesters geleerd, “hàsz” (huizen) aannamen. Daarbij bleef echter het plan van een legerplaats bewaard—de bijzonder breede, elkander onder rechte hoeken snijdende straten, als voor binnentrekkende cavalerie gemaakt, en in het midden, waar vroeger de hoofdtent, die van den ritmeester stond, staat nu het kerkje. Het is spreekwoordelijk geworden dat de Magyaar, even als ieder ruiter, veel van eene ruime woonplaats en eene nauw sluitende kleeding houdt. Metuitzondering van deze kleeding, wil hij gaarne alles gemakkelijk, ruim en rijkelijk hebben. Al wat eng en beperkt is, stuit hem tegen de borst, en hij verstaat volstrekt de kunst niet zich te behelpen.Volgens dezelfde ruime plannen waar naar hunne dorpen gebouwd zijn, zijn ook hunne grootere plaatsen, hunne zoogenaamde steden aangelegd, in wier losse en op zich zelf staande huizen, geene vaste aaneensluiting der “polgars” (burgers), geen gemeenschappelijk en organisch samenleven merkbaar is. Stevige steenen steden, met architectonische versieringen en met aan elkander sluitende woningen, zooals de huizen van nauw verbondene stadgenooten, hebben de Duitschers het eerst inHongarijegebouwd, en deze zijn bij den eersten oogopslag duidelijk te onderscheiden, van de Magyaarsche scheppingen van dat soort. De hoofstad Ofen-Pesth, die reeds in de 13deeeuw door de kroniekschrijvers eene “magna et ditissima Teutonica villa” genoemd werd, en nu onder de fraaiste steden van Europa gerekend mag worden, kan als een grootsch gedenkteeken van Duitsche vlijt en Duitsche nijverheid, in het midden van het Magyarenland, beschouwd worden.Het meubilair in de kleine woningen der Magyaarsche boeren is in den regel meer dan eenvoudig. Ten tijde der Turken vond de oostersche gewoonte, om verscheidene meubelen door tapijten en kussens te vervangen, weder ingang.En toen (het is nauwelijks 200 jaren geleden) bepaalde zich somwijlen het roerend goed, zelfs der Magnaten, tot eenige kostbare tapijten, waarmede zij hunne kamers en eetzalen, in plaats van met behangsels en beelden versierden, een paar kleinoodiën, eenige edelgesteenten envelekleeren en wapens. Hoe gebrekkig en armoedig het meubilair ook moge zijn, zoo zien toch deze Magyaarsche dorpen, in vergelijking met die der Walachyers, er zeer gegoed en net uit; trouwens zindelijkheid in huis is eene zeer gewone deugd bij de Magyaarsche boeren. In alle, zelfs in de grootste Hongaarsche plaatsen, heeft men gebrek aan handwerks- en ambachtslieden. Alleen kleer- en schoenmakers, die een Hongaarsch kostuum weten te maken, en smeden die een paard kunnen beslaan, zijn altijd in een groot aantal onder hen aanwezig; daardoor zijn de inwoners, zelfs de edellieden die op hunne goederen leven, genoodzaakt ieder jaar eens de groote markten en steden van het land te bezoeken, om daar, als moesten zij eene reis door de woestijn doen, den noodigen voorraad voor den geheelen winter te koopen.Is echter de zomer in het land, dan eerst merkt men in een Hongaarsch huishouden, het nomadische wezen waaruit het ontstaan is, recht op. Dan trekt de Magyaar, dien de wanden van zijn huisje reeds den geheelen winter gedrukt hebben, met zijn vee naar buiten, naar de püsten, naar die grenzenlooze vlakten, waar de zon met zoo onvergelijkbare pracht op- en ondergaat, waar storm en onweêr zich zoo vrij en imposant ontladen, waar de nachten verhelderd worden door een zoo rein, frisch en niet te vergelijken helder sterrenlicht. Even sterk als de zeeman naar de zee, verlangt de Hongaar naar de püsten, die hij in zijne liederen, even als de Arabier de zandwoestijnen, bezingt. Kan hij niet naar de püsten trekken, dan verplaatst hij ten minste, om zich eene illusie te geven, zijne legerstede in de vrije lucht op het voorplein zijner woning, enslaapt daar met zijne geheele familie, onder eene galerij, die aan zijne hut aangebracht is.Alle landelijke werkzaamheden in dienst van Ceres, geschieden eveneens onder den vrijen hemel. Graanzolders, dorschvloeren, schuren zijn er niet. Het graan wordt op het land door de ossen uit het stroo getrapt, en het koren dikwijls alleen in kuilen bewaard. Den ploeg voeren zij over het veld om, als ware het de processie eener Aziatische Godheid. Hij is bespannen met 4 of 6 ossen, en voor ieder wagentje spannen zij een half dozijn moedige paarden. In vollen ren loopen deze dieren, met den wagen achter zich aan, door dik en dun. Zoo, zelfs op hunne zwaar beladene wagens nog tegen elkander wedrennende, komen de Hongaarsche boeren, voorafgegaan door zware stofwolken, met hunne produkten op de markt aan, als ware het eene plaats, die zij met hunne ruiterij stormenderhand genomen hadden.Het liefst echter begeeft zich, zooals reeds gezegd is, de Hongaar des zomers even als zijne stamgenooten van den Ural, met zijn vee naar de steppen. Dan denkt hij even als Lenau:Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,Was de vreugde mijns harten zeer groot.Als dorp en bosch en boom verdween in ’t landEn de heide zoo woest zich ontsloot.Daar vindt hij nog alles zooals in het Oosten; onbegrensde vlakten, mijlen ver geene omheining of afschutting van welken aard ook, eindelooze dreven, tallooze kudden vee en paarden. Zelfs de groote, ruigharige, witte Hongaarsche herdershonden zijn, naar men beweert, uit Azië herkomstig en stammen af van die honden, die de oude Magyaren van daar mede brachten; zij gelijken nog heden op de honden der Baschkiren. Ook de Hongaarsche paarden zijn van Tartaarsch ras, klein, mager maar vlug, onvermoeid en flink, “uit louter adem bestaande.” De Magyaarsche herder heeft hen bij al zijne tegenwoordige vreedzame bezigheden, bij het bewaken en te samen drijven zijner wijd verstrooide kudden, bij zijn uitrijden naar het ver afgelegene veld, bij het bezoeken zijner ver van hem af wonende buren, even noodig als vroeger bij de strooptochten naar Duitschland.De Hongaar leert van zijne prilste jeugd af het paard besturen. Hij is een geboren ruiter, een centaur. “De Magyaar komt te paard ter wereld,” zegt een Hongaarsch spreekwoord. Reeds als hij pas vier jaren oud is, tilt zijn vader hem op het kleine, langharige ros, dat in zijne manen nog de doornen, distelknoppen en takjes heeft zitten, van de heesters waardoor het zwierf, en zegt tegen hem, als hij zonder van het paard te vallen zijn eersten galop doet: “gij zijt een man!”“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,Dat is leven, dat alleen.”zingt weder Lenau en die woorden zijn uit het hart van den Hongaar gegrepen. Terwijl, zooals men meent opgemerkt te hebben, de Hongaar bijhet drinken van wijn zwaarmoedig wordt, zoo gevoelt hij zich vroolijk en moedig als hij op een jolig paard zit. Daardoor komt het, dat het beste en heldhaftigste troepenkorps der Hongaren, altijd dat der lichte cavalerie was. Als infanteristen hebben zij minder groote daden uitgevoerd, terwijl daarentegen hunne vlugge “huzaren”—eene Magyaarsche vinding en een Magyaarsch woord—in alle landen van Europa beroemd en nageaapt werden. Even als de naam Huzaren, zijn ook verscheidene andere militaire uitdrukkingen, b.v. de woorden “Schako,” “Dolman,” “Haiduck”, en zoo vele andere in alle Europeesche talen opgenomen. De huzaren-uniform, zooals wij die heden ten dage nog bij onze legers zien, is de eigenlijke, oude Hongaarsche volksdracht. Zij is zonder twijfel een der rijkste en fraaiste nationaal-costumes, die wij in Europa bezitten, en zij stamt vermoedelijk, even als alle smaakvolle costumes, uit Azië af, dat zich van den vroegsten tijd af, beter verstond te kleeden dan Europa.Hoezeer het doen en werken der paarden-beteugelende Magyaren oorspronkelijk nomadisch is, bewijst ook weder hunne taal. Want terwijl deze, zooals reeds opgemerkt is, de meeste op landbouw, handwerken en kunsten betrekking hebbende uitdrukkingen van de Duitschers en Slawen overgenomen heeft, zijn alle technische uitdrukkingen derherdersecht Magyaarsch. Bovendien is deze Magyaarsche herders-terminologie eene uiterst wijdloopige en volmaakte. Zoo b.v. heeft ieder soort kudde haren bijzonderen naam, zoo ook ieder soort van herders. Een ossenherder heet “Gulijas,” een zwijnenherder “Kanasz,” een schaapherder, “Juhasz” en de koene paardenherder “Czikos,” als waren het allen bijzondere kasten of standen der maatschappij. En iedere kaste heeft weder eene ontelbare massa uitdrukkingen, waarvoor bij ons geene bijzondere woorden bestaan. Ook dit hebben de Hongaren met de Tartaren, Kozakken, Walachyers en alle andere tegenwoordige bewoners van het eens nomadisch of Skytische Europa gemeen, bij wie allen, ook al zijn zij nu landbouwers geworden, het oude lievelings-bedrijf, de veeteelt, eene ongemeen rijke terminologie bezit.Het is verwonderlijk, ik moet het herhalen, ja, men heeft het dikwijls raadselachtig genoemd, dat zulk een oorspronkelijk, alleen voor de ruwste bezigheden, voor het herdersleven, geschikt Aziatisch volk, dat zoo weinig aanleg voor andere bezigheden, handwerken en kunsten van het burgerlijke leven medebracht en ontwikkelde, dat zoo oneindig veel van andere volken, in wier midden het zich vestigde, over moest nemen, tot op den huidigen dag zijne nationale eigendommelijkheid heeft kunnen bewaren en zich in zijne stelling heeft kunnen handhaven. Meer dan eens waren de Magyaren zoo met vreemde elementen overstroomd, zoo onder den voet geraakt, dat men ze bijna al vergeten en uit de Europeesche volkenrij uitgeschrapt had, en toch zijn zij altijd weder als “Magyaren” uit dien chaos te voorschijn gekomen. Zelfs op het laatst der vorige eeuw was de Hongaarsche taal weder zoo in minachting gekomen, dat zij nauwelijks nog door de laagste volksklasse gebezigd werd, en door alle standen, die eenigzins op den naam van beschaafd aanspraak wilden maken, het Latijn bij voorkeur gebruikt werd. Jozef II meende haar gemakkelijkden genadeslag te kunnen toebrengen, maar van den dag af waarop deze Keizer decreteerde, dat de Latijnsche taal afgeschaft en binnen drie jaren het Duitsch in geheelHongarijeingevoerd, geleerd en verstaan moest worden, is de volksgeest andermaal zoo wakker geschud, en heeft hij op nieuwzijnekrachten zoo ontwikkeld, dat hij, als werd er een nieuweArpadof een tweedeMathias Corvinusverwacht, de oogen van geheel Europa tot zich getrokken heeft, en dat de Hongaren in Oostelijk-Europa—met betrekking tot vrijheidsliefde, manhaftigheid en andere moreele eigenschappen—als het eerste volk daar staan. In dezen zin staan zij hoog verheven boven hunne buren, de Walachyers, de Serviërs, de Bulgaren en Slawen. Zij hebben hunne nationaliteit ook beter bewaard dan de Polen. Zij behooren niet, zooals de Osmanen, tot deziekelijkevolken van Europa, van welke men met zekerheid vooruit kan zeggen, dat zij verdwijnen zullen. Of het hun echter gelukken zal, te midden der volken van Europa eenegeheel zelfstandige plaatsin te nemen en weder, zooals zij droomen, het middelpunt van een machtigen Magyaarschen staat midden in hunne püsten aan den Theiss te vestigen, daarvoor geeft de geschiedenis der laatste driehonderd jaren geen waarborg. Want van die geschiedenis heeft men, en terecht, opgemerkt, dat zij somwijlen met verwonderlijke levenskracht opbruiste, en dat zij dan als een bergstroom voortrolde, als wilde zij met kracht iets groots tot stand brengen, “maar spoedig ook weder verdwijnt de opgewondenheid dezer trotsche, statige, ridderlijke en hooghartige Magyaren, en loopt zij dood op steenachtige en onvruchtbare gronden.”
In het zuid-oosten van Europa, in het gebied en in de nabijheid van den grootsten stroom van ons werelddeel, heeft de natuur eene reeks groote berglanden gevormd, die in physieken zin, eenige gelijkheid met elkander hebben.—Boheme, Moravië, Hongarije, Walachye (met Bulgarije), allen gelijken daarin op elkander, dat het uitgestrekte, aan alle zijden door groote bergketenen omgeven, laaglanden zijn, terwijl men in het midden effene en meestal bijzonder vruchtbare vlakten vindt, die in de voortijden vermoedelijk groote binnen-zeeën vormden, wier wateren nu echter tot groote stroomaderen samengetrokken zijn.
Van al deze merkwaardige bassins is Hongarije het merkwaardigste, en ook in historischen zin was het het belangrijkste.
In het noorden en oosten wordt het door de Karpathen als door een sterk slingerenden halven cirkel omgeven; in het westen en zuiden wordt het door de Alpen en hare vertakkingen begrensd. In het noord-westen, waar Alpen en Karpathen op elkander stooten, is eene opening, door welke de Donau bij Presburg in het bassin stroomt, om het als een groot kanaal in schuine richting te doorsnijden. In het zuid-oosten, waar de Servische en Zevenburgsche gebergten op elkander stooten, is eene tweede opening, de sedert oude tijden zoogenaamde “ijzeren poort,” bij welke de Donau zich, door eene verscheidene mijlen lange galerij van hooge rotswanden, weder een uitgang door het land baant.
Van alle zijden komen de wateren van de bergen afstroomen, om zich, tot groote stroom-aderen vereenigd, naar het binnenste gedeelte des lands te begeven en zich met den Donau te vereenigen. Uit het westen komen de Drave en de Save, uit het oosten de veruiteenloopende takken van den Theiss, den vischrijksten stroom van Europa.
In het noorden en oosten scheidt het Karpathisch gebergte het land van de Sarmatische vlakte, en veroorzaakt tusschen Polen en Hongarije een bijna even scherp afgeteekend verschil in klimaat, als de Alpen zulks doen tusschen Duitschland en Italië. Wanneer men van uit het noorden de Karpathen overschrijdt, komt men al ras uit de pijnboomwouden en uit de, gedurende zes maanden met sneeuw bedekte, moerassen van Polen, in een vruchtbaar wijnland, en wel in een land, waar, onder veel helderder en drooger hemel, zuidelijker en vuriger wijnen verbouwd worden. De talrijke vertakkingen der Karpathenvormen in Noordelijk Hongarije eene menigte liefelijke heuvelachtige landschappen. De bodem is er rijk aan allerlei schatten, aan gezondheidsbronnen, mineraalwateren, ijzer, zilver, koper en zelfs ook aan goud, en tusschen de ertsrijke bergaderen breidt zich een net vruchtbare, aan elkander verbondene dalen uit, waaronder ook het zoogenaamde “gouden land van Hongarije,” het groote eiland Schutt in de armen van den Donau.
De vertakkingen en uitloopers der Alpen zijn in het zuiden en westen wel armer aan metalen, maar daarentegen vol van de treffendste en bekoorlijkste landschappen. De gezamenlijke wateren van het land, dat naar het zuiden afhelt, zijn daar sedert oude tijden opgestuwd geworden, en hebben, even als in deDeltavan den Nijl, ook in Walachye een vetten slijkbodem doen ontstaan, die over eene uitgestrektheid van 50 mijlen, in de om hunne vruchtbaarheid zoo beroemde landschappen van het Banaat, de Batschka en het Drave-dal gevonden wordt. Daar zijn zelfs amandel- en olijfboomen en zelfs de katoenstruik inheemsch geworden, terwijl de tamme kastanjeboom er in prachtige wouden groeit.
De middelste streken van Hongarije, vormen een groot vlak land, dat zoo geheel vrij is gebleven van de omwentelingen, die onzen aardbol doorwroet hebben, dat zijne oppervlakte over geheele streken gelijk schijnt te zijn aan den vlakken effenen waterspiegel eener binnenzee. In het geheele bergachtige Europa aan deze zijde der Russische bergen, treft men geene tweede dergelijke vlakte aan. Overal waar men, van de grensgebergten komende, deze vlakte betreedt, meent men een ander werelddeel voor zich te zien. Men zou meenen, dat Europa midden tusschen zijne bergen een stuk van het Aziatische steppenland in zich opgenomen heeft. Alles is vrij, open en ruim, overal is de horizon onbegrensd. Zandheuvels of vroegere duinen zijn de eenige hoogten. De oppervlakte is in den regel kaal, hout- en woudloos, voor een groot deel arm aan water, met gras of met onmetelijke heidevelden bedekt. Enkele gedeelten zijn vruchtbaar en geschikt ter bebouwing. Beide streken langs den Donau en den Theiss zijn een groot gedeelte van het jaar met water bedekt en vormen wijd uitgestrekte moerassen. Andere gedeelten missen geheel een vruchtbaren bodem en den gras-groei, en gelijken kale, water-, boom- en schaduwlooze zandwoestijnen. Zij worden van oudsher “Püsten” (Wüsten, woestijnen) genoemd, onder welken naam echter later ook de gezamenlijke binnenste vlakten van Hongarije—bouwlanden zoowel als woestijnen—aangewezen worden. Even als in de Russische steppen, vindt men ook in deze Hongaarsche “püsten” talrijke zout- en natron-meren als overblijfselen van eene vroegere binnen-zee. Ook het klimaat dezer woestijnen heeft in hoofdtrekken veel overeenkomst met die der Aziatische steppen; het heeft eene in hooge mate drooge temperatuur. In den zomer brandt de zon boven de Hongaarsche vlakte even gloeiend als boven de Sahara. Dikwijls is maanden lang aan den hemel geen wolkje te bespeuren, en de lucht tot stikkens toe heet en stil. In den winter daarentegen waaien scherpe winden over het vlakke land heen, maar deze zijn, tengevolge van den tegen het noorden en oosten beschermenden bergwal, niet zoo ruw en koud, als in de oostelijke zusterlandenMeestal mag men het wagen zomer en winter de kudden buiten te laten. Bij uitzondering echter komen uit het Oostenzeerharde winters, en dan komen de runderen, even als in de steppen van Rusland en Tartarye, bij duizenden om.
Alle algemeene en bijzondere karaktertrekken van natuur en leven in deze Hongaarsche püsten, harmonieeren in zoo hooge mate met wat men aan de Kaspische zee en den Pontus waarneemt, dat men meenen zou, hetzelfde land, denzelfden bodem aan deze zijde der Karpathen weder te zien, hetzelfde vroeger samenhangende tapijt, waarvan de later uit de ingewanden der aarde opgestegene Karpathen, slechts toevalligerwijze een stuk afsneed en insloot. Het valt niet te betwijfelen, of deze steppen-natuur van het binnenste gedeelte van Hongarije, vormt het wezenlijke karakter van het land, en heeft een beslissenden invloed op het geheele land gehad. Ware Hongarije, even als het overige Europa, door heuvels en bergketenen doorsneden geweest, het zou eene andere geschiedenis gehad hebben; het zou zich dan meer aan het Westen hebben aangesloten, maar nu moest het, als eene onmetelijke door bergen ingeslotene dierenrijke weide, als een door de Karpathen omzoomde prachtige veeplaats, bij de Aziaten beroemd en door hen als een land van belofte beschouwd worden.
De Aziatische en Nomadische volks-elementen, die zich van de vroegste tijden af, in dezen breeden boezem van Hongarije uitstortten, hebben van daar uit op het land en het volk steeds hun zegel gedrukt en bij beiden den toon aangegeven. Wij zien nu daar midden in dat weide-land een volk van Oosterschen oorsprong, dat naar alle zijden heen, over een ander karakter hebbende bergvolken druk en heerschappij uitoefent. En zoo is het bijna door de geheele geschiedenis heen geweest.
Reeds in het jaar 50 na Christus geboorte, ten tijde van den Romeinschen Keizer Claudius, trok uit de Oostelijke steppen aan de Zwarte Zee, een nomaden-volk, de Jazijgen geheeten; het begaf zich over de Karpathen naar Hongarije en zette zich in de lage gedeelten van het binnenste des lands neder. De Romeinen schilderen ons deze Jazijgen als “een volk van wilde en koene ruiters, die, zonder dorpen en zonder steden, onafgebroken te paard, in gemakkelijk op te breken legerplaatsen leefden, en hunne wagens en kudden met zich voerende, naar mate zij daar lust toe gevoelden of hun zulks noodig scheen, heen en weer trokken.” Zij waren vrije menschen, die hunne onafhankelijkheid zelfs lang tegen de Romeinen wisten te handhaven. Daarentegen hadden zij de om hen wonende bergvolken aan zich onderdanig en schatplichtig gemaakt.
Men meent in deze weinige door de Romeinen medegedeelde gegevens, de aanduiding van toestanden te herkennen, zooals die nu nog in het land bestaan. Vele hun gelijkende ruitervolken kwamennade Jazijgen in het land, en wie weet hoe dikwijls reedsvoorhen, gelijksoortige stammen op gelijke wijze het land binnen gedrongen waren.
Welke taal die Jazijgen spraken, tot welke der groote Aziatische nomaden-stammen zij behoorden, weten wij niet, en evenmin is het ons bekend, tot welke familie de inboorlingen en bergbewoners die zij er aantroffen, gerekend moeten worden. Slawische schrijvers echter zijn van oordeel, dat de laatstgenoemden Slawen waren. En was dit, zooals waarschijnlijk is, het geval, dan zouden wijdus hier reeds in de oudste tijden een beeld voor oogen hebben, van den nu nog in Hongarije voortdurenden strijd tusschen nijvere, akkerbouwende, onderworpene Slawen, en zich op de veeteelt toeleggende, vrij rondzwervende, in het inwendige van het land gebiedende, indringers uit het Oosten.
Na de Jazijgen, wier macht, omstreeks het midden der 4deeeuw, door een algemeenen opstand hunner (Slawische?) onderdanen gebroken werd, wier naam echter ten huidigen dage in de geographie van Hongarije, in het district “Jazijgië” aan den Theiss, vereeuwigd is, vielen de horden der zoogenaamde Hunnen het land binnen, en hun aanvoerder Attila sloeg, even als voor hem de stam-opperhoofden der Jazijgen, zijne legerplaats midden in de vlakten van Donau en Theiss op. Zijne verschijning was niet eene koene en op zich zelf staande onderneming van een afzonderlijken stam, maar het gevolg van groote staten-veranderingen en volksbewegingen in het Oosten. Hij kwam aan het hoofd eener groote volks-lawine, midden in een bruisenden vloed van natiën. De nationale elementen door dezen vloed over Hongarije uitgeschud, waren natuurlijk van zeer verschillenden aard. Daaronder bevonden zich zoowel Mongoolsche als Finsche, Turksche en wellicht ook Tungusische krijgers, al waren dan al wellicht eerstgenoemden de aanvoerders.
Ten tijde van Attila, in het midden der 5deeeuw, speelde Hongarije voor de eerste maal eene groote maar vreeselijke rol in de wereldgeschiedenis, en van dien tijd af heeft dat land den naam “Hunnenland” of “Hungarn” (Ungarn—Hongarije) bij de westelijke Europeanen behouden. Van uit de Hongaarsche püsten, van uit de ruiter-legerplaatsen aan den Theiss, werden toen de eerste tochten gedaan die tegen het Romeinsche rijk gericht waren, de Germaansche wereld in rep en roer brachten, en in geheel Europa de vaan der revolutie plantten. Van daar uit reden Attila en zijne scharen naar Duitschland, naar Frankrijk en Italië, en daarheen keerden zij, de Alpen omtrekkende, met den in het westen opgedanen buit beladen, ook weder terug. Daar, in zijne legerplaatsen aan den Theiss en den Donau, ontving Attila de afgezanten van de Keizers uit het Westen en uit het Oosten en de schatting van vele volkeren.
Na het verval van het rijk der Hunnen, waarvan de oorzaak, deels in inwendige tweespalt der opvolgers van Attila, deels in den opstand hunner Slawische en Germaansche onderdanen, moet gezocht worden, kwam de heerschappij over Hongarije aan Duitsche stammen, aan de Gepiden, Gothen en Longobarden.—Maar ook deze hielden niet lang Hongarije onder hunne heerschappij, want schier iedere eeuw deed nieuwe volken uit het Oosten en het Westen binnenstormen.
Vervolgens, in de 6deeeuw, kwamen de Avaren. Zij volgden het voetspoor der Hunnen, om het voorbeeld van dezen op nog ergere wijze te herhalen. Even als Attila, zetten zich hunne Chakans (opperhoofden der horden) in de vlakten aan den Theiss en den Donau neder, en van daar uit vielen zij, even als de Hunnen overal verwoesting aanbrengende, het overige Europa aan. Men toont nu nog in Hongarije overblijfselen aan der zoogenaamdeAvaren-ringen, groote ronde verschansingen, waar binnen zich de Avaren met hunne ruiters en kudden verschansten.
Hunne rooftochten voerden zij, evenals de Hunnen, hoofdzakelijk in drie richtingen uit: zuidelijk naar Constantinopel, westelijk den Donau op naar Duitschland, zuidwestelijk tot de Adriatische zee naar Italië. Zij handhaafden zich nagenoeg 200 jaren in hunne stelling, tot ten laatste Karel de Groote, tegen het einde der 8steeeuw, langs den Donau tegen hen optrok, in een grooten slag aan den Raab hunne macht brak, en met Duitsche kolonisten zijn “Avaren-mark”, Avarengrens, ook wel de “Oostelijke-mark” later “Oostenrijk” genoemd, tegen hen oprichtte.
Reeds lang was een ander Finsch-Tartaarsch volk, deBulgaren, van den Ural af, de Avaren op den voet gevolgd. Terwijl zij, in den rug hunner steeds voorwaarts trekkende voorgangers, de verlatene provinciën wegnamen, kwamen zij na de nederlaag der Avaren, ook naar Hongarije, en beheerschten dit land van af de oostelijke grens tot aan den Donau bij Pesth. De hoofdmacht dezer Bulgaren had zich intusschen naar den beneden-Donau en naar Constantinopel gewend, en hunne heerschappij in Hongarije was noch zeer uitgebreid, noch van langen duur. In hunne noordelijkste bezittingen aan den Theiss en den Donau, moesten zij onderdoen voor de Magyaren.
Het einde der 9deeeuw bracht de Magyaren in het land. Even als hunne voorgangers de Bulgaren, de Avaren, de Hunnen, de Jazygen, hadden zij zich ook aan de grenzen van Azië en Europa te paard gezet, en waren zij strijdende, slagenwinnendeenverliezende, nu eens overwinnende, dan weder door hunne vijanden gedecimeerd en voor hen vluchtende, lang aan de Chazaren onderdanig, langs denzelfden grooten volkeren-weg in het noorden van den Pontus, waarlangs al hunne voorgangers gekomen waren, westwaarts getrokken; waren in dezelfde bergpassen der Karpathen, in het noorden van Zevenburgen, de gebergten overgetrokken, en maakten eindelijk, even als hunne voorgangers, in de goede weiden langs den Theiss en den Donau, halt. Daar, midden in de vlakten sloegen, even als eens Attila, hunne eerste legeraanvoerders en hertogen, Almus en Arpard, hunne legerplaatsen op, en zij en hunne opvolgers verspreidden zich van daar op hunne tallooze kleine paardjes, even als de Hunnen en de Avaren, langs de van ouds daartoe gebruikelijke wegen over het overige Europa, en doortrokken plunderend en verwoestend het Byzantijnsche rijk in het zuiden, Italië bij het begin der Adriatische zee en Duitschland opwaarts langs den Donau. Wanneer men de gelijkvormigheid dezer gedurende eeuwen voortgezette marschen en tochten, en hunne overeenstemming op schier alle punten, zoo met betrekking tot het doel, als tot de wegen die tot dat doel moesten leiden, beschouwt, dan zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de volken volgens afspraak te werk gingen, of wel als bestond er eene traditie, dat het Hongarenland, het met bergen omringde weideland aan den Donau, over heel Azië eene groote vermaardheid had genoten, en als had zich dus van de vroegste tijden af ieder ruitervolk, met het plan dit doel te bereiken, op weg begeven. Ten deele moge dit werkelijk zoo geweest zijn, maar ten deele is ook de gelijkvormigheid en regelmatigheid dezer bewegingen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen te verklaren.
Het geheelezuidenvan Rusland is eene met gras bedekte vlakte, die denNomaden zeer geriefelijk voor hunne beweging en toenemende uitbreiding moest zijn. Het ruwe klimaat en de dichte wouden vanmiddenRusland, waren hun hinderlijk bij het voorwaarts rukken naar het noorden, terwijlzuidwaartsde Zwarte Zee hun in den weg lag.
Zij trokken dus het liefstwestwaarts. In deze richting stieten zij op de Karpathen, die in Zevenburgen eene hooge, breede en moeilijk te overwinnen hinderpaal vormden, die echter van de bronnen van den Dniester en Pruth tot die van den Theiss, lage, smalle bergruggen en gemakkelijke bergpassen aanbieden. In het noorden dezer landstreek verheffen de Karpathen zich weder hooger, zoodat zich bij den Theiss eene kleine verzakking bevindt, een overgangspunt, een zeer natuurlijk inlatings-station, veel doelmatiger en natuurlijker dan de reeds bovengenoemde “IJzeren Poort” in het zuiden, waardoor de Donau binnenstroomt. Nu nog gaat daar door een der voornaamste reis- en straatwegen van Rusland en de Bukowina naar Hongarije.
De Jazygen, de Avaren, de Magyaren, die, zooals bereids gezegd is, niet altijd als overwinnaars hunnen weg vervolgden, veelmeer dikwijls als door andere horden voorwaarts gedrevene vluchtelingen, aan den voet der Karpathen aankwamen, waagden dan, als zij van de heerlijke streken aan gene zijde hoorden, de bergen over te trekken. Achter de bergen konden zij ten minste een tijd lang voor hunne vervolgers zeker zijn, en in die vlakten, waar zij de rijken hunner Aziatische voorgangers, of van de aldaar van oudsher inheemsche Slawen, in tweedracht en verval vonden, konden zij met frisschen nomaden-moed als veroveraars en gebieders optreden.
Dat zij meest allen ten slotte aan den Donau halt hielden, als hadden zij nu hun doel bereikt, als waren zij in het beloofde land aangekomen, verklaart zich even natuurlijk uit de verdere gesteldheid van Westelijk Europa. Had men verder op ook nog eindelooze vlakten, weiden, rijbanen gevonden, dan waren de Nomaden tot aan het einde der wereld doorgedrongen. Op hunne onderzoekings- en rooftochten van de kale püsten uit, ontdekten zij echter steeds, dat men aan de andere zijde niets dan bosch- en berglanden vond, vol menschen, steden, muren en doorsneden door zeeboezems. Zij werden daar dikwijls met bebloede koppen teruggeworpen, en bleven daarom in hunne püstenstreek waar niemand hen opzocht, en dat het laatste stukje van het werelddeel was, dat op hun Aziatisch vaderland geleek. Nog heden ten dage is de Magyaar, als men hem eene beschrijving van bergen en enge dalen geeft, gewoon met een soort afschuw te zeggen: “maar dat is verschrikkelijk! Daar moet een Hongaarstikken.”
Even als met betrekking tot de wegen waarlangs zij het Donauland binnentrokken, en tot de omstandigheden waaronder zij zich daar vestigden, gelijken deze volken, tot de Magyaren toe, ook allen op elkander wat ten slotte hunne nationale geschiedenis was. Onder heinde en ver gevreesde legeraanvoerders en ruwe machthebbers legerden zij allen, de een na den ander als sombere onweerswolken, aan den Donau, en deden zij van daar uit een tijd lang hunne verwoestende tochten naar alle zijden heen. Maar geen vast beginsel, geen erfelijkheid van den vorstelijken troon, geene neiging tot beschaving of vooruitgangschoot bij hen wortel, en daardoor kwam het, dat al die onweerswolken zich in nevels oplosten. De onstuimige ondernemingsgeest verminderde. Zulke groote en talentvolle aanvoerders als Attila keerden niet weder. De horden kregen oneenigheid en raakten verdeeld, en zoo werden zij altijd weder de buit van eene andere, nieuw aangekomene horde, die nog bezield was met dien frisschen moed en die jeugdige eensgezindheid, die den roovers bij den aanvang hunner expeditiën zoo eigen pleegt te zijn.
De Magyarenwaren de eerstenenbleven de eenigen, die het talent of het geluk hadden, dit gewone lot van alle politieke stichtingen der Aziaten in Europa te ontkomen. Zij alleen zijn niet als stof vervlogen, zij alleen zijn midden onder ons blijven bestaan, en hebben zich als een vast lid aan den krans der andere Europeesche volken aangesloten. Nauwelijks aan deze zijde der Karpathen gekomen, stichtten zij eene monarchie met een erfelijk vorstenhuis, en kwamen uit hen verscheidene heldhaftige vorsten voort. Kort nadat zij, even als de Hunnen en de Avaren, door de westelijke volken voor hunne rooftochten in bloedige slagen bestraft en teruggeworpen waren, gaven zij niet zooals de genoemde volken, op Aziatische wijze door eene overhaaste vlucht het in bezit genomene land op, maar kwamen zij veeleer spoedig tot bezinning, en besloten, terwijl zij de Westersche beschaving en het Christendom—en wel het Westersche en niet zooals de Russen, het Oostersche Christendom—aannamen, als Europeanen in Europa teblijven, daar zij als Aziaten zich niet inheemsch konden maken. Zij trokken de zware wapenrusting der westersche volken aan, riepen Duitschers en Italianen in het land, stichtten met behulp van dezen steden en vestingen, grepen naar den ploeg en leerden van de Duitschers en Slawen den landbouw.
Het onuitputtelijke Azië ging intusschen voort, even als te voren, nieuwe ruitervolken naar het Westen te zenden. Het eerst in de 10deeeuw de Petschenegen, die de Hongaren altijd op den voet gevolgd waren, vervolgens in de 12deeeuw de wilde Kumanen of Polowzers, beide van Turksche afkomst en eindelijk in de 13deeeuw de Tataren van Dschingis-Chan. Even als hunne voorgangers klopten ook zij allen aan dezen Karpathen-muur, ja zij klommen dien zelfs ten deele over. Maar de sterk geblevene en nog sterker gewordene Magyaren boden hun een even degelijken als machtigen tegenstand. De Turksche Petschenegen en Kumanen kwam slechts bij afzonderlijke troepen in Hongarije, en ook dezen slechts als trawanten en onderdanen der Hongaarsche koningen, en verdwenen weldra in de massa van het Hongaarsche volk, waarmede zij zich vermengden. Zelfs de Tataren van de 13deeeuw, werden in Hongarije, nadat zij het geheele land eerst verwoest hadden, ten slotte overwonnen, en moesten zich met de heerschappij over de uitgestrekte landen ten oosten der Karpathen tevreden stellen, en eerst veel later was het krachtig gewordene Rusland in staat, deze Aziatische landverhuizing bij den Ural een grens te stellen, even als voor hen de Magyaren het reeds bij de Karpathen gedaan hadden.
VanDuitschlanduit, dat na den tijd van Karel den Groote en Hendrik den Vogelaar zich vast aaneen sloot, zich met steden en muren wapende, door Hongarije en Rusland heen, kan men in den loop der eeuwen een langzaamkristallisatie- en consolideerings-proces der Europeesche volken opmerken, dat met landbouw, beschaving, het bouwen van steden, met militaire grenzen, kozakken-liniën enz., langzamerhand verder naar het Oosten rukt, even als het indijkings-systeem der Duitsche Marsch-boeren, de Aziatische volken-zee tot steeds engere grenzen beperkt, en aan de van Azië uitgaande politieke schokken steeds minder vergunt, zich aan ons vasteland mede te deelen.
Aanvankelijk zullen de Magyaren, toen zij over de Karpathen het land binnentrokken, niet meer dan 300.000 koppen bedragen hebben. Zij vermeerderden zich aan den Donau tot eenige millioenen, zonder dat zij zich, even als de Franken en de Gothen in Spanje en Gallië, in de oorspronkelijke bevolking oplosten. Terwijl zij veel meer dan deze beide volken, de taal en de eigenaardigheden hunner voorvaderen getrouw bleven, en deze ten deele zelfs nog aan anderen opdrongen, stichtten zij zelven daar een rijk, dat lang bestond, en ten tijde van zijn grootsten bloei in de 14deen 15deeeuw, bijna alle midden- en beneden-Donau-landschappen, van af de Karpathen tot aan de Adriatische Zee, en onder Lodewijk den Groote zelfs ook Polen tot aan de Oost-Zee omvatte.
Onder dezen Lodewijk uit het huis van Anjou, en vervolgens onder hunnen gevierden Mathias Corvinus, die niet alleen op de slagvelden uitblonk, maar ook wetenschappen en kunsten beoefende, die eene zoo groote en kostbare bibliotheek bezat als geen ander Europeesch Vorst van zijn tijd, en dien de Hongaarsche boeren nu nog prijzen, wanneer zij spreekwoordelijk zeggen: “Koning Mathias en de gerechtigheid zijn dood,” bereikten de Hongaren de hoogste trap van nationalen roem en aanzien. Het geluk en de vooruitgang van dit volk zouden wellicht bestendiger geweest zijn, als zich niet een nieuwe en vreeselijke afgrond geopend had; een afgrond, die zoovele bloeiende Europeesche volken verslonden heeft. Terwijl de Hongaren het toppunt hunner macht bereikt hadden, hadden de Turken alle voormuren der christenheid in het zuiden ter neder geworpen, en stonden zij eindelijk aan de Donau-grenzen.
Die groote Hongaarsche Koningen, die een tijd lang de heldhaftige voorvechters der christenheid tegen de Muzelmannen waren, hadden onwaardige opvolgers, die kroon, rijk en leven in de ongelukkige gevechten tegen de Turken verloren. Met de belangrijke slagen bij Varna (1444), waar Koning Wladislaus met zijne helden verslagen werd, en bij Mohacz (1526), waar Koning Lodewijk II met de zijnen in een moeras verzonk, eindigde de nationale grootheid en de onafhankelijkheid der Magyaren. Als onderdanen of verbondenen der Turken, verzonken deHongarenzelf in een poel van machteloosheid en verwildering.
De Turken hebben van Hongarije nagenoeg 200 jaren lang, de eigenlijke Magyaarsche kern van het binnenste püstenland bezeten. De Slawische nabuurlanden der Karpathen zijn nooit blijvend in hunne handen gekomen. De Magyaren verturkten zich onder de halve maan op merkbare wijze; zij begonnen zich even als de Turken het hoofd te scheren, bedienden zich van Oostersche baden, bouwden in hunne steden moskeeën, en namen ook in taal, zeden en gewoonten veel van de Osmanen over. Velen hunner gingen zelfs tot den Islam over, dienden de Muzelmannen als vasallen, borduurden op hunne vaandels de halve maan, en schreven daaronder: “Voor Allah en het vaderland.”Dat het hun nietgeheelzoo ging als de Albaneezen en de Bosniërs, en dat bij slot van rekening, zij ook uitditgevaar de hoofdtrekken hunner nationale-eigendommelijkheid redden, “dat zij” zooals een hunner geschiedschrijvers zich uitdrukte “langzamerhand weder een behoorlijk christen-gelaat toonen konden,” hebben zij grootendeels te danken aan de overwinningen van een Karel van Lotharingen, van een Prins Eugenius, en aan hunne verbinding met het Oostenrijksche Keizers-huis, met wier hulp zij zich in den loop van drie eeuwen van gemeenschappelijken strijd en van worsteling, tot nieuwe hoop en tot nieuwe ontvouwing hunner nationaliteit verhieven.
Waaruit deze Magyaarsche eigendommelijkheid en krachtige nationaliteit eigenlijk ontsproten, wat zij geweest zijn en welke grootere volksstammen tot de Magyaren moeten gerekend worden, daarover heeft men tot den huidigen dag veel gestreden.
De Russische schrijvers, bij wie wij de eerste berichten aangaande de Hongaren vinden, leidden haar af uit het land “Ugrien,” het oude stamland der Finnen aan den Ural. Een Hongaarsch geleerde, Sainovicz, die in het jaar 1769 met de beroemde wetenschappelijke expeditie, tot hoog in het noorden van het land der Lappen trok, om den doorgang van de planeet Venus waar te nemen, deelde deze zienswijze, en schreef een boek waarin hij bewees, dat de Lapsche en de Finsche taal in wezen dezelfde waren als die der Magyaren. En het is ook nu nog het oordeel der meeste geleerden, dat de Magyaren oorspronkelijk de naaste verwanten geweest zijn der Finsche Oostjäcken, Wokulen en Baschkiren, wier land in de middeneeuwen langen tijd “Groot-Hongarije” genoemd werd. De beroemde Fransche reiziger en gezant Rubruquis verzekert, dat in zijn tijd, in de 13deeeuw, de taal der bewoners van dit “Groot-Hongarije,” der Baschkiren, nog geheel dezelfde was als die der Magyaren aan den Donau.
Ook de oude tradities der Hongaren zelven, wijzen naar het gebied van den midden Wolga en de Kama, als het oord, vanwaar hunne tochten naar Westelijk Europa uitgegaan zijn. Daar leeft nog heden ten dage een Finsche volksstam, die bijna denzelfden naam draagt als de Magyaren, namentlijk de “Metscher-jakers.” En eindelijk bevinden zich zuidelijk van genoemde streken en zuidelijk van de Wolga, aan de rivier Kama, de ruïnen eener stad die nog heden “Madschar” genoemd wordt, en die men voor de oorspronkelijke woonplaats der Magyaren houdt.
De bij alle verwantschap bestaande groote verscheidenheid, der tegenwoordige Hongaarsche taal met die der overige Finsche dialecten, zoo ook het wezenlijk onderscheid naar lichaam en geest van beide volken, hebben daarentegen anderen bewogen, den oorsprong der Hongaren ergens anders te zoeken, en de genoemde overeenkomsten te verklaren uit hun meer of minder langverblijfonder de Finnen. De Bijzantynsche schrijvers noemden de Hongaren van de vroegste tijden af, gewoonlijk “Tourkoi” (Turken). En daar nu de Hongaarsche taal niet alleen vele woorden, maar ook menige eigenaardigheid in bouw en mechanisme, met de talen der talrijke Turksche stammen gemeen heeft; daar ook verder de lichaamsbouw van het Hongaarsche volk eerder iets Zuid-Aziatisch dan iets Lapsch of Finsch verraadt, zoo hebbenvele geleerden hen tot de Turk-Tataren gerekend. Anderen wederom rekenden hen tot de oude Hunnen en Mongolen. Wijl er eindelijk echter nog zeer veel, zoowel in de taal als ook in het geheele wezen der Magyaren overblijft, dat noch Turksch, noch Finsch, noch Mongoolsch is, en daar voornamelijk de Hongaarsche patriotten zelven, wien eene verwantschap met de Oostjäcken of Lappen—de Keizer van Rusland loofde orden uit, om dit op wetenschappelijke gronden te bewijzen—niet vleiend genoeg of misschien zelfs wel gevaarlijk toescheen, zich altijd het liefst hielden aan dit hun eigenaardigst, dit iets, wat zij “Mag” d.i. kern van het volk (vandaar “Magyaren”) noemden, zoo is in den nieuwsten tijd eindelijk een hunner, de jonge, enthusiaste Czoma von Körös, midden tusschen Finnen, Turken en Mongolen door, naar den oorspronkelijken zetel van het geheele Europeesche menschengeslacht, naar de Indische hooggebergten gereisd, om daar aan de bronnen van alle Aziatisch-Europeesche volks-stroomen, de dalen te ontdekken, waaruit de kern van het Magyarendom ontsproten mag zijn. Maar de onderneming van dezen geleerden Hongaarschen patriot, die daarbij zijn leven verloor, heeft weinig tot beslissing dezer vraag bijgedragen, ofschoon hij zelf persoonlijk overtuigd was, dat het stamland der Hongaren aan gene zijde van den Himalaya bij Tibet te zoeken is.
Het waarschijnlijkste resultaat, waartoe men intusschen, ten minste behalve in Hongarije, vrij algemeen gekomen is, en dat zooals gezegd is, voornamelijk op de oorspronkelijke verwantschap der Magyaarsche en Finsche taal berust, is en blijft dit, dat de Magyaren in hun eerste begin als een Finsch heldengeslacht moeten beschouwd worden, dat zich later met vele vreemde bestanddeelen vermengde, en waarin zich vervolgens gelijktijdig als door chemische vermenging en oplossing der elementen, even als in het tegenwoordige gemengde Engelsche volk, een zeer eigenaardige geest vormde, en waaruit een zelfstandig en zijn eigen kracht bewust organisme ontstond, dat wij in geene der bijmengingen, waarvan het een produkt is, terugvinden en door geen er vangeheeloplossen en verklaren kunnen.
Zonder twijfel hebben zij, reeds voor zij over de Karpathen klommen, op hunne lange wandeling en gedurende hun ongeregeld en met tijdperken van rust afgewisseld voorwaarts gaan, van den Ural door de steppen van Rusland, veel vreemds in zich opgenomen; Turksche, Slawische stammen lagen op den weg van dit hoopje strijders. In de dienstbaarheid der Chazaren en in de oorlogen met de vreemdelingen, vereenigden zij zich met deze en trokken zij velen hunner met zich voort. In Hongarije zelve zette zich dit proces nog verder voort, want daar vonden zij overal zoowel Slawische volken als overblijfselen van Aziatische stammen. Van de Avaren, van de oude Hunnen, van de nog oudere Jazijgen waren, bij de afdaling in het binnenste der Hongaarsche püsten, altijd eenige overblijfselen overgebleven, die, onder al de omwentelingen en de verwisselingen van heerschers in het land, een nomadische kern der bevolking bewaard hadden. De Magyaren namen dezen, hun het meest passenden, Aziatischen zuurdeesem aan. Toen zij van de groote daden der Hunnen en Avaren hoorden, en toen zij zelven later dergelijke groote daden uitvoerden,toen versmolt in het volksbewustzijn der Magyaren, de voortijd geheel met het daar zooveel overeenkomst mede hebbend tegenwoordige.
Zij eigenden zichzelven, om zoo te zeggen, den geheelen vroegeren roem van het door hen bezette land toe. Zij namen de tradities der Avaren en Hunnen als de hunne aan. Zij vereenzelvigden zich met alles, wat van oudsher veroverend en verwoestend, van uit het oosten in hun Donau-bekken verschenen en daar weder uitgegaan was. Zoo werd Attila een Hongaarsch nationaalheld, wiens daden de Magyaarsche schrijvers nog met grooter voorliefde en met meer toevoegsels van hunne vinding opgesierd hebben, dan de Duitschers en Franken de daden van hunnen grooten Karel. Attila en zijne Hunnen, Bajan en zijne Avaren, waren naar hun idée in zekeren zin slechts de voorhoede geweest van dezelfde groote en langdurige volksverhuizing, waarvan nu de Magyaren de achterhoede en den staart vormden, terwijl zij het geheele werk de kroon opzetten, door dien zij ten slotte de onderdrukking en consolideering van het land voltooiden.
Maar verreweg het meerendeel der bewoners van het land, dat de Hongaren als hun vadererf binnentrokken, bestond uit Slawen, die, zooals reeds gezegd is, overal in de rondte, in het zuiden zoowel als in het noorden, in het oosten zoowel als in het westen, te vinden waren. Grootendeels ten koste dezer Slawen, groeide de nieuwe spruit uit het Oosten tot een grooten boom op. Het kon niet missen, dat hij daarbij veelook van dit element, te midden waarvan hij zich verplaatst zag, aannam: bijna een derde gedeelte der woorden in de taal der Hongaren is van Slawischen oorsprong, even als ook vele hunner familie-namen, (zoo zelfs de naam van den beroemdsten Magyaar van den nieuweren tijd, Lodewijk Kossut), en eveneens kwamen vele hunner politieke instellingen, b.v. hunne landverdeelingen of comitaten, hunne koninklijke hof-ambten, hunne boersche betrekkingen uit den Slawischen ondergrond te voorschijn.
De Duitschers eindelijk vormden een derde element, dat wijzigend op het karakter der Magyaren gewerkt heeft. De oude Germaansche heerschers van Pannonië, de Longobarden, Gothen, Gepiden waren spoedig weder verdwenen, maar reeds met de kolonisten van Karel den Groote in zijn Avarische mark, schoot Duitsche bevolking in Hongarije vasten wortel.
Toen de Magyaren zelven met de Duitschers oorlog voerden, en vervolgens door dezen overwonnen en tot het christendom bekeerd werden, toen na het jaar 1000—door den gedoopten Koning Stephanus geroepen—Duitsche zendelingen en apostelen, en kort na hen Duitsche ridders, hovelingen, kolonisten en stedelingen bij menigte in het land kwamen, en toen dit in het land komen van Duitschers, van af het jaar 1000 tot op den huidigen dag, bijna onafgebroken voortduurde, toen moest ook wel veel Duitsch bloed, even als Duitsche denkwijze, taal en zeden in het Magyaarsche overgaan. Koning Stephanus had de, op den eersten blik wat vreemde, maar voor de geschiedenis van Hongarije zeer karakteristieke, grondstelling aangenomen:Unius linguae uniusque moris regnum fragile est(een rijk vaneenetaal en vandezelfdezeden is bouwvallig). Zijne opvolgers beschouwden deze grondstellingals een heilig voorschrift, en daarom hebben de Hongaren allerlei volken gastvrij bij zich toegelaten. Daardoor is het wel een wonder te noemen, dat dit kleine hoopje Magyaren, midden onder zoovele op hen inwerkende en door hen bijgeroepene vreemdsoortige invloeden, in weerwil van de Slawische meerderheid, het Duitsch moreel overwicht en de Turksche overheersching, toch nog tot op dezen tijd zooveel eigendommelijks in de kern van zijnen nationalen geest, dat hen op den eersten blik van alle andere volken onderscheidt, bewaard heeft. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat zich daarbij tegelijkertijd in hun ras en in hunne manier van zijn zooveel veranderde, dat wij in de ons van de oude Urmagyaren overgeleverde portretten, de tegenwoordige ter nauwernood herkennen.
De kroniekschrijvers der Duitschers, Slawen en Byzantijnen schijnen het daarover eens, dat die voorouders der Hongaren, zoowel naar lichaam als naar geest, ware wangestalten geweest zijn. “Wat het uiterlijk betreft,” zegt een dier ouden, “zijn de Hongaren afschuwelijk, zij hebben diep liggende, kleine oogen, hoekige en scherpe trekken, zij gelijken op met de bijl behouwene schanspalen. Zij zijn klein en nietig, en hebben in hun gedrag en zeden veel van wilde dieren.” “Men moet” voegt een ander hier nog bij “het geduld en de inschikkelijkheid der Goddelijke Voorzienigheid bewonderen, die het toegelaten heeft, dat dit zoo walgelijke geslacht een zoo paradijsachtig land voor zich mocht nemen.”
Merkwaardig verschillen met deze berichten der ouden, de uitspraken en ondervindingen der hedendaagsche reizigers. Onder de hun land bewonende rassen, daarin zijn bijna alle nieuwere reizigers het eens, munten nu de echte Magyaren—deKernmannen—vooral uit, en nemen zij door hunne lichamelijke en zedelijke eigenschappen, eene gebiedende en indrukwekkende plaats in. Hun lichaam is in den regel welgemaakt, hunne spierkracht groot. Zij hebben bijna altijd een stevigen en lenigen lichaamsbouw. Hunne houding is manhaftig. Vastberadenheid en oorlogzuchtige trots spreekt uit iedere beweging en uit hunnen gang. Hun gelaat is edel, hun oog groot, donker en vol vuur, en wordt bedekt door zware, borstelige wenkbrauwen; een gevulde knevel, dien zij als een, hun bijzonder eigen, nationaal attribuut beschouwen, versiert de bovenlip, en onder deze is eene rij groote sneeuwwitte tanden zichtbaar. Men zal moeielijk ergens anders eene schilderachtiger vereeniging van manlijk schoone krijgshaftige physionomiën vol uitdrukking, en welgemaakte gestalten aantreffen, dan men in de Hongaarsche regimenten bijeen vindt. Onder het vrouwelijke geslacht ontdekt men, zoowel bij de lagere als bij de hoogere klassen, niet zelden even zooveel bekoorlijkheid en schoonheid. De vrouwen der hoogere standen der Hongaren hebben zich beroemd gemaakt door hunne betooverende gratie, door hunne natuurlijke en ongedwongene lieftalligheid. Keizer Alexander van Rusland moet, toen hij zich eenmaal door een kring van zulke Magyaarsche vrouwen omgeven zag, gezegd hebben dat hij meende zich te midden van een gezelschap Koninginnen te bevinden. De groote schrik, dien de ruwe voorvaderen dezer zoo fijn gevormde schoonen, als soldaten en landverwoesters inboezemden, zal waarschijnlijk die vroegere portretschilders alleswel eenigzins met een donker oog hebben doen beschouwen. Velen echter hebben eene verklaring van dit verschil gezocht in de veranderingen der zeden, die in den loop der eeuwen plaats gegrepen hebben, zoo mede in den invloed, dien een zachter klimaat op het ras moet hebben uitgeoefend. De Hongaren verwisselden hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het ruwste klimaat van het oude vasteland, tegen eene woonplaats in het zuiden van Europa, op vruchtbare vlakten waar koren en wijn in massa groeit. Zij legden de gewoonten van wilde, armoedige jagers af en namen eene beschaafde levenswijze aan. Daardoor werden zij, zegt men, in den loop van duizend jaren van een leelijk, een schoon volk met regelmatige Kaukasische gelaatstrekken, en bezitten zij nu ook, in plaats van de geelachtige Noord-Aziatische kleur, de liefelijke, roodachtig witte tint, die den volken van Europa eigen is. Misschien bracht hiertoe de vermenging van rassen, even als bij de Britten en Amerikanen, ook het hare bij. Dat de Magyaren aanvankelijk vele vrouwen van Finschen stam met zich zouden medegevoerd hebben, is weinig waarschijnlijk. Gedurende langen tijd huwden zij met Slawische en Duitsche vrouwen. Men heeft in Siberië de opmerking gemaakt, dat ook de echt van Russen met Mongoolsche vrouwen, die beiden niet door schoonheid uitmunten, met opvallend schoone kinderen gezegend wordt.
In zedelijken zin schijnt de ommekeer van het Magyaarsche volk niet zoo volledig geweest te zijn. In dit opzicht komen de oude berichten wat meer overeen met hetgeen wij later, en ten deele zelfs heden, nog zien. Ruwheid, barschheid en een wilde, moeielijk te temmen zin, heeft men den Magyaren van oudsher verweten. De trekken van onbarmhartige wreedheid, die de geschiedenis der binnenlandsche bewegingen onder de Magyaren, zelfs die der omwentelingen van onzen tijd aanbiedt, zijn dikwijls verschrikkelijk, en zelfs alledaagsche gebeurtenissen zijn bij hen maar al te dikwijls daarmede in overeenstemming. Ook in het vreeselijke straf-wetboek, dat zij ontwierpen en dat lang bij hen toegepast werd, openbaart zich eene zekere hun aangeborene hardheid en eene groote, misschien echt Aziatische, geringschatting van eens menschen leven. In den oorlog is rooflust altijd een in het oog springende karaktertrek van hen geweest, en zelfs in vredestijd is rooverij letterlijk een handwerk bij hen, ’t is zeggen zij, “wel een gevaarlijk handwerk, maar het is niet onteerend,” want moed, kracht en dapperheid, zoo zeggen zij nog heden, betaamt den man meer dan pijnlijke zedelijkheid. De beroemde roover-hoofdlieden worden, door den gemeenen man in Hongarije, in liederen en platen bijna evenzeer geprezen als de helden huns lands, en als de aan het hoofd daarvan staande Koning Etzel.
Met de heldhaftige vastheid van hun karakter, gaat eene groote mate van hardheid gepaard. Zij zijn over de geheele wereld beroemd geworden door hunne spreekwoordelijk gewordene vloeken, “waarmede een Magyaar in een dag meer tegen de goede vormen zondigt, dan een Franschman gedurende zijn geheele leven.” De Hongaren zelven leiden deze en andere zwakheden, of als men wil deze overmaat van kracht hunner landslieden, “uit het edele, vurige, opbruisende temperament” af, dat zij zich, vooral in vergelijking met de doorhen als flegmatisch en flauw uitgescholdene Duitschers, toeschrijven. Zij vergelijken de Duitschers, of zooals zij hen noemen “de Schwaben,” met hunnen kouden, zuren wijn; zich zelven echter met den vurigen tokaijer. Als bovenmate krachtige, uiterst zinnelijke naturen, houden zij zoowel bij hunne dranken als in hunne keuken, veel van het gepeperde, het gekruide, het vaste en scherpe, wat geen buitenlandsch verhemelte verdragen kan. Daarin heeft hunne keuken eenige gelijkenis met die der krachtige Engelschen.
Als maar niet met dat vuur, dat bij sommige gelegenheden zoo gemakkelijk in hen ontbrandt, weder in een ander opzicht eene moeilijk in beweging te brengen loomheid, een zoo diep ingewortelde weerzin tegen alle nieuwigheden en verbeteringen verbonden was! Een oud Duitsch spreekwoord zegt reeds van hen: “de Hongaar doet geene schrede buiten zijne Hongaarsche zeden.” Daarin verraden zij het meest hunne oostersche natuur en herinneren zij ons aan den Osman. Even als de Oosterlingen, worden ook zij van oudsher als zeer afgemeten in hunne uitingen, als zeer stilzwijgend beschouwd. Reeds de abt Regino van het klooster St. Prüm, de eerste Duitscher, die eene beschrijving van hen gaf, noemt hen: “natura taciti”. “Men sla den Magyaarschen boer gade, wanneer hij voor zijne deur zit te rooken. Hij droomt en rookt en zwijgt. Hij zou meenen iets van zijne waardigheid te verliezen, als hij veel sprak. Slechts met lange tusschenpoozen opent hij den mond, en alleen als hij zijn buurman iets noodzakelijks te zeggen heeft.” De bewegelijkheid van den mededeelzamen, spraakzamen Duitscher, schijnt den Magyaar het aanhoudend gebabbel van een zwetser toe, wien het aan waardigheid ontbreekt, en de Slawe schijnt den Magyaar een waar potsenmaker.
Intusschen zijn er omstandigheden, waarin ook de Hongaar zeer spraakzaam wordt, b.v. als er sprake is van processen. Even als alle krijgshaftige natiën, is hij nergens minder bang voor dan voor een gerechtelijken strijd. Zelfs bij de Romeinen waren rechts-kwestiën niet talrijker dan in Hongarije, waar de rechtsgeleerdheid een der onderwerpen der gewone opvoeding is, en waar bijna iedereen advokaatje speelt.
Stilzwijgendheid is eene eigenschap van trotsche karakters. En inderdaad ziet de Magyaar, op alle in zijn land nevens hem wonende rassen, met een gevoel van eigenwaarde neder, dat niet zelden in laatdunkendheid en somwijlen in vrij belachelijken eigenwaan ontaardt.
In zijn trotschen moed maakt hij zich dikwijls aan de grootste hardheden schuldig. Van zijn Slawischen landsman is hij zelfs spreekwoordelijk gewoon te zeggen: “De Slawe is geen man.” Eene critiek zijner nationaliteit en van zijn land verdraagt hij niet. Een bewonderaar daarvan echter maakt hij spoedig tot zijn vriend. “Die zijne ijdelheid vleit, wordt gemakkelijk zijn meester en zijn heer. Sluwe vreemdelingen weten met deze zwakheid, terwijl zij hem door vleierijen verblinden, gemakkelijk hun voordeel te doen.” Zij leiden de trotschen Magyaar daarbij als den stier bij de hoorns. Meer dan eens werd juist door zijn nationalen trots, het geheele volk afhankelijk gemaakt. Maria Theresia zette hen, met eenige vleierijen, geheel naar hare hand. De arme Keizer Jozef daarentegen, die de Hongaren gelukkig wilde maken, hen wilde verrijkenen beschaven, maar die hunne nationaliteit kwetste, leed in zijne plannen bij hen schipbreuk, en de man, die hun grootste weldoener wenschte te zijn, schelden zij nu nog uit als hun ergsten vijand. “Buiten Hongarije”, zeggen zij spreekwoordelijk “is geen leven (“extra Hungariam non est vita et si est vita non est ita”), en bestaat daar al leven, dan is het daar toch niet zooals hier.” Zij zijn daarom als kolonisten schier nooit uit hun, door de Karpathen omgeven, beloofde land gekomen. Zij hebben zich in hunne Püsten samengedrongen, in eene zeer compacte massa bij elkander gehouden.
Alleen de Szeklers, in de zuidelijkste dalen van Zevenburgen, maken daarop eene uitzondering. Deze afdeeling der Magyaren heeft zich altijd, door eene eigenaardige staatsregeling, van de hoofdkern van het volk meer of min afgezonderd gehouden. Over den oorsprong van dit merkwaardige Szekler-volk, dat tot de Magyaren van Hongarije ongeveer in dezelfde verhouding staat, als de Kozakken tot de Russen, is men het niet eens. Sommigen gelooven, dat zij van de Turksche Cumanen, die naar de gebergten verplaatst en gemagyariseerd werden, afstammen. De Szeklers zelven beweren, dat zij rechtstreeks van Attila en de Hunnen afstammen, en meenen dat een der afstammelingen van het geslacht van Attila, die zich bij den ondergang van zijn rijk met een overblijfsel der Hunnen in de Dacische bergen nestelde en wist te handhaven, de stichter van hun volk geweest is. Anderen echter beweren, dat voor nog het hoofdleger der Magyaren onder Arpad nagekomen was, eene verstrooide en voor hunne vijanden vluchtende troep Magyaren, zich in de bergen gered en daar zijne zelfstandigheid bewaard heeft. De omstandigheid, dat hun naam “Szekler”, in het Hongaarsch zooveel als vluchteling beteekent, schijnt deze laatste meening te steunen. Even zoo ook, dat de Szekler zich in type en gewoonten als echte Magyaren voordoen. Zij spreken eene geheel onvermengde Hongaarsche taal, en hebben ook de oude Magyaarsche gebruiken en staatsregeling bijzonder zuiver bewaard.
Buiten hunne “Püsten” en Karpathen, vindt men de Hongaren nergens anders in Europa verstrooid of woonachtig. Slechts enkele uitzonderingen hierop, maken verscheidene merkwaardige koloniën van Magyaarsche landverhuizers in Moldavië en Bess-Arabië, waarheen zij door de Hussitische onrusten gedreven werden, en waarheen ook bij verscheidene andere gelegenheden weder Magyaren zich begaven; in de laatste tijden ook weder Szeklers, die daar boven de indolente Walachijers, door werkzaamheid, zindelijkheid en verstand uitmunten.
Zelfs de geringste Magyaar beschouwt zich zelven, vol grandezza, tegenover een Walachijer, een Slawe en een eenvoudigen Duitscher, als een edelman. De Koningen volgden dezen karaktertrek hunner natie, verhieven somwijlen bij de geringste aanleiding en bij dikwijls zeer twijfelachtige verdiensten, geheele dorpen, ja geheele landsdistrikten, met alle daarop wonende boeren, in den adelstand, en schonken hun al de privilegiën van een Hongaarsch edelman, vrijdom van belasting, persoonlijke onschendbaarheid en eene dien tengevolge bijna geheele straffeloosheid. Zij gaven daardoor aan de laatdunkende inbeelding van het volk en alle daarmede samengaande gebreken, een nog ruimer veld, waarop gemakzucht en hare zusteren welig voortgewoekerd hebben. Men kan nagaan welkehinderpalen de ontwikkeling van een volk in den weg moesten staan, waar tot op onze dagen geheele gemeenten, uit schaap- en koeleiders, uit voerlieden en heiducken bestaande, aan groote rechten eene even groote onwetendheid paarden en adellijke rechten bezaten.
Tegenover deze zeer in het oog vallende gebreken, staan bij de Hongaren zeer prijzenswaardige hoedanigheden. Is de Magyaar lomp en hardvochtig, hij is tevens rechtschapen en eerlijk. Arglistigheid is bij hem niet, zooals bij de Slawen, een opvallende karaktertrek. Is hij stilzwijgend en ernstig, geen vroolijk mensch in gezelschap, maar vastberaden en geneigd tot droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, zoo is hij daarbij toch niet indringend, niet nieuwsgierig, zeer terughoudend, geen schreeuwer, geen raisonneur, eigenschappen waarin zijn buurman, de Walachijer, uitmunt. Zijn nationaletrotskomt overeen met zijnevrijheidsliefde. Even als hij een vijand is van nieuwe verbeteringen, zoo is hij ook een vriend van de oude wet en gebruiken. Met groote vasthoudendheid, met veel weerstandskracht, sloot hij zich steeds aan bij de eerwaardige staatsregeling van zijn land, bij het historisch verleden van zijn volk. Getrouw bewaarde hij, trots alle inmengingen en invloeden van buiten, die hij altijd weder de baas werd, alles wat de physionomie, wat het eigenaardige kenmerk van het volks-karakter uitmaakte. Als een granietrots is hij van den beginne af, midden in de door volken-stormen bewogene Donau-landen, blijven staan. Even als tot den grootsten hoogmoed is hij ook in staat totgrootmoedigheid. Hij speelt gaarne den groote, maar laat ook anderen daaraan deelnemen. Gastvrijheid is bij de Hongaren een der meest algemeen verbreide deugden, die door den rijkdom van het land ondersteund wordt. Niet alleen in de sloten wordt het bezoek van den reiziger metdankaangenomen, ook aan de hut van den arbeider klopt de pelgrim en de arme niet te vergeefs aast, en als men hunnebetaald wordendelogementhouders, van wie men gewoonlijk op de vraag “wat kunnen wij krijgen?” als antwoord de tegenvraag krijgt: “wat hebt gij medegebracht?” als weinig dienstvaardig en voorkomend gelaakt heeft, zoo toonen zij zich als gastheeren,die zelf de kosten bestrijden, des te voorkomender, des te meer in hun element. Hunne onbevangene vertrouwelijkheid, hunne argelooze en naïve openhartigheid is, als zij zich eenmaal geopend hebben, zoo groot, dat zij hem, die hun de eer aandoet hen op te zoeken en een glas wijn met hen te drinken, hunne geheele levensgeschiedenis en hunne grootste hartsgeheimen openbaren.
Bij vele gelegenheden heeft zich een edelmoedige en ridderlijke zin van het Volk, in hunne geschiedenis geopenbaard. Als eene Maria Theresia met haar zoontje op den arm, om hulp smeekende de vergadering der Hongaarsche Magnaten binnen treedt, dan vergeten en vergeven deze alle vroegere vijandschap met Oostenrijk, en roepen zij vol geestdrift uit: “leve onze Koning!” en redden zij door hunne dapperheid en zelfopoffering het in het nauwgebrachte Vorstengeslacht, dat zij toch eigenlijk niet anders dan als een buitenlandsch beschouwen.
Ook de plaats, die de Hongaar het zwakkere geslacht aanwijst, bewijst dat de grootmoedigheid van den sterke in hem woont. Hij beschouwt zich welals onbeperkt gebieder in zijn huis en familie; “Uram” (mijn heer) noemt hem zijne vrouw, zij zal hem nimmer met “jij” of “jou” aanspreken; maar nooit zal hij, als de Slawe, zijne vrouw, die hij dikwijls zijne “roos”, zijne “ster” noemt, en die zeker is in hem een vriend, een steun, een beschermer te hebben, mishandelen. Zij, die hij “zijne lieden” d.i. zijne familie noemt, behandelt hij met welwillendheid en goedheid.
Even als de Magyaren zelven, zoo vloeit ook hunne taal over van énergie en kracht. Zij is zeer duidelijk, zeer scherp en stellig. Zij is rijk aan spreuken en beelden en uiterst aanschouwelijk, en bezit naar het oordeel van kenners een fraaien en mannelijken klank. Een harer merkwaardigste eigenschappen, die zeer kenmerkend is voor de eenheid van de kern der Hongaarsche nationaliteit, bestaat daarin, dat zij geene dialekten of patois bezit. De boer spreekt even zuiver en goed als de Magnaat, of nog zuiverder, want hij gebruikt in zijn spreken niet zooveel Latijnsche en Duitsche uitdrukkingen, en verandert niets aan haar beeldrijk en poëtisch karakter. Het Magyaarsch is nu de ontwikkeldste van alle talen van Finschen stam. Door verscheidene schrijvers, dichters en geleerden is, sedert den tijd van Lodewijk den Groote, hare stof in alle richtingen gevormd en beschaafd geworden. De geschiedenis der Hongaarsche literatuur wijst eene menigte namen aan, die echter buiten de grenzen van hun vaderland weinig bekend zijn. Van oudsher hebben zij—en daarin hebben zij veel overeenkomst met de Romeinen en met bijna alle veroverende volken—een bijzonder grooten overvloed aan redenaars, rechtsgeleerden en geschiedschrijvers gehad. Het strekt aan de geheele Hongaarsche natie tot groote eer, dat het haar nooit aan mannen ontbroken heeft, die het geheel en de onderdeelen hunner vaderlandsche geschiedenis, door het herstellen van historische monumenten en door kritische onderzoekingen, wisten te bewijzen en het gebied van historische waarheid te verrijken. De heer von Engel, de Duitsche geschiedschrijver van Hongarije, noemt eene lange reeks Magyaarsche namen, die hem in dit opzicht eerbiedwaardig toeschijnen.
De omstandigheid, dat het Hongaarsche volk een zoo merkwaardigen en zoo rijk aan afwisselingen zijnden heldentocht uitvoerde, gedurende welken het als een komeet uit Azië naar Europa overvloog, om zich bij den Donau vast te nestelen, schijnt het reeds vroeg een prikkel tot het epische, eene voorliefde voor de heldensage gegeven te hebben. Duitsche en Hongaarsche kroniekschrijvers vermelden liederen, waarin de Magyaren hunne oude Arpadische Vorsten verheerlijkten, en de herinnering aan de nationale heldendaden wakker hielden. In deze liederen worden de zeven horden-aanvoerders, onder wie het volk het land binnenrukte, en de eerste wilde en heldhaftige strooptochten van hunne “Lehel” en “Botonds” naar Konstantinopel, Italië en zelfs naar Spanje, bezongen. De Attila-sage is eveneens een onderwerp der oude Hongaarsche poëzie geweest. Eigenlijke groote, over de geheele wereld bekende dichters, invloedrijke voorlichters der wereld, hebben de Hongaren echter tot nu toe niet opgeleverd. De lier van slechts weinige hunner moderne zangers klonk sterk genoeg, om ook somwijlen aan deze zijde der Karpathen, in Westelijk Europa vernomen te worden. De namen der beide broedersKisfaludy en van den genialen Alexander Petösi hebben meer algemeene bekendheid verkregen.
Van andere Muzen-zonen, b.v. van menschen die zeggen durven: “anch ioson’ pittore”, is bij de Hongaren zelden sprake geweest. Zij hebben ookdatmet de Romeinen gemeen, dat zij de muziek en andere kunsten bij zich door vreemden laten uitoefenen; zooals de Romeinen de Grieken bij zich als fluitspelers in dienst namen, zoo hadden de Hongaren van oudsher de Zigeuners als barden en muzikanten bij hunne veldslagen en dansen.
Ja zelfs de kleine kunsten van het dagelijksche leven beoefenen de Magyaren noch met voorliefde, noch met handigheid. Nagenoeg altijd worden de technische handwerken bij hen door Duitschers of Slawen uitgeoefend. Voor den handel gevoelt de Magyaar volstrekt geen lust, en hij liet dien van oudsher aan de Duitschers, Italianen en Israëlieten over. Op nijverheid en op hen die zich op de industrie toeleggen, ziet hij nagenoeg met dezelfde minachting neder, die den kweekelingen van Mars dikwijls zoo eigen is, als er van handel en industrie sprake is.
Het eenige burgerlijke bedrijf, dat bij hem in groot aanzien staat, is de landbouw, terwijl hij metaangeborenevoorliefde zich op de veeteelt toelegt. Maar ook zijne bebouwing van het land is het duidelijk aan te zien, dat hij die eerst in Europa leerde. Zijne uitdrukkingen voor alle landbouwgereedschappen zijn van Duitschen of Slawischen oorsprong. Daarbij heeft hij uit den hoorn van overvloed van Ceres, slechts het allernoodzakelijkste, de verbouwing van graan genomen. Het verbouwen van groenten, vruchten en de tuinbouw zijn hem nog min of meer vreemd gebleven. Zijne dorpen liggen kaal en onaangenaam midden in het bouwland, zonder dat zij vriendelijk afgewisseld worden door vruchtboomen, sierboomen of planten, of zonder dat men er bloem- en groenteperken aantreft. Waar men inHongarijezulke kleine oasen met alle versierselen en toestellen, noodig om van den grond op allerlei wijze partij te trekken, aantreft, daar vindt men ook altijd te midden der bloeiende heesters, de Duitsche kolonisten, die de zeden aangenomen hebben van het land, waar onder vlijtige handen de bosschen nedervallen, de moerassen uitgedroogd worden, de kale vlakten in wijngaarden veranderen, en die ook overal het eerst, de in de bergen verborgen schatten voor den dag haalden. De Magyaarsche dorpen vormen met die der overal onder hen verstrooide “Schwaben” een scherp kontrast, en zien er nog tegenwoordig uit als zooeven op het vlakke veld opgeslagen soldaten-kampen.
Nog lang na hunne aankomst in Europa woonden de Hongaren in tenten. Eerst langzamerhand verwisselden zij hunne tenten tegen kleine houten, wit geverwde huizen, waarvoor zij den naam, hun door de Duitsche bouwmeesters geleerd, “hàsz” (huizen) aannamen. Daarbij bleef echter het plan van een legerplaats bewaard—de bijzonder breede, elkander onder rechte hoeken snijdende straten, als voor binnentrekkende cavalerie gemaakt, en in het midden, waar vroeger de hoofdtent, die van den ritmeester stond, staat nu het kerkje. Het is spreekwoordelijk geworden dat de Magyaar, even als ieder ruiter, veel van eene ruime woonplaats en eene nauw sluitende kleeding houdt. Metuitzondering van deze kleeding, wil hij gaarne alles gemakkelijk, ruim en rijkelijk hebben. Al wat eng en beperkt is, stuit hem tegen de borst, en hij verstaat volstrekt de kunst niet zich te behelpen.
Volgens dezelfde ruime plannen waar naar hunne dorpen gebouwd zijn, zijn ook hunne grootere plaatsen, hunne zoogenaamde steden aangelegd, in wier losse en op zich zelf staande huizen, geene vaste aaneensluiting der “polgars” (burgers), geen gemeenschappelijk en organisch samenleven merkbaar is. Stevige steenen steden, met architectonische versieringen en met aan elkander sluitende woningen, zooals de huizen van nauw verbondene stadgenooten, hebben de Duitschers het eerst inHongarijegebouwd, en deze zijn bij den eersten oogopslag duidelijk te onderscheiden, van de Magyaarsche scheppingen van dat soort. De hoofstad Ofen-Pesth, die reeds in de 13deeeuw door de kroniekschrijvers eene “magna et ditissima Teutonica villa” genoemd werd, en nu onder de fraaiste steden van Europa gerekend mag worden, kan als een grootsch gedenkteeken van Duitsche vlijt en Duitsche nijverheid, in het midden van het Magyarenland, beschouwd worden.
Het meubilair in de kleine woningen der Magyaarsche boeren is in den regel meer dan eenvoudig. Ten tijde der Turken vond de oostersche gewoonte, om verscheidene meubelen door tapijten en kussens te vervangen, weder ingang.
En toen (het is nauwelijks 200 jaren geleden) bepaalde zich somwijlen het roerend goed, zelfs der Magnaten, tot eenige kostbare tapijten, waarmede zij hunne kamers en eetzalen, in plaats van met behangsels en beelden versierden, een paar kleinoodiën, eenige edelgesteenten envelekleeren en wapens. Hoe gebrekkig en armoedig het meubilair ook moge zijn, zoo zien toch deze Magyaarsche dorpen, in vergelijking met die der Walachyers, er zeer gegoed en net uit; trouwens zindelijkheid in huis is eene zeer gewone deugd bij de Magyaarsche boeren. In alle, zelfs in de grootste Hongaarsche plaatsen, heeft men gebrek aan handwerks- en ambachtslieden. Alleen kleer- en schoenmakers, die een Hongaarsch kostuum weten te maken, en smeden die een paard kunnen beslaan, zijn altijd in een groot aantal onder hen aanwezig; daardoor zijn de inwoners, zelfs de edellieden die op hunne goederen leven, genoodzaakt ieder jaar eens de groote markten en steden van het land te bezoeken, om daar, als moesten zij eene reis door de woestijn doen, den noodigen voorraad voor den geheelen winter te koopen.
Is echter de zomer in het land, dan eerst merkt men in een Hongaarsch huishouden, het nomadische wezen waaruit het ontstaan is, recht op. Dan trekt de Magyaar, dien de wanden van zijn huisje reeds den geheelen winter gedrukt hebben, met zijn vee naar buiten, naar de püsten, naar die grenzenlooze vlakten, waar de zon met zoo onvergelijkbare pracht op- en ondergaat, waar storm en onweêr zich zoo vrij en imposant ontladen, waar de nachten verhelderd worden door een zoo rein, frisch en niet te vergelijken helder sterrenlicht. Even sterk als de zeeman naar de zee, verlangt de Hongaar naar de püsten, die hij in zijne liederen, even als de Arabier de zandwoestijnen, bezingt. Kan hij niet naar de püsten trekken, dan verplaatst hij ten minste, om zich eene illusie te geven, zijne legerstede in de vrije lucht op het voorplein zijner woning, enslaapt daar met zijne geheele familie, onder eene galerij, die aan zijne hut aangebracht is.
Alle landelijke werkzaamheden in dienst van Ceres, geschieden eveneens onder den vrijen hemel. Graanzolders, dorschvloeren, schuren zijn er niet. Het graan wordt op het land door de ossen uit het stroo getrapt, en het koren dikwijls alleen in kuilen bewaard. Den ploeg voeren zij over het veld om, als ware het de processie eener Aziatische Godheid. Hij is bespannen met 4 of 6 ossen, en voor ieder wagentje spannen zij een half dozijn moedige paarden. In vollen ren loopen deze dieren, met den wagen achter zich aan, door dik en dun. Zoo, zelfs op hunne zwaar beladene wagens nog tegen elkander wedrennende, komen de Hongaarsche boeren, voorafgegaan door zware stofwolken, met hunne produkten op de markt aan, als ware het eene plaats, die zij met hunne ruiterij stormenderhand genomen hadden.
Het liefst echter begeeft zich, zooals reeds gezegd is, de Hongaar des zomers even als zijne stamgenooten van den Ural, met zijn vee naar de steppen. Dan denkt hij even als Lenau:
Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,Was de vreugde mijns harten zeer groot.Als dorp en bosch en boom verdween in ’t landEn de heide zoo woest zich ontsloot.
Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,Was de vreugde mijns harten zeer groot.Als dorp en bosch en boom verdween in ’t landEn de heide zoo woest zich ontsloot.
Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,
Was de vreugde mijns harten zeer groot.
Als dorp en bosch en boom verdween in ’t land
En de heide zoo woest zich ontsloot.
Daar vindt hij nog alles zooals in het Oosten; onbegrensde vlakten, mijlen ver geene omheining of afschutting van welken aard ook, eindelooze dreven, tallooze kudden vee en paarden. Zelfs de groote, ruigharige, witte Hongaarsche herdershonden zijn, naar men beweert, uit Azië herkomstig en stammen af van die honden, die de oude Magyaren van daar mede brachten; zij gelijken nog heden op de honden der Baschkiren. Ook de Hongaarsche paarden zijn van Tartaarsch ras, klein, mager maar vlug, onvermoeid en flink, “uit louter adem bestaande.” De Magyaarsche herder heeft hen bij al zijne tegenwoordige vreedzame bezigheden, bij het bewaken en te samen drijven zijner wijd verstrooide kudden, bij zijn uitrijden naar het ver afgelegene veld, bij het bezoeken zijner ver van hem af wonende buren, even noodig als vroeger bij de strooptochten naar Duitschland.
De Hongaar leert van zijne prilste jeugd af het paard besturen. Hij is een geboren ruiter, een centaur. “De Magyaar komt te paard ter wereld,” zegt een Hongaarsch spreekwoord. Reeds als hij pas vier jaren oud is, tilt zijn vader hem op het kleine, langharige ros, dat in zijne manen nog de doornen, distelknoppen en takjes heeft zitten, van de heesters waardoor het zwierf, en zegt tegen hem, als hij zonder van het paard te vallen zijn eersten galop doet: “gij zijt een man!”
“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,Dat is leven, dat alleen.”
“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,Dat is leven, dat alleen.”
“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,
Dat is leven, dat alleen.”
zingt weder Lenau en die woorden zijn uit het hart van den Hongaar gegrepen. Terwijl, zooals men meent opgemerkt te hebben, de Hongaar bijhet drinken van wijn zwaarmoedig wordt, zoo gevoelt hij zich vroolijk en moedig als hij op een jolig paard zit. Daardoor komt het, dat het beste en heldhaftigste troepenkorps der Hongaren, altijd dat der lichte cavalerie was. Als infanteristen hebben zij minder groote daden uitgevoerd, terwijl daarentegen hunne vlugge “huzaren”—eene Magyaarsche vinding en een Magyaarsch woord—in alle landen van Europa beroemd en nageaapt werden. Even als de naam Huzaren, zijn ook verscheidene andere militaire uitdrukkingen, b.v. de woorden “Schako,” “Dolman,” “Haiduck”, en zoo vele andere in alle Europeesche talen opgenomen. De huzaren-uniform, zooals wij die heden ten dage nog bij onze legers zien, is de eigenlijke, oude Hongaarsche volksdracht. Zij is zonder twijfel een der rijkste en fraaiste nationaal-costumes, die wij in Europa bezitten, en zij stamt vermoedelijk, even als alle smaakvolle costumes, uit Azië af, dat zich van den vroegsten tijd af, beter verstond te kleeden dan Europa.
Hoezeer het doen en werken der paarden-beteugelende Magyaren oorspronkelijk nomadisch is, bewijst ook weder hunne taal. Want terwijl deze, zooals reeds opgemerkt is, de meeste op landbouw, handwerken en kunsten betrekking hebbende uitdrukkingen van de Duitschers en Slawen overgenomen heeft, zijn alle technische uitdrukkingen derherdersecht Magyaarsch. Bovendien is deze Magyaarsche herders-terminologie eene uiterst wijdloopige en volmaakte. Zoo b.v. heeft ieder soort kudde haren bijzonderen naam, zoo ook ieder soort van herders. Een ossenherder heet “Gulijas,” een zwijnenherder “Kanasz,” een schaapherder, “Juhasz” en de koene paardenherder “Czikos,” als waren het allen bijzondere kasten of standen der maatschappij. En iedere kaste heeft weder eene ontelbare massa uitdrukkingen, waarvoor bij ons geene bijzondere woorden bestaan. Ook dit hebben de Hongaren met de Tartaren, Kozakken, Walachyers en alle andere tegenwoordige bewoners van het eens nomadisch of Skytische Europa gemeen, bij wie allen, ook al zijn zij nu landbouwers geworden, het oude lievelings-bedrijf, de veeteelt, eene ongemeen rijke terminologie bezit.
Het is verwonderlijk, ik moet het herhalen, ja, men heeft het dikwijls raadselachtig genoemd, dat zulk een oorspronkelijk, alleen voor de ruwste bezigheden, voor het herdersleven, geschikt Aziatisch volk, dat zoo weinig aanleg voor andere bezigheden, handwerken en kunsten van het burgerlijke leven medebracht en ontwikkelde, dat zoo oneindig veel van andere volken, in wier midden het zich vestigde, over moest nemen, tot op den huidigen dag zijne nationale eigendommelijkheid heeft kunnen bewaren en zich in zijne stelling heeft kunnen handhaven. Meer dan eens waren de Magyaren zoo met vreemde elementen overstroomd, zoo onder den voet geraakt, dat men ze bijna al vergeten en uit de Europeesche volkenrij uitgeschrapt had, en toch zijn zij altijd weder als “Magyaren” uit dien chaos te voorschijn gekomen. Zelfs op het laatst der vorige eeuw was de Hongaarsche taal weder zoo in minachting gekomen, dat zij nauwelijks nog door de laagste volksklasse gebezigd werd, en door alle standen, die eenigzins op den naam van beschaafd aanspraak wilden maken, het Latijn bij voorkeur gebruikt werd. Jozef II meende haar gemakkelijkden genadeslag te kunnen toebrengen, maar van den dag af waarop deze Keizer decreteerde, dat de Latijnsche taal afgeschaft en binnen drie jaren het Duitsch in geheelHongarijeingevoerd, geleerd en verstaan moest worden, is de volksgeest andermaal zoo wakker geschud, en heeft hij op nieuwzijnekrachten zoo ontwikkeld, dat hij, als werd er een nieuweArpadof een tweedeMathias Corvinusverwacht, de oogen van geheel Europa tot zich getrokken heeft, en dat de Hongaren in Oostelijk-Europa—met betrekking tot vrijheidsliefde, manhaftigheid en andere moreele eigenschappen—als het eerste volk daar staan. In dezen zin staan zij hoog verheven boven hunne buren, de Walachyers, de Serviërs, de Bulgaren en Slawen. Zij hebben hunne nationaliteit ook beter bewaard dan de Polen. Zij behooren niet, zooals de Osmanen, tot deziekelijkevolken van Europa, van welke men met zekerheid vooruit kan zeggen, dat zij verdwijnen zullen. Of het hun echter gelukken zal, te midden der volken van Europa eenegeheel zelfstandige plaatsin te nemen en weder, zooals zij droomen, het middelpunt van een machtigen Magyaarschen staat midden in hunne püsten aan den Theiss te vestigen, daarvoor geeft de geschiedenis der laatste driehonderd jaren geen waarborg. Want van die geschiedenis heeft men, en terecht, opgemerkt, dat zij somwijlen met verwonderlijke levenskracht opbruiste, en dat zij dan als een bergstroom voortrolde, als wilde zij met kracht iets groots tot stand brengen, “maar spoedig ook weder verdwijnt de opgewondenheid dezer trotsche, statige, ridderlijke en hooghartige Magyaren, en loopt zij dood op steenachtige en onvruchtbare gronden.”