De Tschechen en Polen.Na de tijden der groote volksverhuizing, die het Romeinsche rijk verwoestte, toont de geschiedenis ons ten noorden der Karpathen, in het Weichsel-dal, een Slawisch volk aan, dat daar onder den naam “Lechen” woonde. Onder den naam “Obotriten” en “Wagriers”, waren andere Slawen tot in de beukenwouden van Mecklenburg en Holstein doorgedrongen. Als “Wenden,” “Pomeranen” “Lusitzer” en onder talrijke andere benamingen, bewoonden zij de zandige streken die nu tot Pruissen behooren, tot over de Elbe en tot in de Lüneburgsche heidevelden toe. De Slawische “Sileziërs” bezaten het geheele gebied van den Boven-Oder, en de “Tschechen” vulden niet alleen de dalen van Boheme en Moravie, maar waren van daar uit ook zuidwaarts, onder den naam “Slowaken”, de heuvel-streek van Opper-Hongarije binnengedrongen. Ja! verscheidene Slawen waren zelfs tot in het Mainland, tot aan Wurzburg en Fulda gekomen, zooal niet als veroveraars en overheerschers, dan toch als onderdanen, kolonisten, landbouwers, door Duitsche bisschoppen en Vorsten daarheen verplant.PolenPolenAl deze zooeven genoemde Slawen hebben in taal, zeden en geaardheid veel met elkander gemeen gehad, en hadden in al deze opzichten van hunne oostelijke en zuidelijke broeders, de Russen, Bulgaren, Serviërs en Kroaten, een meer of minder wezenlijk verschil. Men heeft hen daarom in eene groep samengevat, en plaatst ze naast de Russen en naast de Zuidelijke-Slawen, als derde groote tak der Slawen-familie, onder den naam “Voorste” of “Westersche Slawen.”Het lot van dezen Slawen-tak, is in den nieuwsten tijd, tot aan de laatste verdeeling van Polen, zeer treurig geweest. Vele der tot de “Westersche Slawen” behoorende natiën, zijn geheel van den aardbodem verdwenen. Geen hunner heeft eene duurzame of blijvende onafhankelijkheid bewaard of deze terug erlangd, zooals onder de Oostelijke Slawen de Russen, onder de Zuidelijke Slawen de Serviërs en Montenegrijnen. De overblijfselen der Westersche Slawen zijn allen aan vreemde volken en staten onderworpen geworden.Bij hun eerste optreden in de geschiedenis (in de 5deen 6deeeuw) verschijnen zij als verschillende, van elkander gescheidene stammen, die uit het verre Oosten gekomen zijn, en hebben zij, naar het schijnt zonder veel moeite, zonder veel strijds, het Oostelijk Germanië, dat in de groote volksverhuizing van Duitschers ontbloot was, in bezit genomen. De akkers bebouwende, hunne kudden weidende, voor hunne goden in de bosschen altaren oprichtende, breiddenzij zich uit over de uitgestrekte vlakten van den Weichsel en den Oder, van een groot deel der Elbe en langs de Oostzee. Zij schijnen eerder vredelievend dan oorlogzuchtig geweest te zijn. Wij hooren, gedurende hunne uitbreiding in Duitschland, niets van groote legeraanvoerders en krijgshelden, niets van zulke ver uitgestrekte verwoestings-tochten, als bij den inval der Zuidelijke-Slawen in het Byzantynsche rijk, of zooals later bij het optreden der wilde Avaren en Magyaren.Het schijnt wel, dat de verspreiding dezer Slawen naar het Westen, zeer stil in zijn gang gegaan is, terwijl zij den eenen akker achter den anderen beploegden, en de eene weidestreek na de andere aan hunne dorpen toevoegden.Zij hadden geen gemeenschappelijk opperhoofd. Iedere stam had zijn eenvoudig patriarchaal gemeente-bestuur, maar toch over eenige, heerschten reeds vroegtijdig kleine Vorsten-geslachten.Ook door buitenlandsche schrijvers worden zij ons als goedhartige, vlijtige, gastvrije menschen afgeschilderd, die muziek en dichtkunst beminden, maar voor het overige zeer sober en barbaarsch leefden. Wreede zeden, bloedige offers, onmenschelijke gewoonten schijnen bij hen niet, zooals bij de oude Celten en andere rassen van harder deeg, bestaan te hebben. Zij woonden overal gezellig in sterk bewoonde dorpen en buurtschappen bijeen. Zij legden zich toe op den bergbouw, verstonden de kunst metalen te smelten, maakten linnen, brouwden mede, en plantten vruchtboomen. Zij bouwden zelfs, waar zij kwamen, houten steden, waarin, naar de beschrijving van vaderlandsche kroniekschrijvers, handel en handwerken eene tamelijke hoogte begonnen te bereiken. Zoo was het in het eerste begin der middeleeuwen, den gouden tijd dezer Westersche Slawen, waarin zich een Slawische patriot zoo gaarne terugdroomt, even als de Duitschers zich nog gaarne den tijd der Germanen, dien Tacitus ons schildert, terug denken.Met Karel den Groote eindigde deze gelukkige tijd. Onder hem kregen zij last van de Duitschers. Deze machtige Keizer wendde het gelaat van Duitschland, dat sedert den tijd der Gothen altijd naar het zuiden en westen gericht was geweest, weder naar het oosten. Hij en zijne eerste opvolgers brachten het Christendom op de punt van het zwaard onder de Westersche Slawen. De invoering van het Christendom echter is overal in Europa het teeken tot opwekking, tot vereeniging, tot grondvesting van groote staatkundige en nationale machten geweest. Zij die het aannamen werden door het Christendom met een heldhaftigen geest vervuld. De opgerichte bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke zetels waren overal staketsels, waarlangs de staten der gedoopte heidenen opgroeiden. Ook de stammen en kleine zee-vorstendommen der Skandinaviërs kristalliseerden zich, onder den invloed van het Christendom, tot de groote Koningrijken Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook de Hongaren vormden eerst eenen staat en eene vaste nationaliteit, door middel van het door de Duitschers in hun midden geplante kruis.Zoo ontstonden dan tengevolge hiervan, eveneens onder de Westersche Slawen langzamerhand meerdere groote rijken. Vooreerst het beroemde grooteMoravische rijk, dat ten tijde der Karolingers tot zeer in de verte over de westelijke stammen gebood, maar van geen langen duur was. Vervolgens het Boheemsche rijk, dat een tijdlang onder deze Slawen het hoogst in aanzien stond. Eindelijk het Poolsche rijk, dat hen allen in langen duur en glans overtrof, maar ten lange laatste, even als zij, tot verval komen moest.De Slawenstammen, bij wie het zaad des Christendoms geen vruchtbaren bodem vond, maar die hardnekkig hun oud heidendom getrouw bleven, werden in den doorgezetten strijd der bekeering- en verovering-lustige Duitschers, in den loop der tijden aan dezen onderworpen en ten laatste geheel door hen ten ondergebracht. Dit lot trof de “Wagriers” in Holstein, de “Obotriten” in Mecklenburg, de “Pomeranen” aan de Oostzee, de “Ukrer” in de Ukermark, de “Hevellers” in de Havelmark, de “Polaben” aan de Elbe—ja! wie kan al de namen noemen der kleine heidensche Slawen-volken, die eigenzinnig aan hunne oude heiligdommen, en aan de vereering hunner “Tschernobogs” en “Bielobogs” vasthoudende, in den loop der op Karel den Groote volgende eeuwen, ontelbare malen door de Duitschers verslagen werden en zich even dikwijls weder oprichtten—zich met elkander verbonden of in twist met elkander leefden—het nimmer tot eene krachtige nationale vereeniging konden brengen—de een na den ander in de door de Duitschers opgerichte grensmarken en bisdommen opgenomen werden—en ten lange laatste allen in den grooten smeltkroes der germaniseering ten onder gingen. De taal en de gewoonten dezer westelijkste onder de Westersche Slawen, zijn onder den machtigen invloed der Duitschers, die in hun land burgen, steden en kerken bouwden en het met talrijke kolonisten en burgers binnenrukten, verloren gegaan.In de meeste plaatsen getuigen alleen nog de namen van dorpen, bergen, rivieren, van de eens in het oosten van Duitschland bestaande Slawen-wereld. De namen van verscheidene der grootste Duitsche steden (Dresden, Leipzig, Breslau) en ook die van verscheidene Duitsche provinciën (Pommeren, Lausitz, Ukermark, Silezië) zijn van Slawischen oorsprong. In Saksen en Pruissen is onder de verduitschte landbewoners, overal nog veel van de Oud-Slawische zeden en van het Oud-Slawische bijgeloof overgebleven. Daarbij hebben zich ook eenige overblijfselen hunner taal, bij de Duitsche dialekten in het oosten gevoegd, en zelfs in de uitspraak der Duitschers heeft men hier en daar eigenaardigheden der Slawische spraakorganen willen herkennen. Op enkele plaatsen (b.v. in het Altenburgsche) is bij eene overigens volkomene verduitsching van taal en gewoonten, de oude Slawische nationale kleederdracht overgebleven, even alsof men, in plaats van zooals de slang die zich van hare huid ondoet, hun de huid heeft laten behouden en hen alleen vleesch en merg heeft doen verruilen.In physionomie, lichaamsbouw en andere kenteekenen, blinkt ons het Slawendom onder de Duitsche beschaving, in Pommeren en in andere gedeelten (aan gene zijde der Elbe) der helft van het Duitsche vaderland, nog op verschillende plaatsen veel tegen. Zoo onderscheidt men zelfs nog heden ten dage in Holstein, in gewoonten, lichaamsbouw en karakter der bewoners, vrij scherp de grenzen der ten tijde van Karel den Groote door Slawen bewoonde landstreken, vandie welke de Germaansche Saksers in hun bezit hadden. Ja zelfs aan deze zijde der Elbe in het Koningrijk Hanover, in het zuid-oostelijk gedeelte der Lüneburgerheide, vindt men nu nog eene landstreek, die men het “Wendenland” noemt, waarin de Slawische taal eerst onlangs doodgebloed is, en waarin nu wel plat Duitsch gesproken wordt, maar waar zeden, kleeding, wijze van bouwen en de geheele physionomie van het land, nog dikwijls zeer duidelijk den Slawischen stempel draagt.Het geheele oostelijke Duitschland, het gebied waarover de Westelijke Slawen zich verspreidden, werd met Duitsche koloniën uit bijna alle provinciën der Rijn- en Wezerlanden overstroomd. Verscheidene dezer volkplantingen bleven hier en daar hun volksaard en taal vrij getrouw, somwijlen echter vermengden zij zich sterker met de Slawen. In menige streek werden de Slawen geheel vernietigd, in andere bleven zij compacter bijeen en werden zij tot het Duitschdom, om zoo te zeggen, omgedoopt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat hier, ofschoon Duitsche taal en gewoonten schier overal gezegevierd hebben, onder het zoo ontstane Duitschdom nog verscheiden manieren en schakeeringen van het Slawisme aangetroffen worden.Heden ten dage vindt men midden in Duitschland hoofdzakelijk nog slechts twee streken, waarin het Slawendom, als twee taal- en volks-oasen of eilanden, is blijven bestaan. Namelijk ten eerste aan de Oostzee tusschen Stolpen en Dantzig, westelijk van den Beneden-Weichsel in West-Pruissen, eene streek, waarin de “Kassüben” en de aan hen verwante Slawen wonen, en ten andere aan weerszijden van de Boven-Spree in de Lausitz, onder Pruissische en Saksische heerschappij, het land en het volk der zoogenaamde “Sorben-Wenden”.—Deze nu nog Slawisch sprekende, denkende en gevoelende Sorben-Wenden, liggen daar, gerukt uit den samenhang met hunne andere stambroeders, van alle zijden door Duitschers omgeven, als hadden de Duitschers vergeten hen te vernietigen, en zij zelven zich te redden. Hunne zwakke nationaliteit, waarmede wij ons hier niet verder behoeven bezig te houden, schijnt ook, even als die der andere Westelijke Slawen, aan een reddeloozen ondergang gewijd te zijn en veroordeeld te wezen langzamerhand dood te bloeden.De eenige der Westelijke Slawen, die tot op den huidigen dag den aandrang der Duitschers en andere naburige staten weerstaan hebben, en die nu nog, ofschoon zonder politieke onafhankelijkheid en nationale zelfstandigheid twee compacte volken vormen—bij wie ook nog altijd de hoop op eene wedergeboorte niet verloren is—en waarvan wij dus hier als van twee invloedrijke en gewichtige deelen der bevolking van Europa moeten melding maken, zijn deTschechenen dePolen.Het merkwaardige land, dat de Tschechen nu reeds sedert langer dan duizend jaren bewonen, is van zoo eigenaardige natuurlijke gesteldheid, als men nauwelijks een tweede in Europa aantreft. Vier lange bergketenen sluiten onder bijna rechte hoeken aan elkander, en vormen een vrij regelmatigen en ruimen vierhoek, die een gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk golvend terrein omsluit.Van alle zijden stroomen van de hoogten rivieren af, en vereenigen zich in het midden in de Elbe, die den bergmuur doorboort en in de Noord-Duitsche vlakte ontvliedt. Men zou het land gevoegelijk kunnen vergelijken met een vat dat slechts één spondgat heeft. Het geheel heeft al het uiterlijk van eene midden in Duitschland geplaatste groote bergvesting. Door dichte bosschen en onherbergzame streken aan de hoogten van den grenswal, wordt deze geïsoleerdheid nog grooter.Het vruchtbare centraal-gebied, de vriendelijke dalen, de aan mineraliën en andere schatten rijke heuvels, die deze ketel in zijn binnenste bevat, werden vermoedelijk reeds eeuwen voor Christus geboorte, door Uralische- of Finsche oude Europeanen ontdekt, en hier even als elders zijn vele geslachten uitgestorven, waarover de geschiedenis zwijgt. Het eerste volk, dat ons in het Boven-Elbe-bekken genoemd wordt, de “Bojers”, zou van Celtische afkomst geweest zijn en van hen zou het land zijne namen “Bojenheim”, “Boheim” “Boheme” ontvangen hebben. Ten tijde van Christus geboorte, werd dat bekken door een volk van Duitschen stam, door de “Markomannen” in bezit genomen. Zij behielden het nu 400 jaren, en bedreigden of verschrikten van hunne bergvesting uit, onder hunne Marbods, zelfs de Romeinsche keizers.De inval der Hunnen onder Attila brak ook de kracht dezer Duitschers in Boheme, en voerde de bloem van het volk ter slachtbank op de Katalaunische velden, en op de andere slagvelden der door de volksverhuizing in rep en roer gebrachte volken. Tegen het einde der 5deeeuw trokken nu afstammelingen van de derde groote familie der Slawen, den ontvolkten Boheemschen ketel binnen. Natuurlijk vonden zij daar nog veel Duitschers, zooals vroeger ook ongetwijfeld de Germanen er nog vele Celten aangetroffen en aan zich onderworpen hadden. De Slawen kwamen in onderscheidene stammen uit de Sarmatische vlakte. Maar onder hen was een hoofdgeslacht, en de aanvoerder daarvan moet “Tschech” geheeten hebben; deze nestelde zich in het midden des lands vast en nam eene gebiedende houding aan; in den loop der tijden smolten de andere met hem gekomene Slawenstammen, en misschien ook de in vroegere tijden in het land achtergeblevene overblijfselen der Celten en Duitschers, tot een volk samen, onder den naam “Tschechen”, welke naam de overhand verkregen heeft.Even als de Magyaren in het Hongaarsche bekken, zoo namen ook de Tschechen van den beginne af, bij de verovering van den Boheemschen ketel, bij voorkeur de vlakste vette dreven en de fraaie heuvellandschappen in bezit; vele der door hem in het nauw gebrachte Duitschers, namen de vlucht naar de bosschen en schuilplaatsen der bergen die het land omgeven, waar zij wel langzamerhand aan de Tschechen onderworpen geraakten, maar toch in het onbenijde grondbezit der rotsdalen en bergachtige streken bleven, en daar ook hunne taal en zeden behielden, even als de Celtische Hoog-Schotten in Caledonië, toen de Anglo-Saksen en Noormannen in hunne Lowlands binnenrukten. Toen later overal, om Boheme heen, het Duitsche element zegevierde op het Slawische, toen Duitsche bergwerkers en Duitsche industrieelen door de Tschechische Vorsten zelven naar de bergen geroepen werden, om de in den grond bevatte schatten op te delven, of zich van hen te bedienen tot het vervaardigenvan molens of van andere werken, die door de bergstroomen in beweging konden worden gebracht, toen vermeerderde zich de aanvankelijk kleine stam der Duitsche bergvolken aanzienlijk, greep hij om zich, verdrong of verduitschte de Slawen weder, ook daar, waar zij aanvankelijk in de dalen der gebergten de overhand verkregen hadden, en namen de woongebieden dezer stammen langzamerhand dien vorm aan, zooals zij heden bestaan. De Slawen behielden het binnenste gedeelte van het land, terwijl een kring van Duitsche gehuchten, dorpen, steden en landschappen hen aan alle zijden, door den geheelen vierhoek van gebergten en wouden heen, omringde.Onder alle Westelijke Slawen hebben zich de Tschechen van den beginne af gekenmerkt, door hunne manhaftigheid en door hunnen politieken zin. Van oude tijden her, heeft men hen, de “ontoegevendste onder de Slawen” genoemd, zij hebben zich in staatszaken bekwaamd, toonden zich in zaken hun vaderland betreffende eensgezind, en hebben een onbuigzamen nationalen geest bewaard. Misschien is dit alles iets wat eigen was aan hunnen oorspronkelijken stand en aan hun bloed. Waarschijnlijk echter, viel hun veel daarvan eerst, ten gevolge van de geographische ligging van het land dat zij binnenrukten, ten deel. In dien fraaien bergketel, waarin alle wateren in één stroom zamenliepen,moestende landskinderen zich wel nauwer bij elkander aansluiten. Daar moest zich weldra een enkel domineerend levenspunt, een politiek centrum, eene stad als Praag, verheffen. Er moest eene krachtige eenheid van staat, een eensgezind staats-organisme ontstaan. Achter hunne bergen verschanst, door deze beschermd, waren de Tschechen, in de merkwaardige stelling die zij ingenomen hadden, beter dan hunne Slawische broeders in de noordelijke vlakten, in staat het toestroomende Duitschdom tegenstand te bieden.Deze krachtige politieke zin, die de gesteldheid van hun land den Tschechen inboezemde, is gedurende het duizendjarige bestaan dier natie, bij verschillende gelegenheden duidelijk gebleken. Herhaalde malen—eerst onder hunnen machtigen beheerscher Samo in de 7deeeuw—later onder hunnen Hertog Boleslaus in de 10deeeuw—nog later onder hunnen koning Ottokar in de 13deeeuw, en wederom eene eeuw later onder keizer Karel IV, vormden het Tschechische bergketel-land en volk de kiem van een machtigen staat. Praag, de hoofdstad des lands, gaf in dit laatste tijdperk, in pracht en beschaving, de belangrijkste steden van het vasteland niets toe. Hare universiteit telde de beroemdste professoren en in het begin der 15deeeuw 20,000 studenten, waarvan Slawen, Tschechen, Moraviërs, Polen, het grootste gedeelte uitmaakten. Praag was toen voor de Katholieke Slawen-wereld, wat Kiew voor de Grieksch-Russische was, een helder licht verspreidend voorbeeld en model, eene heilige tempel- en muzenstad.Herhaalde malen geraakten de Tschechen in verval, even dikwijls echter verhieven en vereenigden zij zich weder, joegen de vijanden van hunne grenzen terug, trokken over hunne bergen de daarbuiten gelegen landen binnen en annexeerden ze: Moravië in het zuiden, Silezië in het oosten, de Lausitszen in het noorden, Franken in het westen, voegden zij als nevenlanden bij het gesloten hoofdlichaam van hun rijk. De Tschechen voerden om zoo te zeggen, al het landen volk, dat zich aan den buitensten voet van hunnen bergketel bevond, meermalen in triumf met zich mede. Somwijlen heerschten hunne Koningen tot diep in Hongarije en tot aan de grenzen van Italië, even als de Markoman Marbod dit, van uit ditzelfde land, ook eens gedaan had. Maar steeds werden hun die zoogenaamde “nevenlanden” weder afgenomen en als te welig uitgewassene takken afgehakt. Zij beheerschten ze niet lang genoeg om ook hunne Slawische nationaliteit, ras en taal daar blijvend te doen zijn. Met deze bleven zij steeds tot hunne vesting, het Boven-Elbe-bekken, beperkt.Maar ook in het binnenste hunner bergvesting werden zij in den loop der tijden, meermalen met Duitsche elementen overstroomd, vermengd en doortrokken. Daar hunne geestelijke leiders en kerkleeraars meermalen uit Duitschland kwamen—daar hunne Koningen tot Keurvorsten en grootwaardigheid-bekleeders van het Duitsche rijk verheven werden—daar zij, vooral na de germaniseering van Silezië in de 13deeeuw, steeds meer in het Duitsche rijk ingeweefd werden,—daar Duitsch recht, Duitsche wetten meermalen bij hen van kracht waren—daar eindelijk na het uitsterven van het oude Slawische Koningsgeslacht der “Przemysliden” in het begin der 14deeeuw, Duitsche Vorsten en Keizers in de hoofdstad van Boheme resideerden,—zoo vulden zich ook de hoven der Vorsten, de kloosters, de bisschoppelijke zetels, de steden steeds meer en meer met Duitschers. De steden der Tschechen werden, even als die van Hongarije en Polen, bijna allen door Duitschers gebouwd en aanvankelijk door Duitsche burgers bewoond, die echter te midden van de oude, echte Bohemers, dikwijls weder tot Slawen verbasterden.De zoogenaamde Hussiten-oorlogen, die in het begin der 15deeeuw uitbraken, mogen wel als de laatste groote nationale beweging der Tschechen, en als hun laatste krachtig optreden in Duitschland, beschouwd worden. Ofschoon godsdienstige geschillen de naaste aanleiding tot deze vreeselijke oorlogen waren, zoo namen zij toch weldra, daar Huss en zijne ideën op ouden Slawischen grond en bodem stonden, en daar aan de andere zijde het rijk en de Keizer der Duitschers zich bij de “rechtgeloovige” partij schaarden, eenenationalewending.Even als onder Samo, als onder Boleslaus en Ottokar, stroomden daarbij de Tschechen weder van alle zijden en gedurende meer dan 10 jaren, uit hunnen bergketel, en verwoestten zij, onder hunne eenoogige en vreeselijke Ziska’s en kaalhoofdige Prokopen, de Duitsche landen, ten oosten, noorden, westen en zuiden rondom hunnen bergketel gelegen.Daarentegen mag men den slag aan den Witten Berg, waarin (in het jaar 1620) weder, even als meermalen te voren, Duitschers en Tschechen tegen elkander over stonden, en de daarop volgende vreeselijke reactie onder Keizer Ferdinand II, als een zeer bloedigen en op onmenschelijke wijze benutten triumf der Duitschers op de Tschechen beschouwen.Deze voor 250 jaren geleverde slag werd langen tijd door de Boheemsche geschiedschrijvers, als het “Finis Bohemiae” beklaagd, even als de slag op het Amselfeld, die de Zuidelijke-Slawen tegen de Turken verloren, als het einde vanServië, of als de slag bij Maciejowicz als de ondergang van Polen.Na dien slag werd de Duitsche taal met geweld bij de Tschechen ingevoerd. De oude Boheemsche adellijke geslachten stierven uit en hunne goederen werden onder Duitsche heeren verdeeld. Verscheidene, gedurende den dertigjarigen oorlog verwoeste, landstreken werden door Duitsche kolonisten bezet. Verscheidene duizende Tschechische familiën werden uit het land verdreven, en men vindt hunne Slawische namen nu nog onder de burgers van Dresden en andere Saksische en Pruissische steden. Het Tschechisch werd voortaan eene “boerentaal” genoemd; ook legden toenmaals de Tschechen hunne oude nationale dracht af.Het volslagen einde van het volk was dit echter niet. Gedurende de twee eeuwen, die op den ongelukkigen dertigjarigen oorlog volgden, hebben de Tschechen zich langzamerhand ook weder vermeerderd en versterkt. En toen, na den val van den volken-onderdrukkenden Napoleon, over alle nationaliteiten van dit werelddeel een belevenden adem woei, toen hebben ook de Tschechen, even als de Hongaren, de Serviërs, de Walachyers en de Grieken, zich hunnen oorsprong herinnerd. Vaderlandslievende dichters, geleerde mannen, bekwame geschiedschrijvers en oudheidkamers zijn onder hen opgestaan, en hebben de geschiedenis van het volk verheerlijkt, zijne literatuur verrijkt, zijne oude “boerentaal” gezuiverd en weder in eere gebracht.Uit alle hoeken van het land, uit de oude sloten en kloosters, zelfs uit de kerktorens zijn de sporen en getuigen zijner vroegere nationale grootheid voor den dag gekomen. In den knop van den kerktoren der Boheemsche stad Köninginhof, hebben zij eene verzameling van oude Slawische heldenliederen en lyrische gedichten gevonden, die den Tschechen in den nieuweren tijd even waard geworden zijn, als den Duitschers hunne Nibelungen-liederen.Op den ouden grond is nu eene nieuwe bloesemrijke Tschechische literatuur ontsproten, en deze heeft zich ver buiten de grenzen van het oude Boheme uitgebreid en aanzien verworven. De Slawische Moraviërs in Moravië, de Slowaken in Noord-WestelijkHongarije, die van den beginne af in stam en taal de naaste verwanten der Tschechen waren, en zich dikwijls met hen onder dezelfde heerschappij vereenigden, hebben den Tschechen hunne sympathie weder betuigd, zich aan hunne literarische onderzoekingen aangesloten, en zich gewend, zich met hen als één volk te beschouwen. Zij hebben het spraakeigen der Tschechen, deze ijverige voorvechters der nationaliteit hunner gezamenlijke volkengroepen, als hunne literatuur-taal aangenomen. En zoo vindt nu weder alles, wat bij de Bohemers in Praag gesproken, gedacht, onderzocht en gedrukt wordt, een grooten weerklank bij meer dan 8 millioen Slawen, die elkander als broeders beschouwen en die, bij de verschillende schokken van den nieuweren tijd, reeds van eene herstelling van een Groot-Moravisch of Groot-Tschechisch rijk droomen, zooals dat eens ten tijde van Keizer Arnulphus tusschen den Donau en de Karpathen, van het Saksische ertsgebergte tot in de nabijheid van Zevenburgen bestaan heeft.De Tschechen—en wat men van hen zegt, geldt, ten gevolge van het zooeven opgemerkte, ook in meerdere of mindere mate van de hun nabestaande Moraviërs en Slowaken—beschouwt men onder de Slawen als de representantenvan het cholerisch temperament, terwijl men den Polen en Russen het sanguinische, den Zuidelijken-Slawen en Serviërs het melancholische temperament toeschrijft. Zij bezitten niet de ridderlijke manieren en de vroolijke levenslust der Polen. Zij zijn somberder, achterhoudender en minder beweeglijk dan de Russen. De Duitschers schelden hen uit voor stijfkoppig, hardnekkig, sluw en arglistig, somber en wantrouwend. Twistzucht en de zucht altijd gelijk te willen hebben zou hun erfgebrek zijn. De “groote ernst en sombere trots”, die de Tschechen van de overige, veel luidruchtiger en lichtzinniger Slawen onderscheiden, zijn hun wellicht gedeeltelijk, tengevolge van hun verkeer en strijd met de Duitschers, eigen geworden. De oorzaak daarvan moet niet, zooals sommigen meenen, in hunne tragische nationale geschiedenis gezocht worden. Want reeds in de 9deen 10deeeuw, toen de Duitsche jaarboeken melding van hen begonnen te maken, zien wij in de Tschechen “ernstige en hardnekkige menschen.” Vele vreemde schrijvers hebben, wat energie en genialiteit betreft, den Polen de eerste plaats onder de Slawen toegekend. Een uitstekend Pool echter, Maciejowsky, geeft deze eer aan de Tschechen en stelt deze boven de Polen, waar hij zegt dat zij, onder alle Slawen, met de levendigste verbeeldingskracht, met den scherpsten blik begaafd zijn en “het meest vatbaar zijn voor hooghartige gevoelens en verhevene dichtkunst.”Hun “politiek talent”, dat zich vroegtijdig in de schepping van een eigen, onafhankelijk, en hunnen Duitschen erfvijand lang het hoofd biedend, koningrijk openbaarde, wordt nog heden ten dage, veel aangewend in de groote Oostenrijksche monarchie, waartoe zij behooren. De bestuurs-bureaux van Weenen,Gallicië, van Hongarije en zijne nevenlanden, zijn met eene menigte bekwame en geschikte beambten uit Boheme voorzien. Dat zij, van hunne groote Slawen-familie afgescheurd, zonder nationalen of geographischen zamenhang met een grooter geheel, toch hunne eigendommelijke wijze van zijn bewaard hebben, zelfs onder den dikwijls zwaren druk van den Duitschen schepter, bewijst meer dan iets anders, dat zij van eene krachtige, vaste grondstof zijn, die eene nog verdere ontwikkeling belooft.De Tschechen houden, even als alle Slawen, veel van muziek en dans. Er is geen land ter wereld, waaruit jaarlijks zooveel muzikanten te voorschijn komen, als uit Boheme. In het Parijsche muzikale Lexicon, zijn het meerendeel der daarin genoemde virtuozen, Bohemers. Onder 2650 muzikale celebriteiten van Europa, bevinden zich 709 Bohemers, 701 Italianen, 517 Duitschers, slechts 134 Franschen en niet meer dan 27 Spanjaarden en Portugeezen. Hierbij moet men echter opmerken, dat Bohème wel virtuoozen maar slechts zelden componisten voortbrengt, waarom bij al hunne bekwaamheid en vormbaarheid, die den Slawen in het algemeen eigen is, hun de gave iets uit te vinden, ontzegd wordt. En dan zeker moet men ook een groot gedeelte van hen, die daar “Bohemers” genoemd worden, niet tot de Tschechische, maar tot de Duitsche Bohemers rekenen, die—door den muzikalen geest van hunne Slawische buren geïnspireerd—overeenkomstig hunnen even ontvankelijken als vindingrijken geest, die kunst onder zich nog verder ontwikkeld hebben.In de dorpen der muziekminnende Tschechen en Moraviërs, ziet men dikwijls iets dergelijks gebeuren als in Rusland, waar somwijlen ook het zwaarste werk onder muziek verricht wordt. De tot het doen van heerendiensten verzamelde lieden trekken met violen en hobo’s op, en eenige hunner virtuozen musiceeren onder het werk, dat hun dan gemakkelijker van de hand gaat; somwijlen laat ook de rentmeester van het goed, aan de maaiers gedurende hunne rusturen een concert geven, wat hen niet zelden in den vrijen tijd tot dansen en zingen verlokt.De menschen beschouwen daarom deze gezellige heerendiensten niet als een last, maar veeleer als een vroolijk feest, en met het afschaffen der heerendiensten, neemt men in die streken tevens een gedeelte der poëzie uit het volksleven weg.Ook inHongarijeziet men ieder jaar de Slowaken, deze oostelijke broeders der Tschechen en Moraviërs, met muziek en zang uit de dalen der Karpathen naar de rijke Donau-vlakten trekken, om daar de Magyaarsche grondbezitters bij het oogsten te helpen.Deze Hongaarsche Slowaken, ofschoon voor het overige in hunne physionomie, in hunnen stompen neus, hunne kleine diepe oogen, hunne zware wangbeenderen, op en top Slawen, hebben zich wat hun lichaamsbouw betreft, in het zuidelijke, weelderige klimaat van het land, meer volmaakt. De gedrongene vormen der groot-Russen en Tschechen zijn bij hen geheel verdwenen. Hun lichaam is langer en welgemaakter geworden. Men vindt onder hen schoone gelaatstrekken, buitengewoon fraaie mannen-gestalten.In vele kleine industriën zijn zij zeer bedreven. Als kramers, daglooners, handwerkers, zijn zij over geheelHongarijeverspreid, en waar zij in groote massa’s binnensluipen en zich vastnestelen, verdringen zij spoedig de oorspronkelijke nationaliteit. Er zijn verscheidene, vroeger Duitsche en ook Magyaarsche plaatsen, die nu, ofschoon zij nog hunne oude Duitsche en Magyaarsche namen dragen, door de steeds voortwoekerende en om zich heen grijpende Slowaken geheel geslawiseerd zijn. Het is eene opmerkenswaardige ethnographische bijzonderheid, dat zij in het overig Europa het meest door den oorlog bekend zijn geworden, dien zij ijverig tegen zekere kleine plaaggeesten der Duitsche Vorstenhuizen geleverd hebben. Als vroolijke gasten, die zich weinig bekreunen om behoefte en gemak, en zich onledig houden met het verdelgen van mollen, ratten en muizen, en het vervaardigen van allerlei zaken uit gebogen of gevlochten ijzerdraad, als muizenvallen, vleeschdeksels, lampglazen-borstels, pijpendoorhaalders, van waar zij, onder verschillende andere namen, “draad-Slawen” genoemd worden, trekken de Slowaken niet alleen geheel Duitschland door, maar ook het Noorden en Westen van ons werelddeel en zelfs Azië. Zij zijn in deze kunst reeds eeuwen lang beroemd. Vreemd genoeg is het, dat zoo geheel speciale talenten zich naar de nationaliteiten verdeeld hebben, en dat ook zulke geringe rollen en bezigheden, in de Europeesche familie zoo geheel in het bezit van een bijzonderen volksstam konden komen.De Slowaken en Tschechen sluiten zich aan dat andere groote West-Slawische volk aan, dat als het eerste onder alle Slawen-volken beschouwd wordt, en dat in de wereld even beroemd is geworden door zijne schitterende dadenen zijn heldhaftig karakter, als door de groote nationale ramp die het getroffen heeft, aan de Polen, die wij nu tot het onderwerp onzer beschouwing zullen maken.Van het land, dat de Polen bewonen, heeft men, om een denkbeeld zijner eentoonigheid te geven, meermalen gezegd, dat hij die één akker er van gezien heeft, het geheele rijk kent. “Allerwegen,” zegt men, “dezelfde treurige kleur in de natuur en in de menschenwereld, overal dezelfde zeden, taal en levenswijze der bewoners, overal dezelfde grondgesteldheid, bebouwing en vruchtbaarheid. De natuur is in het geheele land even hard, den menschen gaat het overal even slecht. Het is een onmetelijk moeras, met steenen en granietblokken bezaaid en met dichte bosschen bezet, waartusschen hier en daar ellendige woningen en ongezellige woonplaatsen verstrooid liggen.” Deze schildering hebben, zeg ik, eenigen van het door de Polen bewoonde land gegeven, en zij dachten daarmede alles gezegd te hebben. Ja! de Franschen zelfs, opperden, toen zij dit land eens binnenrukten, de beroemde vraag: “Est ce, qu’on appelle ça une patrie?” “Noemt men dat een vaderland?” Maar zulke algemeene opvattingen, doen de scheppende natuur dikwijls onrecht aan, doen het patriotisme der menschen zeer. De eerste heeft zich zelfs in Polen niet onbetuigd gelaten, en ook daar heeft het andere vrij wat aangetroffen, dat liefde en bewondering verdient. Het poëtische sombere der eeuwenoude donkere Sarmatische wouden, heeft den Byron der Polen, den dichter Mezkiewitsch stof geleverd tot vele fraaie sonnetten. En de dikwijls lachende velden langs de oevers der rivieren, waren daartoe niet minder in staat. In het zuiden sluit Polen zich aan een der grootste Europeesche bergruggen, de Karpathen, aan, die door enkelen als de oudste oorspronkelijke woonplaats der Slawen beschouwd wordt, wien het waarlijk niet aan het romantische in geschiedenis en natuur ontbreekt. In het noorden slingert zich in de richting der Oostzee, in Polen evenals in Pruissen, een kring kleinere en grootere meren, aan wier oevers bosschen, weiden en begroeide heuvelen menig lieflijk natuurbeeld vormen.Zelfs de uitgebreide steppen, waarin Polen zich in het zuid-oosten in de nabijheid van Rusland verliest, zijn niet zonder bekoorlijkheid. Daar in Volhijnië en Podolië, neemt men, zoover het oog reikt, onafzienbare weidevelden waar, die in de lente met de kleurenpracht van verscheidene bloemsoorten versierd zijn. In den dorren zomer en stormachtigen winter echter zijn zij woest genoeg. Maar hoe verrassend is niet midden in deze woeste vlakten de aanblik der, door de tallooze zijrivieren van den Dniepr, Dniestr, in het weideachtige plateau ingesnedene dalen. Deze rivieren-dalen der steppen, door de Polen “jary” genaamd, door de natuur als breede kanalen uitgegraven, doorsnijden het woeste land als een net van lang uitgestrekte, vriendelijke oasen.In deze dal-kanalen, die dikwijls eene mijl breed zijn en die even als souterrains, bescherming tegen het onweder of de droogte, die op het steppen-plateau heerschen, geven, concentreert zich alle leven en alle natuurpracht dierstreek. Zij bevatten boschjes en wouden van allerlei soort boomen, hebben bijzonder veel zangvogels, en zijn zoowel door wilde dieren, als door tamme kudden bewoond. Daarin liggen, zooals het merg in de beenderen, alle plaatsen en steden van het land, en in de diepte midden tusschen dat alles in, stroomen de wateren van helder vlietende beken en rustig stroomende rivieren. Zulke beelden grijpen de phantasie des te meer aan, daar zij in het uitgestrekte, eentoonige steppenland slechts als gouddraden verschijnen, en daar zij nog daarenboven,—van verre niet zichtbaar—zonder dat men het te voren weet en als onaangemeld, voor het betooverd oog van den reiziger plotseling verschijnen. Kortom, ook een Pool, die van jongs af aan al deze verschillende bekoorlijkheden en vormen, waaronder de natuur zich in zijn groot vaderland vertoont, in zijne ziel en phantasie opgenomen heeft, zal niet verlegen staan op bovengenoemde, onhoffelijke vraag der Franschen te antwoorden.Welk ras het eerst het groote land tusschen de Karpathen en de Oostzee bezet en bewoond heeft, en ten gevolge van welke veranderingen en gebeurtenissen de Slawen er zich eindelijk in uitgebreid hebben, dit alles ligt in een diep duister begraven.Volgens Tacitus hebben, ten tijde der Romeinen, Duitsche volken, hier oostelijk zelfs tot over den Weichsel geregeerd. Of wij echter die Duitschers ons moeten voorstellen als grondbevolking, die de geheele streek in bezit hadden, of dat zij veeleer slechts de heeren en veroveraars, zooals nu nog de Pruissen en Oostenrijkers, over die landen en de toen wellicht reeds Slawische grondbevolking heerschten en regeerden, blijft onzeker. Ook “Skijthen” en “Sarmaten,” nomadische volken uit Azië, zijn waarschijnlijk ten tijde der Romeinen van uit het Oosten, evenals de Germanen van uit het Westen, deze landen binnengedrongen, op gelijke wijze als wij zulke nomadische volken van Tartaarschen oorsprong, ook nog later onder Attila, en nog later onder Dschingis-Chan en Batu-Chan, hier zien verschijnen. De Slawen van dien tijd, waarvan wij nauwelijks met zekerheid in deze streken eenig spoor kunnen aanwijzen, ofschoon zij daar zeker reeds lang voor Christus geboorte bestonden, hebben waarschijnlijk reeds voor die actieve en gebiedende rassen, slechts eene lijdelijke rol gespeeld, en zijn daardoor aan de oudste berichtgevers ontgaan.Eerst na de volksverhuizing, die het rijk der Romeinen verwoestte en de Germanen noodzaakte west- en zuidwaarts te gaan, schijnt het Slawisch element hier ontwaakt te zijn, en na de tijden van den uittocht der Germanen, zien wij alras, even als de oostelijke helft van Duitschland, zoo ook het Weichsel-land door eene menigte vrij gewordene Slawen-stammen bevolkt. Zij leefden eeuwen lang zonder nationale eenheid en zonder een gemeenschappelijken naam, in kleine Vorstendommen of in kleine gemeenten met een patriarchaal bestuur, maar zullen ook wel toen reeds die eigenaardige zeden en taal met zich rondgedragen hebben, waardoor zij later, eerst onder den naam “Lächen” en later onder dien van “Polen,” zich vereenigden en boven de Russen, boven de Tschechen en de andere Slawen, uitmuntten.De wieg van den Poolschen naam en de wortels van het onder dezen naam opgegroeide volk en staat, liggen dicht aan de grenzen van Duitschland, in het nu door het Koningrijk Pruissen geannexeerde Posen. Daar is de schouwplaats der oudste konings-sagen der Polen, der sagen van de Piasten. Daar was ook hunne oudste vorstelijke residentie, Gnesen (Gnesna), hunne oudste stad. Even als de Magyaren, even als ook de Skandinaviërs, waarvan eveneens het oudste en eerste Koningrijk, het zich noordwaarts uitbreidende Denemarken, aan Duitschland grensde, zoo schijnen ook de Polen in den samenhang met de Duitschers, den eersten spoorslag tot nationale en staatsontwikkeling, even als het Christendom, ontvangen te hebben. Weldra echter gingen zij uit hunne westelijke wieg verder oostwaarts, evenals de Denen noordwaarts en de Hongaren zuidwaarts. Naar het westen heen, waar Duitschland de overige West-Slawen in zich opnam, waar het later den Polen en hunnen Piasten het geheele Oder-gebied afnam, en de Silezische provinciën germaniseerde, werden den Polen vroegtijdig en in den loop der eeuwen altijdwederen altijdmeerde wegen versperd. Zij hebben zich daardoor, uit hunne aan de Warthe gelegene wortelen, van den beginne af, bij voorkeur in de richting van het verre Oosten uitgebreid. Daar hadden zij het ruimste veld en daarheen hebben zij van oudsher hun gelaat gekeerd.In die richting hun gebied verder uit te breiden, daarheen de uit het Westen verkregene beschaving en christelijke leer over te brengen, Europa tegen de van daar dreigende barbaarschheid te beschermen, dat was om zoo te zeggen, de zending der Polen. Ten allen tijde zijn zij aan het Westen meer vriendschappelijk verbonden geweest, het eerst als vazallen der Duitsche Keizers, altijd als medeleden der Roomsch-Katholieke kerk, bijna altijd als leerlingen van het Duitsche volk in kunsten en wetenschappen, later meermalen als onderdanen van daaruit, uitHongarijeof Zweden, uit Frankrijk of uit Saksen afkomstige Prinsen en Koningen,het meestechter als bondgenooten tegen Mongolen, Tartaren, Russen of als redders uit den Turken-nood.Met het Oosten daarentegen, met de Russen, waarmede zij reeds in de 11deeeuw onder hunnen eersten grooten Hertog Boleslaus, wien Keizer Otto III den Koningstitel zou verleend hebben, in oorlog geraakten; met de Lithauers, die zij tot het Christendom bekeerden, met de Tartaren, aan wie zij meer slagen geleverd hebben dan eenige andere West-Europeesche mogendheid, hebben zij van dien tijd af tot op den nieuweren tijd toe, een 800 jarigen strijd volgehouden.Het eerst en vóór alles namen de Polen, op dezen weg naar het Oosten, nadat zij uit hunne enge wieg aan de Warthe waren voorwaarts gerukt, bezit van den geheelen Weichsel, die van de Karpathen naar de Baltische zee stroomt. In het gebied van dezen stroom zetten zich de Polen en hun wordend Koningrijk, nu bij voorkeur vast. Zij gingen naar die streek over, als ware het hunne tweede wieg, of als ware het de eigenlijke groote geographische kern en het centraal-kanaal van hunne staatkundige en nationale ontwikkeling. De Weichsel is voor de Polen hetzelfde geworden, wat voor Duitschers en ons Nederlanders de Rijn, voor de Groot-Russen de Wolga, voor de Klein-Russen de Dniepr, voor de Hongaren en Zuidelijke-Slawen de midden- en beneden Donau steeds geweestzijn,—hun voornaamste levensweg, de hoofd-ader van hun nationaal lichaam, de uitgangs-linie hunner veroveringen, en ook hunne verdedigings-linie in tijd van nood. In dichte massa’s en als domineerende grond-bevolking, hebben zij zich ook niet ver over het stroomgebied van den Weichsel uitgebreid. Daarentegen heeft hun geslachtdezerivier van de bron af tot aan de monding toe en schier al hare nevenrivieren, geheel bewoond.—Weichsel-land en Polen zijn dientengevolge twee namen, die men in aardrijkskundigen en geschiedkundigen zin, als woorden van gelijke beteekenis beschouwen mag.In het Weichsel-dal, van hare bronnen uit het Tatra-gebergte tot aan de monding, liggen de beroemdste plaatsen, oude en nieuwere Koningssteden, talrijke burgten van edelen, de beroemdste strijdplaatsen en parlementsvelden der Polen. Aan deze knoopen zich hunne dierbaarste herinneringen vast. Ter plaatse, waar de Weichsel de bergen verlaat, en waar zijne laatste vertakkingen in de vlakte uitsteken, blikt van een der uiterste bergtoppen, “Wawel” genaamd, het schouwtooneel van eeuwen oude sagen, het eens zoo prachtige, nu eenzame, vervallen Koninklijk slot der Jagellonen, op de beroemde stad neder, die het langst de hoofd- en krooningsstad van het Poolsche rijk en zijner Koningen geweest is. Met talrijke torens, prachtige kerken, ouderwetsche gebouwen die rijk aan monumenten zijn, strekt Krakau zich langs den voet der bergen in het Weichsel-dal uit. Oude grafheuvels, hoog als de pyramiden, liggen als stomme getuigen van een groot verleden in het landschap verstrooid, en onder deze den heuvel welken men den laatsten Pool (Kosziusko) oprichtte, tot welks bouw ieder patriot een hoopje aarde bijdroeg. Eens rijke en beroemde abdijen versieren den achtergrond van dit oude Persepolis der Polen. Ruïnen van talrijke burgten, deels de stamsloten van edele en beroemde geslachten, deels door de vorsten ter verdediging des lands gebouwd, stijgen in de bosschen op rotsen omhoog, en vormen een schilderachtigen krans langs den voet der Karpathen en langs de zijrivieren van den Weichsel, westwaarts tot naarSileziëen oostwaarts tot aan de Russische grenzen.Verder beneden Krakau, stroomt de Weichsel nog door menig fraai dal tot naar Sandomir, de hoofdstad van het oude Wojewodschap van den zelfden naam. Daar besproeit hij de vruchtbaarste velden van het land. De stamhuizen der doorluchtige familiën der Ossolinskij, der eens machtige Zborowsky, en vele oude Benediktyner en Cisterzienser-abdijen versieren den stroom, die op zijn linker-oever nog overal door schilderachtige rotswanden versierd is. Niet minder vruchtbaar zijn de, van Sandomir rivier-afwaarts liggende heuvelvlakten van het vroegere Wojewodschap Lublin, waar de tarwe den rijksten oogst geeft, en waarin, aan een der zijrivieren van den Weichsel, de oude eens volkrijke hoofdstad van gelijken naam, met vele paleizen van beroemde adellijke geslachten, kerken en kloosters versierd, ligt. Aan den Weichsel zelf volgt verder Kazimierz, met de ruïnen van het door Kasimir den Groote gebouwde slot, en verder benedenwaarts het door de edele Czartoryski’s rijk versierde, door Poolsche en Fransche dichters bezongene en door de Russen verwoeste, wereldberoemde Pulawy; en zijwaarts aan de oevers eener zijrivier “Sobieska Wola”, de zetel van Johan Sobiesky, den bevrijder van Weenen.Oostwaarts krijgt het landschap een ander karakter; in plaats van de heuvels ziet men groote vlakten, die zich verderop in de eindelooze moerassen van Volhynië verliezen. De Weichsel zelf treedt eerst bij de monding der Pilica, ongeveer in het midden van zijnen loop, geheel uit de zuidelijke hoogten des lands te voorschijn. Nu eerst verdwijnen zijne tot nu toe hooge, met bosschen omkranste, dikwijls romantische oevers, en nu vliet zij in een breed dal rustig naar het noorden. Op zijn westelijken oever verschijnt nu, op aangename hoogten gelegen, de residentie der latere Poolsche koningen, het prachtige en ongelukkige Warschau, dat altijd, als geheel Polen zelf, zijn voorhoofd (het bruggenhoofd Praga) naar het Oosten keerde, en in welks stadsgebied den ouden oostelijken erfvijand zoo veel schitterende slagen geleverd werden.Er zijn niet veel landen en volken, wier geheele geschiedenis en ontwikkeling, zich zoo om ééne rivier heen beweegt, zoo als het leven der Polen om hunne “Wisla”. Van haar uit, die hun bij al hunne bewegingen tot operatie-basis diende, verbreidden de Polen zich hoofdzakelijk in drie richtingen, in welke zij hunnen invloed verder uitbreidden. Het eerste naar het zuid-oosten in de richting van den Dniepr, waar zij zich, in Volhynië en in de vruchtbare heuvelachtige streken van Podolië, verscheidene klein-Russische stammen en Vorstendommen onderwierpen, waar zij het oude Russische Kiew veroverden en beheerschten, en den Ruthenischen adel van het land poloniseerden.—Vervolgens naar het noord-oosten—naar de bosschen en moerassen aan den Niemen en aan de Duna, waar zij op de nog langen tijd barbaarsche en Heidensche Lithauers stieten, die hun eerst, door tallooze verwoestende invallen, verderfelijk waren, maar die zij sedert de 14deeeuw steeds meer en meer binnen den kring van hun nationaal-leven trokken. De Polen verwierven zich naast de Duitsche ridders de verdienste, deze streken en volken van Europa het Christendom te brengen en hen te vereenigen met de Roomsch-Katholieke Kerk. De Groot-Vorsten van Lithauen, de Jagellonen, die door huwelijk met de laatste Piastin Hedwig, de Poolsche kroon verwierven, werden daarbij zelven Polen. Ook nam ten lange laatste, in den loop der tijden, de geheele Lithauïsche adel de taal der Polen, die meer beschaafde natie aan, en daar hij eindelijk in alle opzichten gepoloniseerd werd, zoo deelt hij ook nu nog de Poolsche sympathiën. In direct oostelijke richting eindelijk, stieten de Polen op de eigenlijke Russische kern-landen. Hierheen zijn zij langs de zijrivieren van den Dniepr, langs den zelfden door de natuur aangegeven weg, waarlangs ook de grootste veroveraar onzer eeuw, Napoleon, het Oosten aanviel, ontelbare malen gemarcheerd en hebben zij, onder de Jagellonen en onder hunne heldhaftige koningen Stephanus Bathory en Johan Sobiesky, vele schitterende overwinningen op de Russen behaald.In het midden en tot na het einde der 16deeeuw had de heerschappij der Polen hare grootste uitbreiding gekregen. Toen waren zij, wat nu de Russen zijn, het machtigste volk in het Oosten van Europa. Toen hadden zij zelfs de geheele Duna- en Dnieprlinie in hun bezit. De witte Poolsche adelaar breidde zijne vleugels van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee uit. Toen handelde de Poolsche partij en het leger, zelfs in Moskau, herhaalde malen naar goeddunken,en meer dan de helft der Russische volkeren stonden onder Poolschen invloed.De uitbreiding der Roomsch-Katholieke kerk, waarmede ook vele Russisch-Grieksche volken onder de heerschappij der Polen vereenigd werden, en met welke deze—zelfs na de slechts gedeeltelijk gelukte terugvoering der vereenigden, tot de Grieksch-Russische nationale kerk door keizer Nikolaas—nog heden ten dage vereenigd zijn, mag als een nu nog bestaand gevolg der uitgebreide Poolsche heerschappij beschouwd worden, en evenzoo de groote uitbreiding van Poolsche taal en zeden op Russischen ondergrond. In het vroeger door Russische Groot-Vorsten beheerschteGallicië, in Volhynië en Podolië tot aan “het heilige Russische Kiew”, in de geheele westelijke helft van Klein-Rusland of het Russinnen-land, is de Russische nationaliteit in hoogen graad uitgewischt. Van defamiliënder Russische vorsten, de nakomelingen en opvolgers van Wladimir den Groote, die het rijk onder elkander verdeeld hadden, is niets meer over gebleven. Poolsche taal en Poolsche zeden hebben hier eene merkwaardige, beslissende en blijvende overwinning op het oudere Russendom behaald, en zijn langzamerhand tot in alle hoogere standen en klassen der maatschappij doorgedrongen. Zelfs de Grieksch-Slawische priesterschap heeft daar hare Russische taal vergeten. Zelfs in de vertrouwelijkste, alledaagsche gesprekken bedient men zich van de Poolsche taal, en het Russische dialekt is slechts aan het onbeschaafde landvolk eigen gebleven.Toen, ook gedurende de geheele 16deeeuw, in den glorierijken tijd der Sigismunden, der laatste Jagellonen, bereikten taal, literatuur en ontwikkeling der Polen hun toppunt, en deze tijd wordt dan ook hun “gouden tijd” genoemd. De wetenschappen verheugden zich in eene ongewone beoefening en gunst. Koningen en Magnaten stichtten akademiën. De naar het model van Praag ingerichte universiteit te Krakau, waarvan Copernicus lid was, telde niet minder dan over de 50 drukpersen. Daar en ook buitenslands, in Duitschland, Frankrijk en Italië, bezochten de Polen de hoogescholen. Ook de Poolsche dames hadden hare bloeiende scholen in de kloosters, waarin zij zelfs de Grieksche en Romeinsche dichters lazen. De Polen wijdden zich met evenveel liefde aan de literatuur en de dichtkunst, als aan de wapens. En toen na het midden der 16deeeuw, eenige dezer goed ontwikkelde Polen in Parijs verschenen, om den door hen gekozen Koning Hendrik van Anjou te begroeten, schilderde een beroemd Fransch geschiedschrijver van dien tijd hen op de volgende wijze: “het geheele Parijsche volk,” zegt de Thou, “stond verbaasd over de verschijning dezer Poolsche gezanten; over hunne fijne pelzen, hunne elegante en met edelgesteenten bezaaide kleederen, over hunne waardige en manhafte wijze van zich voor te doen, en vooral over de gemakkelijkheid, waarmede zij zich in het Fransch, Duitsch, Latijn en Italiaansch uitdrukten. Deze vreemde talen spraken zij, als hunne eigene. Zij spraken onze Fransche taal zoo zuiver en zoo juist, dat men zou kunnen gelooven, dat zij niet aan den Weichsel, maar aan de oevers der Seine geboren waren. Onze Fransche hovelingen schaamden zich voor hen, als onwetenden, en de meesten hunner antwoordden, als hunne Poolsche gasten met hen over wetenschappelijke zaken begonnen tespreken, slechts door teekens, en bleven blozend zwijgen. Aan het geheele Fransche hof vond men slechts twee mannen, die in staat waren die Polen in het Latijn te antwoorden.”Een even vleiend getuigenis geeft Muretus, een der grootste geleerden der 16deeeuw, die door Koning Stephanus Bathory uit Italië naar Krakau beroepen werd, aan de Polen. “Onder onze Italianen,” dus zegt deze beroemde man, “is nauwlijks één onder de honderd, die het Latijn verstaat of smaak voor de wetenschappen heeft. Onder de Polen daarentegen vindt men eene groote menigte mannen, die beide talen volkomen verstaan, en die eene zoo groote voorliefde voor de wetenschappen hebben, dat zij haar hun gansche bestaan wijden.”Ook de aangelegenheden der steden en harer burgers, verkeerden toen in een betrekkelijk bloeienden en geregelden toestand, beschermd als zij waren door de stedelijke privilegiën. En zelfs de arme landman was nog ver van de vernedering, armoede en slavernij, waartoe hij later vervallen is. De tijd van den grooten Kasimir, die zich (in de 14deeeuw) den eeretitel van “den boerenkoning” verwierf, lag nog niet ver. Velen hebben zelfs beweerd dat, in de 14de, 15deen tot in de 16deeeuw, alle eeren en waardigheden in Polen, voor den wedijver en de deelneming van alle klassen ruimer waren opengesteld, dan in andere Europeesche landen. Verscheidene der beroemdste Poolsche mannen uit dien tijd behoorden oorspronkelijk tot den boerenstand.Sedert het uitsterven van den erfelijken koningsstam der Jagellonen (in het laatst der 16deeeuw), verminderden de bloei en de macht van het Poolsche volk, en gedurende de 17deeeuw gingen de zaken een snel en steeds sneller verval te gemoet. De monarchie werd een kiesrijk. Het kiezen der koningen begon hevige oneenigheden te veroorzaken, en duizende edellieden verzamelden zich daartoe gewapend op het veld bij Warschau, en kampeerden daar, in op elkander verbitterde partijen gescheiden, dikwijls zelfs als vijanden des lands, in tegenover elkander liggende legerplaatsen. De wijze waarop de verkiezing van een Koning plaats had, en de den koningen voorgelegde voorwaarden, werden telkens veranderd. De eene nieuwigheid volgde op de andere. En bij iedere schrede verder werden de, voor het geheel en de eenheid zoo weldadige, prerogatieven der kroon, verzwakt; terwijl intusschen de macht en de overmoed van den adel steeds toenam, zonken de lagere volksklassen, door den adel in het stof vertreden, in steeds dieper ellende en werden zij hoe langer zoo minder beschermd.De adel matigde zich zulke groote persoonlijke privilegiën en vrijheden aan, dat hij ten laatste niet meer in staat was een politiek geheel te vormen. Ieder dezer Poolsche edellieden bezat op zijn grond en bodem de rechten van een souverein, daar was hij als het ware, een onafhankelijk koning. De wetgeving van het volk en den staat betrof slechts zijn stand. Tegenover zijne vazallen, ondergeschikten en lijfeigenen, regelde hij zelf de wetgeving, was hij zelf rechter en onbeperkt souverein. De Poolsche staat, dienmeneene republiek noemde, was ten laatste niets anders dan een bondgenootschap van ontelbare kleine despoten. En deze despoten verbonden zich onder elkander nietalleen tegen hunne lijfeigenen, tegen den koning en het rijk, maar ten laatste ook tegen de hun vijandige fractiën hunner eigene kaste.De merkwaardigste en verderfelijkste politieke instelling van geheel eigenaardige Poolsche vinding, is echter het beruchte “vrije veto”, treuriger nagedachtenis, geweest. De voorstellingen van het ideaal van persoonlijke vrijheid en individueele onbeperktheid van macht van den edelman, ontaardden bij de Polen zoover, dat zij de, in geen anderen beschaafden staat ooit gehoorde bepaling vaststelden: een lid der republiek, d.i. een edelman, mag onder geene voorwaarde, zelfs niet door de meerderheid der natie gedwongen worden, eenig besluit, eenige wet of eenige keuze aan te nemen, als hij niet zijne vrije persoonlijke toestemming geven wil. Men gaf aan ieder afzonderlijk het recht zijn “Nie pozwalam” (ikwilhet niet) tegen den wil van de meerderheid te stellen, en een enkel stijfhoofdig of door vreemde invloeden gewonnen individu, kon daardoor de meerderheid machteloos maken. De geschiedenis levert ons geen tweede voorbeeld van eene dergelijke staats-instelling. Door de steeds toenemende ontwikkeling en doorzetting van deze onzinnige grondstelling, ontnamen de Polen aan hunnen staat alle stabiliteit, maakten dien en het volk, om zoo te zeggenonmogelijk. Een volk met zulke allerdolste aristokratische idealen in het hoofd,moestweldra den ondergang gewijd zijn. Daardoor werd aan de partijschappen van binnen, en aan het ingrijpen van vreemde machten van buiten, deur en poort geopend. Polen werd een nimmer rustende vulkaan, die zich zelven vernietigde, de vreemdelingen in het land lokte en ten slotte onder zijne eigene ruïnen begraven werd.De dubbelgangers der Polen, hunne mededingers en naburen, de Russen, die zich sedert het begin der 16deeeuw onder het Vorstenhuis der Romanows, tot een steeds machtiger en steeds verder om zich heengrijpenden staat gevormd hadden, begonnen nu zich van den invloed der Polen, die hen eens overweldigd hadden, vrij te maken, en hun de eene oostelijke provincie voor, de andere na te ontnemen.Kort na het midden der 17deeeuw, kregen zij de zuidelijke helft, van de sedert langen tijd aan de Polen behoord hebbende provinciën, oostelijk van den Dniepr, de Ukraine, het geheele land der Kozakken en voor de tweede maal Smolensko, dat zij reeds eenmaal, in het jaar 1500 veroverd hadden—in den loop der 18deeeuw door de reeks zoogenaamde verdeelingen van het snel verzinkende Polen, die elkander slag op slag volgden, het eerst in het jaar 1772, de rest van het land oostelijk van den Dniepr, het vorstendom Witepsk; vervolgens in 1793 het land westwaarts langs den Dniepr, Podolië en de rest van Klein-Rusland, twee jaren later in 1795 het voornaamste gedeelte van Lithauen, benevens Koerland en Volhynië. Het Weichsel-land kwam bij deze deelingen ook gedurende korten tijd onder Oostenrijk en Pruissen. Maar sedert 1815 heeft Rusland ook dit voorname stuk, het geheele middenste gedeelte van het oude nationale Poolsche Weichsel-land in bezit genomen, en nu zijn sedert dien tijd, verreweg de meeste der eens door de Polen bevolkte of bezette landstreken, hunnen vijandigen broeders, den Russen, onderworpen. Aan Pruissen is slechts de kleine oude Poolsche wieg aan de Warthe enden zoom der Oostzee-kusten, en aan Oostenrijk defraaiePoolsche landschappen aan den noordelijken rand van den Karpathen-muur ten deel gevallen.Bij hun uitstekenden aanleg, niettegenstaande hunnen moed en ridderlijken zin, schijnen aan de natuurlijke geaardheid der Polen, van den aanvang af, en meer dan ooit in de laatste tijden van hun staatkundig bestaan, vele eigenschappen ontbroken te hebben, die bijzonder geschikt zijn het geluk van staten en volken te grondvesten. Men heeft hen de genialen maar buitensporigen, en ook wel den “verloren zoon” van moeder Europa genoemd. Vooral schijnt hun niets van den spaarzamen, huishoudelijken, industrieelen en nijveren zin, die onder vele andere goede hoedanigheden de Germaansche volken kenmerkt, eigen geweest te zijn. Van hen is het spreekwoord afkomstig: “op de jacht een haan dooden en aan den maaltijd een os eten.” En de uitdrukking ”’t ziet er Poolsch uit,” is ook bij ons, in de beteekenis van een verward staatsbestuur en ongeregelde huishouding, spreekwoordelijk geworden.Ofschoon groote beminnaars van poëzie en muziek, hebben zij zich nooit met goed gevolg op handel, handwerken en kunsten toegelegd, en worden bij hen niet de geduldige, werkzame, zeer te waardeeren middenklassen gevonden, die voor iedere menschelijke maatschappij zoo weldadig en noodzakelijk zijn, en die haar eerst volkomen maken. Zij waren altijd de uitersten toegedaan. Daar oorlogsroem, heerschappij, een schitterend, teugelloos en ongebonden leven, voor hen de hoogst mogelijke bekoorlijkheid bezat, zoo moesten, opdat dit alles aaneenigenten deel zou vallen,velentot afhankelijkheid en tot harden slaafschen arbeid gedoemd worden. De bescheidene idealen van een vrijen, nijveren boer, of van een eerzamen, vlijtigen burger, zijn dingen, waarvan de Polen zich nooit een goed denkbeeld hebben kunnen vormen. De adel was de spil, waarom bij hen alles draaide. Wie slechts het geringste grondbezit machtig was, wilde bij hen stedelijk edelman en magnaat worden. Scheppende handels- en nijverheids-koloniën zijn nooit van de Polen uitgegaan, alleen adellijke- en militaire koloniën.De Polen vormden in deze hunne neigingen, een groot kontrast met de naburige Duitschers, die in alle takken van het menschelijke kunnen en volbrengen, een zoo ernstigen, volhardenden en werkzamen zin bezaten, en hoofdzakelijk daardoor op de Polen zulke merkwaardige overwinningen behaalden. Als nijvere en ondernemende kooplieden, hebben de Duitschers namelijk den Polen de lange kuststreek langs de Oostzee weggenomen, en hier, van Dantzig over Koningsbergen, Memel en Libau tot aan Riga, langs de geheele kust van het oude Poolsche rijk, eene reeks bloeiende Duitsche handels-koloniën gesticht. De Polen hebben zich door hen overal van den levenwekkenden adem der zee laten afsluiten. Eens (in het laatste der 15deeeuw) hebben zij deze streek Duitsche koloniën wel voor eenigen tijd heroverd, hebben zij hunne grenzen weder tot de zee uitgebreid, en, naar men zegt, toen zij destijds de Baltische zee zagen, van blijdschap gedanst. De Polen dansten en zongen wel, maar zij verstonden de kunst niet, zich de zee ten nutte te maken. De Duitschers gingen,zelfs onder Poolsche opperheerschappij, voort, van de zee gebruik te maken, en bleven daardoor de eigenlijke bezitters en voordeeltrekkenden van het strand. Na eenigen tijd maakten zij zich ook in politieken zin weder onafhankelijk van de Polen, sneden dezen weder geheel van de zee af, terwijl zij langs de kust alles germaniseerden, en de Polen noodzaakten zich tevreden te stellen met de moerassen en wouden van het binnenland. Ook in vele gedeelten van dit binnenland drongen de bedrijvige Duitschers binnen, en vormden zij bij de Polen, even als bij de Tschechen en Magyaren, het wezenlijk element der bevolking van de steden.Met de Duitschers, maar in veel grooter aantal dan deze, kwamen de Joden in het land en namen bij voorkeur de uitoefening op zich, van verscheidene der burgerlijke bedrijven, waarvoor de Polen geen aanleg of lust hadden. Zij, de kinderen Israëls, vonden bij de Polen een zoo gunstig terrein, dat zij in alle steden, dorpen en gehuchten, waar Polen woonden en heerschten, als handwerkslieden, kunstenaars en kramers, de ledige ruimte binnendrongen die zij in het Poolsche nationale-zijn vonden, en hier weliger tierden dan in eenig ander land van Europa. Zij vormden een surrogaat voor de den Polen ontbrekende midden-klasse, en als ’t ware den derden stand van het volk, daar zij het midden hielden tusschen de overmoedige heeren en de ellendige onwetende lijfeigenen. Terwijl echter in andere landen “de derde stand” eene weldaad is, zijn deze Joodsche burger-gemeenten in Polen dikwijls eene plaag voor het land geweest, en toch eene onontbeerlijke toevoeging. Zooals de Duitschers door hunne meerdere beschaving, en de Joden door hunne rustige industrie, zoo hebben de nationale vijanden der Polen, de Russen, in den loop der tijden de overwinning op hen behaald door de enkele hoedanigheid: gehoorzaam en ondergeschikt te zijn aan een leidenden wil, welke hoedanigheid de Russen in hooge mate bewaard of zich eigen gemaakt hebben, ofschoon zij overigens, in hunnen geheelen verstandelijken en lichamelijken aanleg, vooral niet boven de Polen staan.Men heeft meermalen de Polen de Franschen van het Noorden genoemd. Even als deze zijn zij levendig, vlug en bevattelijk, maar tegelijkertijd ook even als deze onbestendig. Altijd zijn zij bij dans- en vechtpartijen en bij drinkgelagen vooraan. Zelfs de ouderen van dagen bij de Polen, wier hoofden reeds grijs zijn, hebben nog iets van het vlugge der vechtersbazen der universiteiten. Evenals de Franschen bezitten de Polen eene elasticiteit, die hen zich in alle omstandigheden doet schikken, alle indrukken doet volgen en geene blijvend aanneemt. Hun doen en hun denken zijn eeuwigdurend met elkander in strijd. Evenals het de menschelijke ziel in het algemeen eigen is, de sterkste tegenstellingen in zich op te nemen, zoo weet zulks de Pool in hooge mate te doen.Jaren lang leven zij onbezorgd, vroolijk daarhenen, maar plotseling rapen zij alle krachten samen tot het bereiken van een of ander doel, dat hunne geestdrift heeft opgewekt, en weten zij een tijdlang met veel energie te handelen. Onverschillig, oppervlakkig en alles veroordeelende, beschouwen en bespreken zij menschen en zaken, maar vatten vervolgens op eens haat of liefdevoor een persoon of eene zaak op. Heden vieren zij een feestdag met boete en gebed, morgen een luidruchtig carneval in vroolijkheid en brooddronkenheid. Het eene uur spreken zij vol geestdrift over vrijheid en menschenrechten, en in het volgende zondigen zij, misschien hoogst ondoordacht, daar tegen, in de behandeling hunner bedienden en ondergeschikten.Geestdrift en apathie, ijver en nalatigheid, toegeving en tegenstand, verkwisting en gierigheid, al deze tegenovergestelde eigenschappen treden in de geschiedenis der Polen, even als in hun dagelijksch leven, duidelijk te voorschijn. En evenzoo ook de grootst mogelijke trotschheid naast de vernederendste onderworpenheid. Een duidelijk bewijs hiervan geeft het reeds vermelde “Nie pozwalam,” dat een Poolsch edelman, in het gevoel zijner souvereine grootheid, tegenover de besluiten stelde van het parlement en den wil van het geheele volk, alsmede de in Polen zoo gebruikelijke phrasen, “ik kus uwe voeten” of “ik val onder uwe voeten,” uitdrukkingen, die bij alle klassen van Polen, eene even gewone uitdrukking van dank is, als in Weenen het welbekende maar veel gematigder, “ik kus u de hand”—“Maar”—zegt eene talentvolle schrijfster, die over de Polen schreef—“al deze verschillende, afwisselende, in elkander overgaande, dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden eigenschappen van het Poolsche nationaal karakter te schilderen, is bijna even moeielijk als eene poging om de kleuren van den vleugel eener kapel te analiseeren. Reeds door het aanraken wischt men het teere en bonte email weg.”Een hoogst elastische zin, die zich over alles heen zet, niet bevreesd is voor de toekomst, het verledene niet betreurt, eene krenking—trouwens ook dikwijls eene weldaad—spoedig vergeet, onder alle omstandigheden een goed gelaat bij een slecht spel tracht te zetten, lachend alles verdraagt, zoo een zin is het erfdeel van alle Polen.—Met verwondering ziet de vreemdeling, zelfs de meest verwenden onder hen zich schikken in de ongemakken eener reis, de onaangenaamheden eener slechte tijdelijke woning, de misgrepen hunner boersche bedienden, het lastig indringen van Joodsche handelaars—dit alles ziet hij met de beminnelijkste luim verdragen.Zij lachen met het moeielijke en vermaken zich over hetgeen anderen, namelijk de met hen vergeleken, weekelijke of zwaartillende Duitschers, vertoornen, althans wrevelig maken zou.“Poolsche edellieden en vorsten, die in hunne eigene huizen door alle mogelijke luxe omgeven zijn, die meestal veel gereisd hebben en met al de genietingen van groote hoofdsteden bekend zijn, kan mencon amorein de kleine, vuile Joodsche stadjes van hun land zien rondwandelen—in de onzuivere logementen hun intrek zien nemen, in de nauwe, donkere winkels hunne inkoopen zien doen, zich zien amuseeren met de, in de rookerige schouwburgen der groote steden, gegevene ellendige opvoeringen van deze of gene reizende troep, of met het oorverscheurend spel van dezen of genen reizenden virtuoos, of wèl dagenlang in harde britschen op hobbelige wegen zien rijden, om eene wolf- of rendier-jacht bij te wonen. En dit alles ziet men hen met zoo veel beminnelijke vroolijkheid en natuurlijkheid doen, dat men hen, die genoegens vinden waar anderen niets dan moeielijkheden zien, moet bewonderen.”Met deze, den Polen eigene, elasticiteit gaat hunne rusteloosheid—die hen van de stad naar het land, van het eene slot naar het andere doet gaan, die hun eene aanhoudende reislust als ingeënt heeft, ja hen in hunne huizen onophoudelijk de bestemming en de inrichting hunner kamers en de plaatsing hunner meubels doet veranderen, en dus eeuwig aan de in het Oosten van Europa ingewortelde nomaden-natuur doet herinneren—hand aan hand. Men zou meenen, in eene Poolsche huishouding eene afbeelding in het klein voor zich te hebben, van hunne vroegere huishouding van staat, waarin ook, even als in een kaleidoskoop, alles door elkander gewerkt werd.Ook de hartstocht voor het spel, behoort tot de schaduwzijden in het karakter van den Pool, die samenhangen met zijn lichtzinnigen, vluchtigen, onstandvastigen, avontuurlijken, naar opwekkingen verlangenden zin. Deze hartstocht schijnt nu nog, even als ten tijde van Tacitus de Duitschers, alle klassen der Polen te beheerschen. Niet alleen de heeren in de zaal, maar ook de bedienden in de voorzaal, de soldaten in de kazerne, de boeren voor hunne hutten ziet men zich met kaart- en dobbelspel bezig houden. Somwijlen echter behaalt eene andere edeler zucht, de overwinning op dezen hartstocht voor het onzalige en het geluk van vele familiën verwoestende spel, namelijk hunne voorliefde voor den dans. Ook deze is den Polen, evenals allen Slawen, aangeboren. Zij geven zich daaraan, zoowel op hoogen ouderdom als in de jeugd over, en de dans vermag zelfs levensmoede voeten nog op te wekken tot eene mazurka, dezen levendigen, sierlijken, afwisselenden, alle ledematen elektriseerenden, half militairen nationalen dans, die zoo juist de uitdrukking der opgewekte, schielijk tot hartstochtelijkheid overslaande Polen-natuur schijnt te zijn.De gastvrijheid der Polen is, even als die van alle Slawen, van oudsher beroemd geweest. Zij oefenen die op de grootst mogelijke wijze uit. Niet alleen hun lust tot verkwisting en opschik, hun genot om pracht en luxe te kunnen ontwikkelen, hunne begeerte zich in het midden van een door hen beschermden en hen daarvoor huldigenden kring te zien, maar ook eene natuurlijke goedhartigheid en mededeelzaamheid drijft hen daartoe aan. Men treft daarom deze nationale deugd in het geheele land aan, zoowel bij de geringen als bij de grooten, ieder naar zijne krachten en omstandigheden, ja zelfs te midden der tegenwoordige zoo afhankelijke, gedrukte en verwarde omstandigheden van het volk.In het oude Polen heerschte de gewoonte, dat de rijke Magnaten of “Pake,” in hunne huizen eenige edellieden, aanverwanten of vazallen met hunne vrouwen en kinderen bij zich opnamen, die zij “residenten” noemden, en die geene andere verplichting hadden, dan den geheelen trein van het slotleven mede te maken, en zooveel in hun vermogen was, tot den glans der familie bij te dragen. Toen vond men in de Poolsche wouden zulke groote paleizen, zooals b.v. dat der beroemde familie Pac er een was, dat het trotsche, reeds in de verte zichtbare opschrift droeg: “dit paleis behoort aan Pac, en dit paleis is Pac waardig,” en waarin somwijlen behalve de hoofdfamilie en de, aan het paleis geattacheerde “residenten” en de soldaten, die vroeger de Poolsche souvereine magnaten gewoon waren om zich te verzamelen, wel duizende menschen samen huisden.Zoo iets ziet men tegenwoordig niet meer, maar wel is men thans nog, en niet alleen bij de Pac’s en de Branitzky’s, Potozky’s en Sapreha’s, maar ook op de kleiner adellijke goederen, er op ingericht, geheele familiën met hunnen trein van bedienden, paarden en rijtuigen op te nemen, en daarbij ontzegt men zichzelven dikwijls, ten gerieve der vreemdelingen, de gewone gemakken. Op den middagdisch staan couverts voor onverwachte gasten gereed, en gaarne bespaart men zelfs aan doortrekkende reizigers, die men ter nauwernood kent, het onaangename rusten in ongemakkelijke logementen. En zoo ziet zich zulk een doortrekkend reiziger, tot zijne groote verwondering, dikwijls midden in de Poolsche heiden en steppen, plotseling als door een tooverslag in hoogst aangename kringen verplaatst, waarin hij zich gedurende eenigen tijd aan al de gezellige genoegens van het slotleven, aan jacht, renpartijen, dans en spel, aan het tooneelspel, aan levende beelden, aangename conversatie en andere genoegens, op Poolsche wijze kan vergasten. De Polen zijn aan deze gezellige manier van leven zoo gewend, dat zij er niet meer buiten kunnen. En wanneer men hun vertelt, dat in Engeland en in Nederland b.v., dikwijls de heer des huizes alleen met zijne vrouw en kinderen aan den middagdisch of aan de theetafel zit, dan roepen zij uit: “Ah! que c’est triste!” en vergeten geheel, dat dit toch ook eene zeer prijzenswaardige huiselijkheid is.De Polen worden om zoo te zeggen midden in de drukten en de genoegens van het “gezellig samenzijn” geboren, en van de wieg af, in en voor hetzelve opgevoed. Zoodra een jong Poolsch edelmannetje alleen op zijn stoel zitten en op zijne voeten staan kan, tafelt en danst hij, converseert hij en maakt hij pret met de grooten, vermoedelijk niet ten voordeele zijner lichamelijke en verstandelijke gezondheid, ofschoon daardoor de in Polen zoo onontbeerlijke gehechtheid aan het gezellige, wel in de hand gewerkt wordt. De Polen sterven ook niet gaarne in de eenzaamheid, liefst zoo mogelijk te midden eener talrijke omgeving. Daarvan zal ik een merkwaardig geval, dat ik zelf ten deele mede beleefde, mededeelen: eene voorname Poolsche dame, die tachtig jaren te midden van den maalstroom van haren grooten huiselijken kring geleefd had, kon ten laatste niet meer in persoon bij de feesten van haar huis verschijnen. Zij liet haar ziekbed daarom dicht bij de prachtige zaal, waar hare gasten zich iederen avond aan allerlei genoegens overgaven, overbrengen. Men ging nu en dan achter het beschot, dat de beide vertrekken van elkander scheidde, naar haar toe, om haar te vertellen: wie met de schoone Gravin T. de mazurka danste, wie met mejufvrouw P.; en toen zij geen dans of muziek meer verdragen kon: welke whistpartijen er gemaakt waren, wie gewonnen en wie verloren had en verder wat er al zoowat in de zaal gepraat was. Eens op een avond, toen de gasten weder als naar gewoonte een tijd lang bij elkander gezeten hadden, werd plotseling iets van tafel tot tafel gefluisterd. De elegante heeren legden de kaarten neder, stonden op en gingen zacht heen. De bedienden bliezen de lichten uit.—Hunne oude vriendin en meesteres was zooeven, gedurende de soirée, zacht ontslapen.Men behoeft slechts korten tijd in zulk een Poolsch huis doorgebracht te hebben, om te weten welken grooten invloed de vrouwen in Polen uitoefenen.Over het algemeen munten zij uit door lieftalligheid en gratie, zij deelen den levendigen, lichtzinnigen en ook den ridderlijken geest van het andere geslacht. Daarbij hebben zij meermalen eene grootere mate van ontwikkeling, en dikwijls zelfs eene grootere wilskracht en vastheid van karakter, dan de mannen. Zij zijn de eigenlijke gebiedsters der gezellige samenleving, en zijn steeds ingewijd in de belangrijkste plannen der mannen. Ja! zij leiden deze dikwijls met groote behendigheid en voorzichtigheid, iets wat tot op den laatsten tijd door de politieke en bloedige gebeurtenissen in dit land bewezen is, daar de Poolsche vrouwen niet alleen ruimschoots voor het vaderland offerden, maar ook aan den strijd voor het vaderland deel namen en geen gevaar ontzagen. Algemeen bewonderd en om haar droevig uiteinde betreurd, werd in lateren tijd eene dezer schoone en edele kampvechtsters voor het vaderland, de heldhaftige Gravin Helena, uit het vaderlandslievende geslacht der Graven Plater. Maar men zou een boek kunnen vullen met de levensgeschiedenis van teedere Poolsche vrouwen, die, even als de maagd van Orleans, hare borst ten dienste van het vaderland gepantserd hebben en de uhlanen-lans tegen de Russen en andere vijanden hanteerden. In onbaatzuchtigheid en opoffering hebben deze Poolsche vrouwen meermalen de partij- en ijverzuchtige mannen overtroffen, en een Fransch geschiedschrijver heeft daarom niet geheel ten onrechte gezegd, de kreet: “Finis Poloniae” zou nooit weerklonken hebben, als men de Poolsche vrouwen gevolgd was.Dit “Finis Poloniae” is een treurkreet die dikwijls herhaald werd, maar die alleen waarheid behelst en van gewicht is, met betrekking tot het oude politieke staatsgebouw van Polen. Dit is inderdaad in elkander gestort en dood, maar als volk zijn de Polen nog volstrekt niet opgelost of gestorven. Hun ras is, als zoodanig, niets minder dan wegkwijnend of ziekelijk. Veeleer worden bij hen overal, even als vroeger, de krachtigste vrouwen en mannen geboren, en deze hebben ook weder in den loop dezer eeuw, zoowel buiten hun vaderland, in Italië, Spanje en andere landen, met hun ouden, hun eigenen moed gestreden, als binnen de grenzen van het Weichselland wonderen van dapperheid tegen de Russen en Kozakken verricht. Evenmin als met het oog op hun bloed en hun ras, kunnen de Polen, wat hunne moreele toestanden betreft—eenigzins zooals de bandelooze Romeinen tijdens de oplossing van hun rijk—als geheel ontaard of vervallen worden beschouwd. De godsdienst, het gewichtigst element van ieder “vaderland” is nog altijd een heilig goed voor het volk. In vele oude vrome gebruiken en gewoonten openbaart zich hun godsdienstzin. Onder het uiterlijke van een vroolijken wereldzin, bemerkt men, zelfs bij hunne hoogere standen, eene opvallende neiging tot dweepzucht en geestdrijverij. Men ontwaart bij hen een jeugdig gevoel voor het verhevene, geheimzinnige, wonderbaarlijke, waarin zij zich gaarne verdiepen. Zelfs de grijsaards bij de Polen dweepen nog dikwijls als jongelingen, terwijl bij andere volken, b.v. bij de Franschen, dikwijls jongelingen als grijsaards keuvelen.Het allerminst echter vindt men bewijzen van kwijning in de taal en literatuur der Polen. Te midden van hunnen politieken winter is veeleer voor hunne taal en literatuur eene nieuwe lente ontstaan. In het laatst der vorige eeuwwas in geheel Polen weinig verstandelijke beweging. Ja! verscheidene gedeelten van Polen, b.v. Gallicië, werden nog in het begin der tegenwoordige eeuw als een literarisch China beschouwd. In geheel Polen verscheen nauwelijks eene courant, nauwelijks een periodiek blad, om de wereld te bewijzen, dat daar eens een Sigismundische tijd bestaan had.Sedert de tijden van Napoleon, later sedert het jaar 1830 en nog later sedert 1848, is dit echter aanzienlijk veranderd. Ofschoon ook in deze jaren, bij vergeefsche pogingen, nieuwe politieke ongelukken de Polen troffen, hebben zij toch op nieuw de lier gegrepen, en is uit de oude, nog niet opgedroogde bron der poëzie een frissche stroom ontsprongen. Hunne taal heeft zich aanhoudend verrijkt en veredeld. Wat zij niet in Polen zelf, in deze hunne oorspronkelijke en van nature krachtige taal, denken, schrijven en drukken durfden, dat hebben zij in Parijs, Londen, Duitschland, Amerika en andere landen in het licht gegeven. Er zijn weinige plaatsen, die door hunne drukkerijen bekend zijn, in de wereld, waar ook geene Poolsche boeken gedrukt worden. En zooveel beroemde dichters als de Polen nu hebben, hadden zij vroeger bijna nooit. Al die dichters, wel verre van aan een voortbestaan van hun volk te twijfelen, verkondigen veeleer op profetischen toon, de heerlijkheid, de weder opstanding en den krachtigen roem van hun ongelukkig vaderland. Ja! de eerste dichter der Polen, hun Byron Mickiewitz, een echte zoon van het land, noemt zijn volk zelfs: “het toekomstige middelpunt, het leven wekkende brandpunt van het geheele Slawendom.”Dit alles zijn zeker geene kenteekenen van een inwendig verval van den geest des volks, en eener oplossing van zijn bloed en ras. Veeleer geeft dit alles ons het recht, trots het treurige “Finis Poloniae” van Kosziusko, aan het populaire “nog is Polen niet verloren” te gelooven, als wij ook al niet kunnen zeggen, hoe hetgeen men met eenig recht meent te mogen voorzien, werkelijkheid zal worden.
De Tschechen en Polen.Na de tijden der groote volksverhuizing, die het Romeinsche rijk verwoestte, toont de geschiedenis ons ten noorden der Karpathen, in het Weichsel-dal, een Slawisch volk aan, dat daar onder den naam “Lechen” woonde. Onder den naam “Obotriten” en “Wagriers”, waren andere Slawen tot in de beukenwouden van Mecklenburg en Holstein doorgedrongen. Als “Wenden,” “Pomeranen” “Lusitzer” en onder talrijke andere benamingen, bewoonden zij de zandige streken die nu tot Pruissen behooren, tot over de Elbe en tot in de Lüneburgsche heidevelden toe. De Slawische “Sileziërs” bezaten het geheele gebied van den Boven-Oder, en de “Tschechen” vulden niet alleen de dalen van Boheme en Moravie, maar waren van daar uit ook zuidwaarts, onder den naam “Slowaken”, de heuvel-streek van Opper-Hongarije binnengedrongen. Ja! verscheidene Slawen waren zelfs tot in het Mainland, tot aan Wurzburg en Fulda gekomen, zooal niet als veroveraars en overheerschers, dan toch als onderdanen, kolonisten, landbouwers, door Duitsche bisschoppen en Vorsten daarheen verplant.PolenPolenAl deze zooeven genoemde Slawen hebben in taal, zeden en geaardheid veel met elkander gemeen gehad, en hadden in al deze opzichten van hunne oostelijke en zuidelijke broeders, de Russen, Bulgaren, Serviërs en Kroaten, een meer of minder wezenlijk verschil. Men heeft hen daarom in eene groep samengevat, en plaatst ze naast de Russen en naast de Zuidelijke-Slawen, als derde groote tak der Slawen-familie, onder den naam “Voorste” of “Westersche Slawen.”Het lot van dezen Slawen-tak, is in den nieuwsten tijd, tot aan de laatste verdeeling van Polen, zeer treurig geweest. Vele der tot de “Westersche Slawen” behoorende natiën, zijn geheel van den aardbodem verdwenen. Geen hunner heeft eene duurzame of blijvende onafhankelijkheid bewaard of deze terug erlangd, zooals onder de Oostelijke Slawen de Russen, onder de Zuidelijke Slawen de Serviërs en Montenegrijnen. De overblijfselen der Westersche Slawen zijn allen aan vreemde volken en staten onderworpen geworden.Bij hun eerste optreden in de geschiedenis (in de 5deen 6deeeuw) verschijnen zij als verschillende, van elkander gescheidene stammen, die uit het verre Oosten gekomen zijn, en hebben zij, naar het schijnt zonder veel moeite, zonder veel strijds, het Oostelijk Germanië, dat in de groote volksverhuizing van Duitschers ontbloot was, in bezit genomen. De akkers bebouwende, hunne kudden weidende, voor hunne goden in de bosschen altaren oprichtende, breiddenzij zich uit over de uitgestrekte vlakten van den Weichsel en den Oder, van een groot deel der Elbe en langs de Oostzee. Zij schijnen eerder vredelievend dan oorlogzuchtig geweest te zijn. Wij hooren, gedurende hunne uitbreiding in Duitschland, niets van groote legeraanvoerders en krijgshelden, niets van zulke ver uitgestrekte verwoestings-tochten, als bij den inval der Zuidelijke-Slawen in het Byzantynsche rijk, of zooals later bij het optreden der wilde Avaren en Magyaren.Het schijnt wel, dat de verspreiding dezer Slawen naar het Westen, zeer stil in zijn gang gegaan is, terwijl zij den eenen akker achter den anderen beploegden, en de eene weidestreek na de andere aan hunne dorpen toevoegden.Zij hadden geen gemeenschappelijk opperhoofd. Iedere stam had zijn eenvoudig patriarchaal gemeente-bestuur, maar toch over eenige, heerschten reeds vroegtijdig kleine Vorsten-geslachten.Ook door buitenlandsche schrijvers worden zij ons als goedhartige, vlijtige, gastvrije menschen afgeschilderd, die muziek en dichtkunst beminden, maar voor het overige zeer sober en barbaarsch leefden. Wreede zeden, bloedige offers, onmenschelijke gewoonten schijnen bij hen niet, zooals bij de oude Celten en andere rassen van harder deeg, bestaan te hebben. Zij woonden overal gezellig in sterk bewoonde dorpen en buurtschappen bijeen. Zij legden zich toe op den bergbouw, verstonden de kunst metalen te smelten, maakten linnen, brouwden mede, en plantten vruchtboomen. Zij bouwden zelfs, waar zij kwamen, houten steden, waarin, naar de beschrijving van vaderlandsche kroniekschrijvers, handel en handwerken eene tamelijke hoogte begonnen te bereiken. Zoo was het in het eerste begin der middeleeuwen, den gouden tijd dezer Westersche Slawen, waarin zich een Slawische patriot zoo gaarne terugdroomt, even als de Duitschers zich nog gaarne den tijd der Germanen, dien Tacitus ons schildert, terug denken.Met Karel den Groote eindigde deze gelukkige tijd. Onder hem kregen zij last van de Duitschers. Deze machtige Keizer wendde het gelaat van Duitschland, dat sedert den tijd der Gothen altijd naar het zuiden en westen gericht was geweest, weder naar het oosten. Hij en zijne eerste opvolgers brachten het Christendom op de punt van het zwaard onder de Westersche Slawen. De invoering van het Christendom echter is overal in Europa het teeken tot opwekking, tot vereeniging, tot grondvesting van groote staatkundige en nationale machten geweest. Zij die het aannamen werden door het Christendom met een heldhaftigen geest vervuld. De opgerichte bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke zetels waren overal staketsels, waarlangs de staten der gedoopte heidenen opgroeiden. Ook de stammen en kleine zee-vorstendommen der Skandinaviërs kristalliseerden zich, onder den invloed van het Christendom, tot de groote Koningrijken Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook de Hongaren vormden eerst eenen staat en eene vaste nationaliteit, door middel van het door de Duitschers in hun midden geplante kruis.Zoo ontstonden dan tengevolge hiervan, eveneens onder de Westersche Slawen langzamerhand meerdere groote rijken. Vooreerst het beroemde grooteMoravische rijk, dat ten tijde der Karolingers tot zeer in de verte over de westelijke stammen gebood, maar van geen langen duur was. Vervolgens het Boheemsche rijk, dat een tijdlang onder deze Slawen het hoogst in aanzien stond. Eindelijk het Poolsche rijk, dat hen allen in langen duur en glans overtrof, maar ten lange laatste, even als zij, tot verval komen moest.De Slawenstammen, bij wie het zaad des Christendoms geen vruchtbaren bodem vond, maar die hardnekkig hun oud heidendom getrouw bleven, werden in den doorgezetten strijd der bekeering- en verovering-lustige Duitschers, in den loop der tijden aan dezen onderworpen en ten laatste geheel door hen ten ondergebracht. Dit lot trof de “Wagriers” in Holstein, de “Obotriten” in Mecklenburg, de “Pomeranen” aan de Oostzee, de “Ukrer” in de Ukermark, de “Hevellers” in de Havelmark, de “Polaben” aan de Elbe—ja! wie kan al de namen noemen der kleine heidensche Slawen-volken, die eigenzinnig aan hunne oude heiligdommen, en aan de vereering hunner “Tschernobogs” en “Bielobogs” vasthoudende, in den loop der op Karel den Groote volgende eeuwen, ontelbare malen door de Duitschers verslagen werden en zich even dikwijls weder oprichtten—zich met elkander verbonden of in twist met elkander leefden—het nimmer tot eene krachtige nationale vereeniging konden brengen—de een na den ander in de door de Duitschers opgerichte grensmarken en bisdommen opgenomen werden—en ten lange laatste allen in den grooten smeltkroes der germaniseering ten onder gingen. De taal en de gewoonten dezer westelijkste onder de Westersche Slawen, zijn onder den machtigen invloed der Duitschers, die in hun land burgen, steden en kerken bouwden en het met talrijke kolonisten en burgers binnenrukten, verloren gegaan.In de meeste plaatsen getuigen alleen nog de namen van dorpen, bergen, rivieren, van de eens in het oosten van Duitschland bestaande Slawen-wereld. De namen van verscheidene der grootste Duitsche steden (Dresden, Leipzig, Breslau) en ook die van verscheidene Duitsche provinciën (Pommeren, Lausitz, Ukermark, Silezië) zijn van Slawischen oorsprong. In Saksen en Pruissen is onder de verduitschte landbewoners, overal nog veel van de Oud-Slawische zeden en van het Oud-Slawische bijgeloof overgebleven. Daarbij hebben zich ook eenige overblijfselen hunner taal, bij de Duitsche dialekten in het oosten gevoegd, en zelfs in de uitspraak der Duitschers heeft men hier en daar eigenaardigheden der Slawische spraakorganen willen herkennen. Op enkele plaatsen (b.v. in het Altenburgsche) is bij eene overigens volkomene verduitsching van taal en gewoonten, de oude Slawische nationale kleederdracht overgebleven, even alsof men, in plaats van zooals de slang die zich van hare huid ondoet, hun de huid heeft laten behouden en hen alleen vleesch en merg heeft doen verruilen.In physionomie, lichaamsbouw en andere kenteekenen, blinkt ons het Slawendom onder de Duitsche beschaving, in Pommeren en in andere gedeelten (aan gene zijde der Elbe) der helft van het Duitsche vaderland, nog op verschillende plaatsen veel tegen. Zoo onderscheidt men zelfs nog heden ten dage in Holstein, in gewoonten, lichaamsbouw en karakter der bewoners, vrij scherp de grenzen der ten tijde van Karel den Groote door Slawen bewoonde landstreken, vandie welke de Germaansche Saksers in hun bezit hadden. Ja zelfs aan deze zijde der Elbe in het Koningrijk Hanover, in het zuid-oostelijk gedeelte der Lüneburgerheide, vindt men nu nog eene landstreek, die men het “Wendenland” noemt, waarin de Slawische taal eerst onlangs doodgebloed is, en waarin nu wel plat Duitsch gesproken wordt, maar waar zeden, kleeding, wijze van bouwen en de geheele physionomie van het land, nog dikwijls zeer duidelijk den Slawischen stempel draagt.Het geheele oostelijke Duitschland, het gebied waarover de Westelijke Slawen zich verspreidden, werd met Duitsche koloniën uit bijna alle provinciën der Rijn- en Wezerlanden overstroomd. Verscheidene dezer volkplantingen bleven hier en daar hun volksaard en taal vrij getrouw, somwijlen echter vermengden zij zich sterker met de Slawen. In menige streek werden de Slawen geheel vernietigd, in andere bleven zij compacter bijeen en werden zij tot het Duitschdom, om zoo te zeggen, omgedoopt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat hier, ofschoon Duitsche taal en gewoonten schier overal gezegevierd hebben, onder het zoo ontstane Duitschdom nog verscheiden manieren en schakeeringen van het Slawisme aangetroffen worden.Heden ten dage vindt men midden in Duitschland hoofdzakelijk nog slechts twee streken, waarin het Slawendom, als twee taal- en volks-oasen of eilanden, is blijven bestaan. Namelijk ten eerste aan de Oostzee tusschen Stolpen en Dantzig, westelijk van den Beneden-Weichsel in West-Pruissen, eene streek, waarin de “Kassüben” en de aan hen verwante Slawen wonen, en ten andere aan weerszijden van de Boven-Spree in de Lausitz, onder Pruissische en Saksische heerschappij, het land en het volk der zoogenaamde “Sorben-Wenden”.—Deze nu nog Slawisch sprekende, denkende en gevoelende Sorben-Wenden, liggen daar, gerukt uit den samenhang met hunne andere stambroeders, van alle zijden door Duitschers omgeven, als hadden de Duitschers vergeten hen te vernietigen, en zij zelven zich te redden. Hunne zwakke nationaliteit, waarmede wij ons hier niet verder behoeven bezig te houden, schijnt ook, even als die der andere Westelijke Slawen, aan een reddeloozen ondergang gewijd te zijn en veroordeeld te wezen langzamerhand dood te bloeden.De eenige der Westelijke Slawen, die tot op den huidigen dag den aandrang der Duitschers en andere naburige staten weerstaan hebben, en die nu nog, ofschoon zonder politieke onafhankelijkheid en nationale zelfstandigheid twee compacte volken vormen—bij wie ook nog altijd de hoop op eene wedergeboorte niet verloren is—en waarvan wij dus hier als van twee invloedrijke en gewichtige deelen der bevolking van Europa moeten melding maken, zijn deTschechenen dePolen.Het merkwaardige land, dat de Tschechen nu reeds sedert langer dan duizend jaren bewonen, is van zoo eigenaardige natuurlijke gesteldheid, als men nauwelijks een tweede in Europa aantreft. Vier lange bergketenen sluiten onder bijna rechte hoeken aan elkander, en vormen een vrij regelmatigen en ruimen vierhoek, die een gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk golvend terrein omsluit.Van alle zijden stroomen van de hoogten rivieren af, en vereenigen zich in het midden in de Elbe, die den bergmuur doorboort en in de Noord-Duitsche vlakte ontvliedt. Men zou het land gevoegelijk kunnen vergelijken met een vat dat slechts één spondgat heeft. Het geheel heeft al het uiterlijk van eene midden in Duitschland geplaatste groote bergvesting. Door dichte bosschen en onherbergzame streken aan de hoogten van den grenswal, wordt deze geïsoleerdheid nog grooter.Het vruchtbare centraal-gebied, de vriendelijke dalen, de aan mineraliën en andere schatten rijke heuvels, die deze ketel in zijn binnenste bevat, werden vermoedelijk reeds eeuwen voor Christus geboorte, door Uralische- of Finsche oude Europeanen ontdekt, en hier even als elders zijn vele geslachten uitgestorven, waarover de geschiedenis zwijgt. Het eerste volk, dat ons in het Boven-Elbe-bekken genoemd wordt, de “Bojers”, zou van Celtische afkomst geweest zijn en van hen zou het land zijne namen “Bojenheim”, “Boheim” “Boheme” ontvangen hebben. Ten tijde van Christus geboorte, werd dat bekken door een volk van Duitschen stam, door de “Markomannen” in bezit genomen. Zij behielden het nu 400 jaren, en bedreigden of verschrikten van hunne bergvesting uit, onder hunne Marbods, zelfs de Romeinsche keizers.De inval der Hunnen onder Attila brak ook de kracht dezer Duitschers in Boheme, en voerde de bloem van het volk ter slachtbank op de Katalaunische velden, en op de andere slagvelden der door de volksverhuizing in rep en roer gebrachte volken. Tegen het einde der 5deeeuw trokken nu afstammelingen van de derde groote familie der Slawen, den ontvolkten Boheemschen ketel binnen. Natuurlijk vonden zij daar nog veel Duitschers, zooals vroeger ook ongetwijfeld de Germanen er nog vele Celten aangetroffen en aan zich onderworpen hadden. De Slawen kwamen in onderscheidene stammen uit de Sarmatische vlakte. Maar onder hen was een hoofdgeslacht, en de aanvoerder daarvan moet “Tschech” geheeten hebben; deze nestelde zich in het midden des lands vast en nam eene gebiedende houding aan; in den loop der tijden smolten de andere met hem gekomene Slawenstammen, en misschien ook de in vroegere tijden in het land achtergeblevene overblijfselen der Celten en Duitschers, tot een volk samen, onder den naam “Tschechen”, welke naam de overhand verkregen heeft.Even als de Magyaren in het Hongaarsche bekken, zoo namen ook de Tschechen van den beginne af, bij de verovering van den Boheemschen ketel, bij voorkeur de vlakste vette dreven en de fraaie heuvellandschappen in bezit; vele der door hem in het nauw gebrachte Duitschers, namen de vlucht naar de bosschen en schuilplaatsen der bergen die het land omgeven, waar zij wel langzamerhand aan de Tschechen onderworpen geraakten, maar toch in het onbenijde grondbezit der rotsdalen en bergachtige streken bleven, en daar ook hunne taal en zeden behielden, even als de Celtische Hoog-Schotten in Caledonië, toen de Anglo-Saksen en Noormannen in hunne Lowlands binnenrukten. Toen later overal, om Boheme heen, het Duitsche element zegevierde op het Slawische, toen Duitsche bergwerkers en Duitsche industrieelen door de Tschechische Vorsten zelven naar de bergen geroepen werden, om de in den grond bevatte schatten op te delven, of zich van hen te bedienen tot het vervaardigenvan molens of van andere werken, die door de bergstroomen in beweging konden worden gebracht, toen vermeerderde zich de aanvankelijk kleine stam der Duitsche bergvolken aanzienlijk, greep hij om zich, verdrong of verduitschte de Slawen weder, ook daar, waar zij aanvankelijk in de dalen der gebergten de overhand verkregen hadden, en namen de woongebieden dezer stammen langzamerhand dien vorm aan, zooals zij heden bestaan. De Slawen behielden het binnenste gedeelte van het land, terwijl een kring van Duitsche gehuchten, dorpen, steden en landschappen hen aan alle zijden, door den geheelen vierhoek van gebergten en wouden heen, omringde.Onder alle Westelijke Slawen hebben zich de Tschechen van den beginne af gekenmerkt, door hunne manhaftigheid en door hunnen politieken zin. Van oude tijden her, heeft men hen, de “ontoegevendste onder de Slawen” genoemd, zij hebben zich in staatszaken bekwaamd, toonden zich in zaken hun vaderland betreffende eensgezind, en hebben een onbuigzamen nationalen geest bewaard. Misschien is dit alles iets wat eigen was aan hunnen oorspronkelijken stand en aan hun bloed. Waarschijnlijk echter, viel hun veel daarvan eerst, ten gevolge van de geographische ligging van het land dat zij binnenrukten, ten deel. In dien fraaien bergketel, waarin alle wateren in één stroom zamenliepen,moestende landskinderen zich wel nauwer bij elkander aansluiten. Daar moest zich weldra een enkel domineerend levenspunt, een politiek centrum, eene stad als Praag, verheffen. Er moest eene krachtige eenheid van staat, een eensgezind staats-organisme ontstaan. Achter hunne bergen verschanst, door deze beschermd, waren de Tschechen, in de merkwaardige stelling die zij ingenomen hadden, beter dan hunne Slawische broeders in de noordelijke vlakten, in staat het toestroomende Duitschdom tegenstand te bieden.Deze krachtige politieke zin, die de gesteldheid van hun land den Tschechen inboezemde, is gedurende het duizendjarige bestaan dier natie, bij verschillende gelegenheden duidelijk gebleken. Herhaalde malen—eerst onder hunnen machtigen beheerscher Samo in de 7deeeuw—later onder hunnen Hertog Boleslaus in de 10deeeuw—nog later onder hunnen koning Ottokar in de 13deeeuw, en wederom eene eeuw later onder keizer Karel IV, vormden het Tschechische bergketel-land en volk de kiem van een machtigen staat. Praag, de hoofdstad des lands, gaf in dit laatste tijdperk, in pracht en beschaving, de belangrijkste steden van het vasteland niets toe. Hare universiteit telde de beroemdste professoren en in het begin der 15deeeuw 20,000 studenten, waarvan Slawen, Tschechen, Moraviërs, Polen, het grootste gedeelte uitmaakten. Praag was toen voor de Katholieke Slawen-wereld, wat Kiew voor de Grieksch-Russische was, een helder licht verspreidend voorbeeld en model, eene heilige tempel- en muzenstad.Herhaalde malen geraakten de Tschechen in verval, even dikwijls echter verhieven en vereenigden zij zich weder, joegen de vijanden van hunne grenzen terug, trokken over hunne bergen de daarbuiten gelegen landen binnen en annexeerden ze: Moravië in het zuiden, Silezië in het oosten, de Lausitszen in het noorden, Franken in het westen, voegden zij als nevenlanden bij het gesloten hoofdlichaam van hun rijk. De Tschechen voerden om zoo te zeggen, al het landen volk, dat zich aan den buitensten voet van hunnen bergketel bevond, meermalen in triumf met zich mede. Somwijlen heerschten hunne Koningen tot diep in Hongarije en tot aan de grenzen van Italië, even als de Markoman Marbod dit, van uit ditzelfde land, ook eens gedaan had. Maar steeds werden hun die zoogenaamde “nevenlanden” weder afgenomen en als te welig uitgewassene takken afgehakt. Zij beheerschten ze niet lang genoeg om ook hunne Slawische nationaliteit, ras en taal daar blijvend te doen zijn. Met deze bleven zij steeds tot hunne vesting, het Boven-Elbe-bekken, beperkt.Maar ook in het binnenste hunner bergvesting werden zij in den loop der tijden, meermalen met Duitsche elementen overstroomd, vermengd en doortrokken. Daar hunne geestelijke leiders en kerkleeraars meermalen uit Duitschland kwamen—daar hunne Koningen tot Keurvorsten en grootwaardigheid-bekleeders van het Duitsche rijk verheven werden—daar zij, vooral na de germaniseering van Silezië in de 13deeeuw, steeds meer in het Duitsche rijk ingeweefd werden,—daar Duitsch recht, Duitsche wetten meermalen bij hen van kracht waren—daar eindelijk na het uitsterven van het oude Slawische Koningsgeslacht der “Przemysliden” in het begin der 14deeeuw, Duitsche Vorsten en Keizers in de hoofdstad van Boheme resideerden,—zoo vulden zich ook de hoven der Vorsten, de kloosters, de bisschoppelijke zetels, de steden steeds meer en meer met Duitschers. De steden der Tschechen werden, even als die van Hongarije en Polen, bijna allen door Duitschers gebouwd en aanvankelijk door Duitsche burgers bewoond, die echter te midden van de oude, echte Bohemers, dikwijls weder tot Slawen verbasterden.De zoogenaamde Hussiten-oorlogen, die in het begin der 15deeeuw uitbraken, mogen wel als de laatste groote nationale beweging der Tschechen, en als hun laatste krachtig optreden in Duitschland, beschouwd worden. Ofschoon godsdienstige geschillen de naaste aanleiding tot deze vreeselijke oorlogen waren, zoo namen zij toch weldra, daar Huss en zijne ideën op ouden Slawischen grond en bodem stonden, en daar aan de andere zijde het rijk en de Keizer der Duitschers zich bij de “rechtgeloovige” partij schaarden, eenenationalewending.Even als onder Samo, als onder Boleslaus en Ottokar, stroomden daarbij de Tschechen weder van alle zijden en gedurende meer dan 10 jaren, uit hunnen bergketel, en verwoestten zij, onder hunne eenoogige en vreeselijke Ziska’s en kaalhoofdige Prokopen, de Duitsche landen, ten oosten, noorden, westen en zuiden rondom hunnen bergketel gelegen.Daarentegen mag men den slag aan den Witten Berg, waarin (in het jaar 1620) weder, even als meermalen te voren, Duitschers en Tschechen tegen elkander over stonden, en de daarop volgende vreeselijke reactie onder Keizer Ferdinand II, als een zeer bloedigen en op onmenschelijke wijze benutten triumf der Duitschers op de Tschechen beschouwen.Deze voor 250 jaren geleverde slag werd langen tijd door de Boheemsche geschiedschrijvers, als het “Finis Bohemiae” beklaagd, even als de slag op het Amselfeld, die de Zuidelijke-Slawen tegen de Turken verloren, als het einde vanServië, of als de slag bij Maciejowicz als de ondergang van Polen.Na dien slag werd de Duitsche taal met geweld bij de Tschechen ingevoerd. De oude Boheemsche adellijke geslachten stierven uit en hunne goederen werden onder Duitsche heeren verdeeld. Verscheidene, gedurende den dertigjarigen oorlog verwoeste, landstreken werden door Duitsche kolonisten bezet. Verscheidene duizende Tschechische familiën werden uit het land verdreven, en men vindt hunne Slawische namen nu nog onder de burgers van Dresden en andere Saksische en Pruissische steden. Het Tschechisch werd voortaan eene “boerentaal” genoemd; ook legden toenmaals de Tschechen hunne oude nationale dracht af.Het volslagen einde van het volk was dit echter niet. Gedurende de twee eeuwen, die op den ongelukkigen dertigjarigen oorlog volgden, hebben de Tschechen zich langzamerhand ook weder vermeerderd en versterkt. En toen, na den val van den volken-onderdrukkenden Napoleon, over alle nationaliteiten van dit werelddeel een belevenden adem woei, toen hebben ook de Tschechen, even als de Hongaren, de Serviërs, de Walachyers en de Grieken, zich hunnen oorsprong herinnerd. Vaderlandslievende dichters, geleerde mannen, bekwame geschiedschrijvers en oudheidkamers zijn onder hen opgestaan, en hebben de geschiedenis van het volk verheerlijkt, zijne literatuur verrijkt, zijne oude “boerentaal” gezuiverd en weder in eere gebracht.Uit alle hoeken van het land, uit de oude sloten en kloosters, zelfs uit de kerktorens zijn de sporen en getuigen zijner vroegere nationale grootheid voor den dag gekomen. In den knop van den kerktoren der Boheemsche stad Köninginhof, hebben zij eene verzameling van oude Slawische heldenliederen en lyrische gedichten gevonden, die den Tschechen in den nieuweren tijd even waard geworden zijn, als den Duitschers hunne Nibelungen-liederen.Op den ouden grond is nu eene nieuwe bloesemrijke Tschechische literatuur ontsproten, en deze heeft zich ver buiten de grenzen van het oude Boheme uitgebreid en aanzien verworven. De Slawische Moraviërs in Moravië, de Slowaken in Noord-WestelijkHongarije, die van den beginne af in stam en taal de naaste verwanten der Tschechen waren, en zich dikwijls met hen onder dezelfde heerschappij vereenigden, hebben den Tschechen hunne sympathie weder betuigd, zich aan hunne literarische onderzoekingen aangesloten, en zich gewend, zich met hen als één volk te beschouwen. Zij hebben het spraakeigen der Tschechen, deze ijverige voorvechters der nationaliteit hunner gezamenlijke volkengroepen, als hunne literatuur-taal aangenomen. En zoo vindt nu weder alles, wat bij de Bohemers in Praag gesproken, gedacht, onderzocht en gedrukt wordt, een grooten weerklank bij meer dan 8 millioen Slawen, die elkander als broeders beschouwen en die, bij de verschillende schokken van den nieuweren tijd, reeds van eene herstelling van een Groot-Moravisch of Groot-Tschechisch rijk droomen, zooals dat eens ten tijde van Keizer Arnulphus tusschen den Donau en de Karpathen, van het Saksische ertsgebergte tot in de nabijheid van Zevenburgen bestaan heeft.De Tschechen—en wat men van hen zegt, geldt, ten gevolge van het zooeven opgemerkte, ook in meerdere of mindere mate van de hun nabestaande Moraviërs en Slowaken—beschouwt men onder de Slawen als de representantenvan het cholerisch temperament, terwijl men den Polen en Russen het sanguinische, den Zuidelijken-Slawen en Serviërs het melancholische temperament toeschrijft. Zij bezitten niet de ridderlijke manieren en de vroolijke levenslust der Polen. Zij zijn somberder, achterhoudender en minder beweeglijk dan de Russen. De Duitschers schelden hen uit voor stijfkoppig, hardnekkig, sluw en arglistig, somber en wantrouwend. Twistzucht en de zucht altijd gelijk te willen hebben zou hun erfgebrek zijn. De “groote ernst en sombere trots”, die de Tschechen van de overige, veel luidruchtiger en lichtzinniger Slawen onderscheiden, zijn hun wellicht gedeeltelijk, tengevolge van hun verkeer en strijd met de Duitschers, eigen geworden. De oorzaak daarvan moet niet, zooals sommigen meenen, in hunne tragische nationale geschiedenis gezocht worden. Want reeds in de 9deen 10deeeuw, toen de Duitsche jaarboeken melding van hen begonnen te maken, zien wij in de Tschechen “ernstige en hardnekkige menschen.” Vele vreemde schrijvers hebben, wat energie en genialiteit betreft, den Polen de eerste plaats onder de Slawen toegekend. Een uitstekend Pool echter, Maciejowsky, geeft deze eer aan de Tschechen en stelt deze boven de Polen, waar hij zegt dat zij, onder alle Slawen, met de levendigste verbeeldingskracht, met den scherpsten blik begaafd zijn en “het meest vatbaar zijn voor hooghartige gevoelens en verhevene dichtkunst.”Hun “politiek talent”, dat zich vroegtijdig in de schepping van een eigen, onafhankelijk, en hunnen Duitschen erfvijand lang het hoofd biedend, koningrijk openbaarde, wordt nog heden ten dage, veel aangewend in de groote Oostenrijksche monarchie, waartoe zij behooren. De bestuurs-bureaux van Weenen,Gallicië, van Hongarije en zijne nevenlanden, zijn met eene menigte bekwame en geschikte beambten uit Boheme voorzien. Dat zij, van hunne groote Slawen-familie afgescheurd, zonder nationalen of geographischen zamenhang met een grooter geheel, toch hunne eigendommelijke wijze van zijn bewaard hebben, zelfs onder den dikwijls zwaren druk van den Duitschen schepter, bewijst meer dan iets anders, dat zij van eene krachtige, vaste grondstof zijn, die eene nog verdere ontwikkeling belooft.De Tschechen houden, even als alle Slawen, veel van muziek en dans. Er is geen land ter wereld, waaruit jaarlijks zooveel muzikanten te voorschijn komen, als uit Boheme. In het Parijsche muzikale Lexicon, zijn het meerendeel der daarin genoemde virtuozen, Bohemers. Onder 2650 muzikale celebriteiten van Europa, bevinden zich 709 Bohemers, 701 Italianen, 517 Duitschers, slechts 134 Franschen en niet meer dan 27 Spanjaarden en Portugeezen. Hierbij moet men echter opmerken, dat Bohème wel virtuoozen maar slechts zelden componisten voortbrengt, waarom bij al hunne bekwaamheid en vormbaarheid, die den Slawen in het algemeen eigen is, hun de gave iets uit te vinden, ontzegd wordt. En dan zeker moet men ook een groot gedeelte van hen, die daar “Bohemers” genoemd worden, niet tot de Tschechische, maar tot de Duitsche Bohemers rekenen, die—door den muzikalen geest van hunne Slawische buren geïnspireerd—overeenkomstig hunnen even ontvankelijken als vindingrijken geest, die kunst onder zich nog verder ontwikkeld hebben.In de dorpen der muziekminnende Tschechen en Moraviërs, ziet men dikwijls iets dergelijks gebeuren als in Rusland, waar somwijlen ook het zwaarste werk onder muziek verricht wordt. De tot het doen van heerendiensten verzamelde lieden trekken met violen en hobo’s op, en eenige hunner virtuozen musiceeren onder het werk, dat hun dan gemakkelijker van de hand gaat; somwijlen laat ook de rentmeester van het goed, aan de maaiers gedurende hunne rusturen een concert geven, wat hen niet zelden in den vrijen tijd tot dansen en zingen verlokt.De menschen beschouwen daarom deze gezellige heerendiensten niet als een last, maar veeleer als een vroolijk feest, en met het afschaffen der heerendiensten, neemt men in die streken tevens een gedeelte der poëzie uit het volksleven weg.Ook inHongarijeziet men ieder jaar de Slowaken, deze oostelijke broeders der Tschechen en Moraviërs, met muziek en zang uit de dalen der Karpathen naar de rijke Donau-vlakten trekken, om daar de Magyaarsche grondbezitters bij het oogsten te helpen.Deze Hongaarsche Slowaken, ofschoon voor het overige in hunne physionomie, in hunnen stompen neus, hunne kleine diepe oogen, hunne zware wangbeenderen, op en top Slawen, hebben zich wat hun lichaamsbouw betreft, in het zuidelijke, weelderige klimaat van het land, meer volmaakt. De gedrongene vormen der groot-Russen en Tschechen zijn bij hen geheel verdwenen. Hun lichaam is langer en welgemaakter geworden. Men vindt onder hen schoone gelaatstrekken, buitengewoon fraaie mannen-gestalten.In vele kleine industriën zijn zij zeer bedreven. Als kramers, daglooners, handwerkers, zijn zij over geheelHongarijeverspreid, en waar zij in groote massa’s binnensluipen en zich vastnestelen, verdringen zij spoedig de oorspronkelijke nationaliteit. Er zijn verscheidene, vroeger Duitsche en ook Magyaarsche plaatsen, die nu, ofschoon zij nog hunne oude Duitsche en Magyaarsche namen dragen, door de steeds voortwoekerende en om zich heen grijpende Slowaken geheel geslawiseerd zijn. Het is eene opmerkenswaardige ethnographische bijzonderheid, dat zij in het overig Europa het meest door den oorlog bekend zijn geworden, dien zij ijverig tegen zekere kleine plaaggeesten der Duitsche Vorstenhuizen geleverd hebben. Als vroolijke gasten, die zich weinig bekreunen om behoefte en gemak, en zich onledig houden met het verdelgen van mollen, ratten en muizen, en het vervaardigen van allerlei zaken uit gebogen of gevlochten ijzerdraad, als muizenvallen, vleeschdeksels, lampglazen-borstels, pijpendoorhaalders, van waar zij, onder verschillende andere namen, “draad-Slawen” genoemd worden, trekken de Slowaken niet alleen geheel Duitschland door, maar ook het Noorden en Westen van ons werelddeel en zelfs Azië. Zij zijn in deze kunst reeds eeuwen lang beroemd. Vreemd genoeg is het, dat zoo geheel speciale talenten zich naar de nationaliteiten verdeeld hebben, en dat ook zulke geringe rollen en bezigheden, in de Europeesche familie zoo geheel in het bezit van een bijzonderen volksstam konden komen.De Slowaken en Tschechen sluiten zich aan dat andere groote West-Slawische volk aan, dat als het eerste onder alle Slawen-volken beschouwd wordt, en dat in de wereld even beroemd is geworden door zijne schitterende dadenen zijn heldhaftig karakter, als door de groote nationale ramp die het getroffen heeft, aan de Polen, die wij nu tot het onderwerp onzer beschouwing zullen maken.Van het land, dat de Polen bewonen, heeft men, om een denkbeeld zijner eentoonigheid te geven, meermalen gezegd, dat hij die één akker er van gezien heeft, het geheele rijk kent. “Allerwegen,” zegt men, “dezelfde treurige kleur in de natuur en in de menschenwereld, overal dezelfde zeden, taal en levenswijze der bewoners, overal dezelfde grondgesteldheid, bebouwing en vruchtbaarheid. De natuur is in het geheele land even hard, den menschen gaat het overal even slecht. Het is een onmetelijk moeras, met steenen en granietblokken bezaaid en met dichte bosschen bezet, waartusschen hier en daar ellendige woningen en ongezellige woonplaatsen verstrooid liggen.” Deze schildering hebben, zeg ik, eenigen van het door de Polen bewoonde land gegeven, en zij dachten daarmede alles gezegd te hebben. Ja! de Franschen zelfs, opperden, toen zij dit land eens binnenrukten, de beroemde vraag: “Est ce, qu’on appelle ça une patrie?” “Noemt men dat een vaderland?” Maar zulke algemeene opvattingen, doen de scheppende natuur dikwijls onrecht aan, doen het patriotisme der menschen zeer. De eerste heeft zich zelfs in Polen niet onbetuigd gelaten, en ook daar heeft het andere vrij wat aangetroffen, dat liefde en bewondering verdient. Het poëtische sombere der eeuwenoude donkere Sarmatische wouden, heeft den Byron der Polen, den dichter Mezkiewitsch stof geleverd tot vele fraaie sonnetten. En de dikwijls lachende velden langs de oevers der rivieren, waren daartoe niet minder in staat. In het zuiden sluit Polen zich aan een der grootste Europeesche bergruggen, de Karpathen, aan, die door enkelen als de oudste oorspronkelijke woonplaats der Slawen beschouwd wordt, wien het waarlijk niet aan het romantische in geschiedenis en natuur ontbreekt. In het noorden slingert zich in de richting der Oostzee, in Polen evenals in Pruissen, een kring kleinere en grootere meren, aan wier oevers bosschen, weiden en begroeide heuvelen menig lieflijk natuurbeeld vormen.Zelfs de uitgebreide steppen, waarin Polen zich in het zuid-oosten in de nabijheid van Rusland verliest, zijn niet zonder bekoorlijkheid. Daar in Volhijnië en Podolië, neemt men, zoover het oog reikt, onafzienbare weidevelden waar, die in de lente met de kleurenpracht van verscheidene bloemsoorten versierd zijn. In den dorren zomer en stormachtigen winter echter zijn zij woest genoeg. Maar hoe verrassend is niet midden in deze woeste vlakten de aanblik der, door de tallooze zijrivieren van den Dniepr, Dniestr, in het weideachtige plateau ingesnedene dalen. Deze rivieren-dalen der steppen, door de Polen “jary” genaamd, door de natuur als breede kanalen uitgegraven, doorsnijden het woeste land als een net van lang uitgestrekte, vriendelijke oasen.In deze dal-kanalen, die dikwijls eene mijl breed zijn en die even als souterrains, bescherming tegen het onweder of de droogte, die op het steppen-plateau heerschen, geven, concentreert zich alle leven en alle natuurpracht dierstreek. Zij bevatten boschjes en wouden van allerlei soort boomen, hebben bijzonder veel zangvogels, en zijn zoowel door wilde dieren, als door tamme kudden bewoond. Daarin liggen, zooals het merg in de beenderen, alle plaatsen en steden van het land, en in de diepte midden tusschen dat alles in, stroomen de wateren van helder vlietende beken en rustig stroomende rivieren. Zulke beelden grijpen de phantasie des te meer aan, daar zij in het uitgestrekte, eentoonige steppenland slechts als gouddraden verschijnen, en daar zij nog daarenboven,—van verre niet zichtbaar—zonder dat men het te voren weet en als onaangemeld, voor het betooverd oog van den reiziger plotseling verschijnen. Kortom, ook een Pool, die van jongs af aan al deze verschillende bekoorlijkheden en vormen, waaronder de natuur zich in zijn groot vaderland vertoont, in zijne ziel en phantasie opgenomen heeft, zal niet verlegen staan op bovengenoemde, onhoffelijke vraag der Franschen te antwoorden.Welk ras het eerst het groote land tusschen de Karpathen en de Oostzee bezet en bewoond heeft, en ten gevolge van welke veranderingen en gebeurtenissen de Slawen er zich eindelijk in uitgebreid hebben, dit alles ligt in een diep duister begraven.Volgens Tacitus hebben, ten tijde der Romeinen, Duitsche volken, hier oostelijk zelfs tot over den Weichsel geregeerd. Of wij echter die Duitschers ons moeten voorstellen als grondbevolking, die de geheele streek in bezit hadden, of dat zij veeleer slechts de heeren en veroveraars, zooals nu nog de Pruissen en Oostenrijkers, over die landen en de toen wellicht reeds Slawische grondbevolking heerschten en regeerden, blijft onzeker. Ook “Skijthen” en “Sarmaten,” nomadische volken uit Azië, zijn waarschijnlijk ten tijde der Romeinen van uit het Oosten, evenals de Germanen van uit het Westen, deze landen binnengedrongen, op gelijke wijze als wij zulke nomadische volken van Tartaarschen oorsprong, ook nog later onder Attila, en nog later onder Dschingis-Chan en Batu-Chan, hier zien verschijnen. De Slawen van dien tijd, waarvan wij nauwelijks met zekerheid in deze streken eenig spoor kunnen aanwijzen, ofschoon zij daar zeker reeds lang voor Christus geboorte bestonden, hebben waarschijnlijk reeds voor die actieve en gebiedende rassen, slechts eene lijdelijke rol gespeeld, en zijn daardoor aan de oudste berichtgevers ontgaan.Eerst na de volksverhuizing, die het rijk der Romeinen verwoestte en de Germanen noodzaakte west- en zuidwaarts te gaan, schijnt het Slawisch element hier ontwaakt te zijn, en na de tijden van den uittocht der Germanen, zien wij alras, even als de oostelijke helft van Duitschland, zoo ook het Weichsel-land door eene menigte vrij gewordene Slawen-stammen bevolkt. Zij leefden eeuwen lang zonder nationale eenheid en zonder een gemeenschappelijken naam, in kleine Vorstendommen of in kleine gemeenten met een patriarchaal bestuur, maar zullen ook wel toen reeds die eigenaardige zeden en taal met zich rondgedragen hebben, waardoor zij later, eerst onder den naam “Lächen” en later onder dien van “Polen,” zich vereenigden en boven de Russen, boven de Tschechen en de andere Slawen, uitmuntten.De wieg van den Poolschen naam en de wortels van het onder dezen naam opgegroeide volk en staat, liggen dicht aan de grenzen van Duitschland, in het nu door het Koningrijk Pruissen geannexeerde Posen. Daar is de schouwplaats der oudste konings-sagen der Polen, der sagen van de Piasten. Daar was ook hunne oudste vorstelijke residentie, Gnesen (Gnesna), hunne oudste stad. Even als de Magyaren, even als ook de Skandinaviërs, waarvan eveneens het oudste en eerste Koningrijk, het zich noordwaarts uitbreidende Denemarken, aan Duitschland grensde, zoo schijnen ook de Polen in den samenhang met de Duitschers, den eersten spoorslag tot nationale en staatsontwikkeling, even als het Christendom, ontvangen te hebben. Weldra echter gingen zij uit hunne westelijke wieg verder oostwaarts, evenals de Denen noordwaarts en de Hongaren zuidwaarts. Naar het westen heen, waar Duitschland de overige West-Slawen in zich opnam, waar het later den Polen en hunnen Piasten het geheele Oder-gebied afnam, en de Silezische provinciën germaniseerde, werden den Polen vroegtijdig en in den loop der eeuwen altijdwederen altijdmeerde wegen versperd. Zij hebben zich daardoor, uit hunne aan de Warthe gelegene wortelen, van den beginne af, bij voorkeur in de richting van het verre Oosten uitgebreid. Daar hadden zij het ruimste veld en daarheen hebben zij van oudsher hun gelaat gekeerd.In die richting hun gebied verder uit te breiden, daarheen de uit het Westen verkregene beschaving en christelijke leer over te brengen, Europa tegen de van daar dreigende barbaarschheid te beschermen, dat was om zoo te zeggen, de zending der Polen. Ten allen tijde zijn zij aan het Westen meer vriendschappelijk verbonden geweest, het eerst als vazallen der Duitsche Keizers, altijd als medeleden der Roomsch-Katholieke kerk, bijna altijd als leerlingen van het Duitsche volk in kunsten en wetenschappen, later meermalen als onderdanen van daaruit, uitHongarijeof Zweden, uit Frankrijk of uit Saksen afkomstige Prinsen en Koningen,het meestechter als bondgenooten tegen Mongolen, Tartaren, Russen of als redders uit den Turken-nood.Met het Oosten daarentegen, met de Russen, waarmede zij reeds in de 11deeeuw onder hunnen eersten grooten Hertog Boleslaus, wien Keizer Otto III den Koningstitel zou verleend hebben, in oorlog geraakten; met de Lithauers, die zij tot het Christendom bekeerden, met de Tartaren, aan wie zij meer slagen geleverd hebben dan eenige andere West-Europeesche mogendheid, hebben zij van dien tijd af tot op den nieuweren tijd toe, een 800 jarigen strijd volgehouden.Het eerst en vóór alles namen de Polen, op dezen weg naar het Oosten, nadat zij uit hunne enge wieg aan de Warthe waren voorwaarts gerukt, bezit van den geheelen Weichsel, die van de Karpathen naar de Baltische zee stroomt. In het gebied van dezen stroom zetten zich de Polen en hun wordend Koningrijk, nu bij voorkeur vast. Zij gingen naar die streek over, als ware het hunne tweede wieg, of als ware het de eigenlijke groote geographische kern en het centraal-kanaal van hunne staatkundige en nationale ontwikkeling. De Weichsel is voor de Polen hetzelfde geworden, wat voor Duitschers en ons Nederlanders de Rijn, voor de Groot-Russen de Wolga, voor de Klein-Russen de Dniepr, voor de Hongaren en Zuidelijke-Slawen de midden- en beneden Donau steeds geweestzijn,—hun voornaamste levensweg, de hoofd-ader van hun nationaal lichaam, de uitgangs-linie hunner veroveringen, en ook hunne verdedigings-linie in tijd van nood. In dichte massa’s en als domineerende grond-bevolking, hebben zij zich ook niet ver over het stroomgebied van den Weichsel uitgebreid. Daarentegen heeft hun geslachtdezerivier van de bron af tot aan de monding toe en schier al hare nevenrivieren, geheel bewoond.—Weichsel-land en Polen zijn dientengevolge twee namen, die men in aardrijkskundigen en geschiedkundigen zin, als woorden van gelijke beteekenis beschouwen mag.In het Weichsel-dal, van hare bronnen uit het Tatra-gebergte tot aan de monding, liggen de beroemdste plaatsen, oude en nieuwere Koningssteden, talrijke burgten van edelen, de beroemdste strijdplaatsen en parlementsvelden der Polen. Aan deze knoopen zich hunne dierbaarste herinneringen vast. Ter plaatse, waar de Weichsel de bergen verlaat, en waar zijne laatste vertakkingen in de vlakte uitsteken, blikt van een der uiterste bergtoppen, “Wawel” genaamd, het schouwtooneel van eeuwen oude sagen, het eens zoo prachtige, nu eenzame, vervallen Koninklijk slot der Jagellonen, op de beroemde stad neder, die het langst de hoofd- en krooningsstad van het Poolsche rijk en zijner Koningen geweest is. Met talrijke torens, prachtige kerken, ouderwetsche gebouwen die rijk aan monumenten zijn, strekt Krakau zich langs den voet der bergen in het Weichsel-dal uit. Oude grafheuvels, hoog als de pyramiden, liggen als stomme getuigen van een groot verleden in het landschap verstrooid, en onder deze den heuvel welken men den laatsten Pool (Kosziusko) oprichtte, tot welks bouw ieder patriot een hoopje aarde bijdroeg. Eens rijke en beroemde abdijen versieren den achtergrond van dit oude Persepolis der Polen. Ruïnen van talrijke burgten, deels de stamsloten van edele en beroemde geslachten, deels door de vorsten ter verdediging des lands gebouwd, stijgen in de bosschen op rotsen omhoog, en vormen een schilderachtigen krans langs den voet der Karpathen en langs de zijrivieren van den Weichsel, westwaarts tot naarSileziëen oostwaarts tot aan de Russische grenzen.Verder beneden Krakau, stroomt de Weichsel nog door menig fraai dal tot naar Sandomir, de hoofdstad van het oude Wojewodschap van den zelfden naam. Daar besproeit hij de vruchtbaarste velden van het land. De stamhuizen der doorluchtige familiën der Ossolinskij, der eens machtige Zborowsky, en vele oude Benediktyner en Cisterzienser-abdijen versieren den stroom, die op zijn linker-oever nog overal door schilderachtige rotswanden versierd is. Niet minder vruchtbaar zijn de, van Sandomir rivier-afwaarts liggende heuvelvlakten van het vroegere Wojewodschap Lublin, waar de tarwe den rijksten oogst geeft, en waarin, aan een der zijrivieren van den Weichsel, de oude eens volkrijke hoofdstad van gelijken naam, met vele paleizen van beroemde adellijke geslachten, kerken en kloosters versierd, ligt. Aan den Weichsel zelf volgt verder Kazimierz, met de ruïnen van het door Kasimir den Groote gebouwde slot, en verder benedenwaarts het door de edele Czartoryski’s rijk versierde, door Poolsche en Fransche dichters bezongene en door de Russen verwoeste, wereldberoemde Pulawy; en zijwaarts aan de oevers eener zijrivier “Sobieska Wola”, de zetel van Johan Sobiesky, den bevrijder van Weenen.Oostwaarts krijgt het landschap een ander karakter; in plaats van de heuvels ziet men groote vlakten, die zich verderop in de eindelooze moerassen van Volhynië verliezen. De Weichsel zelf treedt eerst bij de monding der Pilica, ongeveer in het midden van zijnen loop, geheel uit de zuidelijke hoogten des lands te voorschijn. Nu eerst verdwijnen zijne tot nu toe hooge, met bosschen omkranste, dikwijls romantische oevers, en nu vliet zij in een breed dal rustig naar het noorden. Op zijn westelijken oever verschijnt nu, op aangename hoogten gelegen, de residentie der latere Poolsche koningen, het prachtige en ongelukkige Warschau, dat altijd, als geheel Polen zelf, zijn voorhoofd (het bruggenhoofd Praga) naar het Oosten keerde, en in welks stadsgebied den ouden oostelijken erfvijand zoo veel schitterende slagen geleverd werden.Er zijn niet veel landen en volken, wier geheele geschiedenis en ontwikkeling, zich zoo om ééne rivier heen beweegt, zoo als het leven der Polen om hunne “Wisla”. Van haar uit, die hun bij al hunne bewegingen tot operatie-basis diende, verbreidden de Polen zich hoofdzakelijk in drie richtingen, in welke zij hunnen invloed verder uitbreidden. Het eerste naar het zuid-oosten in de richting van den Dniepr, waar zij zich, in Volhynië en in de vruchtbare heuvelachtige streken van Podolië, verscheidene klein-Russische stammen en Vorstendommen onderwierpen, waar zij het oude Russische Kiew veroverden en beheerschten, en den Ruthenischen adel van het land poloniseerden.—Vervolgens naar het noord-oosten—naar de bosschen en moerassen aan den Niemen en aan de Duna, waar zij op de nog langen tijd barbaarsche en Heidensche Lithauers stieten, die hun eerst, door tallooze verwoestende invallen, verderfelijk waren, maar die zij sedert de 14deeeuw steeds meer en meer binnen den kring van hun nationaal-leven trokken. De Polen verwierven zich naast de Duitsche ridders de verdienste, deze streken en volken van Europa het Christendom te brengen en hen te vereenigen met de Roomsch-Katholieke Kerk. De Groot-Vorsten van Lithauen, de Jagellonen, die door huwelijk met de laatste Piastin Hedwig, de Poolsche kroon verwierven, werden daarbij zelven Polen. Ook nam ten lange laatste, in den loop der tijden, de geheele Lithauïsche adel de taal der Polen, die meer beschaafde natie aan, en daar hij eindelijk in alle opzichten gepoloniseerd werd, zoo deelt hij ook nu nog de Poolsche sympathiën. In direct oostelijke richting eindelijk, stieten de Polen op de eigenlijke Russische kern-landen. Hierheen zijn zij langs de zijrivieren van den Dniepr, langs den zelfden door de natuur aangegeven weg, waarlangs ook de grootste veroveraar onzer eeuw, Napoleon, het Oosten aanviel, ontelbare malen gemarcheerd en hebben zij, onder de Jagellonen en onder hunne heldhaftige koningen Stephanus Bathory en Johan Sobiesky, vele schitterende overwinningen op de Russen behaald.In het midden en tot na het einde der 16deeeuw had de heerschappij der Polen hare grootste uitbreiding gekregen. Toen waren zij, wat nu de Russen zijn, het machtigste volk in het Oosten van Europa. Toen hadden zij zelfs de geheele Duna- en Dnieprlinie in hun bezit. De witte Poolsche adelaar breidde zijne vleugels van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee uit. Toen handelde de Poolsche partij en het leger, zelfs in Moskau, herhaalde malen naar goeddunken,en meer dan de helft der Russische volkeren stonden onder Poolschen invloed.De uitbreiding der Roomsch-Katholieke kerk, waarmede ook vele Russisch-Grieksche volken onder de heerschappij der Polen vereenigd werden, en met welke deze—zelfs na de slechts gedeeltelijk gelukte terugvoering der vereenigden, tot de Grieksch-Russische nationale kerk door keizer Nikolaas—nog heden ten dage vereenigd zijn, mag als een nu nog bestaand gevolg der uitgebreide Poolsche heerschappij beschouwd worden, en evenzoo de groote uitbreiding van Poolsche taal en zeden op Russischen ondergrond. In het vroeger door Russische Groot-Vorsten beheerschteGallicië, in Volhynië en Podolië tot aan “het heilige Russische Kiew”, in de geheele westelijke helft van Klein-Rusland of het Russinnen-land, is de Russische nationaliteit in hoogen graad uitgewischt. Van defamiliënder Russische vorsten, de nakomelingen en opvolgers van Wladimir den Groote, die het rijk onder elkander verdeeld hadden, is niets meer over gebleven. Poolsche taal en Poolsche zeden hebben hier eene merkwaardige, beslissende en blijvende overwinning op het oudere Russendom behaald, en zijn langzamerhand tot in alle hoogere standen en klassen der maatschappij doorgedrongen. Zelfs de Grieksch-Slawische priesterschap heeft daar hare Russische taal vergeten. Zelfs in de vertrouwelijkste, alledaagsche gesprekken bedient men zich van de Poolsche taal, en het Russische dialekt is slechts aan het onbeschaafde landvolk eigen gebleven.Toen, ook gedurende de geheele 16deeeuw, in den glorierijken tijd der Sigismunden, der laatste Jagellonen, bereikten taal, literatuur en ontwikkeling der Polen hun toppunt, en deze tijd wordt dan ook hun “gouden tijd” genoemd. De wetenschappen verheugden zich in eene ongewone beoefening en gunst. Koningen en Magnaten stichtten akademiën. De naar het model van Praag ingerichte universiteit te Krakau, waarvan Copernicus lid was, telde niet minder dan over de 50 drukpersen. Daar en ook buitenslands, in Duitschland, Frankrijk en Italië, bezochten de Polen de hoogescholen. Ook de Poolsche dames hadden hare bloeiende scholen in de kloosters, waarin zij zelfs de Grieksche en Romeinsche dichters lazen. De Polen wijdden zich met evenveel liefde aan de literatuur en de dichtkunst, als aan de wapens. En toen na het midden der 16deeeuw, eenige dezer goed ontwikkelde Polen in Parijs verschenen, om den door hen gekozen Koning Hendrik van Anjou te begroeten, schilderde een beroemd Fransch geschiedschrijver van dien tijd hen op de volgende wijze: “het geheele Parijsche volk,” zegt de Thou, “stond verbaasd over de verschijning dezer Poolsche gezanten; over hunne fijne pelzen, hunne elegante en met edelgesteenten bezaaide kleederen, over hunne waardige en manhafte wijze van zich voor te doen, en vooral over de gemakkelijkheid, waarmede zij zich in het Fransch, Duitsch, Latijn en Italiaansch uitdrukten. Deze vreemde talen spraken zij, als hunne eigene. Zij spraken onze Fransche taal zoo zuiver en zoo juist, dat men zou kunnen gelooven, dat zij niet aan den Weichsel, maar aan de oevers der Seine geboren waren. Onze Fransche hovelingen schaamden zich voor hen, als onwetenden, en de meesten hunner antwoordden, als hunne Poolsche gasten met hen over wetenschappelijke zaken begonnen tespreken, slechts door teekens, en bleven blozend zwijgen. Aan het geheele Fransche hof vond men slechts twee mannen, die in staat waren die Polen in het Latijn te antwoorden.”Een even vleiend getuigenis geeft Muretus, een der grootste geleerden der 16deeeuw, die door Koning Stephanus Bathory uit Italië naar Krakau beroepen werd, aan de Polen. “Onder onze Italianen,” dus zegt deze beroemde man, “is nauwlijks één onder de honderd, die het Latijn verstaat of smaak voor de wetenschappen heeft. Onder de Polen daarentegen vindt men eene groote menigte mannen, die beide talen volkomen verstaan, en die eene zoo groote voorliefde voor de wetenschappen hebben, dat zij haar hun gansche bestaan wijden.”Ook de aangelegenheden der steden en harer burgers, verkeerden toen in een betrekkelijk bloeienden en geregelden toestand, beschermd als zij waren door de stedelijke privilegiën. En zelfs de arme landman was nog ver van de vernedering, armoede en slavernij, waartoe hij later vervallen is. De tijd van den grooten Kasimir, die zich (in de 14deeeuw) den eeretitel van “den boerenkoning” verwierf, lag nog niet ver. Velen hebben zelfs beweerd dat, in de 14de, 15deen tot in de 16deeeuw, alle eeren en waardigheden in Polen, voor den wedijver en de deelneming van alle klassen ruimer waren opengesteld, dan in andere Europeesche landen. Verscheidene der beroemdste Poolsche mannen uit dien tijd behoorden oorspronkelijk tot den boerenstand.Sedert het uitsterven van den erfelijken koningsstam der Jagellonen (in het laatst der 16deeeuw), verminderden de bloei en de macht van het Poolsche volk, en gedurende de 17deeeuw gingen de zaken een snel en steeds sneller verval te gemoet. De monarchie werd een kiesrijk. Het kiezen der koningen begon hevige oneenigheden te veroorzaken, en duizende edellieden verzamelden zich daartoe gewapend op het veld bij Warschau, en kampeerden daar, in op elkander verbitterde partijen gescheiden, dikwijls zelfs als vijanden des lands, in tegenover elkander liggende legerplaatsen. De wijze waarop de verkiezing van een Koning plaats had, en de den koningen voorgelegde voorwaarden, werden telkens veranderd. De eene nieuwigheid volgde op de andere. En bij iedere schrede verder werden de, voor het geheel en de eenheid zoo weldadige, prerogatieven der kroon, verzwakt; terwijl intusschen de macht en de overmoed van den adel steeds toenam, zonken de lagere volksklassen, door den adel in het stof vertreden, in steeds dieper ellende en werden zij hoe langer zoo minder beschermd.De adel matigde zich zulke groote persoonlijke privilegiën en vrijheden aan, dat hij ten laatste niet meer in staat was een politiek geheel te vormen. Ieder dezer Poolsche edellieden bezat op zijn grond en bodem de rechten van een souverein, daar was hij als het ware, een onafhankelijk koning. De wetgeving van het volk en den staat betrof slechts zijn stand. Tegenover zijne vazallen, ondergeschikten en lijfeigenen, regelde hij zelf de wetgeving, was hij zelf rechter en onbeperkt souverein. De Poolsche staat, dienmeneene republiek noemde, was ten laatste niets anders dan een bondgenootschap van ontelbare kleine despoten. En deze despoten verbonden zich onder elkander nietalleen tegen hunne lijfeigenen, tegen den koning en het rijk, maar ten laatste ook tegen de hun vijandige fractiën hunner eigene kaste.De merkwaardigste en verderfelijkste politieke instelling van geheel eigenaardige Poolsche vinding, is echter het beruchte “vrije veto”, treuriger nagedachtenis, geweest. De voorstellingen van het ideaal van persoonlijke vrijheid en individueele onbeperktheid van macht van den edelman, ontaardden bij de Polen zoover, dat zij de, in geen anderen beschaafden staat ooit gehoorde bepaling vaststelden: een lid der republiek, d.i. een edelman, mag onder geene voorwaarde, zelfs niet door de meerderheid der natie gedwongen worden, eenig besluit, eenige wet of eenige keuze aan te nemen, als hij niet zijne vrije persoonlijke toestemming geven wil. Men gaf aan ieder afzonderlijk het recht zijn “Nie pozwalam” (ikwilhet niet) tegen den wil van de meerderheid te stellen, en een enkel stijfhoofdig of door vreemde invloeden gewonnen individu, kon daardoor de meerderheid machteloos maken. De geschiedenis levert ons geen tweede voorbeeld van eene dergelijke staats-instelling. Door de steeds toenemende ontwikkeling en doorzetting van deze onzinnige grondstelling, ontnamen de Polen aan hunnen staat alle stabiliteit, maakten dien en het volk, om zoo te zeggenonmogelijk. Een volk met zulke allerdolste aristokratische idealen in het hoofd,moestweldra den ondergang gewijd zijn. Daardoor werd aan de partijschappen van binnen, en aan het ingrijpen van vreemde machten van buiten, deur en poort geopend. Polen werd een nimmer rustende vulkaan, die zich zelven vernietigde, de vreemdelingen in het land lokte en ten slotte onder zijne eigene ruïnen begraven werd.De dubbelgangers der Polen, hunne mededingers en naburen, de Russen, die zich sedert het begin der 16deeeuw onder het Vorstenhuis der Romanows, tot een steeds machtiger en steeds verder om zich heengrijpenden staat gevormd hadden, begonnen nu zich van den invloed der Polen, die hen eens overweldigd hadden, vrij te maken, en hun de eene oostelijke provincie voor, de andere na te ontnemen.Kort na het midden der 17deeeuw, kregen zij de zuidelijke helft, van de sedert langen tijd aan de Polen behoord hebbende provinciën, oostelijk van den Dniepr, de Ukraine, het geheele land der Kozakken en voor de tweede maal Smolensko, dat zij reeds eenmaal, in het jaar 1500 veroverd hadden—in den loop der 18deeeuw door de reeks zoogenaamde verdeelingen van het snel verzinkende Polen, die elkander slag op slag volgden, het eerst in het jaar 1772, de rest van het land oostelijk van den Dniepr, het vorstendom Witepsk; vervolgens in 1793 het land westwaarts langs den Dniepr, Podolië en de rest van Klein-Rusland, twee jaren later in 1795 het voornaamste gedeelte van Lithauen, benevens Koerland en Volhynië. Het Weichsel-land kwam bij deze deelingen ook gedurende korten tijd onder Oostenrijk en Pruissen. Maar sedert 1815 heeft Rusland ook dit voorname stuk, het geheele middenste gedeelte van het oude nationale Poolsche Weichsel-land in bezit genomen, en nu zijn sedert dien tijd, verreweg de meeste der eens door de Polen bevolkte of bezette landstreken, hunnen vijandigen broeders, den Russen, onderworpen. Aan Pruissen is slechts de kleine oude Poolsche wieg aan de Warthe enden zoom der Oostzee-kusten, en aan Oostenrijk defraaiePoolsche landschappen aan den noordelijken rand van den Karpathen-muur ten deel gevallen.Bij hun uitstekenden aanleg, niettegenstaande hunnen moed en ridderlijken zin, schijnen aan de natuurlijke geaardheid der Polen, van den aanvang af, en meer dan ooit in de laatste tijden van hun staatkundig bestaan, vele eigenschappen ontbroken te hebben, die bijzonder geschikt zijn het geluk van staten en volken te grondvesten. Men heeft hen de genialen maar buitensporigen, en ook wel den “verloren zoon” van moeder Europa genoemd. Vooral schijnt hun niets van den spaarzamen, huishoudelijken, industrieelen en nijveren zin, die onder vele andere goede hoedanigheden de Germaansche volken kenmerkt, eigen geweest te zijn. Van hen is het spreekwoord afkomstig: “op de jacht een haan dooden en aan den maaltijd een os eten.” En de uitdrukking ”’t ziet er Poolsch uit,” is ook bij ons, in de beteekenis van een verward staatsbestuur en ongeregelde huishouding, spreekwoordelijk geworden.Ofschoon groote beminnaars van poëzie en muziek, hebben zij zich nooit met goed gevolg op handel, handwerken en kunsten toegelegd, en worden bij hen niet de geduldige, werkzame, zeer te waardeeren middenklassen gevonden, die voor iedere menschelijke maatschappij zoo weldadig en noodzakelijk zijn, en die haar eerst volkomen maken. Zij waren altijd de uitersten toegedaan. Daar oorlogsroem, heerschappij, een schitterend, teugelloos en ongebonden leven, voor hen de hoogst mogelijke bekoorlijkheid bezat, zoo moesten, opdat dit alles aaneenigenten deel zou vallen,velentot afhankelijkheid en tot harden slaafschen arbeid gedoemd worden. De bescheidene idealen van een vrijen, nijveren boer, of van een eerzamen, vlijtigen burger, zijn dingen, waarvan de Polen zich nooit een goed denkbeeld hebben kunnen vormen. De adel was de spil, waarom bij hen alles draaide. Wie slechts het geringste grondbezit machtig was, wilde bij hen stedelijk edelman en magnaat worden. Scheppende handels- en nijverheids-koloniën zijn nooit van de Polen uitgegaan, alleen adellijke- en militaire koloniën.De Polen vormden in deze hunne neigingen, een groot kontrast met de naburige Duitschers, die in alle takken van het menschelijke kunnen en volbrengen, een zoo ernstigen, volhardenden en werkzamen zin bezaten, en hoofdzakelijk daardoor op de Polen zulke merkwaardige overwinningen behaalden. Als nijvere en ondernemende kooplieden, hebben de Duitschers namelijk den Polen de lange kuststreek langs de Oostzee weggenomen, en hier, van Dantzig over Koningsbergen, Memel en Libau tot aan Riga, langs de geheele kust van het oude Poolsche rijk, eene reeks bloeiende Duitsche handels-koloniën gesticht. De Polen hebben zich door hen overal van den levenwekkenden adem der zee laten afsluiten. Eens (in het laatste der 15deeeuw) hebben zij deze streek Duitsche koloniën wel voor eenigen tijd heroverd, hebben zij hunne grenzen weder tot de zee uitgebreid, en, naar men zegt, toen zij destijds de Baltische zee zagen, van blijdschap gedanst. De Polen dansten en zongen wel, maar zij verstonden de kunst niet, zich de zee ten nutte te maken. De Duitschers gingen,zelfs onder Poolsche opperheerschappij, voort, van de zee gebruik te maken, en bleven daardoor de eigenlijke bezitters en voordeeltrekkenden van het strand. Na eenigen tijd maakten zij zich ook in politieken zin weder onafhankelijk van de Polen, sneden dezen weder geheel van de zee af, terwijl zij langs de kust alles germaniseerden, en de Polen noodzaakten zich tevreden te stellen met de moerassen en wouden van het binnenland. Ook in vele gedeelten van dit binnenland drongen de bedrijvige Duitschers binnen, en vormden zij bij de Polen, even als bij de Tschechen en Magyaren, het wezenlijk element der bevolking van de steden.Met de Duitschers, maar in veel grooter aantal dan deze, kwamen de Joden in het land en namen bij voorkeur de uitoefening op zich, van verscheidene der burgerlijke bedrijven, waarvoor de Polen geen aanleg of lust hadden. Zij, de kinderen Israëls, vonden bij de Polen een zoo gunstig terrein, dat zij in alle steden, dorpen en gehuchten, waar Polen woonden en heerschten, als handwerkslieden, kunstenaars en kramers, de ledige ruimte binnendrongen die zij in het Poolsche nationale-zijn vonden, en hier weliger tierden dan in eenig ander land van Europa. Zij vormden een surrogaat voor de den Polen ontbrekende midden-klasse, en als ’t ware den derden stand van het volk, daar zij het midden hielden tusschen de overmoedige heeren en de ellendige onwetende lijfeigenen. Terwijl echter in andere landen “de derde stand” eene weldaad is, zijn deze Joodsche burger-gemeenten in Polen dikwijls eene plaag voor het land geweest, en toch eene onontbeerlijke toevoeging. Zooals de Duitschers door hunne meerdere beschaving, en de Joden door hunne rustige industrie, zoo hebben de nationale vijanden der Polen, de Russen, in den loop der tijden de overwinning op hen behaald door de enkele hoedanigheid: gehoorzaam en ondergeschikt te zijn aan een leidenden wil, welke hoedanigheid de Russen in hooge mate bewaard of zich eigen gemaakt hebben, ofschoon zij overigens, in hunnen geheelen verstandelijken en lichamelijken aanleg, vooral niet boven de Polen staan.Men heeft meermalen de Polen de Franschen van het Noorden genoemd. Even als deze zijn zij levendig, vlug en bevattelijk, maar tegelijkertijd ook even als deze onbestendig. Altijd zijn zij bij dans- en vechtpartijen en bij drinkgelagen vooraan. Zelfs de ouderen van dagen bij de Polen, wier hoofden reeds grijs zijn, hebben nog iets van het vlugge der vechtersbazen der universiteiten. Evenals de Franschen bezitten de Polen eene elasticiteit, die hen zich in alle omstandigheden doet schikken, alle indrukken doet volgen en geene blijvend aanneemt. Hun doen en hun denken zijn eeuwigdurend met elkander in strijd. Evenals het de menschelijke ziel in het algemeen eigen is, de sterkste tegenstellingen in zich op te nemen, zoo weet zulks de Pool in hooge mate te doen.Jaren lang leven zij onbezorgd, vroolijk daarhenen, maar plotseling rapen zij alle krachten samen tot het bereiken van een of ander doel, dat hunne geestdrift heeft opgewekt, en weten zij een tijdlang met veel energie te handelen. Onverschillig, oppervlakkig en alles veroordeelende, beschouwen en bespreken zij menschen en zaken, maar vatten vervolgens op eens haat of liefdevoor een persoon of eene zaak op. Heden vieren zij een feestdag met boete en gebed, morgen een luidruchtig carneval in vroolijkheid en brooddronkenheid. Het eene uur spreken zij vol geestdrift over vrijheid en menschenrechten, en in het volgende zondigen zij, misschien hoogst ondoordacht, daar tegen, in de behandeling hunner bedienden en ondergeschikten.Geestdrift en apathie, ijver en nalatigheid, toegeving en tegenstand, verkwisting en gierigheid, al deze tegenovergestelde eigenschappen treden in de geschiedenis der Polen, even als in hun dagelijksch leven, duidelijk te voorschijn. En evenzoo ook de grootst mogelijke trotschheid naast de vernederendste onderworpenheid. Een duidelijk bewijs hiervan geeft het reeds vermelde “Nie pozwalam,” dat een Poolsch edelman, in het gevoel zijner souvereine grootheid, tegenover de besluiten stelde van het parlement en den wil van het geheele volk, alsmede de in Polen zoo gebruikelijke phrasen, “ik kus uwe voeten” of “ik val onder uwe voeten,” uitdrukkingen, die bij alle klassen van Polen, eene even gewone uitdrukking van dank is, als in Weenen het welbekende maar veel gematigder, “ik kus u de hand”—“Maar”—zegt eene talentvolle schrijfster, die over de Polen schreef—“al deze verschillende, afwisselende, in elkander overgaande, dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden eigenschappen van het Poolsche nationaal karakter te schilderen, is bijna even moeielijk als eene poging om de kleuren van den vleugel eener kapel te analiseeren. Reeds door het aanraken wischt men het teere en bonte email weg.”Een hoogst elastische zin, die zich over alles heen zet, niet bevreesd is voor de toekomst, het verledene niet betreurt, eene krenking—trouwens ook dikwijls eene weldaad—spoedig vergeet, onder alle omstandigheden een goed gelaat bij een slecht spel tracht te zetten, lachend alles verdraagt, zoo een zin is het erfdeel van alle Polen.—Met verwondering ziet de vreemdeling, zelfs de meest verwenden onder hen zich schikken in de ongemakken eener reis, de onaangenaamheden eener slechte tijdelijke woning, de misgrepen hunner boersche bedienden, het lastig indringen van Joodsche handelaars—dit alles ziet hij met de beminnelijkste luim verdragen.Zij lachen met het moeielijke en vermaken zich over hetgeen anderen, namelijk de met hen vergeleken, weekelijke of zwaartillende Duitschers, vertoornen, althans wrevelig maken zou.“Poolsche edellieden en vorsten, die in hunne eigene huizen door alle mogelijke luxe omgeven zijn, die meestal veel gereisd hebben en met al de genietingen van groote hoofdsteden bekend zijn, kan mencon amorein de kleine, vuile Joodsche stadjes van hun land zien rondwandelen—in de onzuivere logementen hun intrek zien nemen, in de nauwe, donkere winkels hunne inkoopen zien doen, zich zien amuseeren met de, in de rookerige schouwburgen der groote steden, gegevene ellendige opvoeringen van deze of gene reizende troep, of met het oorverscheurend spel van dezen of genen reizenden virtuoos, of wèl dagenlang in harde britschen op hobbelige wegen zien rijden, om eene wolf- of rendier-jacht bij te wonen. En dit alles ziet men hen met zoo veel beminnelijke vroolijkheid en natuurlijkheid doen, dat men hen, die genoegens vinden waar anderen niets dan moeielijkheden zien, moet bewonderen.”Met deze, den Polen eigene, elasticiteit gaat hunne rusteloosheid—die hen van de stad naar het land, van het eene slot naar het andere doet gaan, die hun eene aanhoudende reislust als ingeënt heeft, ja hen in hunne huizen onophoudelijk de bestemming en de inrichting hunner kamers en de plaatsing hunner meubels doet veranderen, en dus eeuwig aan de in het Oosten van Europa ingewortelde nomaden-natuur doet herinneren—hand aan hand. Men zou meenen, in eene Poolsche huishouding eene afbeelding in het klein voor zich te hebben, van hunne vroegere huishouding van staat, waarin ook, even als in een kaleidoskoop, alles door elkander gewerkt werd.Ook de hartstocht voor het spel, behoort tot de schaduwzijden in het karakter van den Pool, die samenhangen met zijn lichtzinnigen, vluchtigen, onstandvastigen, avontuurlijken, naar opwekkingen verlangenden zin. Deze hartstocht schijnt nu nog, even als ten tijde van Tacitus de Duitschers, alle klassen der Polen te beheerschen. Niet alleen de heeren in de zaal, maar ook de bedienden in de voorzaal, de soldaten in de kazerne, de boeren voor hunne hutten ziet men zich met kaart- en dobbelspel bezig houden. Somwijlen echter behaalt eene andere edeler zucht, de overwinning op dezen hartstocht voor het onzalige en het geluk van vele familiën verwoestende spel, namelijk hunne voorliefde voor den dans. Ook deze is den Polen, evenals allen Slawen, aangeboren. Zij geven zich daaraan, zoowel op hoogen ouderdom als in de jeugd over, en de dans vermag zelfs levensmoede voeten nog op te wekken tot eene mazurka, dezen levendigen, sierlijken, afwisselenden, alle ledematen elektriseerenden, half militairen nationalen dans, die zoo juist de uitdrukking der opgewekte, schielijk tot hartstochtelijkheid overslaande Polen-natuur schijnt te zijn.De gastvrijheid der Polen is, even als die van alle Slawen, van oudsher beroemd geweest. Zij oefenen die op de grootst mogelijke wijze uit. Niet alleen hun lust tot verkwisting en opschik, hun genot om pracht en luxe te kunnen ontwikkelen, hunne begeerte zich in het midden van een door hen beschermden en hen daarvoor huldigenden kring te zien, maar ook eene natuurlijke goedhartigheid en mededeelzaamheid drijft hen daartoe aan. Men treft daarom deze nationale deugd in het geheele land aan, zoowel bij de geringen als bij de grooten, ieder naar zijne krachten en omstandigheden, ja zelfs te midden der tegenwoordige zoo afhankelijke, gedrukte en verwarde omstandigheden van het volk.In het oude Polen heerschte de gewoonte, dat de rijke Magnaten of “Pake,” in hunne huizen eenige edellieden, aanverwanten of vazallen met hunne vrouwen en kinderen bij zich opnamen, die zij “residenten” noemden, en die geene andere verplichting hadden, dan den geheelen trein van het slotleven mede te maken, en zooveel in hun vermogen was, tot den glans der familie bij te dragen. Toen vond men in de Poolsche wouden zulke groote paleizen, zooals b.v. dat der beroemde familie Pac er een was, dat het trotsche, reeds in de verte zichtbare opschrift droeg: “dit paleis behoort aan Pac, en dit paleis is Pac waardig,” en waarin somwijlen behalve de hoofdfamilie en de, aan het paleis geattacheerde “residenten” en de soldaten, die vroeger de Poolsche souvereine magnaten gewoon waren om zich te verzamelen, wel duizende menschen samen huisden.Zoo iets ziet men tegenwoordig niet meer, maar wel is men thans nog, en niet alleen bij de Pac’s en de Branitzky’s, Potozky’s en Sapreha’s, maar ook op de kleiner adellijke goederen, er op ingericht, geheele familiën met hunnen trein van bedienden, paarden en rijtuigen op te nemen, en daarbij ontzegt men zichzelven dikwijls, ten gerieve der vreemdelingen, de gewone gemakken. Op den middagdisch staan couverts voor onverwachte gasten gereed, en gaarne bespaart men zelfs aan doortrekkende reizigers, die men ter nauwernood kent, het onaangename rusten in ongemakkelijke logementen. En zoo ziet zich zulk een doortrekkend reiziger, tot zijne groote verwondering, dikwijls midden in de Poolsche heiden en steppen, plotseling als door een tooverslag in hoogst aangename kringen verplaatst, waarin hij zich gedurende eenigen tijd aan al de gezellige genoegens van het slotleven, aan jacht, renpartijen, dans en spel, aan het tooneelspel, aan levende beelden, aangename conversatie en andere genoegens, op Poolsche wijze kan vergasten. De Polen zijn aan deze gezellige manier van leven zoo gewend, dat zij er niet meer buiten kunnen. En wanneer men hun vertelt, dat in Engeland en in Nederland b.v., dikwijls de heer des huizes alleen met zijne vrouw en kinderen aan den middagdisch of aan de theetafel zit, dan roepen zij uit: “Ah! que c’est triste!” en vergeten geheel, dat dit toch ook eene zeer prijzenswaardige huiselijkheid is.De Polen worden om zoo te zeggen midden in de drukten en de genoegens van het “gezellig samenzijn” geboren, en van de wieg af, in en voor hetzelve opgevoed. Zoodra een jong Poolsch edelmannetje alleen op zijn stoel zitten en op zijne voeten staan kan, tafelt en danst hij, converseert hij en maakt hij pret met de grooten, vermoedelijk niet ten voordeele zijner lichamelijke en verstandelijke gezondheid, ofschoon daardoor de in Polen zoo onontbeerlijke gehechtheid aan het gezellige, wel in de hand gewerkt wordt. De Polen sterven ook niet gaarne in de eenzaamheid, liefst zoo mogelijk te midden eener talrijke omgeving. Daarvan zal ik een merkwaardig geval, dat ik zelf ten deele mede beleefde, mededeelen: eene voorname Poolsche dame, die tachtig jaren te midden van den maalstroom van haren grooten huiselijken kring geleefd had, kon ten laatste niet meer in persoon bij de feesten van haar huis verschijnen. Zij liet haar ziekbed daarom dicht bij de prachtige zaal, waar hare gasten zich iederen avond aan allerlei genoegens overgaven, overbrengen. Men ging nu en dan achter het beschot, dat de beide vertrekken van elkander scheidde, naar haar toe, om haar te vertellen: wie met de schoone Gravin T. de mazurka danste, wie met mejufvrouw P.; en toen zij geen dans of muziek meer verdragen kon: welke whistpartijen er gemaakt waren, wie gewonnen en wie verloren had en verder wat er al zoowat in de zaal gepraat was. Eens op een avond, toen de gasten weder als naar gewoonte een tijd lang bij elkander gezeten hadden, werd plotseling iets van tafel tot tafel gefluisterd. De elegante heeren legden de kaarten neder, stonden op en gingen zacht heen. De bedienden bliezen de lichten uit.—Hunne oude vriendin en meesteres was zooeven, gedurende de soirée, zacht ontslapen.Men behoeft slechts korten tijd in zulk een Poolsch huis doorgebracht te hebben, om te weten welken grooten invloed de vrouwen in Polen uitoefenen.Over het algemeen munten zij uit door lieftalligheid en gratie, zij deelen den levendigen, lichtzinnigen en ook den ridderlijken geest van het andere geslacht. Daarbij hebben zij meermalen eene grootere mate van ontwikkeling, en dikwijls zelfs eene grootere wilskracht en vastheid van karakter, dan de mannen. Zij zijn de eigenlijke gebiedsters der gezellige samenleving, en zijn steeds ingewijd in de belangrijkste plannen der mannen. Ja! zij leiden deze dikwijls met groote behendigheid en voorzichtigheid, iets wat tot op den laatsten tijd door de politieke en bloedige gebeurtenissen in dit land bewezen is, daar de Poolsche vrouwen niet alleen ruimschoots voor het vaderland offerden, maar ook aan den strijd voor het vaderland deel namen en geen gevaar ontzagen. Algemeen bewonderd en om haar droevig uiteinde betreurd, werd in lateren tijd eene dezer schoone en edele kampvechtsters voor het vaderland, de heldhaftige Gravin Helena, uit het vaderlandslievende geslacht der Graven Plater. Maar men zou een boek kunnen vullen met de levensgeschiedenis van teedere Poolsche vrouwen, die, even als de maagd van Orleans, hare borst ten dienste van het vaderland gepantserd hebben en de uhlanen-lans tegen de Russen en andere vijanden hanteerden. In onbaatzuchtigheid en opoffering hebben deze Poolsche vrouwen meermalen de partij- en ijverzuchtige mannen overtroffen, en een Fransch geschiedschrijver heeft daarom niet geheel ten onrechte gezegd, de kreet: “Finis Poloniae” zou nooit weerklonken hebben, als men de Poolsche vrouwen gevolgd was.Dit “Finis Poloniae” is een treurkreet die dikwijls herhaald werd, maar die alleen waarheid behelst en van gewicht is, met betrekking tot het oude politieke staatsgebouw van Polen. Dit is inderdaad in elkander gestort en dood, maar als volk zijn de Polen nog volstrekt niet opgelost of gestorven. Hun ras is, als zoodanig, niets minder dan wegkwijnend of ziekelijk. Veeleer worden bij hen overal, even als vroeger, de krachtigste vrouwen en mannen geboren, en deze hebben ook weder in den loop dezer eeuw, zoowel buiten hun vaderland, in Italië, Spanje en andere landen, met hun ouden, hun eigenen moed gestreden, als binnen de grenzen van het Weichselland wonderen van dapperheid tegen de Russen en Kozakken verricht. Evenmin als met het oog op hun bloed en hun ras, kunnen de Polen, wat hunne moreele toestanden betreft—eenigzins zooals de bandelooze Romeinen tijdens de oplossing van hun rijk—als geheel ontaard of vervallen worden beschouwd. De godsdienst, het gewichtigst element van ieder “vaderland” is nog altijd een heilig goed voor het volk. In vele oude vrome gebruiken en gewoonten openbaart zich hun godsdienstzin. Onder het uiterlijke van een vroolijken wereldzin, bemerkt men, zelfs bij hunne hoogere standen, eene opvallende neiging tot dweepzucht en geestdrijverij. Men ontwaart bij hen een jeugdig gevoel voor het verhevene, geheimzinnige, wonderbaarlijke, waarin zij zich gaarne verdiepen. Zelfs de grijsaards bij de Polen dweepen nog dikwijls als jongelingen, terwijl bij andere volken, b.v. bij de Franschen, dikwijls jongelingen als grijsaards keuvelen.Het allerminst echter vindt men bewijzen van kwijning in de taal en literatuur der Polen. Te midden van hunnen politieken winter is veeleer voor hunne taal en literatuur eene nieuwe lente ontstaan. In het laatst der vorige eeuwwas in geheel Polen weinig verstandelijke beweging. Ja! verscheidene gedeelten van Polen, b.v. Gallicië, werden nog in het begin der tegenwoordige eeuw als een literarisch China beschouwd. In geheel Polen verscheen nauwelijks eene courant, nauwelijks een periodiek blad, om de wereld te bewijzen, dat daar eens een Sigismundische tijd bestaan had.Sedert de tijden van Napoleon, later sedert het jaar 1830 en nog later sedert 1848, is dit echter aanzienlijk veranderd. Ofschoon ook in deze jaren, bij vergeefsche pogingen, nieuwe politieke ongelukken de Polen troffen, hebben zij toch op nieuw de lier gegrepen, en is uit de oude, nog niet opgedroogde bron der poëzie een frissche stroom ontsprongen. Hunne taal heeft zich aanhoudend verrijkt en veredeld. Wat zij niet in Polen zelf, in deze hunne oorspronkelijke en van nature krachtige taal, denken, schrijven en drukken durfden, dat hebben zij in Parijs, Londen, Duitschland, Amerika en andere landen in het licht gegeven. Er zijn weinige plaatsen, die door hunne drukkerijen bekend zijn, in de wereld, waar ook geene Poolsche boeken gedrukt worden. En zooveel beroemde dichters als de Polen nu hebben, hadden zij vroeger bijna nooit. Al die dichters, wel verre van aan een voortbestaan van hun volk te twijfelen, verkondigen veeleer op profetischen toon, de heerlijkheid, de weder opstanding en den krachtigen roem van hun ongelukkig vaderland. Ja! de eerste dichter der Polen, hun Byron Mickiewitz, een echte zoon van het land, noemt zijn volk zelfs: “het toekomstige middelpunt, het leven wekkende brandpunt van het geheele Slawendom.”Dit alles zijn zeker geene kenteekenen van een inwendig verval van den geest des volks, en eener oplossing van zijn bloed en ras. Veeleer geeft dit alles ons het recht, trots het treurige “Finis Poloniae” van Kosziusko, aan het populaire “nog is Polen niet verloren” te gelooven, als wij ook al niet kunnen zeggen, hoe hetgeen men met eenig recht meent te mogen voorzien, werkelijkheid zal worden.
Na de tijden der groote volksverhuizing, die het Romeinsche rijk verwoestte, toont de geschiedenis ons ten noorden der Karpathen, in het Weichsel-dal, een Slawisch volk aan, dat daar onder den naam “Lechen” woonde. Onder den naam “Obotriten” en “Wagriers”, waren andere Slawen tot in de beukenwouden van Mecklenburg en Holstein doorgedrongen. Als “Wenden,” “Pomeranen” “Lusitzer” en onder talrijke andere benamingen, bewoonden zij de zandige streken die nu tot Pruissen behooren, tot over de Elbe en tot in de Lüneburgsche heidevelden toe. De Slawische “Sileziërs” bezaten het geheele gebied van den Boven-Oder, en de “Tschechen” vulden niet alleen de dalen van Boheme en Moravie, maar waren van daar uit ook zuidwaarts, onder den naam “Slowaken”, de heuvel-streek van Opper-Hongarije binnengedrongen. Ja! verscheidene Slawen waren zelfs tot in het Mainland, tot aan Wurzburg en Fulda gekomen, zooal niet als veroveraars en overheerschers, dan toch als onderdanen, kolonisten, landbouwers, door Duitsche bisschoppen en Vorsten daarheen verplant.
PolenPolen
Polen
Al deze zooeven genoemde Slawen hebben in taal, zeden en geaardheid veel met elkander gemeen gehad, en hadden in al deze opzichten van hunne oostelijke en zuidelijke broeders, de Russen, Bulgaren, Serviërs en Kroaten, een meer of minder wezenlijk verschil. Men heeft hen daarom in eene groep samengevat, en plaatst ze naast de Russen en naast de Zuidelijke-Slawen, als derde groote tak der Slawen-familie, onder den naam “Voorste” of “Westersche Slawen.”
Het lot van dezen Slawen-tak, is in den nieuwsten tijd, tot aan de laatste verdeeling van Polen, zeer treurig geweest. Vele der tot de “Westersche Slawen” behoorende natiën, zijn geheel van den aardbodem verdwenen. Geen hunner heeft eene duurzame of blijvende onafhankelijkheid bewaard of deze terug erlangd, zooals onder de Oostelijke Slawen de Russen, onder de Zuidelijke Slawen de Serviërs en Montenegrijnen. De overblijfselen der Westersche Slawen zijn allen aan vreemde volken en staten onderworpen geworden.
Bij hun eerste optreden in de geschiedenis (in de 5deen 6deeeuw) verschijnen zij als verschillende, van elkander gescheidene stammen, die uit het verre Oosten gekomen zijn, en hebben zij, naar het schijnt zonder veel moeite, zonder veel strijds, het Oostelijk Germanië, dat in de groote volksverhuizing van Duitschers ontbloot was, in bezit genomen. De akkers bebouwende, hunne kudden weidende, voor hunne goden in de bosschen altaren oprichtende, breiddenzij zich uit over de uitgestrekte vlakten van den Weichsel en den Oder, van een groot deel der Elbe en langs de Oostzee. Zij schijnen eerder vredelievend dan oorlogzuchtig geweest te zijn. Wij hooren, gedurende hunne uitbreiding in Duitschland, niets van groote legeraanvoerders en krijgshelden, niets van zulke ver uitgestrekte verwoestings-tochten, als bij den inval der Zuidelijke-Slawen in het Byzantynsche rijk, of zooals later bij het optreden der wilde Avaren en Magyaren.
Het schijnt wel, dat de verspreiding dezer Slawen naar het Westen, zeer stil in zijn gang gegaan is, terwijl zij den eenen akker achter den anderen beploegden, en de eene weidestreek na de andere aan hunne dorpen toevoegden.
Zij hadden geen gemeenschappelijk opperhoofd. Iedere stam had zijn eenvoudig patriarchaal gemeente-bestuur, maar toch over eenige, heerschten reeds vroegtijdig kleine Vorsten-geslachten.
Ook door buitenlandsche schrijvers worden zij ons als goedhartige, vlijtige, gastvrije menschen afgeschilderd, die muziek en dichtkunst beminden, maar voor het overige zeer sober en barbaarsch leefden. Wreede zeden, bloedige offers, onmenschelijke gewoonten schijnen bij hen niet, zooals bij de oude Celten en andere rassen van harder deeg, bestaan te hebben. Zij woonden overal gezellig in sterk bewoonde dorpen en buurtschappen bijeen. Zij legden zich toe op den bergbouw, verstonden de kunst metalen te smelten, maakten linnen, brouwden mede, en plantten vruchtboomen. Zij bouwden zelfs, waar zij kwamen, houten steden, waarin, naar de beschrijving van vaderlandsche kroniekschrijvers, handel en handwerken eene tamelijke hoogte begonnen te bereiken. Zoo was het in het eerste begin der middeleeuwen, den gouden tijd dezer Westersche Slawen, waarin zich een Slawische patriot zoo gaarne terugdroomt, even als de Duitschers zich nog gaarne den tijd der Germanen, dien Tacitus ons schildert, terug denken.
Met Karel den Groote eindigde deze gelukkige tijd. Onder hem kregen zij last van de Duitschers. Deze machtige Keizer wendde het gelaat van Duitschland, dat sedert den tijd der Gothen altijd naar het zuiden en westen gericht was geweest, weder naar het oosten. Hij en zijne eerste opvolgers brachten het Christendom op de punt van het zwaard onder de Westersche Slawen. De invoering van het Christendom echter is overal in Europa het teeken tot opwekking, tot vereeniging, tot grondvesting van groote staatkundige en nationale machten geweest. Zij die het aannamen werden door het Christendom met een heldhaftigen geest vervuld. De opgerichte bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke zetels waren overal staketsels, waarlangs de staten der gedoopte heidenen opgroeiden. Ook de stammen en kleine zee-vorstendommen der Skandinaviërs kristalliseerden zich, onder den invloed van het Christendom, tot de groote Koningrijken Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook de Hongaren vormden eerst eenen staat en eene vaste nationaliteit, door middel van het door de Duitschers in hun midden geplante kruis.
Zoo ontstonden dan tengevolge hiervan, eveneens onder de Westersche Slawen langzamerhand meerdere groote rijken. Vooreerst het beroemde grooteMoravische rijk, dat ten tijde der Karolingers tot zeer in de verte over de westelijke stammen gebood, maar van geen langen duur was. Vervolgens het Boheemsche rijk, dat een tijdlang onder deze Slawen het hoogst in aanzien stond. Eindelijk het Poolsche rijk, dat hen allen in langen duur en glans overtrof, maar ten lange laatste, even als zij, tot verval komen moest.
De Slawenstammen, bij wie het zaad des Christendoms geen vruchtbaren bodem vond, maar die hardnekkig hun oud heidendom getrouw bleven, werden in den doorgezetten strijd der bekeering- en verovering-lustige Duitschers, in den loop der tijden aan dezen onderworpen en ten laatste geheel door hen ten ondergebracht. Dit lot trof de “Wagriers” in Holstein, de “Obotriten” in Mecklenburg, de “Pomeranen” aan de Oostzee, de “Ukrer” in de Ukermark, de “Hevellers” in de Havelmark, de “Polaben” aan de Elbe—ja! wie kan al de namen noemen der kleine heidensche Slawen-volken, die eigenzinnig aan hunne oude heiligdommen, en aan de vereering hunner “Tschernobogs” en “Bielobogs” vasthoudende, in den loop der op Karel den Groote volgende eeuwen, ontelbare malen door de Duitschers verslagen werden en zich even dikwijls weder oprichtten—zich met elkander verbonden of in twist met elkander leefden—het nimmer tot eene krachtige nationale vereeniging konden brengen—de een na den ander in de door de Duitschers opgerichte grensmarken en bisdommen opgenomen werden—en ten lange laatste allen in den grooten smeltkroes der germaniseering ten onder gingen. De taal en de gewoonten dezer westelijkste onder de Westersche Slawen, zijn onder den machtigen invloed der Duitschers, die in hun land burgen, steden en kerken bouwden en het met talrijke kolonisten en burgers binnenrukten, verloren gegaan.
In de meeste plaatsen getuigen alleen nog de namen van dorpen, bergen, rivieren, van de eens in het oosten van Duitschland bestaande Slawen-wereld. De namen van verscheidene der grootste Duitsche steden (Dresden, Leipzig, Breslau) en ook die van verscheidene Duitsche provinciën (Pommeren, Lausitz, Ukermark, Silezië) zijn van Slawischen oorsprong. In Saksen en Pruissen is onder de verduitschte landbewoners, overal nog veel van de Oud-Slawische zeden en van het Oud-Slawische bijgeloof overgebleven. Daarbij hebben zich ook eenige overblijfselen hunner taal, bij de Duitsche dialekten in het oosten gevoegd, en zelfs in de uitspraak der Duitschers heeft men hier en daar eigenaardigheden der Slawische spraakorganen willen herkennen. Op enkele plaatsen (b.v. in het Altenburgsche) is bij eene overigens volkomene verduitsching van taal en gewoonten, de oude Slawische nationale kleederdracht overgebleven, even alsof men, in plaats van zooals de slang die zich van hare huid ondoet, hun de huid heeft laten behouden en hen alleen vleesch en merg heeft doen verruilen.
In physionomie, lichaamsbouw en andere kenteekenen, blinkt ons het Slawendom onder de Duitsche beschaving, in Pommeren en in andere gedeelten (aan gene zijde der Elbe) der helft van het Duitsche vaderland, nog op verschillende plaatsen veel tegen. Zoo onderscheidt men zelfs nog heden ten dage in Holstein, in gewoonten, lichaamsbouw en karakter der bewoners, vrij scherp de grenzen der ten tijde van Karel den Groote door Slawen bewoonde landstreken, vandie welke de Germaansche Saksers in hun bezit hadden. Ja zelfs aan deze zijde der Elbe in het Koningrijk Hanover, in het zuid-oostelijk gedeelte der Lüneburgerheide, vindt men nu nog eene landstreek, die men het “Wendenland” noemt, waarin de Slawische taal eerst onlangs doodgebloed is, en waarin nu wel plat Duitsch gesproken wordt, maar waar zeden, kleeding, wijze van bouwen en de geheele physionomie van het land, nog dikwijls zeer duidelijk den Slawischen stempel draagt.
Het geheele oostelijke Duitschland, het gebied waarover de Westelijke Slawen zich verspreidden, werd met Duitsche koloniën uit bijna alle provinciën der Rijn- en Wezerlanden overstroomd. Verscheidene dezer volkplantingen bleven hier en daar hun volksaard en taal vrij getrouw, somwijlen echter vermengden zij zich sterker met de Slawen. In menige streek werden de Slawen geheel vernietigd, in andere bleven zij compacter bijeen en werden zij tot het Duitschdom, om zoo te zeggen, omgedoopt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat hier, ofschoon Duitsche taal en gewoonten schier overal gezegevierd hebben, onder het zoo ontstane Duitschdom nog verscheiden manieren en schakeeringen van het Slawisme aangetroffen worden.
Heden ten dage vindt men midden in Duitschland hoofdzakelijk nog slechts twee streken, waarin het Slawendom, als twee taal- en volks-oasen of eilanden, is blijven bestaan. Namelijk ten eerste aan de Oostzee tusschen Stolpen en Dantzig, westelijk van den Beneden-Weichsel in West-Pruissen, eene streek, waarin de “Kassüben” en de aan hen verwante Slawen wonen, en ten andere aan weerszijden van de Boven-Spree in de Lausitz, onder Pruissische en Saksische heerschappij, het land en het volk der zoogenaamde “Sorben-Wenden”.—Deze nu nog Slawisch sprekende, denkende en gevoelende Sorben-Wenden, liggen daar, gerukt uit den samenhang met hunne andere stambroeders, van alle zijden door Duitschers omgeven, als hadden de Duitschers vergeten hen te vernietigen, en zij zelven zich te redden. Hunne zwakke nationaliteit, waarmede wij ons hier niet verder behoeven bezig te houden, schijnt ook, even als die der andere Westelijke Slawen, aan een reddeloozen ondergang gewijd te zijn en veroordeeld te wezen langzamerhand dood te bloeden.
De eenige der Westelijke Slawen, die tot op den huidigen dag den aandrang der Duitschers en andere naburige staten weerstaan hebben, en die nu nog, ofschoon zonder politieke onafhankelijkheid en nationale zelfstandigheid twee compacte volken vormen—bij wie ook nog altijd de hoop op eene wedergeboorte niet verloren is—en waarvan wij dus hier als van twee invloedrijke en gewichtige deelen der bevolking van Europa moeten melding maken, zijn deTschechenen dePolen.
Het merkwaardige land, dat de Tschechen nu reeds sedert langer dan duizend jaren bewonen, is van zoo eigenaardige natuurlijke gesteldheid, als men nauwelijks een tweede in Europa aantreft. Vier lange bergketenen sluiten onder bijna rechte hoeken aan elkander, en vormen een vrij regelmatigen en ruimen vierhoek, die een gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk golvend terrein omsluit.Van alle zijden stroomen van de hoogten rivieren af, en vereenigen zich in het midden in de Elbe, die den bergmuur doorboort en in de Noord-Duitsche vlakte ontvliedt. Men zou het land gevoegelijk kunnen vergelijken met een vat dat slechts één spondgat heeft. Het geheel heeft al het uiterlijk van eene midden in Duitschland geplaatste groote bergvesting. Door dichte bosschen en onherbergzame streken aan de hoogten van den grenswal, wordt deze geïsoleerdheid nog grooter.
Het vruchtbare centraal-gebied, de vriendelijke dalen, de aan mineraliën en andere schatten rijke heuvels, die deze ketel in zijn binnenste bevat, werden vermoedelijk reeds eeuwen voor Christus geboorte, door Uralische- of Finsche oude Europeanen ontdekt, en hier even als elders zijn vele geslachten uitgestorven, waarover de geschiedenis zwijgt. Het eerste volk, dat ons in het Boven-Elbe-bekken genoemd wordt, de “Bojers”, zou van Celtische afkomst geweest zijn en van hen zou het land zijne namen “Bojenheim”, “Boheim” “Boheme” ontvangen hebben. Ten tijde van Christus geboorte, werd dat bekken door een volk van Duitschen stam, door de “Markomannen” in bezit genomen. Zij behielden het nu 400 jaren, en bedreigden of verschrikten van hunne bergvesting uit, onder hunne Marbods, zelfs de Romeinsche keizers.
De inval der Hunnen onder Attila brak ook de kracht dezer Duitschers in Boheme, en voerde de bloem van het volk ter slachtbank op de Katalaunische velden, en op de andere slagvelden der door de volksverhuizing in rep en roer gebrachte volken. Tegen het einde der 5deeeuw trokken nu afstammelingen van de derde groote familie der Slawen, den ontvolkten Boheemschen ketel binnen. Natuurlijk vonden zij daar nog veel Duitschers, zooals vroeger ook ongetwijfeld de Germanen er nog vele Celten aangetroffen en aan zich onderworpen hadden. De Slawen kwamen in onderscheidene stammen uit de Sarmatische vlakte. Maar onder hen was een hoofdgeslacht, en de aanvoerder daarvan moet “Tschech” geheeten hebben; deze nestelde zich in het midden des lands vast en nam eene gebiedende houding aan; in den loop der tijden smolten de andere met hem gekomene Slawenstammen, en misschien ook de in vroegere tijden in het land achtergeblevene overblijfselen der Celten en Duitschers, tot een volk samen, onder den naam “Tschechen”, welke naam de overhand verkregen heeft.
Even als de Magyaren in het Hongaarsche bekken, zoo namen ook de Tschechen van den beginne af, bij de verovering van den Boheemschen ketel, bij voorkeur de vlakste vette dreven en de fraaie heuvellandschappen in bezit; vele der door hem in het nauw gebrachte Duitschers, namen de vlucht naar de bosschen en schuilplaatsen der bergen die het land omgeven, waar zij wel langzamerhand aan de Tschechen onderworpen geraakten, maar toch in het onbenijde grondbezit der rotsdalen en bergachtige streken bleven, en daar ook hunne taal en zeden behielden, even als de Celtische Hoog-Schotten in Caledonië, toen de Anglo-Saksen en Noormannen in hunne Lowlands binnenrukten. Toen later overal, om Boheme heen, het Duitsche element zegevierde op het Slawische, toen Duitsche bergwerkers en Duitsche industrieelen door de Tschechische Vorsten zelven naar de bergen geroepen werden, om de in den grond bevatte schatten op te delven, of zich van hen te bedienen tot het vervaardigenvan molens of van andere werken, die door de bergstroomen in beweging konden worden gebracht, toen vermeerderde zich de aanvankelijk kleine stam der Duitsche bergvolken aanzienlijk, greep hij om zich, verdrong of verduitschte de Slawen weder, ook daar, waar zij aanvankelijk in de dalen der gebergten de overhand verkregen hadden, en namen de woongebieden dezer stammen langzamerhand dien vorm aan, zooals zij heden bestaan. De Slawen behielden het binnenste gedeelte van het land, terwijl een kring van Duitsche gehuchten, dorpen, steden en landschappen hen aan alle zijden, door den geheelen vierhoek van gebergten en wouden heen, omringde.
Onder alle Westelijke Slawen hebben zich de Tschechen van den beginne af gekenmerkt, door hunne manhaftigheid en door hunnen politieken zin. Van oude tijden her, heeft men hen, de “ontoegevendste onder de Slawen” genoemd, zij hebben zich in staatszaken bekwaamd, toonden zich in zaken hun vaderland betreffende eensgezind, en hebben een onbuigzamen nationalen geest bewaard. Misschien is dit alles iets wat eigen was aan hunnen oorspronkelijken stand en aan hun bloed. Waarschijnlijk echter, viel hun veel daarvan eerst, ten gevolge van de geographische ligging van het land dat zij binnenrukten, ten deel. In dien fraaien bergketel, waarin alle wateren in één stroom zamenliepen,moestende landskinderen zich wel nauwer bij elkander aansluiten. Daar moest zich weldra een enkel domineerend levenspunt, een politiek centrum, eene stad als Praag, verheffen. Er moest eene krachtige eenheid van staat, een eensgezind staats-organisme ontstaan. Achter hunne bergen verschanst, door deze beschermd, waren de Tschechen, in de merkwaardige stelling die zij ingenomen hadden, beter dan hunne Slawische broeders in de noordelijke vlakten, in staat het toestroomende Duitschdom tegenstand te bieden.
Deze krachtige politieke zin, die de gesteldheid van hun land den Tschechen inboezemde, is gedurende het duizendjarige bestaan dier natie, bij verschillende gelegenheden duidelijk gebleken. Herhaalde malen—eerst onder hunnen machtigen beheerscher Samo in de 7deeeuw—later onder hunnen Hertog Boleslaus in de 10deeeuw—nog later onder hunnen koning Ottokar in de 13deeeuw, en wederom eene eeuw later onder keizer Karel IV, vormden het Tschechische bergketel-land en volk de kiem van een machtigen staat. Praag, de hoofdstad des lands, gaf in dit laatste tijdperk, in pracht en beschaving, de belangrijkste steden van het vasteland niets toe. Hare universiteit telde de beroemdste professoren en in het begin der 15deeeuw 20,000 studenten, waarvan Slawen, Tschechen, Moraviërs, Polen, het grootste gedeelte uitmaakten. Praag was toen voor de Katholieke Slawen-wereld, wat Kiew voor de Grieksch-Russische was, een helder licht verspreidend voorbeeld en model, eene heilige tempel- en muzenstad.
Herhaalde malen geraakten de Tschechen in verval, even dikwijls echter verhieven en vereenigden zij zich weder, joegen de vijanden van hunne grenzen terug, trokken over hunne bergen de daarbuiten gelegen landen binnen en annexeerden ze: Moravië in het zuiden, Silezië in het oosten, de Lausitszen in het noorden, Franken in het westen, voegden zij als nevenlanden bij het gesloten hoofdlichaam van hun rijk. De Tschechen voerden om zoo te zeggen, al het landen volk, dat zich aan den buitensten voet van hunnen bergketel bevond, meermalen in triumf met zich mede. Somwijlen heerschten hunne Koningen tot diep in Hongarije en tot aan de grenzen van Italië, even als de Markoman Marbod dit, van uit ditzelfde land, ook eens gedaan had. Maar steeds werden hun die zoogenaamde “nevenlanden” weder afgenomen en als te welig uitgewassene takken afgehakt. Zij beheerschten ze niet lang genoeg om ook hunne Slawische nationaliteit, ras en taal daar blijvend te doen zijn. Met deze bleven zij steeds tot hunne vesting, het Boven-Elbe-bekken, beperkt.
Maar ook in het binnenste hunner bergvesting werden zij in den loop der tijden, meermalen met Duitsche elementen overstroomd, vermengd en doortrokken. Daar hunne geestelijke leiders en kerkleeraars meermalen uit Duitschland kwamen—daar hunne Koningen tot Keurvorsten en grootwaardigheid-bekleeders van het Duitsche rijk verheven werden—daar zij, vooral na de germaniseering van Silezië in de 13deeeuw, steeds meer in het Duitsche rijk ingeweefd werden,—daar Duitsch recht, Duitsche wetten meermalen bij hen van kracht waren—daar eindelijk na het uitsterven van het oude Slawische Koningsgeslacht der “Przemysliden” in het begin der 14deeeuw, Duitsche Vorsten en Keizers in de hoofdstad van Boheme resideerden,—zoo vulden zich ook de hoven der Vorsten, de kloosters, de bisschoppelijke zetels, de steden steeds meer en meer met Duitschers. De steden der Tschechen werden, even als die van Hongarije en Polen, bijna allen door Duitschers gebouwd en aanvankelijk door Duitsche burgers bewoond, die echter te midden van de oude, echte Bohemers, dikwijls weder tot Slawen verbasterden.
De zoogenaamde Hussiten-oorlogen, die in het begin der 15deeeuw uitbraken, mogen wel als de laatste groote nationale beweging der Tschechen, en als hun laatste krachtig optreden in Duitschland, beschouwd worden. Ofschoon godsdienstige geschillen de naaste aanleiding tot deze vreeselijke oorlogen waren, zoo namen zij toch weldra, daar Huss en zijne ideën op ouden Slawischen grond en bodem stonden, en daar aan de andere zijde het rijk en de Keizer der Duitschers zich bij de “rechtgeloovige” partij schaarden, eenenationalewending.
Even als onder Samo, als onder Boleslaus en Ottokar, stroomden daarbij de Tschechen weder van alle zijden en gedurende meer dan 10 jaren, uit hunnen bergketel, en verwoestten zij, onder hunne eenoogige en vreeselijke Ziska’s en kaalhoofdige Prokopen, de Duitsche landen, ten oosten, noorden, westen en zuiden rondom hunnen bergketel gelegen.
Daarentegen mag men den slag aan den Witten Berg, waarin (in het jaar 1620) weder, even als meermalen te voren, Duitschers en Tschechen tegen elkander over stonden, en de daarop volgende vreeselijke reactie onder Keizer Ferdinand II, als een zeer bloedigen en op onmenschelijke wijze benutten triumf der Duitschers op de Tschechen beschouwen.
Deze voor 250 jaren geleverde slag werd langen tijd door de Boheemsche geschiedschrijvers, als het “Finis Bohemiae” beklaagd, even als de slag op het Amselfeld, die de Zuidelijke-Slawen tegen de Turken verloren, als het einde vanServië, of als de slag bij Maciejowicz als de ondergang van Polen.Na dien slag werd de Duitsche taal met geweld bij de Tschechen ingevoerd. De oude Boheemsche adellijke geslachten stierven uit en hunne goederen werden onder Duitsche heeren verdeeld. Verscheidene, gedurende den dertigjarigen oorlog verwoeste, landstreken werden door Duitsche kolonisten bezet. Verscheidene duizende Tschechische familiën werden uit het land verdreven, en men vindt hunne Slawische namen nu nog onder de burgers van Dresden en andere Saksische en Pruissische steden. Het Tschechisch werd voortaan eene “boerentaal” genoemd; ook legden toenmaals de Tschechen hunne oude nationale dracht af.
Het volslagen einde van het volk was dit echter niet. Gedurende de twee eeuwen, die op den ongelukkigen dertigjarigen oorlog volgden, hebben de Tschechen zich langzamerhand ook weder vermeerderd en versterkt. En toen, na den val van den volken-onderdrukkenden Napoleon, over alle nationaliteiten van dit werelddeel een belevenden adem woei, toen hebben ook de Tschechen, even als de Hongaren, de Serviërs, de Walachyers en de Grieken, zich hunnen oorsprong herinnerd. Vaderlandslievende dichters, geleerde mannen, bekwame geschiedschrijvers en oudheidkamers zijn onder hen opgestaan, en hebben de geschiedenis van het volk verheerlijkt, zijne literatuur verrijkt, zijne oude “boerentaal” gezuiverd en weder in eere gebracht.
Uit alle hoeken van het land, uit de oude sloten en kloosters, zelfs uit de kerktorens zijn de sporen en getuigen zijner vroegere nationale grootheid voor den dag gekomen. In den knop van den kerktoren der Boheemsche stad Köninginhof, hebben zij eene verzameling van oude Slawische heldenliederen en lyrische gedichten gevonden, die den Tschechen in den nieuweren tijd even waard geworden zijn, als den Duitschers hunne Nibelungen-liederen.
Op den ouden grond is nu eene nieuwe bloesemrijke Tschechische literatuur ontsproten, en deze heeft zich ver buiten de grenzen van het oude Boheme uitgebreid en aanzien verworven. De Slawische Moraviërs in Moravië, de Slowaken in Noord-WestelijkHongarije, die van den beginne af in stam en taal de naaste verwanten der Tschechen waren, en zich dikwijls met hen onder dezelfde heerschappij vereenigden, hebben den Tschechen hunne sympathie weder betuigd, zich aan hunne literarische onderzoekingen aangesloten, en zich gewend, zich met hen als één volk te beschouwen. Zij hebben het spraakeigen der Tschechen, deze ijverige voorvechters der nationaliteit hunner gezamenlijke volkengroepen, als hunne literatuur-taal aangenomen. En zoo vindt nu weder alles, wat bij de Bohemers in Praag gesproken, gedacht, onderzocht en gedrukt wordt, een grooten weerklank bij meer dan 8 millioen Slawen, die elkander als broeders beschouwen en die, bij de verschillende schokken van den nieuweren tijd, reeds van eene herstelling van een Groot-Moravisch of Groot-Tschechisch rijk droomen, zooals dat eens ten tijde van Keizer Arnulphus tusschen den Donau en de Karpathen, van het Saksische ertsgebergte tot in de nabijheid van Zevenburgen bestaan heeft.
De Tschechen—en wat men van hen zegt, geldt, ten gevolge van het zooeven opgemerkte, ook in meerdere of mindere mate van de hun nabestaande Moraviërs en Slowaken—beschouwt men onder de Slawen als de representantenvan het cholerisch temperament, terwijl men den Polen en Russen het sanguinische, den Zuidelijken-Slawen en Serviërs het melancholische temperament toeschrijft. Zij bezitten niet de ridderlijke manieren en de vroolijke levenslust der Polen. Zij zijn somberder, achterhoudender en minder beweeglijk dan de Russen. De Duitschers schelden hen uit voor stijfkoppig, hardnekkig, sluw en arglistig, somber en wantrouwend. Twistzucht en de zucht altijd gelijk te willen hebben zou hun erfgebrek zijn. De “groote ernst en sombere trots”, die de Tschechen van de overige, veel luidruchtiger en lichtzinniger Slawen onderscheiden, zijn hun wellicht gedeeltelijk, tengevolge van hun verkeer en strijd met de Duitschers, eigen geworden. De oorzaak daarvan moet niet, zooals sommigen meenen, in hunne tragische nationale geschiedenis gezocht worden. Want reeds in de 9deen 10deeeuw, toen de Duitsche jaarboeken melding van hen begonnen te maken, zien wij in de Tschechen “ernstige en hardnekkige menschen.” Vele vreemde schrijvers hebben, wat energie en genialiteit betreft, den Polen de eerste plaats onder de Slawen toegekend. Een uitstekend Pool echter, Maciejowsky, geeft deze eer aan de Tschechen en stelt deze boven de Polen, waar hij zegt dat zij, onder alle Slawen, met de levendigste verbeeldingskracht, met den scherpsten blik begaafd zijn en “het meest vatbaar zijn voor hooghartige gevoelens en verhevene dichtkunst.”
Hun “politiek talent”, dat zich vroegtijdig in de schepping van een eigen, onafhankelijk, en hunnen Duitschen erfvijand lang het hoofd biedend, koningrijk openbaarde, wordt nog heden ten dage, veel aangewend in de groote Oostenrijksche monarchie, waartoe zij behooren. De bestuurs-bureaux van Weenen,Gallicië, van Hongarije en zijne nevenlanden, zijn met eene menigte bekwame en geschikte beambten uit Boheme voorzien. Dat zij, van hunne groote Slawen-familie afgescheurd, zonder nationalen of geographischen zamenhang met een grooter geheel, toch hunne eigendommelijke wijze van zijn bewaard hebben, zelfs onder den dikwijls zwaren druk van den Duitschen schepter, bewijst meer dan iets anders, dat zij van eene krachtige, vaste grondstof zijn, die eene nog verdere ontwikkeling belooft.
De Tschechen houden, even als alle Slawen, veel van muziek en dans. Er is geen land ter wereld, waaruit jaarlijks zooveel muzikanten te voorschijn komen, als uit Boheme. In het Parijsche muzikale Lexicon, zijn het meerendeel der daarin genoemde virtuozen, Bohemers. Onder 2650 muzikale celebriteiten van Europa, bevinden zich 709 Bohemers, 701 Italianen, 517 Duitschers, slechts 134 Franschen en niet meer dan 27 Spanjaarden en Portugeezen. Hierbij moet men echter opmerken, dat Bohème wel virtuoozen maar slechts zelden componisten voortbrengt, waarom bij al hunne bekwaamheid en vormbaarheid, die den Slawen in het algemeen eigen is, hun de gave iets uit te vinden, ontzegd wordt. En dan zeker moet men ook een groot gedeelte van hen, die daar “Bohemers” genoemd worden, niet tot de Tschechische, maar tot de Duitsche Bohemers rekenen, die—door den muzikalen geest van hunne Slawische buren geïnspireerd—overeenkomstig hunnen even ontvankelijken als vindingrijken geest, die kunst onder zich nog verder ontwikkeld hebben.
In de dorpen der muziekminnende Tschechen en Moraviërs, ziet men dikwijls iets dergelijks gebeuren als in Rusland, waar somwijlen ook het zwaarste werk onder muziek verricht wordt. De tot het doen van heerendiensten verzamelde lieden trekken met violen en hobo’s op, en eenige hunner virtuozen musiceeren onder het werk, dat hun dan gemakkelijker van de hand gaat; somwijlen laat ook de rentmeester van het goed, aan de maaiers gedurende hunne rusturen een concert geven, wat hen niet zelden in den vrijen tijd tot dansen en zingen verlokt.De menschen beschouwen daarom deze gezellige heerendiensten niet als een last, maar veeleer als een vroolijk feest, en met het afschaffen der heerendiensten, neemt men in die streken tevens een gedeelte der poëzie uit het volksleven weg.
Ook inHongarijeziet men ieder jaar de Slowaken, deze oostelijke broeders der Tschechen en Moraviërs, met muziek en zang uit de dalen der Karpathen naar de rijke Donau-vlakten trekken, om daar de Magyaarsche grondbezitters bij het oogsten te helpen.
Deze Hongaarsche Slowaken, ofschoon voor het overige in hunne physionomie, in hunnen stompen neus, hunne kleine diepe oogen, hunne zware wangbeenderen, op en top Slawen, hebben zich wat hun lichaamsbouw betreft, in het zuidelijke, weelderige klimaat van het land, meer volmaakt. De gedrongene vormen der groot-Russen en Tschechen zijn bij hen geheel verdwenen. Hun lichaam is langer en welgemaakter geworden. Men vindt onder hen schoone gelaatstrekken, buitengewoon fraaie mannen-gestalten.
In vele kleine industriën zijn zij zeer bedreven. Als kramers, daglooners, handwerkers, zijn zij over geheelHongarijeverspreid, en waar zij in groote massa’s binnensluipen en zich vastnestelen, verdringen zij spoedig de oorspronkelijke nationaliteit. Er zijn verscheidene, vroeger Duitsche en ook Magyaarsche plaatsen, die nu, ofschoon zij nog hunne oude Duitsche en Magyaarsche namen dragen, door de steeds voortwoekerende en om zich heen grijpende Slowaken geheel geslawiseerd zijn. Het is eene opmerkenswaardige ethnographische bijzonderheid, dat zij in het overig Europa het meest door den oorlog bekend zijn geworden, dien zij ijverig tegen zekere kleine plaaggeesten der Duitsche Vorstenhuizen geleverd hebben. Als vroolijke gasten, die zich weinig bekreunen om behoefte en gemak, en zich onledig houden met het verdelgen van mollen, ratten en muizen, en het vervaardigen van allerlei zaken uit gebogen of gevlochten ijzerdraad, als muizenvallen, vleeschdeksels, lampglazen-borstels, pijpendoorhaalders, van waar zij, onder verschillende andere namen, “draad-Slawen” genoemd worden, trekken de Slowaken niet alleen geheel Duitschland door, maar ook het Noorden en Westen van ons werelddeel en zelfs Azië. Zij zijn in deze kunst reeds eeuwen lang beroemd. Vreemd genoeg is het, dat zoo geheel speciale talenten zich naar de nationaliteiten verdeeld hebben, en dat ook zulke geringe rollen en bezigheden, in de Europeesche familie zoo geheel in het bezit van een bijzonderen volksstam konden komen.
De Slowaken en Tschechen sluiten zich aan dat andere groote West-Slawische volk aan, dat als het eerste onder alle Slawen-volken beschouwd wordt, en dat in de wereld even beroemd is geworden door zijne schitterende dadenen zijn heldhaftig karakter, als door de groote nationale ramp die het getroffen heeft, aan de Polen, die wij nu tot het onderwerp onzer beschouwing zullen maken.
Van het land, dat de Polen bewonen, heeft men, om een denkbeeld zijner eentoonigheid te geven, meermalen gezegd, dat hij die één akker er van gezien heeft, het geheele rijk kent. “Allerwegen,” zegt men, “dezelfde treurige kleur in de natuur en in de menschenwereld, overal dezelfde zeden, taal en levenswijze der bewoners, overal dezelfde grondgesteldheid, bebouwing en vruchtbaarheid. De natuur is in het geheele land even hard, den menschen gaat het overal even slecht. Het is een onmetelijk moeras, met steenen en granietblokken bezaaid en met dichte bosschen bezet, waartusschen hier en daar ellendige woningen en ongezellige woonplaatsen verstrooid liggen.” Deze schildering hebben, zeg ik, eenigen van het door de Polen bewoonde land gegeven, en zij dachten daarmede alles gezegd te hebben. Ja! de Franschen zelfs, opperden, toen zij dit land eens binnenrukten, de beroemde vraag: “Est ce, qu’on appelle ça une patrie?” “Noemt men dat een vaderland?” Maar zulke algemeene opvattingen, doen de scheppende natuur dikwijls onrecht aan, doen het patriotisme der menschen zeer. De eerste heeft zich zelfs in Polen niet onbetuigd gelaten, en ook daar heeft het andere vrij wat aangetroffen, dat liefde en bewondering verdient. Het poëtische sombere der eeuwenoude donkere Sarmatische wouden, heeft den Byron der Polen, den dichter Mezkiewitsch stof geleverd tot vele fraaie sonnetten. En de dikwijls lachende velden langs de oevers der rivieren, waren daartoe niet minder in staat. In het zuiden sluit Polen zich aan een der grootste Europeesche bergruggen, de Karpathen, aan, die door enkelen als de oudste oorspronkelijke woonplaats der Slawen beschouwd wordt, wien het waarlijk niet aan het romantische in geschiedenis en natuur ontbreekt. In het noorden slingert zich in de richting der Oostzee, in Polen evenals in Pruissen, een kring kleinere en grootere meren, aan wier oevers bosschen, weiden en begroeide heuvelen menig lieflijk natuurbeeld vormen.
Zelfs de uitgebreide steppen, waarin Polen zich in het zuid-oosten in de nabijheid van Rusland verliest, zijn niet zonder bekoorlijkheid. Daar in Volhijnië en Podolië, neemt men, zoover het oog reikt, onafzienbare weidevelden waar, die in de lente met de kleurenpracht van verscheidene bloemsoorten versierd zijn. In den dorren zomer en stormachtigen winter echter zijn zij woest genoeg. Maar hoe verrassend is niet midden in deze woeste vlakten de aanblik der, door de tallooze zijrivieren van den Dniepr, Dniestr, in het weideachtige plateau ingesnedene dalen. Deze rivieren-dalen der steppen, door de Polen “jary” genaamd, door de natuur als breede kanalen uitgegraven, doorsnijden het woeste land als een net van lang uitgestrekte, vriendelijke oasen.
In deze dal-kanalen, die dikwijls eene mijl breed zijn en die even als souterrains, bescherming tegen het onweder of de droogte, die op het steppen-plateau heerschen, geven, concentreert zich alle leven en alle natuurpracht dierstreek. Zij bevatten boschjes en wouden van allerlei soort boomen, hebben bijzonder veel zangvogels, en zijn zoowel door wilde dieren, als door tamme kudden bewoond. Daarin liggen, zooals het merg in de beenderen, alle plaatsen en steden van het land, en in de diepte midden tusschen dat alles in, stroomen de wateren van helder vlietende beken en rustig stroomende rivieren. Zulke beelden grijpen de phantasie des te meer aan, daar zij in het uitgestrekte, eentoonige steppenland slechts als gouddraden verschijnen, en daar zij nog daarenboven,—van verre niet zichtbaar—zonder dat men het te voren weet en als onaangemeld, voor het betooverd oog van den reiziger plotseling verschijnen. Kortom, ook een Pool, die van jongs af aan al deze verschillende bekoorlijkheden en vormen, waaronder de natuur zich in zijn groot vaderland vertoont, in zijne ziel en phantasie opgenomen heeft, zal niet verlegen staan op bovengenoemde, onhoffelijke vraag der Franschen te antwoorden.
Welk ras het eerst het groote land tusschen de Karpathen en de Oostzee bezet en bewoond heeft, en ten gevolge van welke veranderingen en gebeurtenissen de Slawen er zich eindelijk in uitgebreid hebben, dit alles ligt in een diep duister begraven.
Volgens Tacitus hebben, ten tijde der Romeinen, Duitsche volken, hier oostelijk zelfs tot over den Weichsel geregeerd. Of wij echter die Duitschers ons moeten voorstellen als grondbevolking, die de geheele streek in bezit hadden, of dat zij veeleer slechts de heeren en veroveraars, zooals nu nog de Pruissen en Oostenrijkers, over die landen en de toen wellicht reeds Slawische grondbevolking heerschten en regeerden, blijft onzeker. Ook “Skijthen” en “Sarmaten,” nomadische volken uit Azië, zijn waarschijnlijk ten tijde der Romeinen van uit het Oosten, evenals de Germanen van uit het Westen, deze landen binnengedrongen, op gelijke wijze als wij zulke nomadische volken van Tartaarschen oorsprong, ook nog later onder Attila, en nog later onder Dschingis-Chan en Batu-Chan, hier zien verschijnen. De Slawen van dien tijd, waarvan wij nauwelijks met zekerheid in deze streken eenig spoor kunnen aanwijzen, ofschoon zij daar zeker reeds lang voor Christus geboorte bestonden, hebben waarschijnlijk reeds voor die actieve en gebiedende rassen, slechts eene lijdelijke rol gespeeld, en zijn daardoor aan de oudste berichtgevers ontgaan.
Eerst na de volksverhuizing, die het rijk der Romeinen verwoestte en de Germanen noodzaakte west- en zuidwaarts te gaan, schijnt het Slawisch element hier ontwaakt te zijn, en na de tijden van den uittocht der Germanen, zien wij alras, even als de oostelijke helft van Duitschland, zoo ook het Weichsel-land door eene menigte vrij gewordene Slawen-stammen bevolkt. Zij leefden eeuwen lang zonder nationale eenheid en zonder een gemeenschappelijken naam, in kleine Vorstendommen of in kleine gemeenten met een patriarchaal bestuur, maar zullen ook wel toen reeds die eigenaardige zeden en taal met zich rondgedragen hebben, waardoor zij later, eerst onder den naam “Lächen” en later onder dien van “Polen,” zich vereenigden en boven de Russen, boven de Tschechen en de andere Slawen, uitmuntten.
De wieg van den Poolschen naam en de wortels van het onder dezen naam opgegroeide volk en staat, liggen dicht aan de grenzen van Duitschland, in het nu door het Koningrijk Pruissen geannexeerde Posen. Daar is de schouwplaats der oudste konings-sagen der Polen, der sagen van de Piasten. Daar was ook hunne oudste vorstelijke residentie, Gnesen (Gnesna), hunne oudste stad. Even als de Magyaren, even als ook de Skandinaviërs, waarvan eveneens het oudste en eerste Koningrijk, het zich noordwaarts uitbreidende Denemarken, aan Duitschland grensde, zoo schijnen ook de Polen in den samenhang met de Duitschers, den eersten spoorslag tot nationale en staatsontwikkeling, even als het Christendom, ontvangen te hebben. Weldra echter gingen zij uit hunne westelijke wieg verder oostwaarts, evenals de Denen noordwaarts en de Hongaren zuidwaarts. Naar het westen heen, waar Duitschland de overige West-Slawen in zich opnam, waar het later den Polen en hunnen Piasten het geheele Oder-gebied afnam, en de Silezische provinciën germaniseerde, werden den Polen vroegtijdig en in den loop der eeuwen altijdwederen altijdmeerde wegen versperd. Zij hebben zich daardoor, uit hunne aan de Warthe gelegene wortelen, van den beginne af, bij voorkeur in de richting van het verre Oosten uitgebreid. Daar hadden zij het ruimste veld en daarheen hebben zij van oudsher hun gelaat gekeerd.
In die richting hun gebied verder uit te breiden, daarheen de uit het Westen verkregene beschaving en christelijke leer over te brengen, Europa tegen de van daar dreigende barbaarschheid te beschermen, dat was om zoo te zeggen, de zending der Polen. Ten allen tijde zijn zij aan het Westen meer vriendschappelijk verbonden geweest, het eerst als vazallen der Duitsche Keizers, altijd als medeleden der Roomsch-Katholieke kerk, bijna altijd als leerlingen van het Duitsche volk in kunsten en wetenschappen, later meermalen als onderdanen van daaruit, uitHongarijeof Zweden, uit Frankrijk of uit Saksen afkomstige Prinsen en Koningen,het meestechter als bondgenooten tegen Mongolen, Tartaren, Russen of als redders uit den Turken-nood.
Met het Oosten daarentegen, met de Russen, waarmede zij reeds in de 11deeeuw onder hunnen eersten grooten Hertog Boleslaus, wien Keizer Otto III den Koningstitel zou verleend hebben, in oorlog geraakten; met de Lithauers, die zij tot het Christendom bekeerden, met de Tartaren, aan wie zij meer slagen geleverd hebben dan eenige andere West-Europeesche mogendheid, hebben zij van dien tijd af tot op den nieuweren tijd toe, een 800 jarigen strijd volgehouden.
Het eerst en vóór alles namen de Polen, op dezen weg naar het Oosten, nadat zij uit hunne enge wieg aan de Warthe waren voorwaarts gerukt, bezit van den geheelen Weichsel, die van de Karpathen naar de Baltische zee stroomt. In het gebied van dezen stroom zetten zich de Polen en hun wordend Koningrijk, nu bij voorkeur vast. Zij gingen naar die streek over, als ware het hunne tweede wieg, of als ware het de eigenlijke groote geographische kern en het centraal-kanaal van hunne staatkundige en nationale ontwikkeling. De Weichsel is voor de Polen hetzelfde geworden, wat voor Duitschers en ons Nederlanders de Rijn, voor de Groot-Russen de Wolga, voor de Klein-Russen de Dniepr, voor de Hongaren en Zuidelijke-Slawen de midden- en beneden Donau steeds geweestzijn,—hun voornaamste levensweg, de hoofd-ader van hun nationaal lichaam, de uitgangs-linie hunner veroveringen, en ook hunne verdedigings-linie in tijd van nood. In dichte massa’s en als domineerende grond-bevolking, hebben zij zich ook niet ver over het stroomgebied van den Weichsel uitgebreid. Daarentegen heeft hun geslachtdezerivier van de bron af tot aan de monding toe en schier al hare nevenrivieren, geheel bewoond.—Weichsel-land en Polen zijn dientengevolge twee namen, die men in aardrijkskundigen en geschiedkundigen zin, als woorden van gelijke beteekenis beschouwen mag.
In het Weichsel-dal, van hare bronnen uit het Tatra-gebergte tot aan de monding, liggen de beroemdste plaatsen, oude en nieuwere Koningssteden, talrijke burgten van edelen, de beroemdste strijdplaatsen en parlementsvelden der Polen. Aan deze knoopen zich hunne dierbaarste herinneringen vast. Ter plaatse, waar de Weichsel de bergen verlaat, en waar zijne laatste vertakkingen in de vlakte uitsteken, blikt van een der uiterste bergtoppen, “Wawel” genaamd, het schouwtooneel van eeuwen oude sagen, het eens zoo prachtige, nu eenzame, vervallen Koninklijk slot der Jagellonen, op de beroemde stad neder, die het langst de hoofd- en krooningsstad van het Poolsche rijk en zijner Koningen geweest is. Met talrijke torens, prachtige kerken, ouderwetsche gebouwen die rijk aan monumenten zijn, strekt Krakau zich langs den voet der bergen in het Weichsel-dal uit. Oude grafheuvels, hoog als de pyramiden, liggen als stomme getuigen van een groot verleden in het landschap verstrooid, en onder deze den heuvel welken men den laatsten Pool (Kosziusko) oprichtte, tot welks bouw ieder patriot een hoopje aarde bijdroeg. Eens rijke en beroemde abdijen versieren den achtergrond van dit oude Persepolis der Polen. Ruïnen van talrijke burgten, deels de stamsloten van edele en beroemde geslachten, deels door de vorsten ter verdediging des lands gebouwd, stijgen in de bosschen op rotsen omhoog, en vormen een schilderachtigen krans langs den voet der Karpathen en langs de zijrivieren van den Weichsel, westwaarts tot naarSileziëen oostwaarts tot aan de Russische grenzen.
Verder beneden Krakau, stroomt de Weichsel nog door menig fraai dal tot naar Sandomir, de hoofdstad van het oude Wojewodschap van den zelfden naam. Daar besproeit hij de vruchtbaarste velden van het land. De stamhuizen der doorluchtige familiën der Ossolinskij, der eens machtige Zborowsky, en vele oude Benediktyner en Cisterzienser-abdijen versieren den stroom, die op zijn linker-oever nog overal door schilderachtige rotswanden versierd is. Niet minder vruchtbaar zijn de, van Sandomir rivier-afwaarts liggende heuvelvlakten van het vroegere Wojewodschap Lublin, waar de tarwe den rijksten oogst geeft, en waarin, aan een der zijrivieren van den Weichsel, de oude eens volkrijke hoofdstad van gelijken naam, met vele paleizen van beroemde adellijke geslachten, kerken en kloosters versierd, ligt. Aan den Weichsel zelf volgt verder Kazimierz, met de ruïnen van het door Kasimir den Groote gebouwde slot, en verder benedenwaarts het door de edele Czartoryski’s rijk versierde, door Poolsche en Fransche dichters bezongene en door de Russen verwoeste, wereldberoemde Pulawy; en zijwaarts aan de oevers eener zijrivier “Sobieska Wola”, de zetel van Johan Sobiesky, den bevrijder van Weenen.Oostwaarts krijgt het landschap een ander karakter; in plaats van de heuvels ziet men groote vlakten, die zich verderop in de eindelooze moerassen van Volhynië verliezen. De Weichsel zelf treedt eerst bij de monding der Pilica, ongeveer in het midden van zijnen loop, geheel uit de zuidelijke hoogten des lands te voorschijn. Nu eerst verdwijnen zijne tot nu toe hooge, met bosschen omkranste, dikwijls romantische oevers, en nu vliet zij in een breed dal rustig naar het noorden. Op zijn westelijken oever verschijnt nu, op aangename hoogten gelegen, de residentie der latere Poolsche koningen, het prachtige en ongelukkige Warschau, dat altijd, als geheel Polen zelf, zijn voorhoofd (het bruggenhoofd Praga) naar het Oosten keerde, en in welks stadsgebied den ouden oostelijken erfvijand zoo veel schitterende slagen geleverd werden.
Er zijn niet veel landen en volken, wier geheele geschiedenis en ontwikkeling, zich zoo om ééne rivier heen beweegt, zoo als het leven der Polen om hunne “Wisla”. Van haar uit, die hun bij al hunne bewegingen tot operatie-basis diende, verbreidden de Polen zich hoofdzakelijk in drie richtingen, in welke zij hunnen invloed verder uitbreidden. Het eerste naar het zuid-oosten in de richting van den Dniepr, waar zij zich, in Volhynië en in de vruchtbare heuvelachtige streken van Podolië, verscheidene klein-Russische stammen en Vorstendommen onderwierpen, waar zij het oude Russische Kiew veroverden en beheerschten, en den Ruthenischen adel van het land poloniseerden.—Vervolgens naar het noord-oosten—naar de bosschen en moerassen aan den Niemen en aan de Duna, waar zij op de nog langen tijd barbaarsche en Heidensche Lithauers stieten, die hun eerst, door tallooze verwoestende invallen, verderfelijk waren, maar die zij sedert de 14deeeuw steeds meer en meer binnen den kring van hun nationaal-leven trokken. De Polen verwierven zich naast de Duitsche ridders de verdienste, deze streken en volken van Europa het Christendom te brengen en hen te vereenigen met de Roomsch-Katholieke Kerk. De Groot-Vorsten van Lithauen, de Jagellonen, die door huwelijk met de laatste Piastin Hedwig, de Poolsche kroon verwierven, werden daarbij zelven Polen. Ook nam ten lange laatste, in den loop der tijden, de geheele Lithauïsche adel de taal der Polen, die meer beschaafde natie aan, en daar hij eindelijk in alle opzichten gepoloniseerd werd, zoo deelt hij ook nu nog de Poolsche sympathiën. In direct oostelijke richting eindelijk, stieten de Polen op de eigenlijke Russische kern-landen. Hierheen zijn zij langs de zijrivieren van den Dniepr, langs den zelfden door de natuur aangegeven weg, waarlangs ook de grootste veroveraar onzer eeuw, Napoleon, het Oosten aanviel, ontelbare malen gemarcheerd en hebben zij, onder de Jagellonen en onder hunne heldhaftige koningen Stephanus Bathory en Johan Sobiesky, vele schitterende overwinningen op de Russen behaald.
In het midden en tot na het einde der 16deeeuw had de heerschappij der Polen hare grootste uitbreiding gekregen. Toen waren zij, wat nu de Russen zijn, het machtigste volk in het Oosten van Europa. Toen hadden zij zelfs de geheele Duna- en Dnieprlinie in hun bezit. De witte Poolsche adelaar breidde zijne vleugels van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee uit. Toen handelde de Poolsche partij en het leger, zelfs in Moskau, herhaalde malen naar goeddunken,en meer dan de helft der Russische volkeren stonden onder Poolschen invloed.
De uitbreiding der Roomsch-Katholieke kerk, waarmede ook vele Russisch-Grieksche volken onder de heerschappij der Polen vereenigd werden, en met welke deze—zelfs na de slechts gedeeltelijk gelukte terugvoering der vereenigden, tot de Grieksch-Russische nationale kerk door keizer Nikolaas—nog heden ten dage vereenigd zijn, mag als een nu nog bestaand gevolg der uitgebreide Poolsche heerschappij beschouwd worden, en evenzoo de groote uitbreiding van Poolsche taal en zeden op Russischen ondergrond. In het vroeger door Russische Groot-Vorsten beheerschteGallicië, in Volhynië en Podolië tot aan “het heilige Russische Kiew”, in de geheele westelijke helft van Klein-Rusland of het Russinnen-land, is de Russische nationaliteit in hoogen graad uitgewischt. Van defamiliënder Russische vorsten, de nakomelingen en opvolgers van Wladimir den Groote, die het rijk onder elkander verdeeld hadden, is niets meer over gebleven. Poolsche taal en Poolsche zeden hebben hier eene merkwaardige, beslissende en blijvende overwinning op het oudere Russendom behaald, en zijn langzamerhand tot in alle hoogere standen en klassen der maatschappij doorgedrongen. Zelfs de Grieksch-Slawische priesterschap heeft daar hare Russische taal vergeten. Zelfs in de vertrouwelijkste, alledaagsche gesprekken bedient men zich van de Poolsche taal, en het Russische dialekt is slechts aan het onbeschaafde landvolk eigen gebleven.
Toen, ook gedurende de geheele 16deeeuw, in den glorierijken tijd der Sigismunden, der laatste Jagellonen, bereikten taal, literatuur en ontwikkeling der Polen hun toppunt, en deze tijd wordt dan ook hun “gouden tijd” genoemd. De wetenschappen verheugden zich in eene ongewone beoefening en gunst. Koningen en Magnaten stichtten akademiën. De naar het model van Praag ingerichte universiteit te Krakau, waarvan Copernicus lid was, telde niet minder dan over de 50 drukpersen. Daar en ook buitenslands, in Duitschland, Frankrijk en Italië, bezochten de Polen de hoogescholen. Ook de Poolsche dames hadden hare bloeiende scholen in de kloosters, waarin zij zelfs de Grieksche en Romeinsche dichters lazen. De Polen wijdden zich met evenveel liefde aan de literatuur en de dichtkunst, als aan de wapens. En toen na het midden der 16deeeuw, eenige dezer goed ontwikkelde Polen in Parijs verschenen, om den door hen gekozen Koning Hendrik van Anjou te begroeten, schilderde een beroemd Fransch geschiedschrijver van dien tijd hen op de volgende wijze: “het geheele Parijsche volk,” zegt de Thou, “stond verbaasd over de verschijning dezer Poolsche gezanten; over hunne fijne pelzen, hunne elegante en met edelgesteenten bezaaide kleederen, over hunne waardige en manhafte wijze van zich voor te doen, en vooral over de gemakkelijkheid, waarmede zij zich in het Fransch, Duitsch, Latijn en Italiaansch uitdrukten. Deze vreemde talen spraken zij, als hunne eigene. Zij spraken onze Fransche taal zoo zuiver en zoo juist, dat men zou kunnen gelooven, dat zij niet aan den Weichsel, maar aan de oevers der Seine geboren waren. Onze Fransche hovelingen schaamden zich voor hen, als onwetenden, en de meesten hunner antwoordden, als hunne Poolsche gasten met hen over wetenschappelijke zaken begonnen tespreken, slechts door teekens, en bleven blozend zwijgen. Aan het geheele Fransche hof vond men slechts twee mannen, die in staat waren die Polen in het Latijn te antwoorden.”
Een even vleiend getuigenis geeft Muretus, een der grootste geleerden der 16deeeuw, die door Koning Stephanus Bathory uit Italië naar Krakau beroepen werd, aan de Polen. “Onder onze Italianen,” dus zegt deze beroemde man, “is nauwlijks één onder de honderd, die het Latijn verstaat of smaak voor de wetenschappen heeft. Onder de Polen daarentegen vindt men eene groote menigte mannen, die beide talen volkomen verstaan, en die eene zoo groote voorliefde voor de wetenschappen hebben, dat zij haar hun gansche bestaan wijden.”
Ook de aangelegenheden der steden en harer burgers, verkeerden toen in een betrekkelijk bloeienden en geregelden toestand, beschermd als zij waren door de stedelijke privilegiën. En zelfs de arme landman was nog ver van de vernedering, armoede en slavernij, waartoe hij later vervallen is. De tijd van den grooten Kasimir, die zich (in de 14deeeuw) den eeretitel van “den boerenkoning” verwierf, lag nog niet ver. Velen hebben zelfs beweerd dat, in de 14de, 15deen tot in de 16deeeuw, alle eeren en waardigheden in Polen, voor den wedijver en de deelneming van alle klassen ruimer waren opengesteld, dan in andere Europeesche landen. Verscheidene der beroemdste Poolsche mannen uit dien tijd behoorden oorspronkelijk tot den boerenstand.
Sedert het uitsterven van den erfelijken koningsstam der Jagellonen (in het laatst der 16deeeuw), verminderden de bloei en de macht van het Poolsche volk, en gedurende de 17deeeuw gingen de zaken een snel en steeds sneller verval te gemoet. De monarchie werd een kiesrijk. Het kiezen der koningen begon hevige oneenigheden te veroorzaken, en duizende edellieden verzamelden zich daartoe gewapend op het veld bij Warschau, en kampeerden daar, in op elkander verbitterde partijen gescheiden, dikwijls zelfs als vijanden des lands, in tegenover elkander liggende legerplaatsen. De wijze waarop de verkiezing van een Koning plaats had, en de den koningen voorgelegde voorwaarden, werden telkens veranderd. De eene nieuwigheid volgde op de andere. En bij iedere schrede verder werden de, voor het geheel en de eenheid zoo weldadige, prerogatieven der kroon, verzwakt; terwijl intusschen de macht en de overmoed van den adel steeds toenam, zonken de lagere volksklassen, door den adel in het stof vertreden, in steeds dieper ellende en werden zij hoe langer zoo minder beschermd.
De adel matigde zich zulke groote persoonlijke privilegiën en vrijheden aan, dat hij ten laatste niet meer in staat was een politiek geheel te vormen. Ieder dezer Poolsche edellieden bezat op zijn grond en bodem de rechten van een souverein, daar was hij als het ware, een onafhankelijk koning. De wetgeving van het volk en den staat betrof slechts zijn stand. Tegenover zijne vazallen, ondergeschikten en lijfeigenen, regelde hij zelf de wetgeving, was hij zelf rechter en onbeperkt souverein. De Poolsche staat, dienmeneene republiek noemde, was ten laatste niets anders dan een bondgenootschap van ontelbare kleine despoten. En deze despoten verbonden zich onder elkander nietalleen tegen hunne lijfeigenen, tegen den koning en het rijk, maar ten laatste ook tegen de hun vijandige fractiën hunner eigene kaste.
De merkwaardigste en verderfelijkste politieke instelling van geheel eigenaardige Poolsche vinding, is echter het beruchte “vrije veto”, treuriger nagedachtenis, geweest. De voorstellingen van het ideaal van persoonlijke vrijheid en individueele onbeperktheid van macht van den edelman, ontaardden bij de Polen zoover, dat zij de, in geen anderen beschaafden staat ooit gehoorde bepaling vaststelden: een lid der republiek, d.i. een edelman, mag onder geene voorwaarde, zelfs niet door de meerderheid der natie gedwongen worden, eenig besluit, eenige wet of eenige keuze aan te nemen, als hij niet zijne vrije persoonlijke toestemming geven wil. Men gaf aan ieder afzonderlijk het recht zijn “Nie pozwalam” (ikwilhet niet) tegen den wil van de meerderheid te stellen, en een enkel stijfhoofdig of door vreemde invloeden gewonnen individu, kon daardoor de meerderheid machteloos maken. De geschiedenis levert ons geen tweede voorbeeld van eene dergelijke staats-instelling. Door de steeds toenemende ontwikkeling en doorzetting van deze onzinnige grondstelling, ontnamen de Polen aan hunnen staat alle stabiliteit, maakten dien en het volk, om zoo te zeggenonmogelijk. Een volk met zulke allerdolste aristokratische idealen in het hoofd,moestweldra den ondergang gewijd zijn. Daardoor werd aan de partijschappen van binnen, en aan het ingrijpen van vreemde machten van buiten, deur en poort geopend. Polen werd een nimmer rustende vulkaan, die zich zelven vernietigde, de vreemdelingen in het land lokte en ten slotte onder zijne eigene ruïnen begraven werd.
De dubbelgangers der Polen, hunne mededingers en naburen, de Russen, die zich sedert het begin der 16deeeuw onder het Vorstenhuis der Romanows, tot een steeds machtiger en steeds verder om zich heengrijpenden staat gevormd hadden, begonnen nu zich van den invloed der Polen, die hen eens overweldigd hadden, vrij te maken, en hun de eene oostelijke provincie voor, de andere na te ontnemen.
Kort na het midden der 17deeeuw, kregen zij de zuidelijke helft, van de sedert langen tijd aan de Polen behoord hebbende provinciën, oostelijk van den Dniepr, de Ukraine, het geheele land der Kozakken en voor de tweede maal Smolensko, dat zij reeds eenmaal, in het jaar 1500 veroverd hadden—in den loop der 18deeeuw door de reeks zoogenaamde verdeelingen van het snel verzinkende Polen, die elkander slag op slag volgden, het eerst in het jaar 1772, de rest van het land oostelijk van den Dniepr, het vorstendom Witepsk; vervolgens in 1793 het land westwaarts langs den Dniepr, Podolië en de rest van Klein-Rusland, twee jaren later in 1795 het voornaamste gedeelte van Lithauen, benevens Koerland en Volhynië. Het Weichsel-land kwam bij deze deelingen ook gedurende korten tijd onder Oostenrijk en Pruissen. Maar sedert 1815 heeft Rusland ook dit voorname stuk, het geheele middenste gedeelte van het oude nationale Poolsche Weichsel-land in bezit genomen, en nu zijn sedert dien tijd, verreweg de meeste der eens door de Polen bevolkte of bezette landstreken, hunnen vijandigen broeders, den Russen, onderworpen. Aan Pruissen is slechts de kleine oude Poolsche wieg aan de Warthe enden zoom der Oostzee-kusten, en aan Oostenrijk defraaiePoolsche landschappen aan den noordelijken rand van den Karpathen-muur ten deel gevallen.
Bij hun uitstekenden aanleg, niettegenstaande hunnen moed en ridderlijken zin, schijnen aan de natuurlijke geaardheid der Polen, van den aanvang af, en meer dan ooit in de laatste tijden van hun staatkundig bestaan, vele eigenschappen ontbroken te hebben, die bijzonder geschikt zijn het geluk van staten en volken te grondvesten. Men heeft hen de genialen maar buitensporigen, en ook wel den “verloren zoon” van moeder Europa genoemd. Vooral schijnt hun niets van den spaarzamen, huishoudelijken, industrieelen en nijveren zin, die onder vele andere goede hoedanigheden de Germaansche volken kenmerkt, eigen geweest te zijn. Van hen is het spreekwoord afkomstig: “op de jacht een haan dooden en aan den maaltijd een os eten.” En de uitdrukking ”’t ziet er Poolsch uit,” is ook bij ons, in de beteekenis van een verward staatsbestuur en ongeregelde huishouding, spreekwoordelijk geworden.
Ofschoon groote beminnaars van poëzie en muziek, hebben zij zich nooit met goed gevolg op handel, handwerken en kunsten toegelegd, en worden bij hen niet de geduldige, werkzame, zeer te waardeeren middenklassen gevonden, die voor iedere menschelijke maatschappij zoo weldadig en noodzakelijk zijn, en die haar eerst volkomen maken. Zij waren altijd de uitersten toegedaan. Daar oorlogsroem, heerschappij, een schitterend, teugelloos en ongebonden leven, voor hen de hoogst mogelijke bekoorlijkheid bezat, zoo moesten, opdat dit alles aaneenigenten deel zou vallen,velentot afhankelijkheid en tot harden slaafschen arbeid gedoemd worden. De bescheidene idealen van een vrijen, nijveren boer, of van een eerzamen, vlijtigen burger, zijn dingen, waarvan de Polen zich nooit een goed denkbeeld hebben kunnen vormen. De adel was de spil, waarom bij hen alles draaide. Wie slechts het geringste grondbezit machtig was, wilde bij hen stedelijk edelman en magnaat worden. Scheppende handels- en nijverheids-koloniën zijn nooit van de Polen uitgegaan, alleen adellijke- en militaire koloniën.
De Polen vormden in deze hunne neigingen, een groot kontrast met de naburige Duitschers, die in alle takken van het menschelijke kunnen en volbrengen, een zoo ernstigen, volhardenden en werkzamen zin bezaten, en hoofdzakelijk daardoor op de Polen zulke merkwaardige overwinningen behaalden. Als nijvere en ondernemende kooplieden, hebben de Duitschers namelijk den Polen de lange kuststreek langs de Oostzee weggenomen, en hier, van Dantzig over Koningsbergen, Memel en Libau tot aan Riga, langs de geheele kust van het oude Poolsche rijk, eene reeks bloeiende Duitsche handels-koloniën gesticht. De Polen hebben zich door hen overal van den levenwekkenden adem der zee laten afsluiten. Eens (in het laatste der 15deeeuw) hebben zij deze streek Duitsche koloniën wel voor eenigen tijd heroverd, hebben zij hunne grenzen weder tot de zee uitgebreid, en, naar men zegt, toen zij destijds de Baltische zee zagen, van blijdschap gedanst. De Polen dansten en zongen wel, maar zij verstonden de kunst niet, zich de zee ten nutte te maken. De Duitschers gingen,zelfs onder Poolsche opperheerschappij, voort, van de zee gebruik te maken, en bleven daardoor de eigenlijke bezitters en voordeeltrekkenden van het strand. Na eenigen tijd maakten zij zich ook in politieken zin weder onafhankelijk van de Polen, sneden dezen weder geheel van de zee af, terwijl zij langs de kust alles germaniseerden, en de Polen noodzaakten zich tevreden te stellen met de moerassen en wouden van het binnenland. Ook in vele gedeelten van dit binnenland drongen de bedrijvige Duitschers binnen, en vormden zij bij de Polen, even als bij de Tschechen en Magyaren, het wezenlijk element der bevolking van de steden.
Met de Duitschers, maar in veel grooter aantal dan deze, kwamen de Joden in het land en namen bij voorkeur de uitoefening op zich, van verscheidene der burgerlijke bedrijven, waarvoor de Polen geen aanleg of lust hadden. Zij, de kinderen Israëls, vonden bij de Polen een zoo gunstig terrein, dat zij in alle steden, dorpen en gehuchten, waar Polen woonden en heerschten, als handwerkslieden, kunstenaars en kramers, de ledige ruimte binnendrongen die zij in het Poolsche nationale-zijn vonden, en hier weliger tierden dan in eenig ander land van Europa. Zij vormden een surrogaat voor de den Polen ontbrekende midden-klasse, en als ’t ware den derden stand van het volk, daar zij het midden hielden tusschen de overmoedige heeren en de ellendige onwetende lijfeigenen. Terwijl echter in andere landen “de derde stand” eene weldaad is, zijn deze Joodsche burger-gemeenten in Polen dikwijls eene plaag voor het land geweest, en toch eene onontbeerlijke toevoeging. Zooals de Duitschers door hunne meerdere beschaving, en de Joden door hunne rustige industrie, zoo hebben de nationale vijanden der Polen, de Russen, in den loop der tijden de overwinning op hen behaald door de enkele hoedanigheid: gehoorzaam en ondergeschikt te zijn aan een leidenden wil, welke hoedanigheid de Russen in hooge mate bewaard of zich eigen gemaakt hebben, ofschoon zij overigens, in hunnen geheelen verstandelijken en lichamelijken aanleg, vooral niet boven de Polen staan.
Men heeft meermalen de Polen de Franschen van het Noorden genoemd. Even als deze zijn zij levendig, vlug en bevattelijk, maar tegelijkertijd ook even als deze onbestendig. Altijd zijn zij bij dans- en vechtpartijen en bij drinkgelagen vooraan. Zelfs de ouderen van dagen bij de Polen, wier hoofden reeds grijs zijn, hebben nog iets van het vlugge der vechtersbazen der universiteiten. Evenals de Franschen bezitten de Polen eene elasticiteit, die hen zich in alle omstandigheden doet schikken, alle indrukken doet volgen en geene blijvend aanneemt. Hun doen en hun denken zijn eeuwigdurend met elkander in strijd. Evenals het de menschelijke ziel in het algemeen eigen is, de sterkste tegenstellingen in zich op te nemen, zoo weet zulks de Pool in hooge mate te doen.
Jaren lang leven zij onbezorgd, vroolijk daarhenen, maar plotseling rapen zij alle krachten samen tot het bereiken van een of ander doel, dat hunne geestdrift heeft opgewekt, en weten zij een tijdlang met veel energie te handelen. Onverschillig, oppervlakkig en alles veroordeelende, beschouwen en bespreken zij menschen en zaken, maar vatten vervolgens op eens haat of liefdevoor een persoon of eene zaak op. Heden vieren zij een feestdag met boete en gebed, morgen een luidruchtig carneval in vroolijkheid en brooddronkenheid. Het eene uur spreken zij vol geestdrift over vrijheid en menschenrechten, en in het volgende zondigen zij, misschien hoogst ondoordacht, daar tegen, in de behandeling hunner bedienden en ondergeschikten.
Geestdrift en apathie, ijver en nalatigheid, toegeving en tegenstand, verkwisting en gierigheid, al deze tegenovergestelde eigenschappen treden in de geschiedenis der Polen, even als in hun dagelijksch leven, duidelijk te voorschijn. En evenzoo ook de grootst mogelijke trotschheid naast de vernederendste onderworpenheid. Een duidelijk bewijs hiervan geeft het reeds vermelde “Nie pozwalam,” dat een Poolsch edelman, in het gevoel zijner souvereine grootheid, tegenover de besluiten stelde van het parlement en den wil van het geheele volk, alsmede de in Polen zoo gebruikelijke phrasen, “ik kus uwe voeten” of “ik val onder uwe voeten,” uitdrukkingen, die bij alle klassen van Polen, eene even gewone uitdrukking van dank is, als in Weenen het welbekende maar veel gematigder, “ik kus u de hand”—“Maar”—zegt eene talentvolle schrijfster, die over de Polen schreef—“al deze verschillende, afwisselende, in elkander overgaande, dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden eigenschappen van het Poolsche nationaal karakter te schilderen, is bijna even moeielijk als eene poging om de kleuren van den vleugel eener kapel te analiseeren. Reeds door het aanraken wischt men het teere en bonte email weg.”
Een hoogst elastische zin, die zich over alles heen zet, niet bevreesd is voor de toekomst, het verledene niet betreurt, eene krenking—trouwens ook dikwijls eene weldaad—spoedig vergeet, onder alle omstandigheden een goed gelaat bij een slecht spel tracht te zetten, lachend alles verdraagt, zoo een zin is het erfdeel van alle Polen.—Met verwondering ziet de vreemdeling, zelfs de meest verwenden onder hen zich schikken in de ongemakken eener reis, de onaangenaamheden eener slechte tijdelijke woning, de misgrepen hunner boersche bedienden, het lastig indringen van Joodsche handelaars—dit alles ziet hij met de beminnelijkste luim verdragen.
Zij lachen met het moeielijke en vermaken zich over hetgeen anderen, namelijk de met hen vergeleken, weekelijke of zwaartillende Duitschers, vertoornen, althans wrevelig maken zou.
“Poolsche edellieden en vorsten, die in hunne eigene huizen door alle mogelijke luxe omgeven zijn, die meestal veel gereisd hebben en met al de genietingen van groote hoofdsteden bekend zijn, kan mencon amorein de kleine, vuile Joodsche stadjes van hun land zien rondwandelen—in de onzuivere logementen hun intrek zien nemen, in de nauwe, donkere winkels hunne inkoopen zien doen, zich zien amuseeren met de, in de rookerige schouwburgen der groote steden, gegevene ellendige opvoeringen van deze of gene reizende troep, of met het oorverscheurend spel van dezen of genen reizenden virtuoos, of wèl dagenlang in harde britschen op hobbelige wegen zien rijden, om eene wolf- of rendier-jacht bij te wonen. En dit alles ziet men hen met zoo veel beminnelijke vroolijkheid en natuurlijkheid doen, dat men hen, die genoegens vinden waar anderen niets dan moeielijkheden zien, moet bewonderen.”
Met deze, den Polen eigene, elasticiteit gaat hunne rusteloosheid—die hen van de stad naar het land, van het eene slot naar het andere doet gaan, die hun eene aanhoudende reislust als ingeënt heeft, ja hen in hunne huizen onophoudelijk de bestemming en de inrichting hunner kamers en de plaatsing hunner meubels doet veranderen, en dus eeuwig aan de in het Oosten van Europa ingewortelde nomaden-natuur doet herinneren—hand aan hand. Men zou meenen, in eene Poolsche huishouding eene afbeelding in het klein voor zich te hebben, van hunne vroegere huishouding van staat, waarin ook, even als in een kaleidoskoop, alles door elkander gewerkt werd.
Ook de hartstocht voor het spel, behoort tot de schaduwzijden in het karakter van den Pool, die samenhangen met zijn lichtzinnigen, vluchtigen, onstandvastigen, avontuurlijken, naar opwekkingen verlangenden zin. Deze hartstocht schijnt nu nog, even als ten tijde van Tacitus de Duitschers, alle klassen der Polen te beheerschen. Niet alleen de heeren in de zaal, maar ook de bedienden in de voorzaal, de soldaten in de kazerne, de boeren voor hunne hutten ziet men zich met kaart- en dobbelspel bezig houden. Somwijlen echter behaalt eene andere edeler zucht, de overwinning op dezen hartstocht voor het onzalige en het geluk van vele familiën verwoestende spel, namelijk hunne voorliefde voor den dans. Ook deze is den Polen, evenals allen Slawen, aangeboren. Zij geven zich daaraan, zoowel op hoogen ouderdom als in de jeugd over, en de dans vermag zelfs levensmoede voeten nog op te wekken tot eene mazurka, dezen levendigen, sierlijken, afwisselenden, alle ledematen elektriseerenden, half militairen nationalen dans, die zoo juist de uitdrukking der opgewekte, schielijk tot hartstochtelijkheid overslaande Polen-natuur schijnt te zijn.
De gastvrijheid der Polen is, even als die van alle Slawen, van oudsher beroemd geweest. Zij oefenen die op de grootst mogelijke wijze uit. Niet alleen hun lust tot verkwisting en opschik, hun genot om pracht en luxe te kunnen ontwikkelen, hunne begeerte zich in het midden van een door hen beschermden en hen daarvoor huldigenden kring te zien, maar ook eene natuurlijke goedhartigheid en mededeelzaamheid drijft hen daartoe aan. Men treft daarom deze nationale deugd in het geheele land aan, zoowel bij de geringen als bij de grooten, ieder naar zijne krachten en omstandigheden, ja zelfs te midden der tegenwoordige zoo afhankelijke, gedrukte en verwarde omstandigheden van het volk.
In het oude Polen heerschte de gewoonte, dat de rijke Magnaten of “Pake,” in hunne huizen eenige edellieden, aanverwanten of vazallen met hunne vrouwen en kinderen bij zich opnamen, die zij “residenten” noemden, en die geene andere verplichting hadden, dan den geheelen trein van het slotleven mede te maken, en zooveel in hun vermogen was, tot den glans der familie bij te dragen. Toen vond men in de Poolsche wouden zulke groote paleizen, zooals b.v. dat der beroemde familie Pac er een was, dat het trotsche, reeds in de verte zichtbare opschrift droeg: “dit paleis behoort aan Pac, en dit paleis is Pac waardig,” en waarin somwijlen behalve de hoofdfamilie en de, aan het paleis geattacheerde “residenten” en de soldaten, die vroeger de Poolsche souvereine magnaten gewoon waren om zich te verzamelen, wel duizende menschen samen huisden.
Zoo iets ziet men tegenwoordig niet meer, maar wel is men thans nog, en niet alleen bij de Pac’s en de Branitzky’s, Potozky’s en Sapreha’s, maar ook op de kleiner adellijke goederen, er op ingericht, geheele familiën met hunnen trein van bedienden, paarden en rijtuigen op te nemen, en daarbij ontzegt men zichzelven dikwijls, ten gerieve der vreemdelingen, de gewone gemakken. Op den middagdisch staan couverts voor onverwachte gasten gereed, en gaarne bespaart men zelfs aan doortrekkende reizigers, die men ter nauwernood kent, het onaangename rusten in ongemakkelijke logementen. En zoo ziet zich zulk een doortrekkend reiziger, tot zijne groote verwondering, dikwijls midden in de Poolsche heiden en steppen, plotseling als door een tooverslag in hoogst aangename kringen verplaatst, waarin hij zich gedurende eenigen tijd aan al de gezellige genoegens van het slotleven, aan jacht, renpartijen, dans en spel, aan het tooneelspel, aan levende beelden, aangename conversatie en andere genoegens, op Poolsche wijze kan vergasten. De Polen zijn aan deze gezellige manier van leven zoo gewend, dat zij er niet meer buiten kunnen. En wanneer men hun vertelt, dat in Engeland en in Nederland b.v., dikwijls de heer des huizes alleen met zijne vrouw en kinderen aan den middagdisch of aan de theetafel zit, dan roepen zij uit: “Ah! que c’est triste!” en vergeten geheel, dat dit toch ook eene zeer prijzenswaardige huiselijkheid is.
De Polen worden om zoo te zeggen midden in de drukten en de genoegens van het “gezellig samenzijn” geboren, en van de wieg af, in en voor hetzelve opgevoed. Zoodra een jong Poolsch edelmannetje alleen op zijn stoel zitten en op zijne voeten staan kan, tafelt en danst hij, converseert hij en maakt hij pret met de grooten, vermoedelijk niet ten voordeele zijner lichamelijke en verstandelijke gezondheid, ofschoon daardoor de in Polen zoo onontbeerlijke gehechtheid aan het gezellige, wel in de hand gewerkt wordt. De Polen sterven ook niet gaarne in de eenzaamheid, liefst zoo mogelijk te midden eener talrijke omgeving. Daarvan zal ik een merkwaardig geval, dat ik zelf ten deele mede beleefde, mededeelen: eene voorname Poolsche dame, die tachtig jaren te midden van den maalstroom van haren grooten huiselijken kring geleefd had, kon ten laatste niet meer in persoon bij de feesten van haar huis verschijnen. Zij liet haar ziekbed daarom dicht bij de prachtige zaal, waar hare gasten zich iederen avond aan allerlei genoegens overgaven, overbrengen. Men ging nu en dan achter het beschot, dat de beide vertrekken van elkander scheidde, naar haar toe, om haar te vertellen: wie met de schoone Gravin T. de mazurka danste, wie met mejufvrouw P.; en toen zij geen dans of muziek meer verdragen kon: welke whistpartijen er gemaakt waren, wie gewonnen en wie verloren had en verder wat er al zoowat in de zaal gepraat was. Eens op een avond, toen de gasten weder als naar gewoonte een tijd lang bij elkander gezeten hadden, werd plotseling iets van tafel tot tafel gefluisterd. De elegante heeren legden de kaarten neder, stonden op en gingen zacht heen. De bedienden bliezen de lichten uit.—Hunne oude vriendin en meesteres was zooeven, gedurende de soirée, zacht ontslapen.
Men behoeft slechts korten tijd in zulk een Poolsch huis doorgebracht te hebben, om te weten welken grooten invloed de vrouwen in Polen uitoefenen.Over het algemeen munten zij uit door lieftalligheid en gratie, zij deelen den levendigen, lichtzinnigen en ook den ridderlijken geest van het andere geslacht. Daarbij hebben zij meermalen eene grootere mate van ontwikkeling, en dikwijls zelfs eene grootere wilskracht en vastheid van karakter, dan de mannen. Zij zijn de eigenlijke gebiedsters der gezellige samenleving, en zijn steeds ingewijd in de belangrijkste plannen der mannen. Ja! zij leiden deze dikwijls met groote behendigheid en voorzichtigheid, iets wat tot op den laatsten tijd door de politieke en bloedige gebeurtenissen in dit land bewezen is, daar de Poolsche vrouwen niet alleen ruimschoots voor het vaderland offerden, maar ook aan den strijd voor het vaderland deel namen en geen gevaar ontzagen. Algemeen bewonderd en om haar droevig uiteinde betreurd, werd in lateren tijd eene dezer schoone en edele kampvechtsters voor het vaderland, de heldhaftige Gravin Helena, uit het vaderlandslievende geslacht der Graven Plater. Maar men zou een boek kunnen vullen met de levensgeschiedenis van teedere Poolsche vrouwen, die, even als de maagd van Orleans, hare borst ten dienste van het vaderland gepantserd hebben en de uhlanen-lans tegen de Russen en andere vijanden hanteerden. In onbaatzuchtigheid en opoffering hebben deze Poolsche vrouwen meermalen de partij- en ijverzuchtige mannen overtroffen, en een Fransch geschiedschrijver heeft daarom niet geheel ten onrechte gezegd, de kreet: “Finis Poloniae” zou nooit weerklonken hebben, als men de Poolsche vrouwen gevolgd was.
Dit “Finis Poloniae” is een treurkreet die dikwijls herhaald werd, maar die alleen waarheid behelst en van gewicht is, met betrekking tot het oude politieke staatsgebouw van Polen. Dit is inderdaad in elkander gestort en dood, maar als volk zijn de Polen nog volstrekt niet opgelost of gestorven. Hun ras is, als zoodanig, niets minder dan wegkwijnend of ziekelijk. Veeleer worden bij hen overal, even als vroeger, de krachtigste vrouwen en mannen geboren, en deze hebben ook weder in den loop dezer eeuw, zoowel buiten hun vaderland, in Italië, Spanje en andere landen, met hun ouden, hun eigenen moed gestreden, als binnen de grenzen van het Weichselland wonderen van dapperheid tegen de Russen en Kozakken verricht. Evenmin als met het oog op hun bloed en hun ras, kunnen de Polen, wat hunne moreele toestanden betreft—eenigzins zooals de bandelooze Romeinen tijdens de oplossing van hun rijk—als geheel ontaard of vervallen worden beschouwd. De godsdienst, het gewichtigst element van ieder “vaderland” is nog altijd een heilig goed voor het volk. In vele oude vrome gebruiken en gewoonten openbaart zich hun godsdienstzin. Onder het uiterlijke van een vroolijken wereldzin, bemerkt men, zelfs bij hunne hoogere standen, eene opvallende neiging tot dweepzucht en geestdrijverij. Men ontwaart bij hen een jeugdig gevoel voor het verhevene, geheimzinnige, wonderbaarlijke, waarin zij zich gaarne verdiepen. Zelfs de grijsaards bij de Polen dweepen nog dikwijls als jongelingen, terwijl bij andere volken, b.v. bij de Franschen, dikwijls jongelingen als grijsaards keuvelen.
Het allerminst echter vindt men bewijzen van kwijning in de taal en literatuur der Polen. Te midden van hunnen politieken winter is veeleer voor hunne taal en literatuur eene nieuwe lente ontstaan. In het laatst der vorige eeuwwas in geheel Polen weinig verstandelijke beweging. Ja! verscheidene gedeelten van Polen, b.v. Gallicië, werden nog in het begin der tegenwoordige eeuw als een literarisch China beschouwd. In geheel Polen verscheen nauwelijks eene courant, nauwelijks een periodiek blad, om de wereld te bewijzen, dat daar eens een Sigismundische tijd bestaan had.
Sedert de tijden van Napoleon, later sedert het jaar 1830 en nog later sedert 1848, is dit echter aanzienlijk veranderd. Ofschoon ook in deze jaren, bij vergeefsche pogingen, nieuwe politieke ongelukken de Polen troffen, hebben zij toch op nieuw de lier gegrepen, en is uit de oude, nog niet opgedroogde bron der poëzie een frissche stroom ontsprongen. Hunne taal heeft zich aanhoudend verrijkt en veredeld. Wat zij niet in Polen zelf, in deze hunne oorspronkelijke en van nature krachtige taal, denken, schrijven en drukken durfden, dat hebben zij in Parijs, Londen, Duitschland, Amerika en andere landen in het licht gegeven. Er zijn weinige plaatsen, die door hunne drukkerijen bekend zijn, in de wereld, waar ook geene Poolsche boeken gedrukt worden. En zooveel beroemde dichters als de Polen nu hebben, hadden zij vroeger bijna nooit. Al die dichters, wel verre van aan een voortbestaan van hun volk te twijfelen, verkondigen veeleer op profetischen toon, de heerlijkheid, de weder opstanding en den krachtigen roem van hun ongelukkig vaderland. Ja! de eerste dichter der Polen, hun Byron Mickiewitz, een echte zoon van het land, noemt zijn volk zelfs: “het toekomstige middelpunt, het leven wekkende brandpunt van het geheele Slawendom.”
Dit alles zijn zeker geene kenteekenen van een inwendig verval van den geest des volks, en eener oplossing van zijn bloed en ras. Veeleer geeft dit alles ons het recht, trots het treurige “Finis Poloniae” van Kosziusko, aan het populaire “nog is Polen niet verloren” te gelooven, als wij ook al niet kunnen zeggen, hoe hetgeen men met eenig recht meent te mogen voorzien, werkelijkheid zal worden.