De Nederlanders.1

De Nederlanders.1Het geheele middelste gedeelte van het hoofd-lichaam van het Europeesche schiereiland, bestaat met betrekking tot de grondsgesteldheid, uit twee deelen, uit eene met bergen doorsnedene Zuidelijke helft en uit eene ver uitgestrekte vlakte in het Noorden. Deze Noord-Europeesche vlakte begint met een breed Oostelijk uiteinde in Siberië en Rusland, gaat door Polen en Duitschland, terwijl zij hoe langer zoo smaller wordt, en eindelijk in het Noorden van Frankrijk en het Ardenner-woud ophoudt, waar zij zoo laag gelegen is, dat zij gedeeltelijk zelfs onder het niveau der zee ligt.—Verscheidene groote rivieren, de Rijn, de Maas, de Schelde stroomen naar deze lage streken toe. Duitschers en Franschen hebben haar daarom den naam “Nederlanden” gegeven, en deze naam is niet alleen in alle overige Europeesche talen vertaald opgenomen “Netherlands,” “Pays-Bas,” “Paeses-Baxos,” maar zelfs ook door de bewoners van het land, als denationalenaam (zij noemen zich zelven “Nederlanders”) aangenomen geworden.Bij den eersten aanblik schijnt het, dat de natuur weinig voor dit land gedaan heeft. Natuurlijke bekoorlijkheden, zoogenaamde romantische schoonheid bezit het niet. De deels zandige, deels moerassige vlakten, strekken zich in groote eenvormigheid uit. Bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven2Nauwelijks scheen de, den choas ordenende schepping, hier geheel ten einde gebracht te zijn geworden. De slijkerige grond en het water vermengden zich nog zoo, dat men, zooals de Romein Tacitus zeide, in de meeste gevallen nauwelijks durfde zeggen, of men vastland dan wel water voor zich had, of dat, volgens een geestigen Nederlander, den beroemden Hugo de Groot, “alle zaken die een land constitueeren, in de Nederlanden slechts aangeduid, slechts bij wijze van schets aanwezig schijnen te zijn.”Hetwaterslechts eene schets, zich verliezende in en vermengende met zand en veen; niet, zooals in een bergland, in diep uitgegravene vaarten besloten, of in stevig gebouwde zeeboezems verzameld. Hetlandook slechts eene schets, nauwelijks boven het water uitkomende, overal druipende, ten gevolge van overstroomingen3zelfsde hemelslechts eene schets, niet een schoon, scherp geteekend, aetherisch gewelf, zooals in Italië, maar met nevelen en dampen opgevuld en bijna altijd met wolken bedekt4. De mensch eerst moest met scheppende hand in deze vormlooze massa ingrijpen, om er een bewoonbaar vaderland uit te vormen. Ook eenige waarde hebbende en den mensch welkome natuurvoortbrengselen kan men bijna niet opnoemen, die het land van den beginne af in overvloed gehad heeft. Om van goud en zilver en andere dergelijke kostbare zaken niet te spreken, die sommige landen beroemd hebben gemaakt, heeft het zelfs geene streken, waar men wouden of steengroeven aantreft, om door hout of bouwsteenen of door metalen zich bij zijne naburen bemind te maken5.Alles, wat den menschen nuttig is en wat eene maatschappij, die rijk aan behoeften is, vordert, moest hier eerst met moeite aangeplant of uit de verte aangevoerd worden.Ja! zelfs de havens voor de schepen, moesten de bewoners eerst kunstmatig aanleggen. Want merkwaardig genoeg bezitten de Nederlanders, die eene zoo groote rol in de handelswereld spelen zouden, nauwelijks een of twee door de natuur eenigzins goed gevormde havens.—Ook in dit opzicht, zijn zij van eersten af aan stiefmoederlijker bedeeld, dan de meeste andere landen van Europa, en bezit het land niet dan zandige, vlakke, bochtenlooze kusten, met ondiepe en gevaarlijke toegangen, zonder bescherming of beschutting voor de vaartuigen.Er gebeuren echter geenwonderenin de geschiedenis. En wij ontdekken daarom ook in de Nederlanden menige gunst en gave der natuur, die een evenwicht vormen met die misdeelingen. De mensch ontwikkelt zich immers even weinig dáár, waar de natuur geheel ondankbaar en karigallesontzeide, als dáár, waar zij weligallesvan zelf opleverde; het best echter ontwikkelt zij zich daar, waar zij den hoogsten prijs voor de grootste werkzaamheid uitloofde. En dit vooral was in de Nederlanden het geval.Zeer veel hebben de Nederlanders in de eerste plaats te danken aan de omstandigheid, dat hun land het mondingsgebied der boven genoemde rivieren vormt. Deze komen met kalmen loop, uit de berglanden, als bevaarbare, breede kanalen het land binnen. Zij voeren den detritus der hoogere streken, als vet slijk met zich mede6, en vormen in de Nederlanden, waar zij in de zee uitstroomen, eene delta, wier bodem, als men hem tegen de elementen wist te beschermen, alle moeiten even rijkelijk beloonde als Egypte, en vervolgens de schoonste weiden en krachtigste kudden, en alle producten van land- en tuinbouw in de grootste volkomenheid opleverde. De rivieren brengen tevens de waren en voortbrengselen der hoogere streken van een groot, heerlijk, en wel voorzien gedeelte van Europa mede, die hier een uitweg in den Oceaan en een middel om aan het wereldverkeer deel te nemen, zoeken. De rivieren verdeelen zich verder in verscheidene armen, die als aderen door het geheele land heen loopen, en die, terwijl zij overal zijne door de natuur of kunst gevormde kanalen spijzigen, in alle hoeken des lands tot verkeer en scheepvaart uitnoodigen.—Reeds als het natuurlijke mondingsland, als het hoofd en het doel, waarheen Rijn, Maas en Schelde afsnellen, moet Nederland dus als een zeer bevoorrecht land beschouwd worden.Van even groot gewicht echter is het, dat de uitwatering dezer rivieren juist plaats heeft op een punt welks geographische ligging, ten gevolge der gedaante van het geheele Europeesche vastland, van zeer groot belang is. Alle groote rivieren van het oostelijk Europa aan gene zijde van den Rijn en de Elbe, de Donau, de Weichsel, de Oder enz. verliezen zich in meer of minder geslotene of verborgene zeebekkens. De rivieren der Nederlanden zijn in westelijke richting de eerste, die den vrijen Oceaan bereiken, en wèl in de nabijheid vanhet groote zee-kanaal, dat de Noordelijke en Zuidelijke zeeën van ons vaste land verbindt. Hare mondingsgebieden (de Nederlanden) liggen juist op de grenzen van het Noorden en het Zuiden van ons werelddeel, in het midden der lange kusten van het Europeesche schiereiland. Het verkeer en de onderlinge ruiling van Noord en Zuid, ontmoetten elkander hier op het natuurlijkst. Het is deze zelfde gelukkige ligging, die aan de andere zijde van dit kanaal (de Noordzee) ook Engeland en vooral Londen groot gemaakt heeft.Hieruit laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat bij zoo groote aansporing tot werkzaamheid, als de natuurlijke gesteldheid, naast al het boven aangegeven gemis, den bewoners gaf, zich hier een degelijk volk vormen moest. Merkwaardig genoeg hebben ook de omstandigheden en gebeurtenissen, hier een menschengeslacht aangevoerd, dat reeds van nature vele eigenschappen bezat, die wenschenswaardig waren, zoowèl ter benutting der natuurlijke voordeelen, als ter overwinning der natuurlijke hinderpalen dezer streken.—De ernstige, geduldige, volhardende, praktische, vrijheidlievende stam der Neder-Duitschers, die zich over de geheele Westelijke helft der Noord-Europeesche vlakte uitbreidde, heeft ook alras het in vele opzichten belangrijkste stuk dier vlakte, haar Westelijk uiteinde aan Schelde en Rijn, in bezit genomen en heeft eenige zijner krachtigste takken daarheen verplant.De Romeinen, wier schrijvers het eerste licht op de bevolking der Nederlanden werpen, stieten hier op Germaansche volken7, die hun bijzonder dapper en flink toeschenen. Onder de vele namen, die zij noemen, zijn die der “Friezen” en der “Batavieren”8de voornaamste. Deze, die de Noordelijkehelft der Nederlanden bewoonden, worden door de Romeinen als zuivere, onvermengde Germanen aangegeven. Van de Batavieren hoorden zij, dat die van de landstreken aan den Wezer afkomstig waren9. In de Zuidelijke helft van het land echter, vonden reeds de Romeinen zulk eene vermenging van Germaansche en Celtische stammen, als wij daar nu nog aantreffen, en die den ouden naam “Belgen” behouden hebben.Waarschijnlijk streden dus de Celten (de bewoners van Frankrijk) en de Germanen, reedslangvoor den tijd der Romeinen om de heerschappij over het land. En ook lang na hen, tot op den nieuweren tijd toe, is deze strijd voortgezet, zoodat men schier de geheele ethnographische geschiedenis der Nederlanden als een, nu en dan afgebroken, strijd tusschen Germanen en Celto-Romanen, om het bezit der zoo gewichtige mondingen van Schelde en Rijn beschouwen kan.—Het is een strijd, die wel vele wisselvalligheden heeft, maar waarbij toch meestal het beste, wat in die streken verricht werd, van Germaansche zijde uitging.Het eerst verschaften de Romeinen de overhand aan het Zuiden. Zij maakten het Zuidelijk gedeelte der Nederlanden tot eene Romeinsche provincie, en dwongen zelfs de dappere Batavieren en de vrije Friezen, ten Noorden van den Rijn, door kracht van wapenen en staatkunde, tot een bondgenootschap10.—Even als later Napoleon, gebruikten zij de Nederlanden en de monden van den Rijn, als operatie-basis tegen Noordelijk-Duitschland. Maar zij hadden daar de opstanden der vrijheidlievende bevolking onder den beroemden Batavier Claudius Civilis te bestrijden, die in zeer veel opzichten overeenkwamen met den lateren opstand en oorlog der Hollanders onder Willem van Oranje tegen de Spanjaarden.De Romeinen, die het kanaal- en dijkwezen, in het Nijl-dal hadden leeren kennen, hebben, naar men meent, deze kunsten, die later door de landskinderen zulk eene hooge mate van volkomenheid bereikten, het eerst in de Nederlanden ingevoerd11.Op den terugtocht der Romeinen volgde in de Nederlanden, even als overal, een overwicht van het Duitsche ras. Uit dezelfde streken, waaruit aan de Nederlandenhunne eerste Germaansche bevolking toegestroomd was, van den Wezer en van den midden-Rijn, uit het land der Katten en Brukteren, kwam een nieuw Duitsch volk, de zoogenaamde Salische Franken, dat de Friezen, de Batavieren en de andere Duitsche stammen der Nederlanden van het juk der Romeinen bevrijdde en ze in eene Duitsche monarchie, de Frankische, vereenigde.—Deze “Franken” zelven waren, even als de oude Batavieren, oorspronkelijk een Nederduitsch volk-mengsel. Zij smolten gemakkelijk met de inboorlingen samen, en brachten de oude Germaansche wetten en zeden van dezen, die met hunne eigene overeenstemden, weder in zwang. Even als de Romeinen tegen Noord-Duitschland, zoo maakten nu de Franken bij hunne voorwaartsche bewegingen naar het Zuiden, tegen Gallië, de Nederlanden tot hunne operatie-basis.Men kan de stichting der groote Frankische monarchie in Frankrijk, als van de Nederlanden uitgegaan, in zekeren zin als eene Nederlandsche verovering beschouwen. Merwig, de stichter van het Merowingische Koningsgeslacht, iseen Nederlandsche naam, zooals ook de naam der zoogenaamde Salische Franken in de Nederlanden (aan den “Isala”) te huis behoort. “Heristall”—“Landen” zijn Nederlandsche plaatsen, waaraan Pepijn van Heristall en Pepijn van Landen, de stichters der Karolingische dynastie, hunne namen ontleend hebben, zooals dan ook de Koningen van dit geslacht, zelfs Karel de Groote, hunne residentiën en hunne huis- en familiegoederen in of nabij de Nederlanden bezaten.—In het Frankische tijdperk werd de grond tot den tegenwoordigen toestand en geest der Duitsche Nederlanden gelegd. Duitsche grondbevolking verspreidde zich langs de zijtakken der Schelde tot diep in het Gallische gebied en langs de kusten tot naar Calais toe. In dien tijd heeft zich de eenheid der Germaansche taal gevormd, die de inboorlingen nu met de woorden “Neder-Duitsch” bestempelen, en die men nu in twee, zeer weinig van elkander verschillende deelen, den Vlaamschen en den Hollandschen tak, splitsen kan, alsook de volkssoort uit eene versmelting der oude Batavieren met de Franken, Friezen en Neder-Saksers.De germaniseering van het land onder de Franken, ging echter slechts zoo ver, als het eigenlijke vlak- of Nederland reikte. Zij stootte haar hoofd aan de wouden en bergen der Ardennen. In deze Ardennen, in hare rotskloven en in de diep ingesnedene rivierdalen der Sambre en Midden-Maas bleef een gedeelte der door de Romeinen geromaniseerde Celtische bevolking bestaan, het volk der zoogenaamde “Walen”, die wel meestal in de politieke lotgevallen hunner Duitsche naburen deelden en van hen menigen wijzigenden invloed erlangden, maar zich in hoofdzaak nog altijd als een Romano-Gallisch volk van bijzonderen aard en eigenaardige zeden vertoonen; zij hebben een gedrongen, middelmatigen lichaamsbouw, zwart hoofdhaar, zijn levendiger en bewegelijker, maar minder gestadig dan de Duitsche Nederlanders en bezitten eene taal, die slechts eene onderafdeeling van het dialect van Noord-Frankrijk is.Deze Walen, van wie de Vlamingen het oude spreekwoord hadden: “wat Walsch is, valsch is,” of van wie zij ook wel zeggen: “de Vlamingen mogen den Walschman met zout noch smout,” hebben meermalen storend op de ontwikkeling der Nederlanden gewerkt, en het zou voor hen heilzaam geweest zijn, als zij dezen vreemdsoortigen druppel hadden kunnen kwijt raken. Tijdens de kerkhervorming waren zij de steunpilaren van het katholicisme, en hielpen zij de Jezuïten de hervorming in het Zuidelijke gedeelte der Duitsche Nederlanden tegenwerken. De Waalsche regimenten hebben zich, in Spaanschen en Oostenrijkschen dienst, op eene den Noord-Duitschers zeer onwelkome wijze, beroemd gemaakt. Ook in den nieuweren tijd waren het hoofdzakelijk weder de Walen, die als aanvoerders de toestanden der Belgische zaken op Fransche leest schoeiden, en die daar met de leiders der Vlaamsche of Duitsche beweging streden en nu nog strijden, ten behoeve van Fransche taal en zeden.12Even als de groepeering van de beide hoofd-massa’s der bevolking van de Nederlanden, zoo stammen ook uit dien Frankischen, en vooral uit den Karolingischen tijd, de nu nog bestaande vele onder-afdeelingen van het land, af. De Koningen der Franschen plaatsten aan het hoofd van verscheidene districten, Stadhouders en Graven, wier betrekkingen weldra in de door hen gegrondveste Vorstengeslachten erfelijk werden. Op deze wijze ontstonden de graafschappen Vlaanderen en Holland, de hertogdommen Brabant en Gelre, zoo ook het bisdom Luik, het aartsbisdom Utrecht en al die andere kleine, merkwaardige landjes, die nog heden als provinciën der Koningrijken Nederland en België bestaan.Ten tijde van den bloei der Duitsche macht, onder de Saksische en Hohenstaufische Keizers, waren bijna al die Nederlandsche Vorsten vazallen van het Duitsche Rijk, maakten er op dezelfde wijze een deel van uit als Schwaben of Saksen, en werden onder den naam Neder-Lotharingen samengevat. Ook namen toen alle Nederlanders deel aan alles, wat het Duitsche volk aanging. Graven van Holland trokken onder de banier der Duitsche Keizers naar het Heilige land, en Hertogen van Brabant worden in de geschiedenis der Duitsche literatuur, onder de Duitsche minnezangers genoemd.Gedurende de geheele middel-eeuwen, traden deZuidelijke- of Belgische Nederlandenhet meest op den voorgrond. Van de Noordelijke Nederlanders was toen weinig sprake. Vooral de aan de zeekust wonende, dappere, manhaftige Vlaanderen of Vlamingen stonden aan het hoofd. Aan hen is daarom ook de volksnaam voor alle Zuidelijke Nederlanden van Duitschen stam ontleend.—De Vlaamsche steden Gent, Brugge en andere, werden vroegtijdig door den handel rijk aan volk en goed. Bij hen begonnen handwerken en kunsten zulk een hoogen trap van bloei te bereiken, als buiten Italië, toen in geen ander land yan Europa aangetroffen werd. In hunne oorlogen met de Koningen van Frankrijk, brachten zij legers op de been die zoo talrijk waren, en leverden zij hun overwinnende veldslagen, die zoo bloedig waren, dat men met recht over zulke reusachtige krachtsinspanning verbaasd staat, en dat zelfs de in den slag der gouden sporen en andere ontmoetingen, door hen dikwijls geslagen Koning van Frankrijk, Filips de Schoone, eens uitriep: “dat het scheen alsof het in dat kleine Vlaanderen krijgslieden spuwde en regende.”De Graven van Vlaanderen behoorden tot de aanzienlijkste en rijkste Vorsten van Europa. Zij, zooals alle Belgische Nederlanders, speelden eene groote rol in die merkwaardige expeditiën der Europeanen, die men kruistochten noemt. Godfried van Bouillon en de eerste Koningen van Jeruzalem waren Belgen van geboorte, en een Graaf van Vlaanderen zette zich in Constantinopel de Keizerskroon op het hoofd.Toen met het verval zijner macht, het Duitsche Keizerrijk ook zijn invloed en zijne bezittingen aan gene zijde der Jura en der Vogesen langzamerhandverloor, verhief zich hier, onder den zoon van den Koning van Frankrijk, het huis der Hertogen van Bourgondië, dat zoo gelukkig was, deels door huwelijken en erfenissen, deels door veroveringen in den loop der 15deeeuw, alle Nederlandsche landschappen, tot aan de grenzen van Oost-Friesland, te verkrijgen en tot één grooten staat te vereenigen.—Het was sedert de tijden der Merowingers voor den eersten keer, dat alle Nederlanden onder één Vorst, de hoofdkern en het gewichtigste deel van een opkomend rijk vormden.—De Bourgondische Hertogen waren, tengevolge van hunnen Franschen oorspong, de Fransche taal en Fransche zeden zeer genegen, en hunne heerschappij heeft het meest er toe bijgedragen, om beiden in de Zuidelijke Nederlanden ingang te doen vinden, vooral bij den adel en de Vorsten van het land, ofschoon het volk zich nog dikwijls en lang daar tegen verzette, en zich het gebruik zijner Neder-Duitsche taal, in openbare verhandelingen liet verzekeren.Al de, toen 16, Nederlandsche provinciën, werden wel door Keizer Maximiliaan I, aan wien ze door zijne gemalin Maria van Bourgondië, na het uitsterven van den Bourgondischen mannelijken stam, toevielen, onder den naam “Bourgondische Kreits,” weder met het Duitsche rijk verbonden13, maar deze verbinding bestond eigenlijk slechts in naam en was tijdelijk. Want reeds de kleinzoon van dien Duitschen Keizer, Karel V, vereenigde ze 40 jaren later, als een, zooals hij zeide, voor eeuwig onscheidbaar land, met de kroon van Spanje. Onder dezen Keizer, die een geboren Nederlander was14, die met voorliefde de Nederlandsche taal sprak, en dien daarom de Nederlanders nog heden met trots een hunner grootste landslieden noemen en in zekeren zin als een Belgisch Vorst beschouwen, (“als een der schoonste paarlen,” zooals een patriotisch geschiedschrijver uitdrukt, aan den krans van Belgiës roem)—onder dezen Karel V, zeg ik, en ten deele ook nog onder zijn zoon Filips II, bleven alle Nederlanders, even als onder de Hertogen van Bourgondië, onder ééne macht vereenigd.—De duur dezer vereeniging omvat eene tijdruimte van ongeveer 150 jaren15. Het was het tijdperk van den hoogsten bloei in het vereenigde land.Toen was in de Zuidelijke Nederlanden, het eerst, gedurende den Bourgondischen tijd in Brugge, later gedurende den Spaanschen tijd in Antwerpen, de wereldhandel op dezelfde wijze geconcentreerd, als hij het nu in Londen is. Daar waren ook de fabriceerende Manchesters van het toenmalige Europa.—Er waren in België steden, als Yperen, die nu nauwelijks meer genoemd worden, waarin gedurende den Bourgondischen tijd 200.000 handwerkslieden en kunstenaars aangetroffen werden. Niet minder telde men in de stad Leuven. Gent alleen bezat 40,000 weefstoelen. De stad Damme, nu een dorp, was toen zoo sterk, dat Koning Karel VI van Frankrijk, die haar belegerde, daartoe te vergeefseen leger van 80,000 man aanwendde.—De burgers dezer Vlaamsche steden spreidden een zoo groote pracht ten toon, dat eene Koningin van Frankrijk, (Johanna, gemalin van Filips den Schoone), toen zij eens naar Brugge kwam, verwonderd uitriep, dat zij gedacht had hier de eenige Koningin te zijn, maar dat zij door de burgervrouwen der stad zich als door honderd Koninginnen omgeven vond; en toen later de Spaansche soldaten, dit land en zijne zich dicht bij elkander bevindende plaatsen, te zien kregen, meenden zij en berichtten zulks naar Spanje, dat geheel Nederland ééne enkele stad was.Toen werden ook door de Vlaamsche Nederlanders, eenige der voornaamste en voor de Europeesche beschaving meest belangrijke uitvindingen gedaan of over de wereld verbreid. Laken- en tapijtweverijen vooral, bloeiden nergens zoo sterk als daar, en hebben zich van de Nederlanden naar Duitschland, Frankrijk en Engeland verbreid. De kunst, allerlei figuren in het lijnwaad te weven, heeft in Vlaanderen haren oorsprong gehad.De Brabantsche kant-fabricatie, was een geheel eigenaardige tak van industrie der Nederlanders, waarin nog geen ander volk het hun afgewonnen heeft, en met wier kostbare en smaakvolle producten zij, sedert het Bourgondische tijdvak, de schoonen van alle landen der wereld versierd hebben.—Lodewijk Berken uit Brugge16, vond de kunst uit, de diamanten op ijzeren platen met hun eigen stof te slijpen.—Ook de steenkolen, eene stof, die tegenwoordig eene zoo groote rol in de wereld speelt, zijn door de Nederlanders het eerst ontdekt17, gegraven en gebruikt, en de Vlaming Willem Beukelszoon, heeft door zijne uitvinding van het haringkaken, de nu in alle Europeesche huishoudingen zooveel gebruikte haringen, het eerst tot algemeen nut gemaakt, en aan de haringvisscherijen haar, zelfs in de politiek niet te miskennen, gewicht gegeven.—Door Vlaamsche kooplieden werden de in Italië uitgedachte wissels het eerst in den Noord-Europeeschen handel ingevoerd.—Zij hadden reeds in het begin der 14deeeuwkamers van verzekering, deeerstedie in Europa ontstonden18. Ook moet de handels “beurs” van eene Vlaamsche familie, de heeren “van Beurse”, in wier huis de handelsheeren van Brugge hunne bijeenkomsten hielden, haren overal in Europa in zwang zijnden naam ontvangen hebben.Uit de bronnen van den rijkdom des lands ontsprong een opgewekt leven op het gebied der kunst. De fraaiste kerken verhieven zich op den bodem deslands. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek hebben aan de Schelde en aan den Neder-Rijn een hunner voornaamste wiegen en zetels gehad.—De Hertogen van Bourgondië, die toen gedurende eenigen tijd de Europeesche mode beheerschten, die in de 15deeeuw den toon gaven in alles wat kleederdracht, kunst en industrie betrof, waren ook groote liefhebbers der muziek, die gedurende hunne heerschappij door de Vlaamsche Belgen met meer succès dan door andere natiën beoefend werd19. Het waren Neder-Duitsche of Vlaamsche Belgen, die in Frankrijk en Italië de muziek als eene wetenschap invoerden, en als kapelmeesters aan de hoven der Koningen, zelfs aan het hof der zoo ver van hun land verwijderde Vorsten van Arragon schitterden.—Jan van Eyk, een tijdgenoot van den Bourgondischen Hertog Filips den Goede, een der grootste schilders uit de oudere Vlaamsche school, vond het schilderen met olieverf uit of voerde die kunst ten minste algemeen in, en gaf daardoor aan de kleuren, die men vroeger met gomwater, eiwit of was aanmengde, dien frisschen gloed, dien wij nu niet gaarne bij haar zouden ontberen. Ook verbeterde hij de kunst om op glas te schilderen in die mate, dat zij eene geheel nieuwe kunst werd20.Even als in de, in de steden te huis behoorende, kunsten en handwerken, bereikten de Nederlanders ook reeds vroeg eene groote volkomenheid in den landbouw en werden daarin reeds in de 12deeeuw zoo beroemd, dat men hen dikwijls naar vreemde landen riep. Ten gevolge van de oorspronkelijke natuur van hun land, werden zij vooral zeer bekwaam in het bruikbaar maken van waterige of moerassige landstreken. Het ontbrak in hun stormachtig en door partijschappen verdeeld land nooit aan vervolgde en onderdrukte klassen der maatschappij, die gaarne zulke uitnoodigingen naar het buitenland aannamen.—Reeds in de meergemelde 12deeeuw, gingen Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen in grooten getale naar de Havel en de Spree. Hunne kolonisten namen een groot deel van de tegenwoordige Pruissische Altmark in bezit, waar zij Tangermünde, Seehausen, Stendal, en andere steden stichtten21. Ook zouden door hen Keulen aan de Spree en andere gedeelten van Berlijn, gebouwd zijn.—Van grooten invloed waren deze Nederduitsche kolonisten op de lage streken aan de Eems, Wezer en Elbe. Men kan zeggen dat de geheele Noord-Duitsche vlakte tot aan Pommeren en Kopenhagen toe met hunne nederzettingen doorweefd werd. Vele der Noord-Duitsche broeklanden brachten zij tot den bloei, waarin wij ze nog heden ten dage zien. In het Noord-Duitsche dijk- en kanaalwezen, in deNoord-Duitsche veen- en turfkoloniën, hebben de Duitschers zich hen tot model gekozen. Bij den Noord-Duitschen weg- en waterbouw, zijn zij in den nieuweren tijd nagevolgd en heeft men zich van hunne hulp bediend.—Toen de Spanjaarden de vrijheid en levenskracht der Zuidelijke Nederlanders braken, ging een groot deel hunner fabrikanten en handwerkslieden naar Engeland, waarheen zij hunne kunsten en handwerken overbrachten, en eerst van dien tijd af begon Engeland in stede der Nederlanden, aan het hoofd der Europeesche industrie te staan. Meermalen zijn de Engelschen de scholieren en leerlingen der Nederlanders geweest.De, tot op den Spaanschen tijd, staatkundig vereenigde Nederlandsche volksstam werd tengevolge der Kerkhervorming, in eene Zuidelijke of Belgische, en eene Noordelijke of Hollandsche helft gesplitst.—Aanvankelijk schenen alle Nederlanders van Duitschen stam, uit oude sympathie, de van hunne Noord-Duitsche naburen en broeders uitgaande beweging te willen volgen. Ook in Vlaanderen en Brabant werden, evenals in Holland en Friesland ten tijde van Luther, de beelden op zij gezet en de godsdienst gezuiverd; maar de Koning van Spanje herstelde, met behulp der Walen en een deel van den geromaniseerden adel, zijne macht en die van den Paus in de Zuidelijke provinciën. Na dien tijd bleven deze ook onder de, den Spanjaarden opvolgende Oostenrijkers, de Romeinsche wereld toegedaan, en van hunne Neder-Duitsche broeders in het Noorden, die hunne kerkhervorming doorzetten en hunne vrijheid handhaafden, afkeerig.Aanzienlijke gedeelten van het oude land van Vlaanderen, werden in de bloedige oorlogen, die Lodewijk XIV om hun bezit vernieuwde, zelfs geheel van de Nederlanden gescheiden, van het Germaansche lichaam losgemaakt en onder Fransche heerschappij bijna geheel verfranscht. Maar ook de rest der Zuidelijke, zoogenaamde Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden, werd nu in hoogere mate dan in het Bourgondische tijdperk geschied was, in het net van Fransche taal en zeden getrokken, gedeeltelijk ten gevolge der vrijwillige bewondering, die de bloeiende literatuur en kunst hunner hierin uitmuntende naburen hun afdwong, gedeeltelijk tengevolge van het veelvuldige verkeer met de Fransche ambtenaren en legers, die het geheele land herhaalde malen veroverden en op Fransche leest schoeiden, zooals b.v. in den Oostenrijkschen successie-oorlog van 1744 tot 1748, en later weder eens ten tijde van Napoleon van 1794 tot 1814.Sedert dien tijd is het Zuidelijke Nederland of België weder bijna in dezelfde mate geromaniseerd als ten tijde der oude Romeinen zelven. In geloofszaken ontvangt het de bevelen van Rome. Zijn wetboek is het door den Gallischen Imperator gegeven Code. De hoogere en beschaafde standen van het volk bedienen zich in den regel van de Fransche taal, die ook de taal der wetgeving, van het parlement en der gerechtshoven geworden is.—In het karakter van de hoofdmassa des volks, vertoonen zich wel overwegend de eigenaardigheden van den Germaanschen Nederlander, maar ook bij hen merkt men een sterke Fransche tint op. Een Engelschman zegt van de hedendaagsche Belgen: “zij hebben het oppervlakkige van den Franschman maar niet het bevallige;—den trots en de bigotterie van den Spanjaard maar niet de ridderlijkheid;—hetuiterlijke gebrek aan vormen van den Duitscher, maar niet de trouwhartigheid.”—Wanneer men de scherpe kanten van dat te harde oordeel wat afrondt, verkrijgt men misschien een goed portret der Belgen22.Het Nederlandsch-Vlaamsche Duitsch, waarin vroeger zooveel groots gewrocht werd, en dat het volk, zooals aangemerkt is, eens zelfs zoo lief was, dat zijne Koningen het leeren en spreken moesten, daalde tot eene illiterarische boerentaal af, waarin alleen nog de Brabantsche kantwerksters hare oude liederen zongen. Tot hare herleving is echter in den nieuwsten tijd eene kleine schaar, voor al wat Germaansch is in geestdrift ontstokene Vlaamsche patriotten, opgestaan, die nu weder met de Nederlanders het algemeen Nederlandsche volkslied zingen:Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,Van vreemde smetten vrij,Wiens hart voor land en Koning gloeitVerheff’ den zang als wij.Hij stell’, met ons vereend van zin,Met onbeklemde borst,Het Godgevallig feestlied inVoor Vaderland en Vorst.en die zelfs ook met de Duitschers, in den lof op de “Brüdertreue aller Deutschen Stämme” en “des groszen Vaterlandes” instemmen, zooals de Vlaamsche patriotten dat, op het groote Vlaamsch-Duitsche zangersfeest te Brussel in het jaar 1846 gedaan hebben23.Tegenover het, op gezegde wijze door de Spanjaarden en Franschen in Zuid-Nederland zegevierende Romanendom, stonden in het einde der 16deeeuw de Hollanders onder hunnen Prins van Oranje op, even als vroeger hunne voorvaderen, de Batavieren, onder Claudius Civilis. Het is zeer opmerkingswaardig, dat de Romeinen reeds bij die oude Batavieren menige eigenschap prezen, waarom nog heden ten dage de Nederlanders geprezen worden24.Zij schenen hun zeer achtenswaardige menschen toe, van meer passieven dan actieven moed, die zich tot eene dappere verdediging hunner grenzen en hunner vrijheid bepaalden. In een vijftigjarigen25, met afwisselend geluk gevoerden oorlog tegen de Spanjaarden, de toenmalige heeren der wereld, waarin zij zegevierend hunne onafhankelijkheid bewaarden, bewezen de nakomelingen dier Batavieren, hoe sterk de patriottische, dezen edelen Neder-Duitschen stam aangeborene, vrijheidsliefde is.—De geheele heerlijkheid en kracht van dezen stam vertoonde zich nu in even heerlijke bloesems en vruchten, als eens in het oude Vlaanderen in den strijd tegen Frankrijk. Al het echt Nederlandsche verzamelde zich onder de vanen der Hollanders. De Vlaamsche dichters en vrijheidsmannen, hunne geleerden, hunne kooplieden en de kapitalen van deze laatsten, vluchtten van Gent, Brugge en Antwerpen naar het Noorden, dat nu de opvolger van het Zuiden werd. De Hollanders werden nu (nadat zij den Spanjaarden en Portugeezen een groot deel hunner koloniën afgenomen hadden), wat hunne Zuidelijke broeders, de Vlamingen, vroeger geweest waren, “de handelaars en scheepvaarders van Europa”, en maakten hun land tot het groote magazijn van het werelddeel. Men kan zeggen, dat de handels-aangelegenheden driemalen in handen der Nederlanders geweest zijn: eens in de 14deen 15deeeuw, het Bourgondische tijdperk, binnen Gent en Brugge; een tweede maal in de 16deeeuw onder Karel V en Filips II te Antwerpen; een derde maal in de 17deen 18deeeuw, in het op palen in een moeras gebouwde Amsterdam.De Hollanders staken de banier der onafhankelijkheid niet alleen voor zich zelven op, zij lieten veeleer de vrijheidskleur hoog door geheel Europa wapperen.Alle door despoten vervolgden vluchtten (even als eens de Venetianen naar de Lagunen de wijk namen voor Attila) onder de machtige bescherming der Hollandsche moerasbewoners. Evenals hunne eigene landgenooten uit Antwerpen en Brabant, zoo namen zij ook de door dezelfde harde Koninklijke decreten gedrukte Israëlieten uit Portugal en Spanje op, die sedert eene zeer belangrijke kolonie onder hen gesticht hebben. De dertigjarige oorlog bracht hun ook grooten toevloed van krachten uit het toenmaals zoo ongelukkige Duitschland. En toen Lodewijk XIV in Frankrijk het edict van Nantes ophief, stroomde eene zoo groote menigte Fransche protestanten, kunstenaars en geleerden naar Holland, dat deze immigratie zelfs een weinig het Duitschdom der Hollanders schaadde, en het Fransche wezen bij hen het burgerrecht verkreeg. Vele beroemde Fransche geleerden en aanzienlijke mannen, vonden bescherming en erkenning hunner verdiensten bij hen. Een der grootste Fransche denkers, Des Cartes, schreef te midden der Hollanders zijne scherpzinnige en door de wereld bewonderde werken, die zijn naam onsterfelijk gemaakt hebben26.—Ook de godsdienst-onlusten in Engeland dreven talrijke vervolgden naar Holland, en van hier uit en met Hollandsche schepen zeilden die Engelsche pelgrims uit, die de merkwaardige staten van Nieuw-Engeland in Amerika stichtten. Zelfs de grondvesting der nieuwe vrijheid in Oud-Engeland, kwam niet zonder medewerking der Hollanders tot stand. Het was een Hollander van geboorte en van karakter, Willem III, die met Hollandsche troepen aan de willekeur der Stuarts een einde maakte, en aan wien de Engelschen hunne “revolution”, de eindelijke vaststelling hunner kerkelijke en staatkundige vrijheid, te danken hebben.Zoo kan men dus zeggen, dat de Nederlanders dikwijls, vooral echter tweemaal, de voorvechters der politieke onafhankelijkheid voor geheel Europa geweest zijn, eens in oude tijden onder de Vlamingen, wien de eer toekomt, reeds in de midden-eeuwen den grondslag tot de burgerlijke en stedelijke vrijheid in Noordelijk Europa gelegd te hebben; en een tweede maal onder de Hollanders, wier vrijheidsoorlogen tegen de Spanjaarden en later tegen Lodewijk XIV, zooveel overeenkomst hebben met de oorlogen der Vlamingen tegen de oude Koningen van Frankrijk.De inrichtingen, die de Hollanders ter bewaring hunner herkregene vrijheid, in het leven riepen, gingen uit van een bewonderenswaardigen geest van orde en omzichtigheid. Niet alleen was hunne vloot, toen ter tijd, een der best georganiseerde, maar ook, wat men van een handels- en zeevolk niet verwachten zou, in de kunst landtroepen te werven, discipline onder hen te brengen en te bewaren, werden zij een voorbeeld voor andere volken.—Hunne verstandige opwekkingen, hunne punctueele uitbetaling der soldij, verschafte hun de beste officieren en soldaten. Zij verwierven zich den roem, ook in militaire zaken, het eerst eene goede orde gebracht te hebben.—De organisatie hunner zee- en landmacht was zoo voorbeeldig, dat Christiaan V van Denemarken, Gustaaf Adolf van Zweden en andere Koningen, vele grondstellingen over krijgs- en legerzaken van de Hollanders overnamen. Zelfs Peter de Groote, de groote despoot van het Noorden, begaf zich, opgetogen van bewondering over dit vrije volk, naar de Hollanders, om hun leerling te worden; hij riep ze vervolgens naar zijn land, om met hunne hulp zijne vloot en zijne nieuwe residentie te bouwen.In andere zaken, vooral in hunne financieele- en handelsinrichtingen, hadden zij reeds lang vóór dien grooten Czaar, vreemde Koningen en staatslieden ten voorbeeld gediend. Reeds Hendrik IV van Frankrijk was een bewonderaar der Hollanders geweest, en zijn groote minister Sully had hen bij zijn weg-, kanaal- en havenbouw, en bij zijne andere inrichtingen en hervormingen in Frankrijk dikwijls, even als later Peter de Groote, te hulp geroepen.Men heeft de Nederlanders, wat betreft hunne orde op hunne zaken, met het oog op hunne handels-grondbeginselen, hunne militaire- en maritieme inrichtingen, en in menig ander punt, dikwijls met de Karthagers vergeleken. Zoo heeft men onder anderen opgemerkt, dat de Hollanders naast de Karthagers, het eenige volk in de geschiedenis geweest zijn, waaronder rijkdommen hunne gewone uitwerking, om eens weelde, verkwisting en verval van zeden te bewerken, niet gehad hebben. Een geest van spaarzaamheid, onthouding en bedachtzaamheid, is den Hollanders steeds eigen gebleven, zelfs toen zij de heeren van een groot deel van Indië waren, even als die geest den Karthagers steeds eigen gebleven is, zelfs toen hun uit de bergwerken van Spanje, de edele metalen bij massa’s toevloeiden.Met betrekking tot hetgeen zij op het gebied van kunsten en wetenschappen geleverd hebben, staan de Hollanders echter ver boven die oude Puniërs. Aan groote geleerden heeft het hun, sedert hunne zelfstandigheid, nooit ontbroken. Klassieke vorming was tot in den nieuwsten tijd bij de Hollanders bijzonder gezien. Als philologen hebben zij lang aan het hoofd gestaan der Europeesche geleerden.Het meest echter hebben de natuur-wetenschappen te danken aan de Hollanders, aan wie, even als aan alle Neder-Duitschers, eene groote liefde voor de natuur eigen is. Hunne Swammerdams, hunne Boerhave’s, hunne Huygens, hebben zich door geheel Europa beroemd gemaakt. En zelfs de grootste natuur-onderzoeker der vorige eeuw, Linnaeus, studeerde en leefde in Holland en schreef daar een gedeelte zijner beste werken.—Men zal moeielijk een land aanwijzen, waar men, zelfs in particuliere huizen, zooveel verzamelingenvoor natuurlijke-historie aantreft als in Holland. Ook mag het in dit opzicht karakteristiek genoemd worden, dat eenige der uitvindingen, die het meeste nut voor de natuur-wetenschappen hadden, die van den telescoop, den microscoop en van den thermometer, in Holland gedaan zijn27.In geene kunst hebben niet alleen de Hollanders, maaralleNederlanders meer geleverd, dan in de schilderkunst28. Zij nemen in dit vak de tweede plaats na de Italianen in, die zij, wat rijkdom aan talenten en menigte van voortbrengselen betreft, bijna evenaren, maar met wie zij, wat betreft het karakter der schilderscholen, een opmerkelijk contrast vormen.—De zachte bevalligheid, de hooge idealiteit en het poëtisch schilderachtige der in geestdrift ontstokene Italianen, hebben de strenge Hollanders niet kunnen bereiken. In het teruggeven dernatuuren van het werkelijke, hun omgevendeleven, toonden zij hunne hoofdkracht. Hunne groote meesters van Veen29, van Dijck, Rembrandt waren in de opvatting van het individueele, als nabootsers van natuurverschijnselen, als portretschilders het grootst. Zelfs van Rubens zegt men in dit opzicht, kenmerkend genoeg, dat hij zijne schoone echtgenooten, die dikwijls voor hem zaten, veel beter terug gaf, als hij ze alleen portretteerde,dan wanneer hij ze idealiseerde.—Aan dier- en landschapschilders hebben de Nederlanders, even als aan stille natuurvorschers, een grooten rijkdom. Het bij hen zoo beminde, zoogenaamde “stilleven”, is eene der voor hen meest karakteristieke kunsttakken, en op het schilderen van bloemen hebben deze bedaarde, natuurkundige, vlijtige menschen zich, even als op de bloemkweekerij, met eene voorliefde als geen ander volk, toegelegd. Het origineel dier geschilderde stillevens, bloem- en boomstukken, ziet men nog in duizend bevallige vormen bij hunne landgoederen, hunne geliefde buitenplaatsen, die, wat hunnen omvang betreft slechts hutten, maar inwendig paleizen zijn, waarin een geest van reinheid en nette sierlijkheid ieder voorwerp verfraait.Het minst hebben de Nederlanders in de poëzie uitgeblonken, waarin trouwens alle Neder-Duitschers niet alleen bij de andere volken, maar in het bijzonder ook bij de Hoog-Duitsche stammen ten achter stonden30. Zij bezitten wel, evenals andere volken, hunne oude volksliederen, en ook hunne “Maerlants”, “Cats”, “Tollens” en andere aan de Schelde en den IJssel gevierde muzen-jongeren31, maar geen hunner heeft als een Portugeesche Camoëns, als een Italiaansche Petrarca, of als een Engelsche Shakespeare, de lier zoo luid en schoon getokkeld, dat men de echo zijner gezangen, ook in andere landen, krachtig en op den duur vernomen heeft. Ik zeg krachtig en op den duur, want wij Duitschers mogen niet vergeten, dat toch een korten tijd (in de 17deeeuw) onze Duitsche poëzie zoo laag en de Hollandsche zoo hoog stond, dat toen onzeOpitz, en de andere eerste grondleggers onzer moderne literatuur, naar de Nederlanden gingen, om daar aan de Hollandsche hippokrene te putten.In den aanhoudenden strijd met de elementen, waartoe hen de natuur van hun land, zijnevochtige dampen, die, als men niet aanhoudend poetst en schuurt, alles met roest en schimmel bedekken, zijnewateren, die, als men niet aanhoudend graaft en plaveit, alles in slik doen verzinken, waren de Nederlanders genoodzaakt met verstand, overleg, omzichtigheid en bedachtzaamheid te rade te gaan. Tucht, ordelievendheid, zindelijkheid, helderheid van oordeel, zijn op die wijze eene eigenaardigheid van hun karakter geworden. “Daarom haat deze berekenende en practische Nederlandsche mensch, al het vervloeiende en onbepaalde in gevoel en gedachten,” wat hij, even als de Engelschman, den Duitschers verwijt. Maar niet zelden vervalt hij daarbij tot kleingeestigheid en middelmatigheid, even als wij Duitschers tot dweeperij en verwardheid.Alle neigingen en begeerten zijn bij de Hollanders ietwat mat en koel, wat hun bij de volken van Europa den roep van groote, zich afzonderende en niet meer dan de hoog noodige woorden gebruikende flegmatici te zijn, gegeven heeft. Gloeiende wraak, jaloezie en andere hartstochten zijn, naar de meening van een Spanjaard, bij hen “onbekend.” Hunne liefde vlamt niet, maar glimt slechts. Eer geldt bij hen minder dan geld32. Wanneer het echter op geldverdienen aankomt, zijn zij daar even tuk op, als de Romeinen op eene “verovering.” Zij hebben meer gezond verstand dan vernuft en geest, meer natuurlijke goedhartigheid dan warm gevoel, en streven meer naar dat, wat zij gemakkelijkheid33(een der groote woorden in hunne dictionnaire) noemen, dan naar de vroolijke genoegens, die smaak en gezelligheid opleveren. Hunne genoegens zijn eenvoudig, en bepalen zich grootendeels tot den kring hunner huisgenooten, hunner familie en hunner beste vrienden. Men vindt bij hen meer menschen, die men hoogachten moet, dan menschen waarmee men zou kunnen dweepen, en hun land, dat den opmerker zooveel merkwaardigs en leerzaams aanbiedt, beloont meer de moeite het te bereizen, dan het aangenaam is te bewonen.Hun nationaal-karakter bestaat uit werkzaamheid, rechtschapenheid en pedanterie. Wanneer men de koelheid van hun bloed, hun stijf, stil en langzaam wezen nagaat, verwondert men er zich over, hoe zulke flegmatische menschen zulke groote dingen tot stand hebben kunnen brengen. Maar de hun zoo eigene volharding, het hun natuurlijke, mannelijk volhouden in het moedig verdragenvan ongevallen, en in de standvastige bestrijding van hinderpalen, is hun zoowel in hun privaat- als in hun publiek leven, het meest er bij behulpzaam geweest, dat zij—een volkje, dat nauwelijks ooit meer dan 2 millioen zielen telde—zoo hoog en vast gestaan, zoo diep ingewerkt en zoover om zich heen gewerkt hebben, als weinige der volkrijkste natiën. Als men, zooals de beroemde Sir William Temple mededeelt, in Holland eens menschen vinden kon, die 24 jaren aan eene volkomene herstelling eener aardglobe—of zelfs 30 jaren aan het mozaïkwerk van een tafelblad werkten,—of, zooals de kunstgeschiedenis leert, landschapschilders, die drie dagen bezig waren om een bezemsteel trouw weder te geven—of, natuuronderzoekers, die hun leven en hunne geleerdheid daartoe bezigden (en alleen daarom ook het graveeren in koper leerden), om eene enkele soort rups in al hare inrichtingen en haar geheele organismus te kunnen schilderen en portretteeren, dan begrijpt men gemakkelijk, dat zulke menschen iets solieds en van blijvende waarde moesten in het leven roepen.In al hunne openbare betrekkingen hebben de Hollanders eene groote liefde voor rechtvaardigheid bewaard, want nauwelijks maakt de geschiedenis gewag van eene regeering, die door hare onpartijdige, onomkoopbare, en voor alle standen der maatschappij gelijke wetgeving en rechtswezen, beroemder geweest zou zijn, dan die der Nederlanders.—De oude Hollandsche bank was er beroemd voor, dat zij nooit meer bankpapier in omloop bracht dan waarvoor zij baar geld bezat. Zich groot voor te doen is nooit een nationaal-gebrek der Hollanders geweest; zij zijn niets minder dan pralers en zwetsers. Zij verachten of belachen het declamatorische bij hunne naburen, de Franschen. Nimmer hebben zij “Magnaten”, of “Grandes” gehad. Die namen hebben wij (de Duitschers) uit Hongarije en Spanje ontvangen. De Nederlandsche grooten, rijken en machtigen, muntten steeds uit door eene groote mate van bescheidenheid. Hunne machtigen gebruikten hunne macht alleen daar, waar zij noodig was, maar brachten weinig daarvan in het particuliere leven over. Zelfs, toen zij over de schatten van Indië geboden, zag men hunne staatslieden, wier invloed somwijlen met dien van Koningen gelijk stond, zonder bedienden en te voet wandelen. En ook nu nog leven bij hen de rijken, ofschoon niet zonder eene zeer soliede luxe, toch stiller en gewoonlijk eenvoudiger en spaarzamer dan ergens anders34.Den grootsten dank echter is de wereld den Nederlanders daarvoor verschuldigd, dat zij in hunne geschiedenis het bewijs geven voor de waarheid, dat een volk, zelfs het kleinste, door eenstemmigheid in denkwijze onoverwinlijk wordt, en dat bovendien bij alle menschelijke werkzaamheden, standvastigheid en vlijt nooit hun doel missen. Het standpunt der uiterlijke macht der Hollanders staat nu niet meer zoo hoog als vroeger. “Zij gelijken een oud beroemd handelshuis, waarvan de draagbalken broos geworden zijn.” Toch echterzijn bij de tegenwoordige vermindering van hun staatkundig gewicht, hunne zeden, hun volks-karakter, hun welstand volstrekt niet tot zulk een verval geraakt, als b.v. bij de Portugeezen, met wie men het lot der Nederlanders in menig opzicht het best vergelijken kan, het geval geweest is. Veeleer hebben zij, evenals toen zij op het toppunt hunner macht waren, toen hunne ster begon te tanen, dezelfde bedachtzaamheid, dezelfde huishoudelijke geest en hunne oude, goede zeden onveranderd bewaard, en de groote rust, die gedurende de laatste politieke stormen in Europa bij hen geheerscht heeft, schijnt een teeken te zijn, dat zij minstens nu niet ongelukkiger zijn, dan in de tijden, toen hunne Trompen en de Ruiters triumfeerend en zegevierend, met den bezem in den mast, op de door hen schoongeveegde zeeën rondvoeren, of toen hunne Oldenbarnevelds en de Witten in den raad der Europeesche Souvereinen veel te zeggen hadden.1De vertaler heeft gemeend, het door den schrijver gestelde, woordelijk terug te moeten geven. Niettemin neemt hij de vrijheid hier en daar in eene noot, eene naar zijne meening gegronde opmerking mede te deelen.Vert.2Had de schrijver het door Karel den Groote geliefde Nijmegen, en de omstreken naar de zijde van Kleef bezocht; was hij van daar naar Duitsche wijze, over Elten naar ’s Heerenberg gewandeld, en den zoogenaamden achterhoek van het Zutfensche doorgetrokken; voorts van Zutfen den straatweg gevolgd over Arnhem naar Utrecht—ongetwijfeld had hij zijn vonnis over het gemis aan alle natuurschoon wel gewijzigd.Wanneer de schrijver zegt: “bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven,” dan heeft dit voornamelijk op de mondings-gebieden van Rijn, Maas en Schelde betrekking. De oudere, Oostelijke bodem valt gemakkelijk aan zijne meer ongelijke oppervlakte te kennen. Op vele plaatsen treft men op het oudere diluvium het nieuwe alluvium, waaronder ook alle veenlagen behooren, aan; de schacht van dit alluvium heeft eene dikte van 150 tot 300 voet. Alleen in enkele gedeelten van Overijsel, Gelderland en Limburg wordt de tertiaire vorming aangetroffen.De kusten van Holland liggen gemiddeld 2 voet boven de oppervlakte der zee; bij Katwijk, waar de zee 1/2 voet, bij Oosten-wind 3 voet beneden de oppervlakte van het landligt, stijgt de vloed bij sommige winden tot 6 voet boven de oppervlakte van het land, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, hoe Nederland en de Noordzee-kusten vroeger eene andere gedaante zouden hebben dan tegenwoordig. Men wil, dat van af het begin der 6de eeuw tot 1825, Nederland door 190 groote overstroomingen geteisterd is. Ook wordt door sommigen beweerd, dat de Nederlandsche bodem zakt; het eiland Walcheren b.v. zou in 2000 jaren van 28–30 voet gezakt zijn. Als bewijs voor de bewering, dat de bodem van ons land zakkende is (men begroot deze verzakking op 1 voet per eeuw), neemt men, dat deArx brittanica, die men in 1752 in de zee, in de nabijheid van Katwijk nog opmerkte, nu niet meer gezien wordt. Dijken en duinen (door zandverstuivingen langs onze kusten ontstaan) beschermen ons vaderland tegen de zee. De duinen hebben eene gemiddelde hoogte van 17 à 18 meter; enkelen echter zijn hooger, eene enkele bereikt zelfs een hoogte van 60 meter.Vert.3Land en water mogen voor zeer vele eeuwen in sommige gedeelten van het land slechtsschetsgeweest zijn, zelfs de Zuiderzee, de Biesbosch en de Dollard van land in water zijn veranderd—gedurende de laatste eeuwen is menige vrij uitgestrekte vlakte aan het water ontwoekerd en in vruchtbaar land herschapen, en daarmede wordt nog steeds voortgegaan, zoodat land en water thans behoorlijk gescheiden zijn.Vert.4Aan Nederland te verwijten, dat zijn hemel niet zoo helder was als in Italië, is niet billijk. Thans is hier te lande de hemel wel niet altijd even helder, maar een zoo zware mist als dikwijls in het zuiden van Engeland heerscht, is hier eene zeldzaamheid, vooral in onze Oostelijke grenzen, die niet aan zee liggen.Vert.5Wouden wijken overal voor eene beschaafde bevolking. Dat in oude voortijden, hier te lande houtgewas veelvuldig was, blijkt uit het vele hout dat in den ondergrond der veenen wordt gevonden. Op de Veluwe bestaan nog uitgestrekte bosschen van opgaand geboomte. De heuvelrij, die van Arnhem tot tegenover Zwolle zich uitstrekt, draagt den naam vanWoldberg. Ook bij den Haag, Haarlem, Alkmaar en elders zijn nog overblijfselen van overoude wouden.Edelgesteenten of goud en zilver mochten de naburen te vergeefs uit den bodem van Nederland wachten, maar de Duitschers halen thans ijzererts bij scheepsladingen uit Overijsel, en ook steenkolen uit Limburg.Vert.6Over het ontstaan van het aangeslijkte land en de aanslijking, vergelijke men Dr. R. Westerhoff, deKwelder-Kwestiebl. 53 en verder. Groningen 1844.Vert.7Tijdens de Romeinen droeg ons vaderland den naam vanGermania inferior(Neder-Duitschland), in tegenstelling met de hoogere, bergachtige streken, dieGermania superior(Opper-Duitschland) genoemd werden.Vert.8Sommigen zijn van oordeel, dat de Friezen uit Klein-Azië, en wel uit Troje afstammen. Zij gronden hunne bewering op sagen. Een dier sagen vermeldt, dat de Friezen onder zekeren Marcomir uit Phrygië of Troje (433 v. Chr.) herwaarts zouden gekomen zijn. Eene andere sage wil, dat de Petroklers (een stam in Klein-Azië) na den dood van Alexander den Groote, op schepen verhuisd en op de Saksische en Pruissische kusten geland zijn. Friso zou deelgenoot van dezen tocht geweest zijn, hij zou de kusten van de Elve tot aan het Vlie in bezit genomen hebben. Nog eene andere sage doet de drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso, 313 j.v. Chr., na lang omzwerven uit Indië, op de kusten der Noordzee landen; zij onderwierpen zich de inwoners, verdeelden het land, en aan Friso viel Friesland ten deel, dus genaamd naar een landschap in Indië, Fresia genaamd.Volgens “Der Friezen herkomst,” naar het boek van Adela (Thet Oera Linda Bok, zie hierachter pag472 noot) is Friso uit Indië gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar is hij geen Indiër, maar behoort tot Frya’s volk. Hij behoorde namenlijk tot eene kolonie Friezen, die na den dood van Nyhellênia, 15½ eeuw v. Chr., onder aanvoering eener priesteres Geert, zich aan den Pangab neergezet hebben en den naam Geertmannen aannamen. Onder dien naam worden ze bij Strabo vermeld.Aangaande de Batavieren vermeldt Tacitus: “dat de in dapperheid al de door hem reeds vermelde Rijnbewoners overtreffende Batavieren, voornamelijk het Rijneiland, maar toch ook een deel van zijnen oever of den uitersten zoom vanGalliëbewoonden; dat zij vroeger geheel over den Rijn hadden gewoond en een deel der Katten hadden uitgemaakt, maar bij een opstand onder dit volk waren verdreven, en zich in die nieuwe woonstreken, die toen nog onbevolkt waren, hadden neergezet, waar zij een deel van het Romeinsche gebied uitmaakten.Vert.9De overeenkomst van het boeren-Friesch met het Engelsch schijnt aan te duiden, dat de Friezen Angel-Saksers waren, dus uit de streken van Wezer en Elbe; terwijl het vestigen van de Batavieren aan den Rijn, en de meening dat zij op vlotten waren gekomen, doet vermoeden, dat zij uit de Rijn-streken afkomstig waren.Vert.10De Friezen brachten aan de Romeinen huiden en hoorns op; de Batavieren daarentegen niets, maar deze versterkten de Romeinsche legers met hunne ruiterij, die de beste onder de Germanen genoemd werd. Gedurende vier eeuwen treffen wij Batavieren bij de Romeinsche legers aan. Nadat de Batavieren uit de geschiedenis verdwenen waren, zijn de Friezen als een vrij volk blijven bestaan. Men mag aannemen dat het oude Bataafsche element in het Friesche is opgenomenVert.11De Romeinen verbeterden den moerassigen grond, wierpen dijken op, vervaardigden wegen en groeven kanalen. Drusus deed de gracht (Drusus-gracht) graven, die den middelsten arm van den Rijn met den IJssel verbindt, en maakte een begin met het, later door Corbulo voltooide kanaal, dat bovengenoemden arm van den Rijn met den Zuidelijken Rijnmond verbindt.Sommige schrijvers, o.a. Dr. Acker Strating in zijnaloude staat en geschiedenis des Vaderlands, beweren dat noch de Romeinen de eersten zouden geweest zijn, die in ons land dijken aangelegd hebben, noch Drusus de Drusnsgracht heeft laten graven. Deze laatste bewering grondt de schrijver op eene plaats in Tacitus, waarin uitdrukkelijk gezegdwordt, “dat P. Pompejus (tusschen het jaar 50 en 60) voltooid heeft den dijk, voor 63 jaar door Drusus begonnen, ter beteugeling van den Rijn.” Ten bewijze, dat die dijk niet langs den oever van den Midden-Rijn kan gelegen hebben, maar ter plaatse, waar de Waal zich van den Rijn scheidt, en blijkbaar met het doel is aangelegd, om den stroom alleen langs de Waal of den Gallischen Rijnarm te keeren, strekt de geheele samenhang, waarin de vermelding van den dijk met het overige verhaal aldaar (bij Tacitus) voorkomt. De daar vermelde vernieling toch had plaats bij Vetera Castra, toen Civilis naar het eiland der Batavieren terug week. Zoo weinig belang nu de Romeinen er bij hadden, om het eiland der Batavieren te beveiligen tegen het Rijnwater, zoo belangrijk was het voor hen, om zulks te doen ten aanzien van Gallië of hun Rijk. Hier langs stroomde de Waal, en door deze rivier af te dammen van den Rijn, werd zij belet de oevers van den Rijn te overstroomen. Dezen dam vernielde Civilis, die daardoor weer aan den Rijn vrijen loop door de Waal gaf en zoo de Romeinen belette hem te volgen, daar hij, zooals Tacitus er bij voegt, wist dat de Romeinen geen schepen hadden, om eene brug te maken, en dat zij de rivier niet op eene andere wijze konden oversteken. Door het doorsteken van den Rijndijk zou Civilis zijn toevluchtsoord (het eiland der Batavieren) onder water gezet hebben, maar door het doorsteken van den Waaldam stelde hij zich daarmede in verbinding, immers de Rijn liep nu nagenoeg geheel droog, en de Waal nam het weggeloopen water op. (Acker Stratingh: Aloude staat en geschiedenis des vaderlandsDl. 1 bladz. 48).Ten bewijze verder, dat Civilis en zijne Batavieren even goed dammen wisten aan te leggen als de Romeinen, verwijst Dr. A. S. ons weder naar Tacitus Hist. V. 14 en C. 18 waaruit blijkt, dat Civilis vóór het gevecht van Castra Vetera, een dwarsdam door den Rijn legde, om de naburige oeverstreken onder water te zetten (Dr. A. S. Dl. 1 bladz. 50). Wat meer is, zegt Dr. A. S. “bij denzelfden geschiedschrijver (Tacitus Hist. V. 23) vindt men eene stellige bewijsplaats, dat het eiland der Batavieren in dien tijd niet bedijkt was. Meldende namelijk, dat Civilis eindelijk ook uit het eiland der Batavieren moest wijken en Cerealis dit eiland toen innam en plunderde, voegt Tacitus er bij, hoe intusschen met het invallen van den herfst en ten gevolge van hevige regenbuien, de Rijn het moerassige en lage eiland overstroomde en als in een poel herschiep, waardoor de Romeinen in geene geringe ongelegenheid geraakten, daar hunne legerplaatsen op het vlakke veld met den geweldigen stroom weggerukt werden en zij vloot noch leeftocht hadden, zoodat de Romeinsche legioenen toen gemakkelijk door de Germanen hadden kunnen vernield worden.” Ook de door velen voor van Romeinschen oorsprong gehoudene, op verscheidene plaatsen in en aan de Zuiderzee ontdekte muren of steenen wegen, die ook wel voor dijken gehouden worden, beweert Dr. A.S. dat die niet aan de Romeinen moeten toegeschreven worden, (meergemeld werk van Dr. A. S. blad. 55).Vert.12Wanneer men België in twee deelen scheidt, door eene lijn getrokken van Menin naar Tongeren, dan mag men de Noordelijke helft beschouwen als bewoond door de Vlamingen (bijna 2½ millioen zielen), terwijl de Walen (bijna 2 millioen zielen) de Zuidelijke helft totwoonplaats hebben. Het Vlaamsche deel der bevolking tracht de Vlaamsche letterkunde hoe langer zoo meer te ontwikkelen en zoo doende zijne taal te verheffen. Het Waalsch mag als niet veel meer, dan een bedorven Fransch beschouwd worden.Vert.13Dit geschiedde in 1548. De Nederlanden moesten wel aan de rijkslasten deelnemen maar waren overigens aan de macht en de rechtspleging van het Duitsche rijk onttrokken.Vert.14Karel V werd in het jaar 1500 te Gent geboren.Vert.15Hoe telt de Schrijver die 150 jaren? Van 1543 tot 1579 is slechts 36 en telt men tot 1648 dan is het nog weinig meer dan 100 jaren. Mogelijk rekent hij van 1648 tot 1795.Vert.16In het jaar 1476.Vert.17Tegen het einde van de 12e eeuw schijnt men met de steenkool in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de steenkolenbeddingen het eerst in de nabijheid van Luik op den Mont Public, in het jaar 1198, door een smid van Plenivaux,Houilleuxgenaamd, ontdekt zijn, waardoor de Fransche benaming vanhouillezou zijn ontstaan.In het midden der 14e eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond.Vert.18Ofschoon Engeland het vaderland is der levensverzekeringen, zoo mag men toch Nederland beschouwen, als het land, waar de eerste degelijke grond voor de theorie der levensverzekeringen werd gelegd. Huyghens behoorde tot de eersten, die eene studie maakten van de kans-rekening, die er de basis van is.Vert.19Zoo b.v. was Orlando Lasso, eigenlijk Roland Delattre genaamd, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, naast Palestrina de grootste componist der 16de eeuw. Zijne tijdgenooten geven hem den eernaam van “Vorst der toonkunst.” Ook zijne zonen Ferdinand en Rudolf (gestorven in 1609 en in 1625) en zijn kleinzoon Ferdinand (gestorven 1636) waren componisten.Vert.20De geschilderde glazen in de St. Jans-kerk te Gouda, vervaardigd door de gebroeders Crabeth, zijn alom beroemd.Vert.21Sommigen willen, dat het aangeslijkte land in Sleeswijk en Holstein, reeds vóór de 10de eeuw door Friezen, uit ons land afkomstig, zou bedijkt zijn; de Oosterkade aan den Wezer zou zulks in 1020, het Alte-land in 1106 eveneens door de Friezen gedaan zijn. Vergelijk:A. von Wersebe, über die Niederl. Coloniën, welche im Nörd Deutschlande im 12ten Jahrh: gestiftet worden.Vert.22“Misschien” zegt de Schrijver, hij schijnt dus zijn zegsman niet ten volle te vertrouwen; inderdaad, verkeerde hij thans genoegzamen tijd in onderscheiden streken van België, dan zou hij “gewis” de te scherpe kanten aanmerkelijk afronden.Vert.23Sedert het einde der 16de eeuw had het Vlaamsch opgehouden eene schrijftaal te zijn; wel kwam zij onder Maria Theresia weder in eere, maar de Fransche overheersching deed haar geheel voor het Fransch plaats maken. Na de vereeniging van België met Nederland, brak er een tijdperk van herleving voor de Vlaamsche taal aan, maar na de omwenteling van 1830 werd het ten tweede male geheel door het Fransch verdrongen. Na het eindigen der staatkundige verwikkelingen door genoemden opstand in het leven geroepen, werd door den dichter Willems de Vlaamsche beweging van voor 1830 weder in het leven geroepen, de regeering begon meer en meer de wenschen der Vlaamsche bevolking in te willigen. Van hetVlaamsen gezelschapen hetNederduitsch taalverbond, te Gent, ging de oproeping uit tot een taalcongres, dat aldaar, in vereeniging met de letterkundigen van Noord-Nederland zou gehouden worden; dit taal-congres, dat sedert in verschillende plaatsen bijeenkwam, is van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Nederduitsche taal in de Vlaamsch sprekende gewesten. Niet alleen de Vlaamsche taal maar ook de Vlaamsche letterkunde is in de laatste 35 jaren herleefd, en heeft tegenwoordig in hare verschillende takken uitstekende beoefenaars.Vert.24De oude schrijvers beschrijven onze voorouders als menschen van eene rijzige, kloeke gestalte, sterk gespierd en welgebouwd van lichaam, met een krijgshaftig voorkomen en open gelaat, met een voor de beschaafde Romeinen wat woest uitzicht, blauwe oogen en blond of rosachtig sluik haar, dat langs de breede schouders golfde of hing, als het niet opgebonden of afgesneden was; de huidkleur was, voor zooverre zij niet door de zon verkleurd was, blank.Zij kenmerkten zich door eene onbegrensde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, door bewonderenswaardigen moed. Tacitus prijst de trouw waarmede hij zijn Vorst in den krijg aanhing en verdedigde: jegens vrienden en vreemden was hem zijn eens gegeven woord heilig; verder was volgens Tacitus geen volk gastvrijer dan onze voorouders; boven alle andere volken der oude wereld muntten zij uit door kuischheid en reinen zin en door hunne groote achting voor het vrouwelijk geslacht. Men vergenoegde zich met ééne vrouw, veelwijverij had slechts bij aanzienlijken en onder zekere voorwaarden en omstandigheden plaats. Ondeugden onzer voorouders daarentegen waren hunne drink- speel- en roofzucht. In het drinken waren zij zoo onmatig, dat, zegt Tacitus, “wilde men hunne neiging tot drinken bot vieren, hun geven zooveel zij verlangen, dan zouden zij gemakkelijker door hunne eigen uitspattingen dan door onze wapenen te overwinnen zijn.”Vert.25De Schrijver bedoelt hier blijkbaar den 80 jarigen oorlog van 1568 tot 1648.Vert.26René Des Cartes, meer bekendals RenatusCartesius, werd in 1596 te Lahaije (Touraine) geboren. Men noemt hem den vader van hetindividualisme. Na eerst onder Prins Maurits, daarna onder Tilly gediend te hebben, zette hij zich in ons vaderland neder. Hij begon in zijn wijsgeerig denken, met wat hij tot dien tijd wist in twijfel te trekken. In zijn oog staat alleen vast: “ik denk, dus besta ik.” Hieruit leidt hij af, dat alles waar is, wat duidelijk en klaar geacht wordt. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergeschreven in zijnMeditationes de prima philosophiaenPrincipia philosophiae. Des Cartes heeft de wiskundige wetenschap ten zeerste aan zich verplicht door zijne analytische meetkunde, door zijne ontdekking der ware beteekenis van de negatieve wortels in de vergelijkingen, door zijne nieuwe oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij was het, die het eerst de exponenten invoerde, en die leerde hoe men tangenten en normaallijnen op ieder punt eener kromme lijn trekken kan en men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten kan uitdrukken.Descartes stierf in 1650 te Stokholm.Vert.27De verrekijkers en spiegeltelescopen en thermometers werden uitgevonden door Corneles Drebbel, geboren te Alkmaar omstreeks 1572, die van den microscoop wordt toegeschreven door sommigen aan Zacharias Jansen van Middelburg (1590) door anderen aan een Napolitaan Francesco Fontana (1545).Vert.28De Nederlandsche schilderschool dateert van het begin der 15de eeuw. De miniaturen, waarmede men de handschriften van dien tijd versierde, getuigen genoeg van de hoogte, toen reeds door de schilderkunst bereikt. Op de miniatuur-schilderingen volgde sedert het begin der 15de eeuw de Vlaamsche school, met Huibert en Jan van Eyck aan het hoofd. In het midden der 16de eeuw openbaarde zich eene voorliefde voor de Italiaansche school die men dikwijls trachtte met de Vlaamsche school te verbinden. Omstreeks het midden der 17de eeuw, splitste zich het historie-schilderen in twee richtingen, waarvan de eene van de Spaansche Nederlanden (Brabant) uitging, terwijl de andere in Holland ontstond. De eerste richting, die tot hoofdzetel Antwerpen had, boogt en terecht op haren grooten meester P. P. Rubens (1577–1640). Het krachtigste penseel der tweede richting (waarin zich het protestantisme en de vrijheidszin afspiegelde, die na de scheiding van de Spaansche Nederlanden zich in Holland zoo duidelijk openbaarden) was Rembrand van Rijn (1606–1664). Naast deze twee richtingen der Nederlandsch-historische school, was nog eene derde, die zich aan de Italiaansche nationalisten aansloot.In de 17de eeuw kwamen ook alle andere takken der schilderkunst tot ontwikkeling en bloei, het portret-schilderen, het genre-schilderen van bambocciaden, het schilderen van tooneelen ontleend aan het soldatenleven, den deftigen stand enz. Ook het landschapschilderen werd met gelukkig gevolg beoefend, zoomede het schilderen van voorwerpen tot de dierenwereld behoorende. De Hollandsche schilderschool blonk verder in de 17de eeuw uit door hare bloem- en vruchtenschilders, en door het schilderen van zee-, water- en strandgezichten.De 18de eeuw was voor de kunst, die eene zoo groote hoogte bereikt had, eene eeuw van verval. Een enkele bloem- of vruchtenschilder treft men in die eeuw aan, maar wat zij overigens opleverde was niets dan navolging. In onze eeuw echter herleeft de schilderschool en heeft zich de tegenwoordig nationale school krachtig ontwikkeld, en zoowel op historieschilders als op kunstenaars die zich met uitstekend gevolg op de andere takken dezer kunst toelegden, kan ons vaderland tegenwoordig weder trotsch zijn.Vert.29De naam “van Veen” als groot schilder is min bekend; mogelijk is hier bedoeld “van de Velde” beroemd als zeeschilder.Vert.30Wij deelen deze bewering van den Schrijver niet. Nederland bezit eene zeer rijke literatuur, maar men moet er eerder de verstandelijke ontwikkeling van een vrij en energiek volk in zoeken, dan meesterstukken, zooals Griekenland en Rome ons aanbieden. Iets karakteristiek in de Nederlandsche literatuur is: de eerbied voor de voorouders, de liefde voor de nationaliteit waartoe zij behoort, de zucht tot onafhankelijkheid, de groote mate van vaderlandsliefde, die er in doorstralen. Weinige volken hebben hunne vaderlandsche geschiedenis op zoo degelijke wijze beschreven gezien, als zulks bij ons het geval is. Voor het overige heeft Nederland dichters en proza-schrijvers van den eersten rang voortgebracht, zooals uit volgend kort overzicht der geschiedenis onzer literatuur moge blijken.Onze taal heeft zich langzamerhand gevormd uit de samensmelting van verschillende Germaansche tongvallen. De oud-Nederlandsche taal, zooals wij die in deKarolingische Psalmenaantreffen, is het meest aan het oud-Saksisch verwant, b.v. aan dat wat men aantreft in denHeliand(een Angel-Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, dat in allitereerende verzen de geschiedenis van Christus naar de Evangeliën verhaalt); het tegenwoordig vrij algemeen als echt erkende “Oera Linda Bok”, in het afgeloopen jaar door den heer Kuipers te Leeuwarden door den druk verspreid, welke uitgave tevens eene vertaling in onze tegenwoordige taal bevat is, na Homerus en Hesiodus, het oudste voortbrengsel der Europeesche letterkunde. Het eerste gedeelte is opgesteld in de 6deeeuw voor onze jaartelling, het tweede in het midden der 1steeeuw. v. Chr. Het is dus aanmerkelijk ouder dan het oudste tot nu toe bekende gedenkstuk der Nederlandsche taal, eene Keure der stad Brussel van 1229. De afscheiding van het Nederlandsch als afzonderlijke tongval, begint omstreeks 1000 n. Chr. In de 13de eeuw komen onze eerste klassieke dichters, waaronder vooral Jacob v. Maerlant. Deze heeft, door de zuiverheid en regelmatigheid zijner spelling, grooten invloed op de vorming der taal uitgeoefend. Onder het Bourgondische stamhuis kwijnde ten gevolge van den Franschen invloed, het Midden-Nederlandsch. Met het verzet tegen de Spaansche overheersching, kwam in het noordelijk gedeelte des rijks, het Nieuw-Nederlandsch of het Hollandsch tot stand. Door Coornhert (1552–1590) en Marnix, heer van St. Aldegonde (1538–1598) werd het tot eene schrijftaal ontwikkeld. Hooft (1581–1647) en Vondel (1587–1679), veredelden, de eerste het proza, de tweede de poëzie. In het einde der 17de eeuw geraakte de letterkunde in verval, waaruit zij zich eerst tegen het einde der 18de eeuw weder oprichtte. Als grondslag voor de wetenschappelijke studie der Nederlandsche taal, noemt men hetwoordenboek van Kilianus. Zooals gezegd is, was het tijdvak van 1700—1800, niet gunstig voor verdere ontwikkeling; wel brachten eenten Kateen eenHuydecoperveel bij tot de kennis en de wetenschappelijke en wijsgeerige behandeling der taal, maar daarentegen vormden zich verscheidene letterkundige genootschappen, die door overdreven zuivering, veelal verderfelijk werkten op de kernachtigheid en sierlijkheid. In het laatste gedeelte dier eeuw begon Bilderdijk zijne taalkundige onderzoekingen, terwijl het bestuur der Bataafsche republiek aandrong op een bepaald stelsel voor het onderwijs in de scholenen voor staatsstukken. Aan den hoogleeraar Siegenbeek en eenige andere taalkenners werd de vervaardiging eener spraakleer opgedragen, ten gevolge waarvan in 1805 van staatswege deNeder-Duitsche spraakkunstvan Siegenbeek werd aangenomen, en dus eene eenparige spelling was vastgesteld. Bilderdijk trad op als hevig tegenstander en grondig bestrijder van de werken van Siegenbeek en Weiland. Jonckbloet en M. de Vries staan sedert eenigen tijd bij ons aan het hoofd der nieuwe school van Nederl. taalstudie. De taalregels door laatstgenoemden, in vereeniging met te Winkel, voorgesteld en blootgelegd in het op groote schaal aangelegdeWoordenboek der Nederlandsche taal, ofschoon lang niet door alle taalkenners onvoorwaardelijk goed gekeurd, winnen in onze dagen hoe langer zoo meer veld.De geschiedenis der Nederlandsche taal, kan men verdeelen in 4 tijdperken. Het eerste tijdperk loopt van 1200–1600: het tweede bevat de 17de eeuw; het derde loopt van 1700–1795 en het vierde van 1795 tot op onzen tijd.De oudste onzer klassieke schrijvers is Jakob v. Maerlandt (1235—1300). De voornaamste van hem bekende dichtwerken (meest vertalingen uit het Latijn) zijn: derijmbijbel, deBestiarisofder naturen-bloeme. Een oorspronkelijk gedicht van hem is:verkeerde Martijn. Verder behooren in het 1ste tijdperk te huis:Melis Stoke, Jan van Heelu, Gheraert van Lienhout. In de romantische letterkunde hebben wij oudere voortbrengselen dan de hierboven genoemde, zoo b.v. behoort het 1ste gedeelte vanReinaart de Vostot de 12de eeuw. Uit de 13de eeuw bezitten wij:de cyklus der Karolingische romans, de cyklus van de romans van Koning Arthur en de ridders van de tafelrondeenz.Als klassieke schrijvers in de 14de eeuw noemen wij Lodewijk v. Velthem, Jan Boendale.Tot de 15de en 16de eeuw, behooren Erasmus, Agricola, Hanna Byns, Coornhert, Marnix van St. Aldegonde, Roemer Visscher, Spieghel.Als dichters hebben zich in de 17de eeuw naam gemaakt: Hooft, Maria Tesselschade Visscher, Huygens, Cats, Hugo de Groot, Camphuyzen, v. Heemskerk, Gijsbert Japiks, Jeremias de Decker, Joost van den Vondel. Ook op proza-schrijvers mag deze eeuw boogen, als zoodanige noemen wij: Hooft, Brandt, v. Heemskerk, Hugo de Groot.Dichters in het 3de tijdperk (1700–1795) waren Rotgans, Poot, Langendijk, Hoogvliet, Smits, Willem en Onno Zwier v. Haren, v. Winter en Lucretia van Merken, v. Alphen, Bellamy, Nieuwland, terwijl in dit tijdperk zich naam als prozaschrijvers verwierven, v. Loon, Wagenaar, Stijl, Justus v. Effen, Elisabeth Wolf, Agatha Deken, Fokke Simons, Lambert ten Cate, Balthasar Huijdecooper.Ook het vierde tijdperk is niet arm aan dichters of prozaschrijvers, getuige dichters als Rhynvis Feith, Bilderdijk, Helmers, Kinker, v. Hall, Spandaw, Tollens, da Costa, Borger, Staring, v. Lennep, Beets, Bogaers, ter Haar, de Genestet, ten Kate, de Bull, de kinderdichters Gouverneur en Heye; terwijlprozaschrijversals v.d. Palm, Borger, Bilderdijk, Bosscha, Loosjes, v. Lennep, Oltmans, Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Hazebroek, Kneppelhout, en anderen, den roem der vaderlandsche letterkunde waardig hebben opgehouden.Vert.31Vreemd is het, dat hier niet gedacht is aan Vondel, wiens “Lucifer,” naar men beweert, aanleiding heeft gegeven aan Milton, tot diens wereldberoemd “Paradise lost.”Vert.32Menig voorbeeld uit de geschiedenis van ons land geput, zou deze bewering van den schrijver geheel logenstraffen.Vert.33“Gemakkelijkheid” is den Nederlander op verre na niet zoo in den mond bestorven als den Engelschen hun “comfort, comfortable.” Het schijnt, dat hier vroegere zeden en gewoonten geschetst zijn. Bejaarde lieden wenschen zeer, dat het met hartelijkheid en huiselijkheid nog zoo ware als in hunne jeugd, en toen en zelfs vroeger klaagde men, dat pracht en kostbare vermaken, de oude eenvoudige gezelligheid hadden verdrongen.Vert.34Wenschelijk ware het dat zulks algemeen kon gezegd worden, maar veeleer tracht elke stand, tot de laagste toe, er naar, in woning, huisraad, kleeding, zich groot voor te doen en de hoogeren op zijde of zelfs voorbij te streven. De moraal van Lafontaine’s fabel “de os en de kikvorsch,” is ook in Nederland van toepassing.Vert.

De Nederlanders.1Het geheele middelste gedeelte van het hoofd-lichaam van het Europeesche schiereiland, bestaat met betrekking tot de grondsgesteldheid, uit twee deelen, uit eene met bergen doorsnedene Zuidelijke helft en uit eene ver uitgestrekte vlakte in het Noorden. Deze Noord-Europeesche vlakte begint met een breed Oostelijk uiteinde in Siberië en Rusland, gaat door Polen en Duitschland, terwijl zij hoe langer zoo smaller wordt, en eindelijk in het Noorden van Frankrijk en het Ardenner-woud ophoudt, waar zij zoo laag gelegen is, dat zij gedeeltelijk zelfs onder het niveau der zee ligt.—Verscheidene groote rivieren, de Rijn, de Maas, de Schelde stroomen naar deze lage streken toe. Duitschers en Franschen hebben haar daarom den naam “Nederlanden” gegeven, en deze naam is niet alleen in alle overige Europeesche talen vertaald opgenomen “Netherlands,” “Pays-Bas,” “Paeses-Baxos,” maar zelfs ook door de bewoners van het land, als denationalenaam (zij noemen zich zelven “Nederlanders”) aangenomen geworden.Bij den eersten aanblik schijnt het, dat de natuur weinig voor dit land gedaan heeft. Natuurlijke bekoorlijkheden, zoogenaamde romantische schoonheid bezit het niet. De deels zandige, deels moerassige vlakten, strekken zich in groote eenvormigheid uit. Bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven2Nauwelijks scheen de, den choas ordenende schepping, hier geheel ten einde gebracht te zijn geworden. De slijkerige grond en het water vermengden zich nog zoo, dat men, zooals de Romein Tacitus zeide, in de meeste gevallen nauwelijks durfde zeggen, of men vastland dan wel water voor zich had, of dat, volgens een geestigen Nederlander, den beroemden Hugo de Groot, “alle zaken die een land constitueeren, in de Nederlanden slechts aangeduid, slechts bij wijze van schets aanwezig schijnen te zijn.”Hetwaterslechts eene schets, zich verliezende in en vermengende met zand en veen; niet, zooals in een bergland, in diep uitgegravene vaarten besloten, of in stevig gebouwde zeeboezems verzameld. Hetlandook slechts eene schets, nauwelijks boven het water uitkomende, overal druipende, ten gevolge van overstroomingen3zelfsde hemelslechts eene schets, niet een schoon, scherp geteekend, aetherisch gewelf, zooals in Italië, maar met nevelen en dampen opgevuld en bijna altijd met wolken bedekt4. De mensch eerst moest met scheppende hand in deze vormlooze massa ingrijpen, om er een bewoonbaar vaderland uit te vormen. Ook eenige waarde hebbende en den mensch welkome natuurvoortbrengselen kan men bijna niet opnoemen, die het land van den beginne af in overvloed gehad heeft. Om van goud en zilver en andere dergelijke kostbare zaken niet te spreken, die sommige landen beroemd hebben gemaakt, heeft het zelfs geene streken, waar men wouden of steengroeven aantreft, om door hout of bouwsteenen of door metalen zich bij zijne naburen bemind te maken5.Alles, wat den menschen nuttig is en wat eene maatschappij, die rijk aan behoeften is, vordert, moest hier eerst met moeite aangeplant of uit de verte aangevoerd worden.Ja! zelfs de havens voor de schepen, moesten de bewoners eerst kunstmatig aanleggen. Want merkwaardig genoeg bezitten de Nederlanders, die eene zoo groote rol in de handelswereld spelen zouden, nauwelijks een of twee door de natuur eenigzins goed gevormde havens.—Ook in dit opzicht, zijn zij van eersten af aan stiefmoederlijker bedeeld, dan de meeste andere landen van Europa, en bezit het land niet dan zandige, vlakke, bochtenlooze kusten, met ondiepe en gevaarlijke toegangen, zonder bescherming of beschutting voor de vaartuigen.Er gebeuren echter geenwonderenin de geschiedenis. En wij ontdekken daarom ook in de Nederlanden menige gunst en gave der natuur, die een evenwicht vormen met die misdeelingen. De mensch ontwikkelt zich immers even weinig dáár, waar de natuur geheel ondankbaar en karigallesontzeide, als dáár, waar zij weligallesvan zelf opleverde; het best echter ontwikkelt zij zich daar, waar zij den hoogsten prijs voor de grootste werkzaamheid uitloofde. En dit vooral was in de Nederlanden het geval.Zeer veel hebben de Nederlanders in de eerste plaats te danken aan de omstandigheid, dat hun land het mondingsgebied der boven genoemde rivieren vormt. Deze komen met kalmen loop, uit de berglanden, als bevaarbare, breede kanalen het land binnen. Zij voeren den detritus der hoogere streken, als vet slijk met zich mede6, en vormen in de Nederlanden, waar zij in de zee uitstroomen, eene delta, wier bodem, als men hem tegen de elementen wist te beschermen, alle moeiten even rijkelijk beloonde als Egypte, en vervolgens de schoonste weiden en krachtigste kudden, en alle producten van land- en tuinbouw in de grootste volkomenheid opleverde. De rivieren brengen tevens de waren en voortbrengselen der hoogere streken van een groot, heerlijk, en wel voorzien gedeelte van Europa mede, die hier een uitweg in den Oceaan en een middel om aan het wereldverkeer deel te nemen, zoeken. De rivieren verdeelen zich verder in verscheidene armen, die als aderen door het geheele land heen loopen, en die, terwijl zij overal zijne door de natuur of kunst gevormde kanalen spijzigen, in alle hoeken des lands tot verkeer en scheepvaart uitnoodigen.—Reeds als het natuurlijke mondingsland, als het hoofd en het doel, waarheen Rijn, Maas en Schelde afsnellen, moet Nederland dus als een zeer bevoorrecht land beschouwd worden.Van even groot gewicht echter is het, dat de uitwatering dezer rivieren juist plaats heeft op een punt welks geographische ligging, ten gevolge der gedaante van het geheele Europeesche vastland, van zeer groot belang is. Alle groote rivieren van het oostelijk Europa aan gene zijde van den Rijn en de Elbe, de Donau, de Weichsel, de Oder enz. verliezen zich in meer of minder geslotene of verborgene zeebekkens. De rivieren der Nederlanden zijn in westelijke richting de eerste, die den vrijen Oceaan bereiken, en wèl in de nabijheid vanhet groote zee-kanaal, dat de Noordelijke en Zuidelijke zeeën van ons vaste land verbindt. Hare mondingsgebieden (de Nederlanden) liggen juist op de grenzen van het Noorden en het Zuiden van ons werelddeel, in het midden der lange kusten van het Europeesche schiereiland. Het verkeer en de onderlinge ruiling van Noord en Zuid, ontmoetten elkander hier op het natuurlijkst. Het is deze zelfde gelukkige ligging, die aan de andere zijde van dit kanaal (de Noordzee) ook Engeland en vooral Londen groot gemaakt heeft.Hieruit laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat bij zoo groote aansporing tot werkzaamheid, als de natuurlijke gesteldheid, naast al het boven aangegeven gemis, den bewoners gaf, zich hier een degelijk volk vormen moest. Merkwaardig genoeg hebben ook de omstandigheden en gebeurtenissen, hier een menschengeslacht aangevoerd, dat reeds van nature vele eigenschappen bezat, die wenschenswaardig waren, zoowèl ter benutting der natuurlijke voordeelen, als ter overwinning der natuurlijke hinderpalen dezer streken.—De ernstige, geduldige, volhardende, praktische, vrijheidlievende stam der Neder-Duitschers, die zich over de geheele Westelijke helft der Noord-Europeesche vlakte uitbreidde, heeft ook alras het in vele opzichten belangrijkste stuk dier vlakte, haar Westelijk uiteinde aan Schelde en Rijn, in bezit genomen en heeft eenige zijner krachtigste takken daarheen verplant.De Romeinen, wier schrijvers het eerste licht op de bevolking der Nederlanden werpen, stieten hier op Germaansche volken7, die hun bijzonder dapper en flink toeschenen. Onder de vele namen, die zij noemen, zijn die der “Friezen” en der “Batavieren”8de voornaamste. Deze, die de Noordelijkehelft der Nederlanden bewoonden, worden door de Romeinen als zuivere, onvermengde Germanen aangegeven. Van de Batavieren hoorden zij, dat die van de landstreken aan den Wezer afkomstig waren9. In de Zuidelijke helft van het land echter, vonden reeds de Romeinen zulk eene vermenging van Germaansche en Celtische stammen, als wij daar nu nog aantreffen, en die den ouden naam “Belgen” behouden hebben.Waarschijnlijk streden dus de Celten (de bewoners van Frankrijk) en de Germanen, reedslangvoor den tijd der Romeinen om de heerschappij over het land. En ook lang na hen, tot op den nieuweren tijd toe, is deze strijd voortgezet, zoodat men schier de geheele ethnographische geschiedenis der Nederlanden als een, nu en dan afgebroken, strijd tusschen Germanen en Celto-Romanen, om het bezit der zoo gewichtige mondingen van Schelde en Rijn beschouwen kan.—Het is een strijd, die wel vele wisselvalligheden heeft, maar waarbij toch meestal het beste, wat in die streken verricht werd, van Germaansche zijde uitging.Het eerst verschaften de Romeinen de overhand aan het Zuiden. Zij maakten het Zuidelijk gedeelte der Nederlanden tot eene Romeinsche provincie, en dwongen zelfs de dappere Batavieren en de vrije Friezen, ten Noorden van den Rijn, door kracht van wapenen en staatkunde, tot een bondgenootschap10.—Even als later Napoleon, gebruikten zij de Nederlanden en de monden van den Rijn, als operatie-basis tegen Noordelijk-Duitschland. Maar zij hadden daar de opstanden der vrijheidlievende bevolking onder den beroemden Batavier Claudius Civilis te bestrijden, die in zeer veel opzichten overeenkwamen met den lateren opstand en oorlog der Hollanders onder Willem van Oranje tegen de Spanjaarden.De Romeinen, die het kanaal- en dijkwezen, in het Nijl-dal hadden leeren kennen, hebben, naar men meent, deze kunsten, die later door de landskinderen zulk eene hooge mate van volkomenheid bereikten, het eerst in de Nederlanden ingevoerd11.Op den terugtocht der Romeinen volgde in de Nederlanden, even als overal, een overwicht van het Duitsche ras. Uit dezelfde streken, waaruit aan de Nederlandenhunne eerste Germaansche bevolking toegestroomd was, van den Wezer en van den midden-Rijn, uit het land der Katten en Brukteren, kwam een nieuw Duitsch volk, de zoogenaamde Salische Franken, dat de Friezen, de Batavieren en de andere Duitsche stammen der Nederlanden van het juk der Romeinen bevrijdde en ze in eene Duitsche monarchie, de Frankische, vereenigde.—Deze “Franken” zelven waren, even als de oude Batavieren, oorspronkelijk een Nederduitsch volk-mengsel. Zij smolten gemakkelijk met de inboorlingen samen, en brachten de oude Germaansche wetten en zeden van dezen, die met hunne eigene overeenstemden, weder in zwang. Even als de Romeinen tegen Noord-Duitschland, zoo maakten nu de Franken bij hunne voorwaartsche bewegingen naar het Zuiden, tegen Gallië, de Nederlanden tot hunne operatie-basis.Men kan de stichting der groote Frankische monarchie in Frankrijk, als van de Nederlanden uitgegaan, in zekeren zin als eene Nederlandsche verovering beschouwen. Merwig, de stichter van het Merowingische Koningsgeslacht, iseen Nederlandsche naam, zooals ook de naam der zoogenaamde Salische Franken in de Nederlanden (aan den “Isala”) te huis behoort. “Heristall”—“Landen” zijn Nederlandsche plaatsen, waaraan Pepijn van Heristall en Pepijn van Landen, de stichters der Karolingische dynastie, hunne namen ontleend hebben, zooals dan ook de Koningen van dit geslacht, zelfs Karel de Groote, hunne residentiën en hunne huis- en familiegoederen in of nabij de Nederlanden bezaten.—In het Frankische tijdperk werd de grond tot den tegenwoordigen toestand en geest der Duitsche Nederlanden gelegd. Duitsche grondbevolking verspreidde zich langs de zijtakken der Schelde tot diep in het Gallische gebied en langs de kusten tot naar Calais toe. In dien tijd heeft zich de eenheid der Germaansche taal gevormd, die de inboorlingen nu met de woorden “Neder-Duitsch” bestempelen, en die men nu in twee, zeer weinig van elkander verschillende deelen, den Vlaamschen en den Hollandschen tak, splitsen kan, alsook de volkssoort uit eene versmelting der oude Batavieren met de Franken, Friezen en Neder-Saksers.De germaniseering van het land onder de Franken, ging echter slechts zoo ver, als het eigenlijke vlak- of Nederland reikte. Zij stootte haar hoofd aan de wouden en bergen der Ardennen. In deze Ardennen, in hare rotskloven en in de diep ingesnedene rivierdalen der Sambre en Midden-Maas bleef een gedeelte der door de Romeinen geromaniseerde Celtische bevolking bestaan, het volk der zoogenaamde “Walen”, die wel meestal in de politieke lotgevallen hunner Duitsche naburen deelden en van hen menigen wijzigenden invloed erlangden, maar zich in hoofdzaak nog altijd als een Romano-Gallisch volk van bijzonderen aard en eigenaardige zeden vertoonen; zij hebben een gedrongen, middelmatigen lichaamsbouw, zwart hoofdhaar, zijn levendiger en bewegelijker, maar minder gestadig dan de Duitsche Nederlanders en bezitten eene taal, die slechts eene onderafdeeling van het dialect van Noord-Frankrijk is.Deze Walen, van wie de Vlamingen het oude spreekwoord hadden: “wat Walsch is, valsch is,” of van wie zij ook wel zeggen: “de Vlamingen mogen den Walschman met zout noch smout,” hebben meermalen storend op de ontwikkeling der Nederlanden gewerkt, en het zou voor hen heilzaam geweest zijn, als zij dezen vreemdsoortigen druppel hadden kunnen kwijt raken. Tijdens de kerkhervorming waren zij de steunpilaren van het katholicisme, en hielpen zij de Jezuïten de hervorming in het Zuidelijke gedeelte der Duitsche Nederlanden tegenwerken. De Waalsche regimenten hebben zich, in Spaanschen en Oostenrijkschen dienst, op eene den Noord-Duitschers zeer onwelkome wijze, beroemd gemaakt. Ook in den nieuweren tijd waren het hoofdzakelijk weder de Walen, die als aanvoerders de toestanden der Belgische zaken op Fransche leest schoeiden, en die daar met de leiders der Vlaamsche of Duitsche beweging streden en nu nog strijden, ten behoeve van Fransche taal en zeden.12Even als de groepeering van de beide hoofd-massa’s der bevolking van de Nederlanden, zoo stammen ook uit dien Frankischen, en vooral uit den Karolingischen tijd, de nu nog bestaande vele onder-afdeelingen van het land, af. De Koningen der Franschen plaatsten aan het hoofd van verscheidene districten, Stadhouders en Graven, wier betrekkingen weldra in de door hen gegrondveste Vorstengeslachten erfelijk werden. Op deze wijze ontstonden de graafschappen Vlaanderen en Holland, de hertogdommen Brabant en Gelre, zoo ook het bisdom Luik, het aartsbisdom Utrecht en al die andere kleine, merkwaardige landjes, die nog heden als provinciën der Koningrijken Nederland en België bestaan.Ten tijde van den bloei der Duitsche macht, onder de Saksische en Hohenstaufische Keizers, waren bijna al die Nederlandsche Vorsten vazallen van het Duitsche Rijk, maakten er op dezelfde wijze een deel van uit als Schwaben of Saksen, en werden onder den naam Neder-Lotharingen samengevat. Ook namen toen alle Nederlanders deel aan alles, wat het Duitsche volk aanging. Graven van Holland trokken onder de banier der Duitsche Keizers naar het Heilige land, en Hertogen van Brabant worden in de geschiedenis der Duitsche literatuur, onder de Duitsche minnezangers genoemd.Gedurende de geheele middel-eeuwen, traden deZuidelijke- of Belgische Nederlandenhet meest op den voorgrond. Van de Noordelijke Nederlanders was toen weinig sprake. Vooral de aan de zeekust wonende, dappere, manhaftige Vlaanderen of Vlamingen stonden aan het hoofd. Aan hen is daarom ook de volksnaam voor alle Zuidelijke Nederlanden van Duitschen stam ontleend.—De Vlaamsche steden Gent, Brugge en andere, werden vroegtijdig door den handel rijk aan volk en goed. Bij hen begonnen handwerken en kunsten zulk een hoogen trap van bloei te bereiken, als buiten Italië, toen in geen ander land yan Europa aangetroffen werd. In hunne oorlogen met de Koningen van Frankrijk, brachten zij legers op de been die zoo talrijk waren, en leverden zij hun overwinnende veldslagen, die zoo bloedig waren, dat men met recht over zulke reusachtige krachtsinspanning verbaasd staat, en dat zelfs de in den slag der gouden sporen en andere ontmoetingen, door hen dikwijls geslagen Koning van Frankrijk, Filips de Schoone, eens uitriep: “dat het scheen alsof het in dat kleine Vlaanderen krijgslieden spuwde en regende.”De Graven van Vlaanderen behoorden tot de aanzienlijkste en rijkste Vorsten van Europa. Zij, zooals alle Belgische Nederlanders, speelden eene groote rol in die merkwaardige expeditiën der Europeanen, die men kruistochten noemt. Godfried van Bouillon en de eerste Koningen van Jeruzalem waren Belgen van geboorte, en een Graaf van Vlaanderen zette zich in Constantinopel de Keizerskroon op het hoofd.Toen met het verval zijner macht, het Duitsche Keizerrijk ook zijn invloed en zijne bezittingen aan gene zijde der Jura en der Vogesen langzamerhandverloor, verhief zich hier, onder den zoon van den Koning van Frankrijk, het huis der Hertogen van Bourgondië, dat zoo gelukkig was, deels door huwelijken en erfenissen, deels door veroveringen in den loop der 15deeeuw, alle Nederlandsche landschappen, tot aan de grenzen van Oost-Friesland, te verkrijgen en tot één grooten staat te vereenigen.—Het was sedert de tijden der Merowingers voor den eersten keer, dat alle Nederlanden onder één Vorst, de hoofdkern en het gewichtigste deel van een opkomend rijk vormden.—De Bourgondische Hertogen waren, tengevolge van hunnen Franschen oorspong, de Fransche taal en Fransche zeden zeer genegen, en hunne heerschappij heeft het meest er toe bijgedragen, om beiden in de Zuidelijke Nederlanden ingang te doen vinden, vooral bij den adel en de Vorsten van het land, ofschoon het volk zich nog dikwijls en lang daar tegen verzette, en zich het gebruik zijner Neder-Duitsche taal, in openbare verhandelingen liet verzekeren.Al de, toen 16, Nederlandsche provinciën, werden wel door Keizer Maximiliaan I, aan wien ze door zijne gemalin Maria van Bourgondië, na het uitsterven van den Bourgondischen mannelijken stam, toevielen, onder den naam “Bourgondische Kreits,” weder met het Duitsche rijk verbonden13, maar deze verbinding bestond eigenlijk slechts in naam en was tijdelijk. Want reeds de kleinzoon van dien Duitschen Keizer, Karel V, vereenigde ze 40 jaren later, als een, zooals hij zeide, voor eeuwig onscheidbaar land, met de kroon van Spanje. Onder dezen Keizer, die een geboren Nederlander was14, die met voorliefde de Nederlandsche taal sprak, en dien daarom de Nederlanders nog heden met trots een hunner grootste landslieden noemen en in zekeren zin als een Belgisch Vorst beschouwen, (“als een der schoonste paarlen,” zooals een patriotisch geschiedschrijver uitdrukt, aan den krans van Belgiës roem)—onder dezen Karel V, zeg ik, en ten deele ook nog onder zijn zoon Filips II, bleven alle Nederlanders, even als onder de Hertogen van Bourgondië, onder ééne macht vereenigd.—De duur dezer vereeniging omvat eene tijdruimte van ongeveer 150 jaren15. Het was het tijdperk van den hoogsten bloei in het vereenigde land.Toen was in de Zuidelijke Nederlanden, het eerst, gedurende den Bourgondischen tijd in Brugge, later gedurende den Spaanschen tijd in Antwerpen, de wereldhandel op dezelfde wijze geconcentreerd, als hij het nu in Londen is. Daar waren ook de fabriceerende Manchesters van het toenmalige Europa.—Er waren in België steden, als Yperen, die nu nauwelijks meer genoemd worden, waarin gedurende den Bourgondischen tijd 200.000 handwerkslieden en kunstenaars aangetroffen werden. Niet minder telde men in de stad Leuven. Gent alleen bezat 40,000 weefstoelen. De stad Damme, nu een dorp, was toen zoo sterk, dat Koning Karel VI van Frankrijk, die haar belegerde, daartoe te vergeefseen leger van 80,000 man aanwendde.—De burgers dezer Vlaamsche steden spreidden een zoo groote pracht ten toon, dat eene Koningin van Frankrijk, (Johanna, gemalin van Filips den Schoone), toen zij eens naar Brugge kwam, verwonderd uitriep, dat zij gedacht had hier de eenige Koningin te zijn, maar dat zij door de burgervrouwen der stad zich als door honderd Koninginnen omgeven vond; en toen later de Spaansche soldaten, dit land en zijne zich dicht bij elkander bevindende plaatsen, te zien kregen, meenden zij en berichtten zulks naar Spanje, dat geheel Nederland ééne enkele stad was.Toen werden ook door de Vlaamsche Nederlanders, eenige der voornaamste en voor de Europeesche beschaving meest belangrijke uitvindingen gedaan of over de wereld verbreid. Laken- en tapijtweverijen vooral, bloeiden nergens zoo sterk als daar, en hebben zich van de Nederlanden naar Duitschland, Frankrijk en Engeland verbreid. De kunst, allerlei figuren in het lijnwaad te weven, heeft in Vlaanderen haren oorsprong gehad.De Brabantsche kant-fabricatie, was een geheel eigenaardige tak van industrie der Nederlanders, waarin nog geen ander volk het hun afgewonnen heeft, en met wier kostbare en smaakvolle producten zij, sedert het Bourgondische tijdvak, de schoonen van alle landen der wereld versierd hebben.—Lodewijk Berken uit Brugge16, vond de kunst uit, de diamanten op ijzeren platen met hun eigen stof te slijpen.—Ook de steenkolen, eene stof, die tegenwoordig eene zoo groote rol in de wereld speelt, zijn door de Nederlanders het eerst ontdekt17, gegraven en gebruikt, en de Vlaming Willem Beukelszoon, heeft door zijne uitvinding van het haringkaken, de nu in alle Europeesche huishoudingen zooveel gebruikte haringen, het eerst tot algemeen nut gemaakt, en aan de haringvisscherijen haar, zelfs in de politiek niet te miskennen, gewicht gegeven.—Door Vlaamsche kooplieden werden de in Italië uitgedachte wissels het eerst in den Noord-Europeeschen handel ingevoerd.—Zij hadden reeds in het begin der 14deeeuwkamers van verzekering, deeerstedie in Europa ontstonden18. Ook moet de handels “beurs” van eene Vlaamsche familie, de heeren “van Beurse”, in wier huis de handelsheeren van Brugge hunne bijeenkomsten hielden, haren overal in Europa in zwang zijnden naam ontvangen hebben.Uit de bronnen van den rijkdom des lands ontsprong een opgewekt leven op het gebied der kunst. De fraaiste kerken verhieven zich op den bodem deslands. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek hebben aan de Schelde en aan den Neder-Rijn een hunner voornaamste wiegen en zetels gehad.—De Hertogen van Bourgondië, die toen gedurende eenigen tijd de Europeesche mode beheerschten, die in de 15deeeuw den toon gaven in alles wat kleederdracht, kunst en industrie betrof, waren ook groote liefhebbers der muziek, die gedurende hunne heerschappij door de Vlaamsche Belgen met meer succès dan door andere natiën beoefend werd19. Het waren Neder-Duitsche of Vlaamsche Belgen, die in Frankrijk en Italië de muziek als eene wetenschap invoerden, en als kapelmeesters aan de hoven der Koningen, zelfs aan het hof der zoo ver van hun land verwijderde Vorsten van Arragon schitterden.—Jan van Eyk, een tijdgenoot van den Bourgondischen Hertog Filips den Goede, een der grootste schilders uit de oudere Vlaamsche school, vond het schilderen met olieverf uit of voerde die kunst ten minste algemeen in, en gaf daardoor aan de kleuren, die men vroeger met gomwater, eiwit of was aanmengde, dien frisschen gloed, dien wij nu niet gaarne bij haar zouden ontberen. Ook verbeterde hij de kunst om op glas te schilderen in die mate, dat zij eene geheel nieuwe kunst werd20.Even als in de, in de steden te huis behoorende, kunsten en handwerken, bereikten de Nederlanders ook reeds vroeg eene groote volkomenheid in den landbouw en werden daarin reeds in de 12deeeuw zoo beroemd, dat men hen dikwijls naar vreemde landen riep. Ten gevolge van de oorspronkelijke natuur van hun land, werden zij vooral zeer bekwaam in het bruikbaar maken van waterige of moerassige landstreken. Het ontbrak in hun stormachtig en door partijschappen verdeeld land nooit aan vervolgde en onderdrukte klassen der maatschappij, die gaarne zulke uitnoodigingen naar het buitenland aannamen.—Reeds in de meergemelde 12deeeuw, gingen Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen in grooten getale naar de Havel en de Spree. Hunne kolonisten namen een groot deel van de tegenwoordige Pruissische Altmark in bezit, waar zij Tangermünde, Seehausen, Stendal, en andere steden stichtten21. Ook zouden door hen Keulen aan de Spree en andere gedeelten van Berlijn, gebouwd zijn.—Van grooten invloed waren deze Nederduitsche kolonisten op de lage streken aan de Eems, Wezer en Elbe. Men kan zeggen dat de geheele Noord-Duitsche vlakte tot aan Pommeren en Kopenhagen toe met hunne nederzettingen doorweefd werd. Vele der Noord-Duitsche broeklanden brachten zij tot den bloei, waarin wij ze nog heden ten dage zien. In het Noord-Duitsche dijk- en kanaalwezen, in deNoord-Duitsche veen- en turfkoloniën, hebben de Duitschers zich hen tot model gekozen. Bij den Noord-Duitschen weg- en waterbouw, zijn zij in den nieuweren tijd nagevolgd en heeft men zich van hunne hulp bediend.—Toen de Spanjaarden de vrijheid en levenskracht der Zuidelijke Nederlanders braken, ging een groot deel hunner fabrikanten en handwerkslieden naar Engeland, waarheen zij hunne kunsten en handwerken overbrachten, en eerst van dien tijd af begon Engeland in stede der Nederlanden, aan het hoofd der Europeesche industrie te staan. Meermalen zijn de Engelschen de scholieren en leerlingen der Nederlanders geweest.De, tot op den Spaanschen tijd, staatkundig vereenigde Nederlandsche volksstam werd tengevolge der Kerkhervorming, in eene Zuidelijke of Belgische, en eene Noordelijke of Hollandsche helft gesplitst.—Aanvankelijk schenen alle Nederlanders van Duitschen stam, uit oude sympathie, de van hunne Noord-Duitsche naburen en broeders uitgaande beweging te willen volgen. Ook in Vlaanderen en Brabant werden, evenals in Holland en Friesland ten tijde van Luther, de beelden op zij gezet en de godsdienst gezuiverd; maar de Koning van Spanje herstelde, met behulp der Walen en een deel van den geromaniseerden adel, zijne macht en die van den Paus in de Zuidelijke provinciën. Na dien tijd bleven deze ook onder de, den Spanjaarden opvolgende Oostenrijkers, de Romeinsche wereld toegedaan, en van hunne Neder-Duitsche broeders in het Noorden, die hunne kerkhervorming doorzetten en hunne vrijheid handhaafden, afkeerig.Aanzienlijke gedeelten van het oude land van Vlaanderen, werden in de bloedige oorlogen, die Lodewijk XIV om hun bezit vernieuwde, zelfs geheel van de Nederlanden gescheiden, van het Germaansche lichaam losgemaakt en onder Fransche heerschappij bijna geheel verfranscht. Maar ook de rest der Zuidelijke, zoogenaamde Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden, werd nu in hoogere mate dan in het Bourgondische tijdperk geschied was, in het net van Fransche taal en zeden getrokken, gedeeltelijk ten gevolge der vrijwillige bewondering, die de bloeiende literatuur en kunst hunner hierin uitmuntende naburen hun afdwong, gedeeltelijk tengevolge van het veelvuldige verkeer met de Fransche ambtenaren en legers, die het geheele land herhaalde malen veroverden en op Fransche leest schoeiden, zooals b.v. in den Oostenrijkschen successie-oorlog van 1744 tot 1748, en later weder eens ten tijde van Napoleon van 1794 tot 1814.Sedert dien tijd is het Zuidelijke Nederland of België weder bijna in dezelfde mate geromaniseerd als ten tijde der oude Romeinen zelven. In geloofszaken ontvangt het de bevelen van Rome. Zijn wetboek is het door den Gallischen Imperator gegeven Code. De hoogere en beschaafde standen van het volk bedienen zich in den regel van de Fransche taal, die ook de taal der wetgeving, van het parlement en der gerechtshoven geworden is.—In het karakter van de hoofdmassa des volks, vertoonen zich wel overwegend de eigenaardigheden van den Germaanschen Nederlander, maar ook bij hen merkt men een sterke Fransche tint op. Een Engelschman zegt van de hedendaagsche Belgen: “zij hebben het oppervlakkige van den Franschman maar niet het bevallige;—den trots en de bigotterie van den Spanjaard maar niet de ridderlijkheid;—hetuiterlijke gebrek aan vormen van den Duitscher, maar niet de trouwhartigheid.”—Wanneer men de scherpe kanten van dat te harde oordeel wat afrondt, verkrijgt men misschien een goed portret der Belgen22.Het Nederlandsch-Vlaamsche Duitsch, waarin vroeger zooveel groots gewrocht werd, en dat het volk, zooals aangemerkt is, eens zelfs zoo lief was, dat zijne Koningen het leeren en spreken moesten, daalde tot eene illiterarische boerentaal af, waarin alleen nog de Brabantsche kantwerksters hare oude liederen zongen. Tot hare herleving is echter in den nieuwsten tijd eene kleine schaar, voor al wat Germaansch is in geestdrift ontstokene Vlaamsche patriotten, opgestaan, die nu weder met de Nederlanders het algemeen Nederlandsche volkslied zingen:Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,Van vreemde smetten vrij,Wiens hart voor land en Koning gloeitVerheff’ den zang als wij.Hij stell’, met ons vereend van zin,Met onbeklemde borst,Het Godgevallig feestlied inVoor Vaderland en Vorst.en die zelfs ook met de Duitschers, in den lof op de “Brüdertreue aller Deutschen Stämme” en “des groszen Vaterlandes” instemmen, zooals de Vlaamsche patriotten dat, op het groote Vlaamsch-Duitsche zangersfeest te Brussel in het jaar 1846 gedaan hebben23.Tegenover het, op gezegde wijze door de Spanjaarden en Franschen in Zuid-Nederland zegevierende Romanendom, stonden in het einde der 16deeeuw de Hollanders onder hunnen Prins van Oranje op, even als vroeger hunne voorvaderen, de Batavieren, onder Claudius Civilis. Het is zeer opmerkingswaardig, dat de Romeinen reeds bij die oude Batavieren menige eigenschap prezen, waarom nog heden ten dage de Nederlanders geprezen worden24.Zij schenen hun zeer achtenswaardige menschen toe, van meer passieven dan actieven moed, die zich tot eene dappere verdediging hunner grenzen en hunner vrijheid bepaalden. In een vijftigjarigen25, met afwisselend geluk gevoerden oorlog tegen de Spanjaarden, de toenmalige heeren der wereld, waarin zij zegevierend hunne onafhankelijkheid bewaarden, bewezen de nakomelingen dier Batavieren, hoe sterk de patriottische, dezen edelen Neder-Duitschen stam aangeborene, vrijheidsliefde is.—De geheele heerlijkheid en kracht van dezen stam vertoonde zich nu in even heerlijke bloesems en vruchten, als eens in het oude Vlaanderen in den strijd tegen Frankrijk. Al het echt Nederlandsche verzamelde zich onder de vanen der Hollanders. De Vlaamsche dichters en vrijheidsmannen, hunne geleerden, hunne kooplieden en de kapitalen van deze laatsten, vluchtten van Gent, Brugge en Antwerpen naar het Noorden, dat nu de opvolger van het Zuiden werd. De Hollanders werden nu (nadat zij den Spanjaarden en Portugeezen een groot deel hunner koloniën afgenomen hadden), wat hunne Zuidelijke broeders, de Vlamingen, vroeger geweest waren, “de handelaars en scheepvaarders van Europa”, en maakten hun land tot het groote magazijn van het werelddeel. Men kan zeggen, dat de handels-aangelegenheden driemalen in handen der Nederlanders geweest zijn: eens in de 14deen 15deeeuw, het Bourgondische tijdperk, binnen Gent en Brugge; een tweede maal in de 16deeeuw onder Karel V en Filips II te Antwerpen; een derde maal in de 17deen 18deeeuw, in het op palen in een moeras gebouwde Amsterdam.De Hollanders staken de banier der onafhankelijkheid niet alleen voor zich zelven op, zij lieten veeleer de vrijheidskleur hoog door geheel Europa wapperen.Alle door despoten vervolgden vluchtten (even als eens de Venetianen naar de Lagunen de wijk namen voor Attila) onder de machtige bescherming der Hollandsche moerasbewoners. Evenals hunne eigene landgenooten uit Antwerpen en Brabant, zoo namen zij ook de door dezelfde harde Koninklijke decreten gedrukte Israëlieten uit Portugal en Spanje op, die sedert eene zeer belangrijke kolonie onder hen gesticht hebben. De dertigjarige oorlog bracht hun ook grooten toevloed van krachten uit het toenmaals zoo ongelukkige Duitschland. En toen Lodewijk XIV in Frankrijk het edict van Nantes ophief, stroomde eene zoo groote menigte Fransche protestanten, kunstenaars en geleerden naar Holland, dat deze immigratie zelfs een weinig het Duitschdom der Hollanders schaadde, en het Fransche wezen bij hen het burgerrecht verkreeg. Vele beroemde Fransche geleerden en aanzienlijke mannen, vonden bescherming en erkenning hunner verdiensten bij hen. Een der grootste Fransche denkers, Des Cartes, schreef te midden der Hollanders zijne scherpzinnige en door de wereld bewonderde werken, die zijn naam onsterfelijk gemaakt hebben26.—Ook de godsdienst-onlusten in Engeland dreven talrijke vervolgden naar Holland, en van hier uit en met Hollandsche schepen zeilden die Engelsche pelgrims uit, die de merkwaardige staten van Nieuw-Engeland in Amerika stichtten. Zelfs de grondvesting der nieuwe vrijheid in Oud-Engeland, kwam niet zonder medewerking der Hollanders tot stand. Het was een Hollander van geboorte en van karakter, Willem III, die met Hollandsche troepen aan de willekeur der Stuarts een einde maakte, en aan wien de Engelschen hunne “revolution”, de eindelijke vaststelling hunner kerkelijke en staatkundige vrijheid, te danken hebben.Zoo kan men dus zeggen, dat de Nederlanders dikwijls, vooral echter tweemaal, de voorvechters der politieke onafhankelijkheid voor geheel Europa geweest zijn, eens in oude tijden onder de Vlamingen, wien de eer toekomt, reeds in de midden-eeuwen den grondslag tot de burgerlijke en stedelijke vrijheid in Noordelijk Europa gelegd te hebben; en een tweede maal onder de Hollanders, wier vrijheidsoorlogen tegen de Spanjaarden en later tegen Lodewijk XIV, zooveel overeenkomst hebben met de oorlogen der Vlamingen tegen de oude Koningen van Frankrijk.De inrichtingen, die de Hollanders ter bewaring hunner herkregene vrijheid, in het leven riepen, gingen uit van een bewonderenswaardigen geest van orde en omzichtigheid. Niet alleen was hunne vloot, toen ter tijd, een der best georganiseerde, maar ook, wat men van een handels- en zeevolk niet verwachten zou, in de kunst landtroepen te werven, discipline onder hen te brengen en te bewaren, werden zij een voorbeeld voor andere volken.—Hunne verstandige opwekkingen, hunne punctueele uitbetaling der soldij, verschafte hun de beste officieren en soldaten. Zij verwierven zich den roem, ook in militaire zaken, het eerst eene goede orde gebracht te hebben.—De organisatie hunner zee- en landmacht was zoo voorbeeldig, dat Christiaan V van Denemarken, Gustaaf Adolf van Zweden en andere Koningen, vele grondstellingen over krijgs- en legerzaken van de Hollanders overnamen. Zelfs Peter de Groote, de groote despoot van het Noorden, begaf zich, opgetogen van bewondering over dit vrije volk, naar de Hollanders, om hun leerling te worden; hij riep ze vervolgens naar zijn land, om met hunne hulp zijne vloot en zijne nieuwe residentie te bouwen.In andere zaken, vooral in hunne financieele- en handelsinrichtingen, hadden zij reeds lang vóór dien grooten Czaar, vreemde Koningen en staatslieden ten voorbeeld gediend. Reeds Hendrik IV van Frankrijk was een bewonderaar der Hollanders geweest, en zijn groote minister Sully had hen bij zijn weg-, kanaal- en havenbouw, en bij zijne andere inrichtingen en hervormingen in Frankrijk dikwijls, even als later Peter de Groote, te hulp geroepen.Men heeft de Nederlanders, wat betreft hunne orde op hunne zaken, met het oog op hunne handels-grondbeginselen, hunne militaire- en maritieme inrichtingen, en in menig ander punt, dikwijls met de Karthagers vergeleken. Zoo heeft men onder anderen opgemerkt, dat de Hollanders naast de Karthagers, het eenige volk in de geschiedenis geweest zijn, waaronder rijkdommen hunne gewone uitwerking, om eens weelde, verkwisting en verval van zeden te bewerken, niet gehad hebben. Een geest van spaarzaamheid, onthouding en bedachtzaamheid, is den Hollanders steeds eigen gebleven, zelfs toen zij de heeren van een groot deel van Indië waren, even als die geest den Karthagers steeds eigen gebleven is, zelfs toen hun uit de bergwerken van Spanje, de edele metalen bij massa’s toevloeiden.Met betrekking tot hetgeen zij op het gebied van kunsten en wetenschappen geleverd hebben, staan de Hollanders echter ver boven die oude Puniërs. Aan groote geleerden heeft het hun, sedert hunne zelfstandigheid, nooit ontbroken. Klassieke vorming was tot in den nieuwsten tijd bij de Hollanders bijzonder gezien. Als philologen hebben zij lang aan het hoofd gestaan der Europeesche geleerden.Het meest echter hebben de natuur-wetenschappen te danken aan de Hollanders, aan wie, even als aan alle Neder-Duitschers, eene groote liefde voor de natuur eigen is. Hunne Swammerdams, hunne Boerhave’s, hunne Huygens, hebben zich door geheel Europa beroemd gemaakt. En zelfs de grootste natuur-onderzoeker der vorige eeuw, Linnaeus, studeerde en leefde in Holland en schreef daar een gedeelte zijner beste werken.—Men zal moeielijk een land aanwijzen, waar men, zelfs in particuliere huizen, zooveel verzamelingenvoor natuurlijke-historie aantreft als in Holland. Ook mag het in dit opzicht karakteristiek genoemd worden, dat eenige der uitvindingen, die het meeste nut voor de natuur-wetenschappen hadden, die van den telescoop, den microscoop en van den thermometer, in Holland gedaan zijn27.In geene kunst hebben niet alleen de Hollanders, maaralleNederlanders meer geleverd, dan in de schilderkunst28. Zij nemen in dit vak de tweede plaats na de Italianen in, die zij, wat rijkdom aan talenten en menigte van voortbrengselen betreft, bijna evenaren, maar met wie zij, wat betreft het karakter der schilderscholen, een opmerkelijk contrast vormen.—De zachte bevalligheid, de hooge idealiteit en het poëtisch schilderachtige der in geestdrift ontstokene Italianen, hebben de strenge Hollanders niet kunnen bereiken. In het teruggeven dernatuuren van het werkelijke, hun omgevendeleven, toonden zij hunne hoofdkracht. Hunne groote meesters van Veen29, van Dijck, Rembrandt waren in de opvatting van het individueele, als nabootsers van natuurverschijnselen, als portretschilders het grootst. Zelfs van Rubens zegt men in dit opzicht, kenmerkend genoeg, dat hij zijne schoone echtgenooten, die dikwijls voor hem zaten, veel beter terug gaf, als hij ze alleen portretteerde,dan wanneer hij ze idealiseerde.—Aan dier- en landschapschilders hebben de Nederlanders, even als aan stille natuurvorschers, een grooten rijkdom. Het bij hen zoo beminde, zoogenaamde “stilleven”, is eene der voor hen meest karakteristieke kunsttakken, en op het schilderen van bloemen hebben deze bedaarde, natuurkundige, vlijtige menschen zich, even als op de bloemkweekerij, met eene voorliefde als geen ander volk, toegelegd. Het origineel dier geschilderde stillevens, bloem- en boomstukken, ziet men nog in duizend bevallige vormen bij hunne landgoederen, hunne geliefde buitenplaatsen, die, wat hunnen omvang betreft slechts hutten, maar inwendig paleizen zijn, waarin een geest van reinheid en nette sierlijkheid ieder voorwerp verfraait.Het minst hebben de Nederlanders in de poëzie uitgeblonken, waarin trouwens alle Neder-Duitschers niet alleen bij de andere volken, maar in het bijzonder ook bij de Hoog-Duitsche stammen ten achter stonden30. Zij bezitten wel, evenals andere volken, hunne oude volksliederen, en ook hunne “Maerlants”, “Cats”, “Tollens” en andere aan de Schelde en den IJssel gevierde muzen-jongeren31, maar geen hunner heeft als een Portugeesche Camoëns, als een Italiaansche Petrarca, of als een Engelsche Shakespeare, de lier zoo luid en schoon getokkeld, dat men de echo zijner gezangen, ook in andere landen, krachtig en op den duur vernomen heeft. Ik zeg krachtig en op den duur, want wij Duitschers mogen niet vergeten, dat toch een korten tijd (in de 17deeeuw) onze Duitsche poëzie zoo laag en de Hollandsche zoo hoog stond, dat toen onzeOpitz, en de andere eerste grondleggers onzer moderne literatuur, naar de Nederlanden gingen, om daar aan de Hollandsche hippokrene te putten.In den aanhoudenden strijd met de elementen, waartoe hen de natuur van hun land, zijnevochtige dampen, die, als men niet aanhoudend poetst en schuurt, alles met roest en schimmel bedekken, zijnewateren, die, als men niet aanhoudend graaft en plaveit, alles in slik doen verzinken, waren de Nederlanders genoodzaakt met verstand, overleg, omzichtigheid en bedachtzaamheid te rade te gaan. Tucht, ordelievendheid, zindelijkheid, helderheid van oordeel, zijn op die wijze eene eigenaardigheid van hun karakter geworden. “Daarom haat deze berekenende en practische Nederlandsche mensch, al het vervloeiende en onbepaalde in gevoel en gedachten,” wat hij, even als de Engelschman, den Duitschers verwijt. Maar niet zelden vervalt hij daarbij tot kleingeestigheid en middelmatigheid, even als wij Duitschers tot dweeperij en verwardheid.Alle neigingen en begeerten zijn bij de Hollanders ietwat mat en koel, wat hun bij de volken van Europa den roep van groote, zich afzonderende en niet meer dan de hoog noodige woorden gebruikende flegmatici te zijn, gegeven heeft. Gloeiende wraak, jaloezie en andere hartstochten zijn, naar de meening van een Spanjaard, bij hen “onbekend.” Hunne liefde vlamt niet, maar glimt slechts. Eer geldt bij hen minder dan geld32. Wanneer het echter op geldverdienen aankomt, zijn zij daar even tuk op, als de Romeinen op eene “verovering.” Zij hebben meer gezond verstand dan vernuft en geest, meer natuurlijke goedhartigheid dan warm gevoel, en streven meer naar dat, wat zij gemakkelijkheid33(een der groote woorden in hunne dictionnaire) noemen, dan naar de vroolijke genoegens, die smaak en gezelligheid opleveren. Hunne genoegens zijn eenvoudig, en bepalen zich grootendeels tot den kring hunner huisgenooten, hunner familie en hunner beste vrienden. Men vindt bij hen meer menschen, die men hoogachten moet, dan menschen waarmee men zou kunnen dweepen, en hun land, dat den opmerker zooveel merkwaardigs en leerzaams aanbiedt, beloont meer de moeite het te bereizen, dan het aangenaam is te bewonen.Hun nationaal-karakter bestaat uit werkzaamheid, rechtschapenheid en pedanterie. Wanneer men de koelheid van hun bloed, hun stijf, stil en langzaam wezen nagaat, verwondert men er zich over, hoe zulke flegmatische menschen zulke groote dingen tot stand hebben kunnen brengen. Maar de hun zoo eigene volharding, het hun natuurlijke, mannelijk volhouden in het moedig verdragenvan ongevallen, en in de standvastige bestrijding van hinderpalen, is hun zoowel in hun privaat- als in hun publiek leven, het meest er bij behulpzaam geweest, dat zij—een volkje, dat nauwelijks ooit meer dan 2 millioen zielen telde—zoo hoog en vast gestaan, zoo diep ingewerkt en zoover om zich heen gewerkt hebben, als weinige der volkrijkste natiën. Als men, zooals de beroemde Sir William Temple mededeelt, in Holland eens menschen vinden kon, die 24 jaren aan eene volkomene herstelling eener aardglobe—of zelfs 30 jaren aan het mozaïkwerk van een tafelblad werkten,—of, zooals de kunstgeschiedenis leert, landschapschilders, die drie dagen bezig waren om een bezemsteel trouw weder te geven—of, natuuronderzoekers, die hun leven en hunne geleerdheid daartoe bezigden (en alleen daarom ook het graveeren in koper leerden), om eene enkele soort rups in al hare inrichtingen en haar geheele organismus te kunnen schilderen en portretteeren, dan begrijpt men gemakkelijk, dat zulke menschen iets solieds en van blijvende waarde moesten in het leven roepen.In al hunne openbare betrekkingen hebben de Hollanders eene groote liefde voor rechtvaardigheid bewaard, want nauwelijks maakt de geschiedenis gewag van eene regeering, die door hare onpartijdige, onomkoopbare, en voor alle standen der maatschappij gelijke wetgeving en rechtswezen, beroemder geweest zou zijn, dan die der Nederlanders.—De oude Hollandsche bank was er beroemd voor, dat zij nooit meer bankpapier in omloop bracht dan waarvoor zij baar geld bezat. Zich groot voor te doen is nooit een nationaal-gebrek der Hollanders geweest; zij zijn niets minder dan pralers en zwetsers. Zij verachten of belachen het declamatorische bij hunne naburen, de Franschen. Nimmer hebben zij “Magnaten”, of “Grandes” gehad. Die namen hebben wij (de Duitschers) uit Hongarije en Spanje ontvangen. De Nederlandsche grooten, rijken en machtigen, muntten steeds uit door eene groote mate van bescheidenheid. Hunne machtigen gebruikten hunne macht alleen daar, waar zij noodig was, maar brachten weinig daarvan in het particuliere leven over. Zelfs, toen zij over de schatten van Indië geboden, zag men hunne staatslieden, wier invloed somwijlen met dien van Koningen gelijk stond, zonder bedienden en te voet wandelen. En ook nu nog leven bij hen de rijken, ofschoon niet zonder eene zeer soliede luxe, toch stiller en gewoonlijk eenvoudiger en spaarzamer dan ergens anders34.Den grootsten dank echter is de wereld den Nederlanders daarvoor verschuldigd, dat zij in hunne geschiedenis het bewijs geven voor de waarheid, dat een volk, zelfs het kleinste, door eenstemmigheid in denkwijze onoverwinlijk wordt, en dat bovendien bij alle menschelijke werkzaamheden, standvastigheid en vlijt nooit hun doel missen. Het standpunt der uiterlijke macht der Hollanders staat nu niet meer zoo hoog als vroeger. “Zij gelijken een oud beroemd handelshuis, waarvan de draagbalken broos geworden zijn.” Toch echterzijn bij de tegenwoordige vermindering van hun staatkundig gewicht, hunne zeden, hun volks-karakter, hun welstand volstrekt niet tot zulk een verval geraakt, als b.v. bij de Portugeezen, met wie men het lot der Nederlanders in menig opzicht het best vergelijken kan, het geval geweest is. Veeleer hebben zij, evenals toen zij op het toppunt hunner macht waren, toen hunne ster begon te tanen, dezelfde bedachtzaamheid, dezelfde huishoudelijke geest en hunne oude, goede zeden onveranderd bewaard, en de groote rust, die gedurende de laatste politieke stormen in Europa bij hen geheerscht heeft, schijnt een teeken te zijn, dat zij minstens nu niet ongelukkiger zijn, dan in de tijden, toen hunne Trompen en de Ruiters triumfeerend en zegevierend, met den bezem in den mast, op de door hen schoongeveegde zeeën rondvoeren, of toen hunne Oldenbarnevelds en de Witten in den raad der Europeesche Souvereinen veel te zeggen hadden.1De vertaler heeft gemeend, het door den schrijver gestelde, woordelijk terug te moeten geven. Niettemin neemt hij de vrijheid hier en daar in eene noot, eene naar zijne meening gegronde opmerking mede te deelen.Vert.2Had de schrijver het door Karel den Groote geliefde Nijmegen, en de omstreken naar de zijde van Kleef bezocht; was hij van daar naar Duitsche wijze, over Elten naar ’s Heerenberg gewandeld, en den zoogenaamden achterhoek van het Zutfensche doorgetrokken; voorts van Zutfen den straatweg gevolgd over Arnhem naar Utrecht—ongetwijfeld had hij zijn vonnis over het gemis aan alle natuurschoon wel gewijzigd.Wanneer de schrijver zegt: “bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven,” dan heeft dit voornamelijk op de mondings-gebieden van Rijn, Maas en Schelde betrekking. De oudere, Oostelijke bodem valt gemakkelijk aan zijne meer ongelijke oppervlakte te kennen. Op vele plaatsen treft men op het oudere diluvium het nieuwe alluvium, waaronder ook alle veenlagen behooren, aan; de schacht van dit alluvium heeft eene dikte van 150 tot 300 voet. Alleen in enkele gedeelten van Overijsel, Gelderland en Limburg wordt de tertiaire vorming aangetroffen.De kusten van Holland liggen gemiddeld 2 voet boven de oppervlakte der zee; bij Katwijk, waar de zee 1/2 voet, bij Oosten-wind 3 voet beneden de oppervlakte van het landligt, stijgt de vloed bij sommige winden tot 6 voet boven de oppervlakte van het land, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, hoe Nederland en de Noordzee-kusten vroeger eene andere gedaante zouden hebben dan tegenwoordig. Men wil, dat van af het begin der 6de eeuw tot 1825, Nederland door 190 groote overstroomingen geteisterd is. Ook wordt door sommigen beweerd, dat de Nederlandsche bodem zakt; het eiland Walcheren b.v. zou in 2000 jaren van 28–30 voet gezakt zijn. Als bewijs voor de bewering, dat de bodem van ons land zakkende is (men begroot deze verzakking op 1 voet per eeuw), neemt men, dat deArx brittanica, die men in 1752 in de zee, in de nabijheid van Katwijk nog opmerkte, nu niet meer gezien wordt. Dijken en duinen (door zandverstuivingen langs onze kusten ontstaan) beschermen ons vaderland tegen de zee. De duinen hebben eene gemiddelde hoogte van 17 à 18 meter; enkelen echter zijn hooger, eene enkele bereikt zelfs een hoogte van 60 meter.Vert.3Land en water mogen voor zeer vele eeuwen in sommige gedeelten van het land slechtsschetsgeweest zijn, zelfs de Zuiderzee, de Biesbosch en de Dollard van land in water zijn veranderd—gedurende de laatste eeuwen is menige vrij uitgestrekte vlakte aan het water ontwoekerd en in vruchtbaar land herschapen, en daarmede wordt nog steeds voortgegaan, zoodat land en water thans behoorlijk gescheiden zijn.Vert.4Aan Nederland te verwijten, dat zijn hemel niet zoo helder was als in Italië, is niet billijk. Thans is hier te lande de hemel wel niet altijd even helder, maar een zoo zware mist als dikwijls in het zuiden van Engeland heerscht, is hier eene zeldzaamheid, vooral in onze Oostelijke grenzen, die niet aan zee liggen.Vert.5Wouden wijken overal voor eene beschaafde bevolking. Dat in oude voortijden, hier te lande houtgewas veelvuldig was, blijkt uit het vele hout dat in den ondergrond der veenen wordt gevonden. Op de Veluwe bestaan nog uitgestrekte bosschen van opgaand geboomte. De heuvelrij, die van Arnhem tot tegenover Zwolle zich uitstrekt, draagt den naam vanWoldberg. Ook bij den Haag, Haarlem, Alkmaar en elders zijn nog overblijfselen van overoude wouden.Edelgesteenten of goud en zilver mochten de naburen te vergeefs uit den bodem van Nederland wachten, maar de Duitschers halen thans ijzererts bij scheepsladingen uit Overijsel, en ook steenkolen uit Limburg.Vert.6Over het ontstaan van het aangeslijkte land en de aanslijking, vergelijke men Dr. R. Westerhoff, deKwelder-Kwestiebl. 53 en verder. Groningen 1844.Vert.7Tijdens de Romeinen droeg ons vaderland den naam vanGermania inferior(Neder-Duitschland), in tegenstelling met de hoogere, bergachtige streken, dieGermania superior(Opper-Duitschland) genoemd werden.Vert.8Sommigen zijn van oordeel, dat de Friezen uit Klein-Azië, en wel uit Troje afstammen. Zij gronden hunne bewering op sagen. Een dier sagen vermeldt, dat de Friezen onder zekeren Marcomir uit Phrygië of Troje (433 v. Chr.) herwaarts zouden gekomen zijn. Eene andere sage wil, dat de Petroklers (een stam in Klein-Azië) na den dood van Alexander den Groote, op schepen verhuisd en op de Saksische en Pruissische kusten geland zijn. Friso zou deelgenoot van dezen tocht geweest zijn, hij zou de kusten van de Elve tot aan het Vlie in bezit genomen hebben. Nog eene andere sage doet de drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso, 313 j.v. Chr., na lang omzwerven uit Indië, op de kusten der Noordzee landen; zij onderwierpen zich de inwoners, verdeelden het land, en aan Friso viel Friesland ten deel, dus genaamd naar een landschap in Indië, Fresia genaamd.Volgens “Der Friezen herkomst,” naar het boek van Adela (Thet Oera Linda Bok, zie hierachter pag472 noot) is Friso uit Indië gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar is hij geen Indiër, maar behoort tot Frya’s volk. Hij behoorde namenlijk tot eene kolonie Friezen, die na den dood van Nyhellênia, 15½ eeuw v. Chr., onder aanvoering eener priesteres Geert, zich aan den Pangab neergezet hebben en den naam Geertmannen aannamen. Onder dien naam worden ze bij Strabo vermeld.Aangaande de Batavieren vermeldt Tacitus: “dat de in dapperheid al de door hem reeds vermelde Rijnbewoners overtreffende Batavieren, voornamelijk het Rijneiland, maar toch ook een deel van zijnen oever of den uitersten zoom vanGalliëbewoonden; dat zij vroeger geheel over den Rijn hadden gewoond en een deel der Katten hadden uitgemaakt, maar bij een opstand onder dit volk waren verdreven, en zich in die nieuwe woonstreken, die toen nog onbevolkt waren, hadden neergezet, waar zij een deel van het Romeinsche gebied uitmaakten.Vert.9De overeenkomst van het boeren-Friesch met het Engelsch schijnt aan te duiden, dat de Friezen Angel-Saksers waren, dus uit de streken van Wezer en Elbe; terwijl het vestigen van de Batavieren aan den Rijn, en de meening dat zij op vlotten waren gekomen, doet vermoeden, dat zij uit de Rijn-streken afkomstig waren.Vert.10De Friezen brachten aan de Romeinen huiden en hoorns op; de Batavieren daarentegen niets, maar deze versterkten de Romeinsche legers met hunne ruiterij, die de beste onder de Germanen genoemd werd. Gedurende vier eeuwen treffen wij Batavieren bij de Romeinsche legers aan. Nadat de Batavieren uit de geschiedenis verdwenen waren, zijn de Friezen als een vrij volk blijven bestaan. Men mag aannemen dat het oude Bataafsche element in het Friesche is opgenomenVert.11De Romeinen verbeterden den moerassigen grond, wierpen dijken op, vervaardigden wegen en groeven kanalen. Drusus deed de gracht (Drusus-gracht) graven, die den middelsten arm van den Rijn met den IJssel verbindt, en maakte een begin met het, later door Corbulo voltooide kanaal, dat bovengenoemden arm van den Rijn met den Zuidelijken Rijnmond verbindt.Sommige schrijvers, o.a. Dr. Acker Strating in zijnaloude staat en geschiedenis des Vaderlands, beweren dat noch de Romeinen de eersten zouden geweest zijn, die in ons land dijken aangelegd hebben, noch Drusus de Drusnsgracht heeft laten graven. Deze laatste bewering grondt de schrijver op eene plaats in Tacitus, waarin uitdrukkelijk gezegdwordt, “dat P. Pompejus (tusschen het jaar 50 en 60) voltooid heeft den dijk, voor 63 jaar door Drusus begonnen, ter beteugeling van den Rijn.” Ten bewijze, dat die dijk niet langs den oever van den Midden-Rijn kan gelegen hebben, maar ter plaatse, waar de Waal zich van den Rijn scheidt, en blijkbaar met het doel is aangelegd, om den stroom alleen langs de Waal of den Gallischen Rijnarm te keeren, strekt de geheele samenhang, waarin de vermelding van den dijk met het overige verhaal aldaar (bij Tacitus) voorkomt. De daar vermelde vernieling toch had plaats bij Vetera Castra, toen Civilis naar het eiland der Batavieren terug week. Zoo weinig belang nu de Romeinen er bij hadden, om het eiland der Batavieren te beveiligen tegen het Rijnwater, zoo belangrijk was het voor hen, om zulks te doen ten aanzien van Gallië of hun Rijk. Hier langs stroomde de Waal, en door deze rivier af te dammen van den Rijn, werd zij belet de oevers van den Rijn te overstroomen. Dezen dam vernielde Civilis, die daardoor weer aan den Rijn vrijen loop door de Waal gaf en zoo de Romeinen belette hem te volgen, daar hij, zooals Tacitus er bij voegt, wist dat de Romeinen geen schepen hadden, om eene brug te maken, en dat zij de rivier niet op eene andere wijze konden oversteken. Door het doorsteken van den Rijndijk zou Civilis zijn toevluchtsoord (het eiland der Batavieren) onder water gezet hebben, maar door het doorsteken van den Waaldam stelde hij zich daarmede in verbinding, immers de Rijn liep nu nagenoeg geheel droog, en de Waal nam het weggeloopen water op. (Acker Stratingh: Aloude staat en geschiedenis des vaderlandsDl. 1 bladz. 48).Ten bewijze verder, dat Civilis en zijne Batavieren even goed dammen wisten aan te leggen als de Romeinen, verwijst Dr. A. S. ons weder naar Tacitus Hist. V. 14 en C. 18 waaruit blijkt, dat Civilis vóór het gevecht van Castra Vetera, een dwarsdam door den Rijn legde, om de naburige oeverstreken onder water te zetten (Dr. A. S. Dl. 1 bladz. 50). Wat meer is, zegt Dr. A. S. “bij denzelfden geschiedschrijver (Tacitus Hist. V. 23) vindt men eene stellige bewijsplaats, dat het eiland der Batavieren in dien tijd niet bedijkt was. Meldende namelijk, dat Civilis eindelijk ook uit het eiland der Batavieren moest wijken en Cerealis dit eiland toen innam en plunderde, voegt Tacitus er bij, hoe intusschen met het invallen van den herfst en ten gevolge van hevige regenbuien, de Rijn het moerassige en lage eiland overstroomde en als in een poel herschiep, waardoor de Romeinen in geene geringe ongelegenheid geraakten, daar hunne legerplaatsen op het vlakke veld met den geweldigen stroom weggerukt werden en zij vloot noch leeftocht hadden, zoodat de Romeinsche legioenen toen gemakkelijk door de Germanen hadden kunnen vernield worden.” Ook de door velen voor van Romeinschen oorsprong gehoudene, op verscheidene plaatsen in en aan de Zuiderzee ontdekte muren of steenen wegen, die ook wel voor dijken gehouden worden, beweert Dr. A.S. dat die niet aan de Romeinen moeten toegeschreven worden, (meergemeld werk van Dr. A. S. blad. 55).Vert.12Wanneer men België in twee deelen scheidt, door eene lijn getrokken van Menin naar Tongeren, dan mag men de Noordelijke helft beschouwen als bewoond door de Vlamingen (bijna 2½ millioen zielen), terwijl de Walen (bijna 2 millioen zielen) de Zuidelijke helft totwoonplaats hebben. Het Vlaamsche deel der bevolking tracht de Vlaamsche letterkunde hoe langer zoo meer te ontwikkelen en zoo doende zijne taal te verheffen. Het Waalsch mag als niet veel meer, dan een bedorven Fransch beschouwd worden.Vert.13Dit geschiedde in 1548. De Nederlanden moesten wel aan de rijkslasten deelnemen maar waren overigens aan de macht en de rechtspleging van het Duitsche rijk onttrokken.Vert.14Karel V werd in het jaar 1500 te Gent geboren.Vert.15Hoe telt de Schrijver die 150 jaren? Van 1543 tot 1579 is slechts 36 en telt men tot 1648 dan is het nog weinig meer dan 100 jaren. Mogelijk rekent hij van 1648 tot 1795.Vert.16In het jaar 1476.Vert.17Tegen het einde van de 12e eeuw schijnt men met de steenkool in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de steenkolenbeddingen het eerst in de nabijheid van Luik op den Mont Public, in het jaar 1198, door een smid van Plenivaux,Houilleuxgenaamd, ontdekt zijn, waardoor de Fransche benaming vanhouillezou zijn ontstaan.In het midden der 14e eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond.Vert.18Ofschoon Engeland het vaderland is der levensverzekeringen, zoo mag men toch Nederland beschouwen, als het land, waar de eerste degelijke grond voor de theorie der levensverzekeringen werd gelegd. Huyghens behoorde tot de eersten, die eene studie maakten van de kans-rekening, die er de basis van is.Vert.19Zoo b.v. was Orlando Lasso, eigenlijk Roland Delattre genaamd, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, naast Palestrina de grootste componist der 16de eeuw. Zijne tijdgenooten geven hem den eernaam van “Vorst der toonkunst.” Ook zijne zonen Ferdinand en Rudolf (gestorven in 1609 en in 1625) en zijn kleinzoon Ferdinand (gestorven 1636) waren componisten.Vert.20De geschilderde glazen in de St. Jans-kerk te Gouda, vervaardigd door de gebroeders Crabeth, zijn alom beroemd.Vert.21Sommigen willen, dat het aangeslijkte land in Sleeswijk en Holstein, reeds vóór de 10de eeuw door Friezen, uit ons land afkomstig, zou bedijkt zijn; de Oosterkade aan den Wezer zou zulks in 1020, het Alte-land in 1106 eveneens door de Friezen gedaan zijn. Vergelijk:A. von Wersebe, über die Niederl. Coloniën, welche im Nörd Deutschlande im 12ten Jahrh: gestiftet worden.Vert.22“Misschien” zegt de Schrijver, hij schijnt dus zijn zegsman niet ten volle te vertrouwen; inderdaad, verkeerde hij thans genoegzamen tijd in onderscheiden streken van België, dan zou hij “gewis” de te scherpe kanten aanmerkelijk afronden.Vert.23Sedert het einde der 16de eeuw had het Vlaamsch opgehouden eene schrijftaal te zijn; wel kwam zij onder Maria Theresia weder in eere, maar de Fransche overheersching deed haar geheel voor het Fransch plaats maken. Na de vereeniging van België met Nederland, brak er een tijdperk van herleving voor de Vlaamsche taal aan, maar na de omwenteling van 1830 werd het ten tweede male geheel door het Fransch verdrongen. Na het eindigen der staatkundige verwikkelingen door genoemden opstand in het leven geroepen, werd door den dichter Willems de Vlaamsche beweging van voor 1830 weder in het leven geroepen, de regeering begon meer en meer de wenschen der Vlaamsche bevolking in te willigen. Van hetVlaamsen gezelschapen hetNederduitsch taalverbond, te Gent, ging de oproeping uit tot een taalcongres, dat aldaar, in vereeniging met de letterkundigen van Noord-Nederland zou gehouden worden; dit taal-congres, dat sedert in verschillende plaatsen bijeenkwam, is van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Nederduitsche taal in de Vlaamsch sprekende gewesten. Niet alleen de Vlaamsche taal maar ook de Vlaamsche letterkunde is in de laatste 35 jaren herleefd, en heeft tegenwoordig in hare verschillende takken uitstekende beoefenaars.Vert.24De oude schrijvers beschrijven onze voorouders als menschen van eene rijzige, kloeke gestalte, sterk gespierd en welgebouwd van lichaam, met een krijgshaftig voorkomen en open gelaat, met een voor de beschaafde Romeinen wat woest uitzicht, blauwe oogen en blond of rosachtig sluik haar, dat langs de breede schouders golfde of hing, als het niet opgebonden of afgesneden was; de huidkleur was, voor zooverre zij niet door de zon verkleurd was, blank.Zij kenmerkten zich door eene onbegrensde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, door bewonderenswaardigen moed. Tacitus prijst de trouw waarmede hij zijn Vorst in den krijg aanhing en verdedigde: jegens vrienden en vreemden was hem zijn eens gegeven woord heilig; verder was volgens Tacitus geen volk gastvrijer dan onze voorouders; boven alle andere volken der oude wereld muntten zij uit door kuischheid en reinen zin en door hunne groote achting voor het vrouwelijk geslacht. Men vergenoegde zich met ééne vrouw, veelwijverij had slechts bij aanzienlijken en onder zekere voorwaarden en omstandigheden plaats. Ondeugden onzer voorouders daarentegen waren hunne drink- speel- en roofzucht. In het drinken waren zij zoo onmatig, dat, zegt Tacitus, “wilde men hunne neiging tot drinken bot vieren, hun geven zooveel zij verlangen, dan zouden zij gemakkelijker door hunne eigen uitspattingen dan door onze wapenen te overwinnen zijn.”Vert.25De Schrijver bedoelt hier blijkbaar den 80 jarigen oorlog van 1568 tot 1648.Vert.26René Des Cartes, meer bekendals RenatusCartesius, werd in 1596 te Lahaije (Touraine) geboren. Men noemt hem den vader van hetindividualisme. Na eerst onder Prins Maurits, daarna onder Tilly gediend te hebben, zette hij zich in ons vaderland neder. Hij begon in zijn wijsgeerig denken, met wat hij tot dien tijd wist in twijfel te trekken. In zijn oog staat alleen vast: “ik denk, dus besta ik.” Hieruit leidt hij af, dat alles waar is, wat duidelijk en klaar geacht wordt. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergeschreven in zijnMeditationes de prima philosophiaenPrincipia philosophiae. Des Cartes heeft de wiskundige wetenschap ten zeerste aan zich verplicht door zijne analytische meetkunde, door zijne ontdekking der ware beteekenis van de negatieve wortels in de vergelijkingen, door zijne nieuwe oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij was het, die het eerst de exponenten invoerde, en die leerde hoe men tangenten en normaallijnen op ieder punt eener kromme lijn trekken kan en men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten kan uitdrukken.Descartes stierf in 1650 te Stokholm.Vert.27De verrekijkers en spiegeltelescopen en thermometers werden uitgevonden door Corneles Drebbel, geboren te Alkmaar omstreeks 1572, die van den microscoop wordt toegeschreven door sommigen aan Zacharias Jansen van Middelburg (1590) door anderen aan een Napolitaan Francesco Fontana (1545).Vert.28De Nederlandsche schilderschool dateert van het begin der 15de eeuw. De miniaturen, waarmede men de handschriften van dien tijd versierde, getuigen genoeg van de hoogte, toen reeds door de schilderkunst bereikt. Op de miniatuur-schilderingen volgde sedert het begin der 15de eeuw de Vlaamsche school, met Huibert en Jan van Eyck aan het hoofd. In het midden der 16de eeuw openbaarde zich eene voorliefde voor de Italiaansche school die men dikwijls trachtte met de Vlaamsche school te verbinden. Omstreeks het midden der 17de eeuw, splitste zich het historie-schilderen in twee richtingen, waarvan de eene van de Spaansche Nederlanden (Brabant) uitging, terwijl de andere in Holland ontstond. De eerste richting, die tot hoofdzetel Antwerpen had, boogt en terecht op haren grooten meester P. P. Rubens (1577–1640). Het krachtigste penseel der tweede richting (waarin zich het protestantisme en de vrijheidszin afspiegelde, die na de scheiding van de Spaansche Nederlanden zich in Holland zoo duidelijk openbaarden) was Rembrand van Rijn (1606–1664). Naast deze twee richtingen der Nederlandsch-historische school, was nog eene derde, die zich aan de Italiaansche nationalisten aansloot.In de 17de eeuw kwamen ook alle andere takken der schilderkunst tot ontwikkeling en bloei, het portret-schilderen, het genre-schilderen van bambocciaden, het schilderen van tooneelen ontleend aan het soldatenleven, den deftigen stand enz. Ook het landschapschilderen werd met gelukkig gevolg beoefend, zoomede het schilderen van voorwerpen tot de dierenwereld behoorende. De Hollandsche schilderschool blonk verder in de 17de eeuw uit door hare bloem- en vruchtenschilders, en door het schilderen van zee-, water- en strandgezichten.De 18de eeuw was voor de kunst, die eene zoo groote hoogte bereikt had, eene eeuw van verval. Een enkele bloem- of vruchtenschilder treft men in die eeuw aan, maar wat zij overigens opleverde was niets dan navolging. In onze eeuw echter herleeft de schilderschool en heeft zich de tegenwoordig nationale school krachtig ontwikkeld, en zoowel op historieschilders als op kunstenaars die zich met uitstekend gevolg op de andere takken dezer kunst toelegden, kan ons vaderland tegenwoordig weder trotsch zijn.Vert.29De naam “van Veen” als groot schilder is min bekend; mogelijk is hier bedoeld “van de Velde” beroemd als zeeschilder.Vert.30Wij deelen deze bewering van den Schrijver niet. Nederland bezit eene zeer rijke literatuur, maar men moet er eerder de verstandelijke ontwikkeling van een vrij en energiek volk in zoeken, dan meesterstukken, zooals Griekenland en Rome ons aanbieden. Iets karakteristiek in de Nederlandsche literatuur is: de eerbied voor de voorouders, de liefde voor de nationaliteit waartoe zij behoort, de zucht tot onafhankelijkheid, de groote mate van vaderlandsliefde, die er in doorstralen. Weinige volken hebben hunne vaderlandsche geschiedenis op zoo degelijke wijze beschreven gezien, als zulks bij ons het geval is. Voor het overige heeft Nederland dichters en proza-schrijvers van den eersten rang voortgebracht, zooals uit volgend kort overzicht der geschiedenis onzer literatuur moge blijken.Onze taal heeft zich langzamerhand gevormd uit de samensmelting van verschillende Germaansche tongvallen. De oud-Nederlandsche taal, zooals wij die in deKarolingische Psalmenaantreffen, is het meest aan het oud-Saksisch verwant, b.v. aan dat wat men aantreft in denHeliand(een Angel-Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, dat in allitereerende verzen de geschiedenis van Christus naar de Evangeliën verhaalt); het tegenwoordig vrij algemeen als echt erkende “Oera Linda Bok”, in het afgeloopen jaar door den heer Kuipers te Leeuwarden door den druk verspreid, welke uitgave tevens eene vertaling in onze tegenwoordige taal bevat is, na Homerus en Hesiodus, het oudste voortbrengsel der Europeesche letterkunde. Het eerste gedeelte is opgesteld in de 6deeeuw voor onze jaartelling, het tweede in het midden der 1steeeuw. v. Chr. Het is dus aanmerkelijk ouder dan het oudste tot nu toe bekende gedenkstuk der Nederlandsche taal, eene Keure der stad Brussel van 1229. De afscheiding van het Nederlandsch als afzonderlijke tongval, begint omstreeks 1000 n. Chr. In de 13de eeuw komen onze eerste klassieke dichters, waaronder vooral Jacob v. Maerlant. Deze heeft, door de zuiverheid en regelmatigheid zijner spelling, grooten invloed op de vorming der taal uitgeoefend. Onder het Bourgondische stamhuis kwijnde ten gevolge van den Franschen invloed, het Midden-Nederlandsch. Met het verzet tegen de Spaansche overheersching, kwam in het noordelijk gedeelte des rijks, het Nieuw-Nederlandsch of het Hollandsch tot stand. Door Coornhert (1552–1590) en Marnix, heer van St. Aldegonde (1538–1598) werd het tot eene schrijftaal ontwikkeld. Hooft (1581–1647) en Vondel (1587–1679), veredelden, de eerste het proza, de tweede de poëzie. In het einde der 17de eeuw geraakte de letterkunde in verval, waaruit zij zich eerst tegen het einde der 18de eeuw weder oprichtte. Als grondslag voor de wetenschappelijke studie der Nederlandsche taal, noemt men hetwoordenboek van Kilianus. Zooals gezegd is, was het tijdvak van 1700—1800, niet gunstig voor verdere ontwikkeling; wel brachten eenten Kateen eenHuydecoperveel bij tot de kennis en de wetenschappelijke en wijsgeerige behandeling der taal, maar daarentegen vormden zich verscheidene letterkundige genootschappen, die door overdreven zuivering, veelal verderfelijk werkten op de kernachtigheid en sierlijkheid. In het laatste gedeelte dier eeuw begon Bilderdijk zijne taalkundige onderzoekingen, terwijl het bestuur der Bataafsche republiek aandrong op een bepaald stelsel voor het onderwijs in de scholenen voor staatsstukken. Aan den hoogleeraar Siegenbeek en eenige andere taalkenners werd de vervaardiging eener spraakleer opgedragen, ten gevolge waarvan in 1805 van staatswege deNeder-Duitsche spraakkunstvan Siegenbeek werd aangenomen, en dus eene eenparige spelling was vastgesteld. Bilderdijk trad op als hevig tegenstander en grondig bestrijder van de werken van Siegenbeek en Weiland. Jonckbloet en M. de Vries staan sedert eenigen tijd bij ons aan het hoofd der nieuwe school van Nederl. taalstudie. De taalregels door laatstgenoemden, in vereeniging met te Winkel, voorgesteld en blootgelegd in het op groote schaal aangelegdeWoordenboek der Nederlandsche taal, ofschoon lang niet door alle taalkenners onvoorwaardelijk goed gekeurd, winnen in onze dagen hoe langer zoo meer veld.De geschiedenis der Nederlandsche taal, kan men verdeelen in 4 tijdperken. Het eerste tijdperk loopt van 1200–1600: het tweede bevat de 17de eeuw; het derde loopt van 1700–1795 en het vierde van 1795 tot op onzen tijd.De oudste onzer klassieke schrijvers is Jakob v. Maerlandt (1235—1300). De voornaamste van hem bekende dichtwerken (meest vertalingen uit het Latijn) zijn: derijmbijbel, deBestiarisofder naturen-bloeme. Een oorspronkelijk gedicht van hem is:verkeerde Martijn. Verder behooren in het 1ste tijdperk te huis:Melis Stoke, Jan van Heelu, Gheraert van Lienhout. In de romantische letterkunde hebben wij oudere voortbrengselen dan de hierboven genoemde, zoo b.v. behoort het 1ste gedeelte vanReinaart de Vostot de 12de eeuw. Uit de 13de eeuw bezitten wij:de cyklus der Karolingische romans, de cyklus van de romans van Koning Arthur en de ridders van de tafelrondeenz.Als klassieke schrijvers in de 14de eeuw noemen wij Lodewijk v. Velthem, Jan Boendale.Tot de 15de en 16de eeuw, behooren Erasmus, Agricola, Hanna Byns, Coornhert, Marnix van St. Aldegonde, Roemer Visscher, Spieghel.Als dichters hebben zich in de 17de eeuw naam gemaakt: Hooft, Maria Tesselschade Visscher, Huygens, Cats, Hugo de Groot, Camphuyzen, v. Heemskerk, Gijsbert Japiks, Jeremias de Decker, Joost van den Vondel. Ook op proza-schrijvers mag deze eeuw boogen, als zoodanige noemen wij: Hooft, Brandt, v. Heemskerk, Hugo de Groot.Dichters in het 3de tijdperk (1700–1795) waren Rotgans, Poot, Langendijk, Hoogvliet, Smits, Willem en Onno Zwier v. Haren, v. Winter en Lucretia van Merken, v. Alphen, Bellamy, Nieuwland, terwijl in dit tijdperk zich naam als prozaschrijvers verwierven, v. Loon, Wagenaar, Stijl, Justus v. Effen, Elisabeth Wolf, Agatha Deken, Fokke Simons, Lambert ten Cate, Balthasar Huijdecooper.Ook het vierde tijdperk is niet arm aan dichters of prozaschrijvers, getuige dichters als Rhynvis Feith, Bilderdijk, Helmers, Kinker, v. Hall, Spandaw, Tollens, da Costa, Borger, Staring, v. Lennep, Beets, Bogaers, ter Haar, de Genestet, ten Kate, de Bull, de kinderdichters Gouverneur en Heye; terwijlprozaschrijversals v.d. Palm, Borger, Bilderdijk, Bosscha, Loosjes, v. Lennep, Oltmans, Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Hazebroek, Kneppelhout, en anderen, den roem der vaderlandsche letterkunde waardig hebben opgehouden.Vert.31Vreemd is het, dat hier niet gedacht is aan Vondel, wiens “Lucifer,” naar men beweert, aanleiding heeft gegeven aan Milton, tot diens wereldberoemd “Paradise lost.”Vert.32Menig voorbeeld uit de geschiedenis van ons land geput, zou deze bewering van den schrijver geheel logenstraffen.Vert.33“Gemakkelijkheid” is den Nederlander op verre na niet zoo in den mond bestorven als den Engelschen hun “comfort, comfortable.” Het schijnt, dat hier vroegere zeden en gewoonten geschetst zijn. Bejaarde lieden wenschen zeer, dat het met hartelijkheid en huiselijkheid nog zoo ware als in hunne jeugd, en toen en zelfs vroeger klaagde men, dat pracht en kostbare vermaken, de oude eenvoudige gezelligheid hadden verdrongen.Vert.34Wenschelijk ware het dat zulks algemeen kon gezegd worden, maar veeleer tracht elke stand, tot de laagste toe, er naar, in woning, huisraad, kleeding, zich groot voor te doen en de hoogeren op zijde of zelfs voorbij te streven. De moraal van Lafontaine’s fabel “de os en de kikvorsch,” is ook in Nederland van toepassing.Vert.

Het geheele middelste gedeelte van het hoofd-lichaam van het Europeesche schiereiland, bestaat met betrekking tot de grondsgesteldheid, uit twee deelen, uit eene met bergen doorsnedene Zuidelijke helft en uit eene ver uitgestrekte vlakte in het Noorden. Deze Noord-Europeesche vlakte begint met een breed Oostelijk uiteinde in Siberië en Rusland, gaat door Polen en Duitschland, terwijl zij hoe langer zoo smaller wordt, en eindelijk in het Noorden van Frankrijk en het Ardenner-woud ophoudt, waar zij zoo laag gelegen is, dat zij gedeeltelijk zelfs onder het niveau der zee ligt.—Verscheidene groote rivieren, de Rijn, de Maas, de Schelde stroomen naar deze lage streken toe. Duitschers en Franschen hebben haar daarom den naam “Nederlanden” gegeven, en deze naam is niet alleen in alle overige Europeesche talen vertaald opgenomen “Netherlands,” “Pays-Bas,” “Paeses-Baxos,” maar zelfs ook door de bewoners van het land, als denationalenaam (zij noemen zich zelven “Nederlanders”) aangenomen geworden.

Bij den eersten aanblik schijnt het, dat de natuur weinig voor dit land gedaan heeft. Natuurlijke bekoorlijkheden, zoogenaamde romantische schoonheid bezit het niet. De deels zandige, deels moerassige vlakten, strekken zich in groote eenvormigheid uit. Bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven2

Nauwelijks scheen de, den choas ordenende schepping, hier geheel ten einde gebracht te zijn geworden. De slijkerige grond en het water vermengden zich nog zoo, dat men, zooals de Romein Tacitus zeide, in de meeste gevallen nauwelijks durfde zeggen, of men vastland dan wel water voor zich had, of dat, volgens een geestigen Nederlander, den beroemden Hugo de Groot, “alle zaken die een land constitueeren, in de Nederlanden slechts aangeduid, slechts bij wijze van schets aanwezig schijnen te zijn.”

Hetwaterslechts eene schets, zich verliezende in en vermengende met zand en veen; niet, zooals in een bergland, in diep uitgegravene vaarten besloten, of in stevig gebouwde zeeboezems verzameld. Hetlandook slechts eene schets, nauwelijks boven het water uitkomende, overal druipende, ten gevolge van overstroomingen3zelfsde hemelslechts eene schets, niet een schoon, scherp geteekend, aetherisch gewelf, zooals in Italië, maar met nevelen en dampen opgevuld en bijna altijd met wolken bedekt4. De mensch eerst moest met scheppende hand in deze vormlooze massa ingrijpen, om er een bewoonbaar vaderland uit te vormen. Ook eenige waarde hebbende en den mensch welkome natuurvoortbrengselen kan men bijna niet opnoemen, die het land van den beginne af in overvloed gehad heeft. Om van goud en zilver en andere dergelijke kostbare zaken niet te spreken, die sommige landen beroemd hebben gemaakt, heeft het zelfs geene streken, waar men wouden of steengroeven aantreft, om door hout of bouwsteenen of door metalen zich bij zijne naburen bemind te maken5.

Alles, wat den menschen nuttig is en wat eene maatschappij, die rijk aan behoeften is, vordert, moest hier eerst met moeite aangeplant of uit de verte aangevoerd worden.

Ja! zelfs de havens voor de schepen, moesten de bewoners eerst kunstmatig aanleggen. Want merkwaardig genoeg bezitten de Nederlanders, die eene zoo groote rol in de handelswereld spelen zouden, nauwelijks een of twee door de natuur eenigzins goed gevormde havens.—Ook in dit opzicht, zijn zij van eersten af aan stiefmoederlijker bedeeld, dan de meeste andere landen van Europa, en bezit het land niet dan zandige, vlakke, bochtenlooze kusten, met ondiepe en gevaarlijke toegangen, zonder bescherming of beschutting voor de vaartuigen.

Er gebeuren echter geenwonderenin de geschiedenis. En wij ontdekken daarom ook in de Nederlanden menige gunst en gave der natuur, die een evenwicht vormen met die misdeelingen. De mensch ontwikkelt zich immers even weinig dáár, waar de natuur geheel ondankbaar en karigallesontzeide, als dáár, waar zij weligallesvan zelf opleverde; het best echter ontwikkelt zij zich daar, waar zij den hoogsten prijs voor de grootste werkzaamheid uitloofde. En dit vooral was in de Nederlanden het geval.

Zeer veel hebben de Nederlanders in de eerste plaats te danken aan de omstandigheid, dat hun land het mondingsgebied der boven genoemde rivieren vormt. Deze komen met kalmen loop, uit de berglanden, als bevaarbare, breede kanalen het land binnen. Zij voeren den detritus der hoogere streken, als vet slijk met zich mede6, en vormen in de Nederlanden, waar zij in de zee uitstroomen, eene delta, wier bodem, als men hem tegen de elementen wist te beschermen, alle moeiten even rijkelijk beloonde als Egypte, en vervolgens de schoonste weiden en krachtigste kudden, en alle producten van land- en tuinbouw in de grootste volkomenheid opleverde. De rivieren brengen tevens de waren en voortbrengselen der hoogere streken van een groot, heerlijk, en wel voorzien gedeelte van Europa mede, die hier een uitweg in den Oceaan en een middel om aan het wereldverkeer deel te nemen, zoeken. De rivieren verdeelen zich verder in verscheidene armen, die als aderen door het geheele land heen loopen, en die, terwijl zij overal zijne door de natuur of kunst gevormde kanalen spijzigen, in alle hoeken des lands tot verkeer en scheepvaart uitnoodigen.—Reeds als het natuurlijke mondingsland, als het hoofd en het doel, waarheen Rijn, Maas en Schelde afsnellen, moet Nederland dus als een zeer bevoorrecht land beschouwd worden.

Van even groot gewicht echter is het, dat de uitwatering dezer rivieren juist plaats heeft op een punt welks geographische ligging, ten gevolge der gedaante van het geheele Europeesche vastland, van zeer groot belang is. Alle groote rivieren van het oostelijk Europa aan gene zijde van den Rijn en de Elbe, de Donau, de Weichsel, de Oder enz. verliezen zich in meer of minder geslotene of verborgene zeebekkens. De rivieren der Nederlanden zijn in westelijke richting de eerste, die den vrijen Oceaan bereiken, en wèl in de nabijheid vanhet groote zee-kanaal, dat de Noordelijke en Zuidelijke zeeën van ons vaste land verbindt. Hare mondingsgebieden (de Nederlanden) liggen juist op de grenzen van het Noorden en het Zuiden van ons werelddeel, in het midden der lange kusten van het Europeesche schiereiland. Het verkeer en de onderlinge ruiling van Noord en Zuid, ontmoetten elkander hier op het natuurlijkst. Het is deze zelfde gelukkige ligging, die aan de andere zijde van dit kanaal (de Noordzee) ook Engeland en vooral Londen groot gemaakt heeft.

Hieruit laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat bij zoo groote aansporing tot werkzaamheid, als de natuurlijke gesteldheid, naast al het boven aangegeven gemis, den bewoners gaf, zich hier een degelijk volk vormen moest. Merkwaardig genoeg hebben ook de omstandigheden en gebeurtenissen, hier een menschengeslacht aangevoerd, dat reeds van nature vele eigenschappen bezat, die wenschenswaardig waren, zoowèl ter benutting der natuurlijke voordeelen, als ter overwinning der natuurlijke hinderpalen dezer streken.—De ernstige, geduldige, volhardende, praktische, vrijheidlievende stam der Neder-Duitschers, die zich over de geheele Westelijke helft der Noord-Europeesche vlakte uitbreidde, heeft ook alras het in vele opzichten belangrijkste stuk dier vlakte, haar Westelijk uiteinde aan Schelde en Rijn, in bezit genomen en heeft eenige zijner krachtigste takken daarheen verplant.

De Romeinen, wier schrijvers het eerste licht op de bevolking der Nederlanden werpen, stieten hier op Germaansche volken7, die hun bijzonder dapper en flink toeschenen. Onder de vele namen, die zij noemen, zijn die der “Friezen” en der “Batavieren”8de voornaamste. Deze, die de Noordelijkehelft der Nederlanden bewoonden, worden door de Romeinen als zuivere, onvermengde Germanen aangegeven. Van de Batavieren hoorden zij, dat die van de landstreken aan den Wezer afkomstig waren9. In de Zuidelijke helft van het land echter, vonden reeds de Romeinen zulk eene vermenging van Germaansche en Celtische stammen, als wij daar nu nog aantreffen, en die den ouden naam “Belgen” behouden hebben.

Waarschijnlijk streden dus de Celten (de bewoners van Frankrijk) en de Germanen, reedslangvoor den tijd der Romeinen om de heerschappij over het land. En ook lang na hen, tot op den nieuweren tijd toe, is deze strijd voortgezet, zoodat men schier de geheele ethnographische geschiedenis der Nederlanden als een, nu en dan afgebroken, strijd tusschen Germanen en Celto-Romanen, om het bezit der zoo gewichtige mondingen van Schelde en Rijn beschouwen kan.—Het is een strijd, die wel vele wisselvalligheden heeft, maar waarbij toch meestal het beste, wat in die streken verricht werd, van Germaansche zijde uitging.

Het eerst verschaften de Romeinen de overhand aan het Zuiden. Zij maakten het Zuidelijk gedeelte der Nederlanden tot eene Romeinsche provincie, en dwongen zelfs de dappere Batavieren en de vrije Friezen, ten Noorden van den Rijn, door kracht van wapenen en staatkunde, tot een bondgenootschap10.—Even als later Napoleon, gebruikten zij de Nederlanden en de monden van den Rijn, als operatie-basis tegen Noordelijk-Duitschland. Maar zij hadden daar de opstanden der vrijheidlievende bevolking onder den beroemden Batavier Claudius Civilis te bestrijden, die in zeer veel opzichten overeenkwamen met den lateren opstand en oorlog der Hollanders onder Willem van Oranje tegen de Spanjaarden.

De Romeinen, die het kanaal- en dijkwezen, in het Nijl-dal hadden leeren kennen, hebben, naar men meent, deze kunsten, die later door de landskinderen zulk eene hooge mate van volkomenheid bereikten, het eerst in de Nederlanden ingevoerd11.

Op den terugtocht der Romeinen volgde in de Nederlanden, even als overal, een overwicht van het Duitsche ras. Uit dezelfde streken, waaruit aan de Nederlandenhunne eerste Germaansche bevolking toegestroomd was, van den Wezer en van den midden-Rijn, uit het land der Katten en Brukteren, kwam een nieuw Duitsch volk, de zoogenaamde Salische Franken, dat de Friezen, de Batavieren en de andere Duitsche stammen der Nederlanden van het juk der Romeinen bevrijdde en ze in eene Duitsche monarchie, de Frankische, vereenigde.—Deze “Franken” zelven waren, even als de oude Batavieren, oorspronkelijk een Nederduitsch volk-mengsel. Zij smolten gemakkelijk met de inboorlingen samen, en brachten de oude Germaansche wetten en zeden van dezen, die met hunne eigene overeenstemden, weder in zwang. Even als de Romeinen tegen Noord-Duitschland, zoo maakten nu de Franken bij hunne voorwaartsche bewegingen naar het Zuiden, tegen Gallië, de Nederlanden tot hunne operatie-basis.

Men kan de stichting der groote Frankische monarchie in Frankrijk, als van de Nederlanden uitgegaan, in zekeren zin als eene Nederlandsche verovering beschouwen. Merwig, de stichter van het Merowingische Koningsgeslacht, iseen Nederlandsche naam, zooals ook de naam der zoogenaamde Salische Franken in de Nederlanden (aan den “Isala”) te huis behoort. “Heristall”—“Landen” zijn Nederlandsche plaatsen, waaraan Pepijn van Heristall en Pepijn van Landen, de stichters der Karolingische dynastie, hunne namen ontleend hebben, zooals dan ook de Koningen van dit geslacht, zelfs Karel de Groote, hunne residentiën en hunne huis- en familiegoederen in of nabij de Nederlanden bezaten.—In het Frankische tijdperk werd de grond tot den tegenwoordigen toestand en geest der Duitsche Nederlanden gelegd. Duitsche grondbevolking verspreidde zich langs de zijtakken der Schelde tot diep in het Gallische gebied en langs de kusten tot naar Calais toe. In dien tijd heeft zich de eenheid der Germaansche taal gevormd, die de inboorlingen nu met de woorden “Neder-Duitsch” bestempelen, en die men nu in twee, zeer weinig van elkander verschillende deelen, den Vlaamschen en den Hollandschen tak, splitsen kan, alsook de volkssoort uit eene versmelting der oude Batavieren met de Franken, Friezen en Neder-Saksers.

De germaniseering van het land onder de Franken, ging echter slechts zoo ver, als het eigenlijke vlak- of Nederland reikte. Zij stootte haar hoofd aan de wouden en bergen der Ardennen. In deze Ardennen, in hare rotskloven en in de diep ingesnedene rivierdalen der Sambre en Midden-Maas bleef een gedeelte der door de Romeinen geromaniseerde Celtische bevolking bestaan, het volk der zoogenaamde “Walen”, die wel meestal in de politieke lotgevallen hunner Duitsche naburen deelden en van hen menigen wijzigenden invloed erlangden, maar zich in hoofdzaak nog altijd als een Romano-Gallisch volk van bijzonderen aard en eigenaardige zeden vertoonen; zij hebben een gedrongen, middelmatigen lichaamsbouw, zwart hoofdhaar, zijn levendiger en bewegelijker, maar minder gestadig dan de Duitsche Nederlanders en bezitten eene taal, die slechts eene onderafdeeling van het dialect van Noord-Frankrijk is.

Deze Walen, van wie de Vlamingen het oude spreekwoord hadden: “wat Walsch is, valsch is,” of van wie zij ook wel zeggen: “de Vlamingen mogen den Walschman met zout noch smout,” hebben meermalen storend op de ontwikkeling der Nederlanden gewerkt, en het zou voor hen heilzaam geweest zijn, als zij dezen vreemdsoortigen druppel hadden kunnen kwijt raken. Tijdens de kerkhervorming waren zij de steunpilaren van het katholicisme, en hielpen zij de Jezuïten de hervorming in het Zuidelijke gedeelte der Duitsche Nederlanden tegenwerken. De Waalsche regimenten hebben zich, in Spaanschen en Oostenrijkschen dienst, op eene den Noord-Duitschers zeer onwelkome wijze, beroemd gemaakt. Ook in den nieuweren tijd waren het hoofdzakelijk weder de Walen, die als aanvoerders de toestanden der Belgische zaken op Fransche leest schoeiden, en die daar met de leiders der Vlaamsche of Duitsche beweging streden en nu nog strijden, ten behoeve van Fransche taal en zeden.12

Even als de groepeering van de beide hoofd-massa’s der bevolking van de Nederlanden, zoo stammen ook uit dien Frankischen, en vooral uit den Karolingischen tijd, de nu nog bestaande vele onder-afdeelingen van het land, af. De Koningen der Franschen plaatsten aan het hoofd van verscheidene districten, Stadhouders en Graven, wier betrekkingen weldra in de door hen gegrondveste Vorstengeslachten erfelijk werden. Op deze wijze ontstonden de graafschappen Vlaanderen en Holland, de hertogdommen Brabant en Gelre, zoo ook het bisdom Luik, het aartsbisdom Utrecht en al die andere kleine, merkwaardige landjes, die nog heden als provinciën der Koningrijken Nederland en België bestaan.

Ten tijde van den bloei der Duitsche macht, onder de Saksische en Hohenstaufische Keizers, waren bijna al die Nederlandsche Vorsten vazallen van het Duitsche Rijk, maakten er op dezelfde wijze een deel van uit als Schwaben of Saksen, en werden onder den naam Neder-Lotharingen samengevat. Ook namen toen alle Nederlanders deel aan alles, wat het Duitsche volk aanging. Graven van Holland trokken onder de banier der Duitsche Keizers naar het Heilige land, en Hertogen van Brabant worden in de geschiedenis der Duitsche literatuur, onder de Duitsche minnezangers genoemd.

Gedurende de geheele middel-eeuwen, traden deZuidelijke- of Belgische Nederlandenhet meest op den voorgrond. Van de Noordelijke Nederlanders was toen weinig sprake. Vooral de aan de zeekust wonende, dappere, manhaftige Vlaanderen of Vlamingen stonden aan het hoofd. Aan hen is daarom ook de volksnaam voor alle Zuidelijke Nederlanden van Duitschen stam ontleend.—De Vlaamsche steden Gent, Brugge en andere, werden vroegtijdig door den handel rijk aan volk en goed. Bij hen begonnen handwerken en kunsten zulk een hoogen trap van bloei te bereiken, als buiten Italië, toen in geen ander land yan Europa aangetroffen werd. In hunne oorlogen met de Koningen van Frankrijk, brachten zij legers op de been die zoo talrijk waren, en leverden zij hun overwinnende veldslagen, die zoo bloedig waren, dat men met recht over zulke reusachtige krachtsinspanning verbaasd staat, en dat zelfs de in den slag der gouden sporen en andere ontmoetingen, door hen dikwijls geslagen Koning van Frankrijk, Filips de Schoone, eens uitriep: “dat het scheen alsof het in dat kleine Vlaanderen krijgslieden spuwde en regende.”

De Graven van Vlaanderen behoorden tot de aanzienlijkste en rijkste Vorsten van Europa. Zij, zooals alle Belgische Nederlanders, speelden eene groote rol in die merkwaardige expeditiën der Europeanen, die men kruistochten noemt. Godfried van Bouillon en de eerste Koningen van Jeruzalem waren Belgen van geboorte, en een Graaf van Vlaanderen zette zich in Constantinopel de Keizerskroon op het hoofd.

Toen met het verval zijner macht, het Duitsche Keizerrijk ook zijn invloed en zijne bezittingen aan gene zijde der Jura en der Vogesen langzamerhandverloor, verhief zich hier, onder den zoon van den Koning van Frankrijk, het huis der Hertogen van Bourgondië, dat zoo gelukkig was, deels door huwelijken en erfenissen, deels door veroveringen in den loop der 15deeeuw, alle Nederlandsche landschappen, tot aan de grenzen van Oost-Friesland, te verkrijgen en tot één grooten staat te vereenigen.—Het was sedert de tijden der Merowingers voor den eersten keer, dat alle Nederlanden onder één Vorst, de hoofdkern en het gewichtigste deel van een opkomend rijk vormden.—De Bourgondische Hertogen waren, tengevolge van hunnen Franschen oorspong, de Fransche taal en Fransche zeden zeer genegen, en hunne heerschappij heeft het meest er toe bijgedragen, om beiden in de Zuidelijke Nederlanden ingang te doen vinden, vooral bij den adel en de Vorsten van het land, ofschoon het volk zich nog dikwijls en lang daar tegen verzette, en zich het gebruik zijner Neder-Duitsche taal, in openbare verhandelingen liet verzekeren.

Al de, toen 16, Nederlandsche provinciën, werden wel door Keizer Maximiliaan I, aan wien ze door zijne gemalin Maria van Bourgondië, na het uitsterven van den Bourgondischen mannelijken stam, toevielen, onder den naam “Bourgondische Kreits,” weder met het Duitsche rijk verbonden13, maar deze verbinding bestond eigenlijk slechts in naam en was tijdelijk. Want reeds de kleinzoon van dien Duitschen Keizer, Karel V, vereenigde ze 40 jaren later, als een, zooals hij zeide, voor eeuwig onscheidbaar land, met de kroon van Spanje. Onder dezen Keizer, die een geboren Nederlander was14, die met voorliefde de Nederlandsche taal sprak, en dien daarom de Nederlanders nog heden met trots een hunner grootste landslieden noemen en in zekeren zin als een Belgisch Vorst beschouwen, (“als een der schoonste paarlen,” zooals een patriotisch geschiedschrijver uitdrukt, aan den krans van Belgiës roem)—onder dezen Karel V, zeg ik, en ten deele ook nog onder zijn zoon Filips II, bleven alle Nederlanders, even als onder de Hertogen van Bourgondië, onder ééne macht vereenigd.—De duur dezer vereeniging omvat eene tijdruimte van ongeveer 150 jaren15. Het was het tijdperk van den hoogsten bloei in het vereenigde land.

Toen was in de Zuidelijke Nederlanden, het eerst, gedurende den Bourgondischen tijd in Brugge, later gedurende den Spaanschen tijd in Antwerpen, de wereldhandel op dezelfde wijze geconcentreerd, als hij het nu in Londen is. Daar waren ook de fabriceerende Manchesters van het toenmalige Europa.—Er waren in België steden, als Yperen, die nu nauwelijks meer genoemd worden, waarin gedurende den Bourgondischen tijd 200.000 handwerkslieden en kunstenaars aangetroffen werden. Niet minder telde men in de stad Leuven. Gent alleen bezat 40,000 weefstoelen. De stad Damme, nu een dorp, was toen zoo sterk, dat Koning Karel VI van Frankrijk, die haar belegerde, daartoe te vergeefseen leger van 80,000 man aanwendde.—De burgers dezer Vlaamsche steden spreidden een zoo groote pracht ten toon, dat eene Koningin van Frankrijk, (Johanna, gemalin van Filips den Schoone), toen zij eens naar Brugge kwam, verwonderd uitriep, dat zij gedacht had hier de eenige Koningin te zijn, maar dat zij door de burgervrouwen der stad zich als door honderd Koninginnen omgeven vond; en toen later de Spaansche soldaten, dit land en zijne zich dicht bij elkander bevindende plaatsen, te zien kregen, meenden zij en berichtten zulks naar Spanje, dat geheel Nederland ééne enkele stad was.

Toen werden ook door de Vlaamsche Nederlanders, eenige der voornaamste en voor de Europeesche beschaving meest belangrijke uitvindingen gedaan of over de wereld verbreid. Laken- en tapijtweverijen vooral, bloeiden nergens zoo sterk als daar, en hebben zich van de Nederlanden naar Duitschland, Frankrijk en Engeland verbreid. De kunst, allerlei figuren in het lijnwaad te weven, heeft in Vlaanderen haren oorsprong gehad.

De Brabantsche kant-fabricatie, was een geheel eigenaardige tak van industrie der Nederlanders, waarin nog geen ander volk het hun afgewonnen heeft, en met wier kostbare en smaakvolle producten zij, sedert het Bourgondische tijdvak, de schoonen van alle landen der wereld versierd hebben.—Lodewijk Berken uit Brugge16, vond de kunst uit, de diamanten op ijzeren platen met hun eigen stof te slijpen.—Ook de steenkolen, eene stof, die tegenwoordig eene zoo groote rol in de wereld speelt, zijn door de Nederlanders het eerst ontdekt17, gegraven en gebruikt, en de Vlaming Willem Beukelszoon, heeft door zijne uitvinding van het haringkaken, de nu in alle Europeesche huishoudingen zooveel gebruikte haringen, het eerst tot algemeen nut gemaakt, en aan de haringvisscherijen haar, zelfs in de politiek niet te miskennen, gewicht gegeven.—Door Vlaamsche kooplieden werden de in Italië uitgedachte wissels het eerst in den Noord-Europeeschen handel ingevoerd.—Zij hadden reeds in het begin der 14deeeuwkamers van verzekering, deeerstedie in Europa ontstonden18. Ook moet de handels “beurs” van eene Vlaamsche familie, de heeren “van Beurse”, in wier huis de handelsheeren van Brugge hunne bijeenkomsten hielden, haren overal in Europa in zwang zijnden naam ontvangen hebben.

Uit de bronnen van den rijkdom des lands ontsprong een opgewekt leven op het gebied der kunst. De fraaiste kerken verhieven zich op den bodem deslands. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek hebben aan de Schelde en aan den Neder-Rijn een hunner voornaamste wiegen en zetels gehad.—De Hertogen van Bourgondië, die toen gedurende eenigen tijd de Europeesche mode beheerschten, die in de 15deeeuw den toon gaven in alles wat kleederdracht, kunst en industrie betrof, waren ook groote liefhebbers der muziek, die gedurende hunne heerschappij door de Vlaamsche Belgen met meer succès dan door andere natiën beoefend werd19. Het waren Neder-Duitsche of Vlaamsche Belgen, die in Frankrijk en Italië de muziek als eene wetenschap invoerden, en als kapelmeesters aan de hoven der Koningen, zelfs aan het hof der zoo ver van hun land verwijderde Vorsten van Arragon schitterden.—Jan van Eyk, een tijdgenoot van den Bourgondischen Hertog Filips den Goede, een der grootste schilders uit de oudere Vlaamsche school, vond het schilderen met olieverf uit of voerde die kunst ten minste algemeen in, en gaf daardoor aan de kleuren, die men vroeger met gomwater, eiwit of was aanmengde, dien frisschen gloed, dien wij nu niet gaarne bij haar zouden ontberen. Ook verbeterde hij de kunst om op glas te schilderen in die mate, dat zij eene geheel nieuwe kunst werd20.

Even als in de, in de steden te huis behoorende, kunsten en handwerken, bereikten de Nederlanders ook reeds vroeg eene groote volkomenheid in den landbouw en werden daarin reeds in de 12deeeuw zoo beroemd, dat men hen dikwijls naar vreemde landen riep. Ten gevolge van de oorspronkelijke natuur van hun land, werden zij vooral zeer bekwaam in het bruikbaar maken van waterige of moerassige landstreken. Het ontbrak in hun stormachtig en door partijschappen verdeeld land nooit aan vervolgde en onderdrukte klassen der maatschappij, die gaarne zulke uitnoodigingen naar het buitenland aannamen.—Reeds in de meergemelde 12deeeuw, gingen Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen in grooten getale naar de Havel en de Spree. Hunne kolonisten namen een groot deel van de tegenwoordige Pruissische Altmark in bezit, waar zij Tangermünde, Seehausen, Stendal, en andere steden stichtten21. Ook zouden door hen Keulen aan de Spree en andere gedeelten van Berlijn, gebouwd zijn.—Van grooten invloed waren deze Nederduitsche kolonisten op de lage streken aan de Eems, Wezer en Elbe. Men kan zeggen dat de geheele Noord-Duitsche vlakte tot aan Pommeren en Kopenhagen toe met hunne nederzettingen doorweefd werd. Vele der Noord-Duitsche broeklanden brachten zij tot den bloei, waarin wij ze nog heden ten dage zien. In het Noord-Duitsche dijk- en kanaalwezen, in deNoord-Duitsche veen- en turfkoloniën, hebben de Duitschers zich hen tot model gekozen. Bij den Noord-Duitschen weg- en waterbouw, zijn zij in den nieuweren tijd nagevolgd en heeft men zich van hunne hulp bediend.—Toen de Spanjaarden de vrijheid en levenskracht der Zuidelijke Nederlanders braken, ging een groot deel hunner fabrikanten en handwerkslieden naar Engeland, waarheen zij hunne kunsten en handwerken overbrachten, en eerst van dien tijd af begon Engeland in stede der Nederlanden, aan het hoofd der Europeesche industrie te staan. Meermalen zijn de Engelschen de scholieren en leerlingen der Nederlanders geweest.

De, tot op den Spaanschen tijd, staatkundig vereenigde Nederlandsche volksstam werd tengevolge der Kerkhervorming, in eene Zuidelijke of Belgische, en eene Noordelijke of Hollandsche helft gesplitst.—Aanvankelijk schenen alle Nederlanders van Duitschen stam, uit oude sympathie, de van hunne Noord-Duitsche naburen en broeders uitgaande beweging te willen volgen. Ook in Vlaanderen en Brabant werden, evenals in Holland en Friesland ten tijde van Luther, de beelden op zij gezet en de godsdienst gezuiverd; maar de Koning van Spanje herstelde, met behulp der Walen en een deel van den geromaniseerden adel, zijne macht en die van den Paus in de Zuidelijke provinciën. Na dien tijd bleven deze ook onder de, den Spanjaarden opvolgende Oostenrijkers, de Romeinsche wereld toegedaan, en van hunne Neder-Duitsche broeders in het Noorden, die hunne kerkhervorming doorzetten en hunne vrijheid handhaafden, afkeerig.

Aanzienlijke gedeelten van het oude land van Vlaanderen, werden in de bloedige oorlogen, die Lodewijk XIV om hun bezit vernieuwde, zelfs geheel van de Nederlanden gescheiden, van het Germaansche lichaam losgemaakt en onder Fransche heerschappij bijna geheel verfranscht. Maar ook de rest der Zuidelijke, zoogenaamde Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden, werd nu in hoogere mate dan in het Bourgondische tijdperk geschied was, in het net van Fransche taal en zeden getrokken, gedeeltelijk ten gevolge der vrijwillige bewondering, die de bloeiende literatuur en kunst hunner hierin uitmuntende naburen hun afdwong, gedeeltelijk tengevolge van het veelvuldige verkeer met de Fransche ambtenaren en legers, die het geheele land herhaalde malen veroverden en op Fransche leest schoeiden, zooals b.v. in den Oostenrijkschen successie-oorlog van 1744 tot 1748, en later weder eens ten tijde van Napoleon van 1794 tot 1814.

Sedert dien tijd is het Zuidelijke Nederland of België weder bijna in dezelfde mate geromaniseerd als ten tijde der oude Romeinen zelven. In geloofszaken ontvangt het de bevelen van Rome. Zijn wetboek is het door den Gallischen Imperator gegeven Code. De hoogere en beschaafde standen van het volk bedienen zich in den regel van de Fransche taal, die ook de taal der wetgeving, van het parlement en der gerechtshoven geworden is.—In het karakter van de hoofdmassa des volks, vertoonen zich wel overwegend de eigenaardigheden van den Germaanschen Nederlander, maar ook bij hen merkt men een sterke Fransche tint op. Een Engelschman zegt van de hedendaagsche Belgen: “zij hebben het oppervlakkige van den Franschman maar niet het bevallige;—den trots en de bigotterie van den Spanjaard maar niet de ridderlijkheid;—hetuiterlijke gebrek aan vormen van den Duitscher, maar niet de trouwhartigheid.”—Wanneer men de scherpe kanten van dat te harde oordeel wat afrondt, verkrijgt men misschien een goed portret der Belgen22.

Het Nederlandsch-Vlaamsche Duitsch, waarin vroeger zooveel groots gewrocht werd, en dat het volk, zooals aangemerkt is, eens zelfs zoo lief was, dat zijne Koningen het leeren en spreken moesten, daalde tot eene illiterarische boerentaal af, waarin alleen nog de Brabantsche kantwerksters hare oude liederen zongen. Tot hare herleving is echter in den nieuwsten tijd eene kleine schaar, voor al wat Germaansch is in geestdrift ontstokene Vlaamsche patriotten, opgestaan, die nu weder met de Nederlanders het algemeen Nederlandsche volkslied zingen:

Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,Van vreemde smetten vrij,Wiens hart voor land en Koning gloeitVerheff’ den zang als wij.Hij stell’, met ons vereend van zin,Met onbeklemde borst,Het Godgevallig feestlied inVoor Vaderland en Vorst.

Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,Van vreemde smetten vrij,Wiens hart voor land en Koning gloeitVerheff’ den zang als wij.Hij stell’, met ons vereend van zin,Met onbeklemde borst,Het Godgevallig feestlied inVoor Vaderland en Vorst.

Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,

Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor land en Koning gloeit

Verheff’ den zang als wij.

Hij stell’, met ons vereend van zin,

Met onbeklemde borst,

Het Godgevallig feestlied in

Voor Vaderland en Vorst.

en die zelfs ook met de Duitschers, in den lof op de “Brüdertreue aller Deutschen Stämme” en “des groszen Vaterlandes” instemmen, zooals de Vlaamsche patriotten dat, op het groote Vlaamsch-Duitsche zangersfeest te Brussel in het jaar 1846 gedaan hebben23.

Tegenover het, op gezegde wijze door de Spanjaarden en Franschen in Zuid-Nederland zegevierende Romanendom, stonden in het einde der 16deeeuw de Hollanders onder hunnen Prins van Oranje op, even als vroeger hunne voorvaderen, de Batavieren, onder Claudius Civilis. Het is zeer opmerkingswaardig, dat de Romeinen reeds bij die oude Batavieren menige eigenschap prezen, waarom nog heden ten dage de Nederlanders geprezen worden24.Zij schenen hun zeer achtenswaardige menschen toe, van meer passieven dan actieven moed, die zich tot eene dappere verdediging hunner grenzen en hunner vrijheid bepaalden. In een vijftigjarigen25, met afwisselend geluk gevoerden oorlog tegen de Spanjaarden, de toenmalige heeren der wereld, waarin zij zegevierend hunne onafhankelijkheid bewaarden, bewezen de nakomelingen dier Batavieren, hoe sterk de patriottische, dezen edelen Neder-Duitschen stam aangeborene, vrijheidsliefde is.—De geheele heerlijkheid en kracht van dezen stam vertoonde zich nu in even heerlijke bloesems en vruchten, als eens in het oude Vlaanderen in den strijd tegen Frankrijk. Al het echt Nederlandsche verzamelde zich onder de vanen der Hollanders. De Vlaamsche dichters en vrijheidsmannen, hunne geleerden, hunne kooplieden en de kapitalen van deze laatsten, vluchtten van Gent, Brugge en Antwerpen naar het Noorden, dat nu de opvolger van het Zuiden werd. De Hollanders werden nu (nadat zij den Spanjaarden en Portugeezen een groot deel hunner koloniën afgenomen hadden), wat hunne Zuidelijke broeders, de Vlamingen, vroeger geweest waren, “de handelaars en scheepvaarders van Europa”, en maakten hun land tot het groote magazijn van het werelddeel. Men kan zeggen, dat de handels-aangelegenheden driemalen in handen der Nederlanders geweest zijn: eens in de 14deen 15deeeuw, het Bourgondische tijdperk, binnen Gent en Brugge; een tweede maal in de 16deeeuw onder Karel V en Filips II te Antwerpen; een derde maal in de 17deen 18deeeuw, in het op palen in een moeras gebouwde Amsterdam.

De Hollanders staken de banier der onafhankelijkheid niet alleen voor zich zelven op, zij lieten veeleer de vrijheidskleur hoog door geheel Europa wapperen.Alle door despoten vervolgden vluchtten (even als eens de Venetianen naar de Lagunen de wijk namen voor Attila) onder de machtige bescherming der Hollandsche moerasbewoners. Evenals hunne eigene landgenooten uit Antwerpen en Brabant, zoo namen zij ook de door dezelfde harde Koninklijke decreten gedrukte Israëlieten uit Portugal en Spanje op, die sedert eene zeer belangrijke kolonie onder hen gesticht hebben. De dertigjarige oorlog bracht hun ook grooten toevloed van krachten uit het toenmaals zoo ongelukkige Duitschland. En toen Lodewijk XIV in Frankrijk het edict van Nantes ophief, stroomde eene zoo groote menigte Fransche protestanten, kunstenaars en geleerden naar Holland, dat deze immigratie zelfs een weinig het Duitschdom der Hollanders schaadde, en het Fransche wezen bij hen het burgerrecht verkreeg. Vele beroemde Fransche geleerden en aanzienlijke mannen, vonden bescherming en erkenning hunner verdiensten bij hen. Een der grootste Fransche denkers, Des Cartes, schreef te midden der Hollanders zijne scherpzinnige en door de wereld bewonderde werken, die zijn naam onsterfelijk gemaakt hebben26.—Ook de godsdienst-onlusten in Engeland dreven talrijke vervolgden naar Holland, en van hier uit en met Hollandsche schepen zeilden die Engelsche pelgrims uit, die de merkwaardige staten van Nieuw-Engeland in Amerika stichtten. Zelfs de grondvesting der nieuwe vrijheid in Oud-Engeland, kwam niet zonder medewerking der Hollanders tot stand. Het was een Hollander van geboorte en van karakter, Willem III, die met Hollandsche troepen aan de willekeur der Stuarts een einde maakte, en aan wien de Engelschen hunne “revolution”, de eindelijke vaststelling hunner kerkelijke en staatkundige vrijheid, te danken hebben.

Zoo kan men dus zeggen, dat de Nederlanders dikwijls, vooral echter tweemaal, de voorvechters der politieke onafhankelijkheid voor geheel Europa geweest zijn, eens in oude tijden onder de Vlamingen, wien de eer toekomt, reeds in de midden-eeuwen den grondslag tot de burgerlijke en stedelijke vrijheid in Noordelijk Europa gelegd te hebben; en een tweede maal onder de Hollanders, wier vrijheidsoorlogen tegen de Spanjaarden en later tegen Lodewijk XIV, zooveel overeenkomst hebben met de oorlogen der Vlamingen tegen de oude Koningen van Frankrijk.

De inrichtingen, die de Hollanders ter bewaring hunner herkregene vrijheid, in het leven riepen, gingen uit van een bewonderenswaardigen geest van orde en omzichtigheid. Niet alleen was hunne vloot, toen ter tijd, een der best georganiseerde, maar ook, wat men van een handels- en zeevolk niet verwachten zou, in de kunst landtroepen te werven, discipline onder hen te brengen en te bewaren, werden zij een voorbeeld voor andere volken.—Hunne verstandige opwekkingen, hunne punctueele uitbetaling der soldij, verschafte hun de beste officieren en soldaten. Zij verwierven zich den roem, ook in militaire zaken, het eerst eene goede orde gebracht te hebben.—De organisatie hunner zee- en landmacht was zoo voorbeeldig, dat Christiaan V van Denemarken, Gustaaf Adolf van Zweden en andere Koningen, vele grondstellingen over krijgs- en legerzaken van de Hollanders overnamen. Zelfs Peter de Groote, de groote despoot van het Noorden, begaf zich, opgetogen van bewondering over dit vrije volk, naar de Hollanders, om hun leerling te worden; hij riep ze vervolgens naar zijn land, om met hunne hulp zijne vloot en zijne nieuwe residentie te bouwen.

In andere zaken, vooral in hunne financieele- en handelsinrichtingen, hadden zij reeds lang vóór dien grooten Czaar, vreemde Koningen en staatslieden ten voorbeeld gediend. Reeds Hendrik IV van Frankrijk was een bewonderaar der Hollanders geweest, en zijn groote minister Sully had hen bij zijn weg-, kanaal- en havenbouw, en bij zijne andere inrichtingen en hervormingen in Frankrijk dikwijls, even als later Peter de Groote, te hulp geroepen.

Men heeft de Nederlanders, wat betreft hunne orde op hunne zaken, met het oog op hunne handels-grondbeginselen, hunne militaire- en maritieme inrichtingen, en in menig ander punt, dikwijls met de Karthagers vergeleken. Zoo heeft men onder anderen opgemerkt, dat de Hollanders naast de Karthagers, het eenige volk in de geschiedenis geweest zijn, waaronder rijkdommen hunne gewone uitwerking, om eens weelde, verkwisting en verval van zeden te bewerken, niet gehad hebben. Een geest van spaarzaamheid, onthouding en bedachtzaamheid, is den Hollanders steeds eigen gebleven, zelfs toen zij de heeren van een groot deel van Indië waren, even als die geest den Karthagers steeds eigen gebleven is, zelfs toen hun uit de bergwerken van Spanje, de edele metalen bij massa’s toevloeiden.

Met betrekking tot hetgeen zij op het gebied van kunsten en wetenschappen geleverd hebben, staan de Hollanders echter ver boven die oude Puniërs. Aan groote geleerden heeft het hun, sedert hunne zelfstandigheid, nooit ontbroken. Klassieke vorming was tot in den nieuwsten tijd bij de Hollanders bijzonder gezien. Als philologen hebben zij lang aan het hoofd gestaan der Europeesche geleerden.

Het meest echter hebben de natuur-wetenschappen te danken aan de Hollanders, aan wie, even als aan alle Neder-Duitschers, eene groote liefde voor de natuur eigen is. Hunne Swammerdams, hunne Boerhave’s, hunne Huygens, hebben zich door geheel Europa beroemd gemaakt. En zelfs de grootste natuur-onderzoeker der vorige eeuw, Linnaeus, studeerde en leefde in Holland en schreef daar een gedeelte zijner beste werken.—Men zal moeielijk een land aanwijzen, waar men, zelfs in particuliere huizen, zooveel verzamelingenvoor natuurlijke-historie aantreft als in Holland. Ook mag het in dit opzicht karakteristiek genoemd worden, dat eenige der uitvindingen, die het meeste nut voor de natuur-wetenschappen hadden, die van den telescoop, den microscoop en van den thermometer, in Holland gedaan zijn27.

In geene kunst hebben niet alleen de Hollanders, maaralleNederlanders meer geleverd, dan in de schilderkunst28. Zij nemen in dit vak de tweede plaats na de Italianen in, die zij, wat rijkdom aan talenten en menigte van voortbrengselen betreft, bijna evenaren, maar met wie zij, wat betreft het karakter der schilderscholen, een opmerkelijk contrast vormen.—De zachte bevalligheid, de hooge idealiteit en het poëtisch schilderachtige der in geestdrift ontstokene Italianen, hebben de strenge Hollanders niet kunnen bereiken. In het teruggeven dernatuuren van het werkelijke, hun omgevendeleven, toonden zij hunne hoofdkracht. Hunne groote meesters van Veen29, van Dijck, Rembrandt waren in de opvatting van het individueele, als nabootsers van natuurverschijnselen, als portretschilders het grootst. Zelfs van Rubens zegt men in dit opzicht, kenmerkend genoeg, dat hij zijne schoone echtgenooten, die dikwijls voor hem zaten, veel beter terug gaf, als hij ze alleen portretteerde,dan wanneer hij ze idealiseerde.—Aan dier- en landschapschilders hebben de Nederlanders, even als aan stille natuurvorschers, een grooten rijkdom. Het bij hen zoo beminde, zoogenaamde “stilleven”, is eene der voor hen meest karakteristieke kunsttakken, en op het schilderen van bloemen hebben deze bedaarde, natuurkundige, vlijtige menschen zich, even als op de bloemkweekerij, met eene voorliefde als geen ander volk, toegelegd. Het origineel dier geschilderde stillevens, bloem- en boomstukken, ziet men nog in duizend bevallige vormen bij hunne landgoederen, hunne geliefde buitenplaatsen, die, wat hunnen omvang betreft slechts hutten, maar inwendig paleizen zijn, waarin een geest van reinheid en nette sierlijkheid ieder voorwerp verfraait.

Het minst hebben de Nederlanders in de poëzie uitgeblonken, waarin trouwens alle Neder-Duitschers niet alleen bij de andere volken, maar in het bijzonder ook bij de Hoog-Duitsche stammen ten achter stonden30. Zij bezitten wel, evenals andere volken, hunne oude volksliederen, en ook hunne “Maerlants”, “Cats”, “Tollens” en andere aan de Schelde en den IJssel gevierde muzen-jongeren31, maar geen hunner heeft als een Portugeesche Camoëns, als een Italiaansche Petrarca, of als een Engelsche Shakespeare, de lier zoo luid en schoon getokkeld, dat men de echo zijner gezangen, ook in andere landen, krachtig en op den duur vernomen heeft. Ik zeg krachtig en op den duur, want wij Duitschers mogen niet vergeten, dat toch een korten tijd (in de 17deeeuw) onze Duitsche poëzie zoo laag en de Hollandsche zoo hoog stond, dat toen onzeOpitz, en de andere eerste grondleggers onzer moderne literatuur, naar de Nederlanden gingen, om daar aan de Hollandsche hippokrene te putten.

In den aanhoudenden strijd met de elementen, waartoe hen de natuur van hun land, zijnevochtige dampen, die, als men niet aanhoudend poetst en schuurt, alles met roest en schimmel bedekken, zijnewateren, die, als men niet aanhoudend graaft en plaveit, alles in slik doen verzinken, waren de Nederlanders genoodzaakt met verstand, overleg, omzichtigheid en bedachtzaamheid te rade te gaan. Tucht, ordelievendheid, zindelijkheid, helderheid van oordeel, zijn op die wijze eene eigenaardigheid van hun karakter geworden. “Daarom haat deze berekenende en practische Nederlandsche mensch, al het vervloeiende en onbepaalde in gevoel en gedachten,” wat hij, even als de Engelschman, den Duitschers verwijt. Maar niet zelden vervalt hij daarbij tot kleingeestigheid en middelmatigheid, even als wij Duitschers tot dweeperij en verwardheid.

Alle neigingen en begeerten zijn bij de Hollanders ietwat mat en koel, wat hun bij de volken van Europa den roep van groote, zich afzonderende en niet meer dan de hoog noodige woorden gebruikende flegmatici te zijn, gegeven heeft. Gloeiende wraak, jaloezie en andere hartstochten zijn, naar de meening van een Spanjaard, bij hen “onbekend.” Hunne liefde vlamt niet, maar glimt slechts. Eer geldt bij hen minder dan geld32. Wanneer het echter op geldverdienen aankomt, zijn zij daar even tuk op, als de Romeinen op eene “verovering.” Zij hebben meer gezond verstand dan vernuft en geest, meer natuurlijke goedhartigheid dan warm gevoel, en streven meer naar dat, wat zij gemakkelijkheid33(een der groote woorden in hunne dictionnaire) noemen, dan naar de vroolijke genoegens, die smaak en gezelligheid opleveren. Hunne genoegens zijn eenvoudig, en bepalen zich grootendeels tot den kring hunner huisgenooten, hunner familie en hunner beste vrienden. Men vindt bij hen meer menschen, die men hoogachten moet, dan menschen waarmee men zou kunnen dweepen, en hun land, dat den opmerker zooveel merkwaardigs en leerzaams aanbiedt, beloont meer de moeite het te bereizen, dan het aangenaam is te bewonen.

Hun nationaal-karakter bestaat uit werkzaamheid, rechtschapenheid en pedanterie. Wanneer men de koelheid van hun bloed, hun stijf, stil en langzaam wezen nagaat, verwondert men er zich over, hoe zulke flegmatische menschen zulke groote dingen tot stand hebben kunnen brengen. Maar de hun zoo eigene volharding, het hun natuurlijke, mannelijk volhouden in het moedig verdragenvan ongevallen, en in de standvastige bestrijding van hinderpalen, is hun zoowel in hun privaat- als in hun publiek leven, het meest er bij behulpzaam geweest, dat zij—een volkje, dat nauwelijks ooit meer dan 2 millioen zielen telde—zoo hoog en vast gestaan, zoo diep ingewerkt en zoover om zich heen gewerkt hebben, als weinige der volkrijkste natiën. Als men, zooals de beroemde Sir William Temple mededeelt, in Holland eens menschen vinden kon, die 24 jaren aan eene volkomene herstelling eener aardglobe—of zelfs 30 jaren aan het mozaïkwerk van een tafelblad werkten,—of, zooals de kunstgeschiedenis leert, landschapschilders, die drie dagen bezig waren om een bezemsteel trouw weder te geven—of, natuuronderzoekers, die hun leven en hunne geleerdheid daartoe bezigden (en alleen daarom ook het graveeren in koper leerden), om eene enkele soort rups in al hare inrichtingen en haar geheele organismus te kunnen schilderen en portretteeren, dan begrijpt men gemakkelijk, dat zulke menschen iets solieds en van blijvende waarde moesten in het leven roepen.

In al hunne openbare betrekkingen hebben de Hollanders eene groote liefde voor rechtvaardigheid bewaard, want nauwelijks maakt de geschiedenis gewag van eene regeering, die door hare onpartijdige, onomkoopbare, en voor alle standen der maatschappij gelijke wetgeving en rechtswezen, beroemder geweest zou zijn, dan die der Nederlanders.—De oude Hollandsche bank was er beroemd voor, dat zij nooit meer bankpapier in omloop bracht dan waarvoor zij baar geld bezat. Zich groot voor te doen is nooit een nationaal-gebrek der Hollanders geweest; zij zijn niets minder dan pralers en zwetsers. Zij verachten of belachen het declamatorische bij hunne naburen, de Franschen. Nimmer hebben zij “Magnaten”, of “Grandes” gehad. Die namen hebben wij (de Duitschers) uit Hongarije en Spanje ontvangen. De Nederlandsche grooten, rijken en machtigen, muntten steeds uit door eene groote mate van bescheidenheid. Hunne machtigen gebruikten hunne macht alleen daar, waar zij noodig was, maar brachten weinig daarvan in het particuliere leven over. Zelfs, toen zij over de schatten van Indië geboden, zag men hunne staatslieden, wier invloed somwijlen met dien van Koningen gelijk stond, zonder bedienden en te voet wandelen. En ook nu nog leven bij hen de rijken, ofschoon niet zonder eene zeer soliede luxe, toch stiller en gewoonlijk eenvoudiger en spaarzamer dan ergens anders34.

Den grootsten dank echter is de wereld den Nederlanders daarvoor verschuldigd, dat zij in hunne geschiedenis het bewijs geven voor de waarheid, dat een volk, zelfs het kleinste, door eenstemmigheid in denkwijze onoverwinlijk wordt, en dat bovendien bij alle menschelijke werkzaamheden, standvastigheid en vlijt nooit hun doel missen. Het standpunt der uiterlijke macht der Hollanders staat nu niet meer zoo hoog als vroeger. “Zij gelijken een oud beroemd handelshuis, waarvan de draagbalken broos geworden zijn.” Toch echterzijn bij de tegenwoordige vermindering van hun staatkundig gewicht, hunne zeden, hun volks-karakter, hun welstand volstrekt niet tot zulk een verval geraakt, als b.v. bij de Portugeezen, met wie men het lot der Nederlanders in menig opzicht het best vergelijken kan, het geval geweest is. Veeleer hebben zij, evenals toen zij op het toppunt hunner macht waren, toen hunne ster begon te tanen, dezelfde bedachtzaamheid, dezelfde huishoudelijke geest en hunne oude, goede zeden onveranderd bewaard, en de groote rust, die gedurende de laatste politieke stormen in Europa bij hen geheerscht heeft, schijnt een teeken te zijn, dat zij minstens nu niet ongelukkiger zijn, dan in de tijden, toen hunne Trompen en de Ruiters triumfeerend en zegevierend, met den bezem in den mast, op de door hen schoongeveegde zeeën rondvoeren, of toen hunne Oldenbarnevelds en de Witten in den raad der Europeesche Souvereinen veel te zeggen hadden.

1De vertaler heeft gemeend, het door den schrijver gestelde, woordelijk terug te moeten geven. Niettemin neemt hij de vrijheid hier en daar in eene noot, eene naar zijne meening gegronde opmerking mede te deelen.Vert.2Had de schrijver het door Karel den Groote geliefde Nijmegen, en de omstreken naar de zijde van Kleef bezocht; was hij van daar naar Duitsche wijze, over Elten naar ’s Heerenberg gewandeld, en den zoogenaamden achterhoek van het Zutfensche doorgetrokken; voorts van Zutfen den straatweg gevolgd over Arnhem naar Utrecht—ongetwijfeld had hij zijn vonnis over het gemis aan alle natuurschoon wel gewijzigd.Wanneer de schrijver zegt: “bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven,” dan heeft dit voornamelijk op de mondings-gebieden van Rijn, Maas en Schelde betrekking. De oudere, Oostelijke bodem valt gemakkelijk aan zijne meer ongelijke oppervlakte te kennen. Op vele plaatsen treft men op het oudere diluvium het nieuwe alluvium, waaronder ook alle veenlagen behooren, aan; de schacht van dit alluvium heeft eene dikte van 150 tot 300 voet. Alleen in enkele gedeelten van Overijsel, Gelderland en Limburg wordt de tertiaire vorming aangetroffen.De kusten van Holland liggen gemiddeld 2 voet boven de oppervlakte der zee; bij Katwijk, waar de zee 1/2 voet, bij Oosten-wind 3 voet beneden de oppervlakte van het landligt, stijgt de vloed bij sommige winden tot 6 voet boven de oppervlakte van het land, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, hoe Nederland en de Noordzee-kusten vroeger eene andere gedaante zouden hebben dan tegenwoordig. Men wil, dat van af het begin der 6de eeuw tot 1825, Nederland door 190 groote overstroomingen geteisterd is. Ook wordt door sommigen beweerd, dat de Nederlandsche bodem zakt; het eiland Walcheren b.v. zou in 2000 jaren van 28–30 voet gezakt zijn. Als bewijs voor de bewering, dat de bodem van ons land zakkende is (men begroot deze verzakking op 1 voet per eeuw), neemt men, dat deArx brittanica, die men in 1752 in de zee, in de nabijheid van Katwijk nog opmerkte, nu niet meer gezien wordt. Dijken en duinen (door zandverstuivingen langs onze kusten ontstaan) beschermen ons vaderland tegen de zee. De duinen hebben eene gemiddelde hoogte van 17 à 18 meter; enkelen echter zijn hooger, eene enkele bereikt zelfs een hoogte van 60 meter.Vert.3Land en water mogen voor zeer vele eeuwen in sommige gedeelten van het land slechtsschetsgeweest zijn, zelfs de Zuiderzee, de Biesbosch en de Dollard van land in water zijn veranderd—gedurende de laatste eeuwen is menige vrij uitgestrekte vlakte aan het water ontwoekerd en in vruchtbaar land herschapen, en daarmede wordt nog steeds voortgegaan, zoodat land en water thans behoorlijk gescheiden zijn.Vert.4Aan Nederland te verwijten, dat zijn hemel niet zoo helder was als in Italië, is niet billijk. Thans is hier te lande de hemel wel niet altijd even helder, maar een zoo zware mist als dikwijls in het zuiden van Engeland heerscht, is hier eene zeldzaamheid, vooral in onze Oostelijke grenzen, die niet aan zee liggen.Vert.5Wouden wijken overal voor eene beschaafde bevolking. Dat in oude voortijden, hier te lande houtgewas veelvuldig was, blijkt uit het vele hout dat in den ondergrond der veenen wordt gevonden. Op de Veluwe bestaan nog uitgestrekte bosschen van opgaand geboomte. De heuvelrij, die van Arnhem tot tegenover Zwolle zich uitstrekt, draagt den naam vanWoldberg. Ook bij den Haag, Haarlem, Alkmaar en elders zijn nog overblijfselen van overoude wouden.Edelgesteenten of goud en zilver mochten de naburen te vergeefs uit den bodem van Nederland wachten, maar de Duitschers halen thans ijzererts bij scheepsladingen uit Overijsel, en ook steenkolen uit Limburg.Vert.6Over het ontstaan van het aangeslijkte land en de aanslijking, vergelijke men Dr. R. Westerhoff, deKwelder-Kwestiebl. 53 en verder. Groningen 1844.Vert.7Tijdens de Romeinen droeg ons vaderland den naam vanGermania inferior(Neder-Duitschland), in tegenstelling met de hoogere, bergachtige streken, dieGermania superior(Opper-Duitschland) genoemd werden.Vert.8Sommigen zijn van oordeel, dat de Friezen uit Klein-Azië, en wel uit Troje afstammen. Zij gronden hunne bewering op sagen. Een dier sagen vermeldt, dat de Friezen onder zekeren Marcomir uit Phrygië of Troje (433 v. Chr.) herwaarts zouden gekomen zijn. Eene andere sage wil, dat de Petroklers (een stam in Klein-Azië) na den dood van Alexander den Groote, op schepen verhuisd en op de Saksische en Pruissische kusten geland zijn. Friso zou deelgenoot van dezen tocht geweest zijn, hij zou de kusten van de Elve tot aan het Vlie in bezit genomen hebben. Nog eene andere sage doet de drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso, 313 j.v. Chr., na lang omzwerven uit Indië, op de kusten der Noordzee landen; zij onderwierpen zich de inwoners, verdeelden het land, en aan Friso viel Friesland ten deel, dus genaamd naar een landschap in Indië, Fresia genaamd.Volgens “Der Friezen herkomst,” naar het boek van Adela (Thet Oera Linda Bok, zie hierachter pag472 noot) is Friso uit Indië gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar is hij geen Indiër, maar behoort tot Frya’s volk. Hij behoorde namenlijk tot eene kolonie Friezen, die na den dood van Nyhellênia, 15½ eeuw v. Chr., onder aanvoering eener priesteres Geert, zich aan den Pangab neergezet hebben en den naam Geertmannen aannamen. Onder dien naam worden ze bij Strabo vermeld.Aangaande de Batavieren vermeldt Tacitus: “dat de in dapperheid al de door hem reeds vermelde Rijnbewoners overtreffende Batavieren, voornamelijk het Rijneiland, maar toch ook een deel van zijnen oever of den uitersten zoom vanGalliëbewoonden; dat zij vroeger geheel over den Rijn hadden gewoond en een deel der Katten hadden uitgemaakt, maar bij een opstand onder dit volk waren verdreven, en zich in die nieuwe woonstreken, die toen nog onbevolkt waren, hadden neergezet, waar zij een deel van het Romeinsche gebied uitmaakten.Vert.9De overeenkomst van het boeren-Friesch met het Engelsch schijnt aan te duiden, dat de Friezen Angel-Saksers waren, dus uit de streken van Wezer en Elbe; terwijl het vestigen van de Batavieren aan den Rijn, en de meening dat zij op vlotten waren gekomen, doet vermoeden, dat zij uit de Rijn-streken afkomstig waren.Vert.10De Friezen brachten aan de Romeinen huiden en hoorns op; de Batavieren daarentegen niets, maar deze versterkten de Romeinsche legers met hunne ruiterij, die de beste onder de Germanen genoemd werd. Gedurende vier eeuwen treffen wij Batavieren bij de Romeinsche legers aan. Nadat de Batavieren uit de geschiedenis verdwenen waren, zijn de Friezen als een vrij volk blijven bestaan. Men mag aannemen dat het oude Bataafsche element in het Friesche is opgenomenVert.11De Romeinen verbeterden den moerassigen grond, wierpen dijken op, vervaardigden wegen en groeven kanalen. Drusus deed de gracht (Drusus-gracht) graven, die den middelsten arm van den Rijn met den IJssel verbindt, en maakte een begin met het, later door Corbulo voltooide kanaal, dat bovengenoemden arm van den Rijn met den Zuidelijken Rijnmond verbindt.Sommige schrijvers, o.a. Dr. Acker Strating in zijnaloude staat en geschiedenis des Vaderlands, beweren dat noch de Romeinen de eersten zouden geweest zijn, die in ons land dijken aangelegd hebben, noch Drusus de Drusnsgracht heeft laten graven. Deze laatste bewering grondt de schrijver op eene plaats in Tacitus, waarin uitdrukkelijk gezegdwordt, “dat P. Pompejus (tusschen het jaar 50 en 60) voltooid heeft den dijk, voor 63 jaar door Drusus begonnen, ter beteugeling van den Rijn.” Ten bewijze, dat die dijk niet langs den oever van den Midden-Rijn kan gelegen hebben, maar ter plaatse, waar de Waal zich van den Rijn scheidt, en blijkbaar met het doel is aangelegd, om den stroom alleen langs de Waal of den Gallischen Rijnarm te keeren, strekt de geheele samenhang, waarin de vermelding van den dijk met het overige verhaal aldaar (bij Tacitus) voorkomt. De daar vermelde vernieling toch had plaats bij Vetera Castra, toen Civilis naar het eiland der Batavieren terug week. Zoo weinig belang nu de Romeinen er bij hadden, om het eiland der Batavieren te beveiligen tegen het Rijnwater, zoo belangrijk was het voor hen, om zulks te doen ten aanzien van Gallië of hun Rijk. Hier langs stroomde de Waal, en door deze rivier af te dammen van den Rijn, werd zij belet de oevers van den Rijn te overstroomen. Dezen dam vernielde Civilis, die daardoor weer aan den Rijn vrijen loop door de Waal gaf en zoo de Romeinen belette hem te volgen, daar hij, zooals Tacitus er bij voegt, wist dat de Romeinen geen schepen hadden, om eene brug te maken, en dat zij de rivier niet op eene andere wijze konden oversteken. Door het doorsteken van den Rijndijk zou Civilis zijn toevluchtsoord (het eiland der Batavieren) onder water gezet hebben, maar door het doorsteken van den Waaldam stelde hij zich daarmede in verbinding, immers de Rijn liep nu nagenoeg geheel droog, en de Waal nam het weggeloopen water op. (Acker Stratingh: Aloude staat en geschiedenis des vaderlandsDl. 1 bladz. 48).Ten bewijze verder, dat Civilis en zijne Batavieren even goed dammen wisten aan te leggen als de Romeinen, verwijst Dr. A. S. ons weder naar Tacitus Hist. V. 14 en C. 18 waaruit blijkt, dat Civilis vóór het gevecht van Castra Vetera, een dwarsdam door den Rijn legde, om de naburige oeverstreken onder water te zetten (Dr. A. S. Dl. 1 bladz. 50). Wat meer is, zegt Dr. A. S. “bij denzelfden geschiedschrijver (Tacitus Hist. V. 23) vindt men eene stellige bewijsplaats, dat het eiland der Batavieren in dien tijd niet bedijkt was. Meldende namelijk, dat Civilis eindelijk ook uit het eiland der Batavieren moest wijken en Cerealis dit eiland toen innam en plunderde, voegt Tacitus er bij, hoe intusschen met het invallen van den herfst en ten gevolge van hevige regenbuien, de Rijn het moerassige en lage eiland overstroomde en als in een poel herschiep, waardoor de Romeinen in geene geringe ongelegenheid geraakten, daar hunne legerplaatsen op het vlakke veld met den geweldigen stroom weggerukt werden en zij vloot noch leeftocht hadden, zoodat de Romeinsche legioenen toen gemakkelijk door de Germanen hadden kunnen vernield worden.” Ook de door velen voor van Romeinschen oorsprong gehoudene, op verscheidene plaatsen in en aan de Zuiderzee ontdekte muren of steenen wegen, die ook wel voor dijken gehouden worden, beweert Dr. A.S. dat die niet aan de Romeinen moeten toegeschreven worden, (meergemeld werk van Dr. A. S. blad. 55).Vert.12Wanneer men België in twee deelen scheidt, door eene lijn getrokken van Menin naar Tongeren, dan mag men de Noordelijke helft beschouwen als bewoond door de Vlamingen (bijna 2½ millioen zielen), terwijl de Walen (bijna 2 millioen zielen) de Zuidelijke helft totwoonplaats hebben. Het Vlaamsche deel der bevolking tracht de Vlaamsche letterkunde hoe langer zoo meer te ontwikkelen en zoo doende zijne taal te verheffen. Het Waalsch mag als niet veel meer, dan een bedorven Fransch beschouwd worden.Vert.13Dit geschiedde in 1548. De Nederlanden moesten wel aan de rijkslasten deelnemen maar waren overigens aan de macht en de rechtspleging van het Duitsche rijk onttrokken.Vert.14Karel V werd in het jaar 1500 te Gent geboren.Vert.15Hoe telt de Schrijver die 150 jaren? Van 1543 tot 1579 is slechts 36 en telt men tot 1648 dan is het nog weinig meer dan 100 jaren. Mogelijk rekent hij van 1648 tot 1795.Vert.16In het jaar 1476.Vert.17Tegen het einde van de 12e eeuw schijnt men met de steenkool in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de steenkolenbeddingen het eerst in de nabijheid van Luik op den Mont Public, in het jaar 1198, door een smid van Plenivaux,Houilleuxgenaamd, ontdekt zijn, waardoor de Fransche benaming vanhouillezou zijn ontstaan.In het midden der 14e eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond.Vert.18Ofschoon Engeland het vaderland is der levensverzekeringen, zoo mag men toch Nederland beschouwen, als het land, waar de eerste degelijke grond voor de theorie der levensverzekeringen werd gelegd. Huyghens behoorde tot de eersten, die eene studie maakten van de kans-rekening, die er de basis van is.Vert.19Zoo b.v. was Orlando Lasso, eigenlijk Roland Delattre genaamd, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, naast Palestrina de grootste componist der 16de eeuw. Zijne tijdgenooten geven hem den eernaam van “Vorst der toonkunst.” Ook zijne zonen Ferdinand en Rudolf (gestorven in 1609 en in 1625) en zijn kleinzoon Ferdinand (gestorven 1636) waren componisten.Vert.20De geschilderde glazen in de St. Jans-kerk te Gouda, vervaardigd door de gebroeders Crabeth, zijn alom beroemd.Vert.21Sommigen willen, dat het aangeslijkte land in Sleeswijk en Holstein, reeds vóór de 10de eeuw door Friezen, uit ons land afkomstig, zou bedijkt zijn; de Oosterkade aan den Wezer zou zulks in 1020, het Alte-land in 1106 eveneens door de Friezen gedaan zijn. Vergelijk:A. von Wersebe, über die Niederl. Coloniën, welche im Nörd Deutschlande im 12ten Jahrh: gestiftet worden.Vert.22“Misschien” zegt de Schrijver, hij schijnt dus zijn zegsman niet ten volle te vertrouwen; inderdaad, verkeerde hij thans genoegzamen tijd in onderscheiden streken van België, dan zou hij “gewis” de te scherpe kanten aanmerkelijk afronden.Vert.23Sedert het einde der 16de eeuw had het Vlaamsch opgehouden eene schrijftaal te zijn; wel kwam zij onder Maria Theresia weder in eere, maar de Fransche overheersching deed haar geheel voor het Fransch plaats maken. Na de vereeniging van België met Nederland, brak er een tijdperk van herleving voor de Vlaamsche taal aan, maar na de omwenteling van 1830 werd het ten tweede male geheel door het Fransch verdrongen. Na het eindigen der staatkundige verwikkelingen door genoemden opstand in het leven geroepen, werd door den dichter Willems de Vlaamsche beweging van voor 1830 weder in het leven geroepen, de regeering begon meer en meer de wenschen der Vlaamsche bevolking in te willigen. Van hetVlaamsen gezelschapen hetNederduitsch taalverbond, te Gent, ging de oproeping uit tot een taalcongres, dat aldaar, in vereeniging met de letterkundigen van Noord-Nederland zou gehouden worden; dit taal-congres, dat sedert in verschillende plaatsen bijeenkwam, is van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Nederduitsche taal in de Vlaamsch sprekende gewesten. Niet alleen de Vlaamsche taal maar ook de Vlaamsche letterkunde is in de laatste 35 jaren herleefd, en heeft tegenwoordig in hare verschillende takken uitstekende beoefenaars.Vert.24De oude schrijvers beschrijven onze voorouders als menschen van eene rijzige, kloeke gestalte, sterk gespierd en welgebouwd van lichaam, met een krijgshaftig voorkomen en open gelaat, met een voor de beschaafde Romeinen wat woest uitzicht, blauwe oogen en blond of rosachtig sluik haar, dat langs de breede schouders golfde of hing, als het niet opgebonden of afgesneden was; de huidkleur was, voor zooverre zij niet door de zon verkleurd was, blank.Zij kenmerkten zich door eene onbegrensde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, door bewonderenswaardigen moed. Tacitus prijst de trouw waarmede hij zijn Vorst in den krijg aanhing en verdedigde: jegens vrienden en vreemden was hem zijn eens gegeven woord heilig; verder was volgens Tacitus geen volk gastvrijer dan onze voorouders; boven alle andere volken der oude wereld muntten zij uit door kuischheid en reinen zin en door hunne groote achting voor het vrouwelijk geslacht. Men vergenoegde zich met ééne vrouw, veelwijverij had slechts bij aanzienlijken en onder zekere voorwaarden en omstandigheden plaats. Ondeugden onzer voorouders daarentegen waren hunne drink- speel- en roofzucht. In het drinken waren zij zoo onmatig, dat, zegt Tacitus, “wilde men hunne neiging tot drinken bot vieren, hun geven zooveel zij verlangen, dan zouden zij gemakkelijker door hunne eigen uitspattingen dan door onze wapenen te overwinnen zijn.”Vert.25De Schrijver bedoelt hier blijkbaar den 80 jarigen oorlog van 1568 tot 1648.Vert.26René Des Cartes, meer bekendals RenatusCartesius, werd in 1596 te Lahaije (Touraine) geboren. Men noemt hem den vader van hetindividualisme. Na eerst onder Prins Maurits, daarna onder Tilly gediend te hebben, zette hij zich in ons vaderland neder. Hij begon in zijn wijsgeerig denken, met wat hij tot dien tijd wist in twijfel te trekken. In zijn oog staat alleen vast: “ik denk, dus besta ik.” Hieruit leidt hij af, dat alles waar is, wat duidelijk en klaar geacht wordt. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergeschreven in zijnMeditationes de prima philosophiaenPrincipia philosophiae. Des Cartes heeft de wiskundige wetenschap ten zeerste aan zich verplicht door zijne analytische meetkunde, door zijne ontdekking der ware beteekenis van de negatieve wortels in de vergelijkingen, door zijne nieuwe oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij was het, die het eerst de exponenten invoerde, en die leerde hoe men tangenten en normaallijnen op ieder punt eener kromme lijn trekken kan en men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten kan uitdrukken.Descartes stierf in 1650 te Stokholm.Vert.27De verrekijkers en spiegeltelescopen en thermometers werden uitgevonden door Corneles Drebbel, geboren te Alkmaar omstreeks 1572, die van den microscoop wordt toegeschreven door sommigen aan Zacharias Jansen van Middelburg (1590) door anderen aan een Napolitaan Francesco Fontana (1545).Vert.28De Nederlandsche schilderschool dateert van het begin der 15de eeuw. De miniaturen, waarmede men de handschriften van dien tijd versierde, getuigen genoeg van de hoogte, toen reeds door de schilderkunst bereikt. Op de miniatuur-schilderingen volgde sedert het begin der 15de eeuw de Vlaamsche school, met Huibert en Jan van Eyck aan het hoofd. In het midden der 16de eeuw openbaarde zich eene voorliefde voor de Italiaansche school die men dikwijls trachtte met de Vlaamsche school te verbinden. Omstreeks het midden der 17de eeuw, splitste zich het historie-schilderen in twee richtingen, waarvan de eene van de Spaansche Nederlanden (Brabant) uitging, terwijl de andere in Holland ontstond. De eerste richting, die tot hoofdzetel Antwerpen had, boogt en terecht op haren grooten meester P. P. Rubens (1577–1640). Het krachtigste penseel der tweede richting (waarin zich het protestantisme en de vrijheidszin afspiegelde, die na de scheiding van de Spaansche Nederlanden zich in Holland zoo duidelijk openbaarden) was Rembrand van Rijn (1606–1664). Naast deze twee richtingen der Nederlandsch-historische school, was nog eene derde, die zich aan de Italiaansche nationalisten aansloot.In de 17de eeuw kwamen ook alle andere takken der schilderkunst tot ontwikkeling en bloei, het portret-schilderen, het genre-schilderen van bambocciaden, het schilderen van tooneelen ontleend aan het soldatenleven, den deftigen stand enz. Ook het landschapschilderen werd met gelukkig gevolg beoefend, zoomede het schilderen van voorwerpen tot de dierenwereld behoorende. De Hollandsche schilderschool blonk verder in de 17de eeuw uit door hare bloem- en vruchtenschilders, en door het schilderen van zee-, water- en strandgezichten.De 18de eeuw was voor de kunst, die eene zoo groote hoogte bereikt had, eene eeuw van verval. Een enkele bloem- of vruchtenschilder treft men in die eeuw aan, maar wat zij overigens opleverde was niets dan navolging. In onze eeuw echter herleeft de schilderschool en heeft zich de tegenwoordig nationale school krachtig ontwikkeld, en zoowel op historieschilders als op kunstenaars die zich met uitstekend gevolg op de andere takken dezer kunst toelegden, kan ons vaderland tegenwoordig weder trotsch zijn.Vert.29De naam “van Veen” als groot schilder is min bekend; mogelijk is hier bedoeld “van de Velde” beroemd als zeeschilder.Vert.30Wij deelen deze bewering van den Schrijver niet. Nederland bezit eene zeer rijke literatuur, maar men moet er eerder de verstandelijke ontwikkeling van een vrij en energiek volk in zoeken, dan meesterstukken, zooals Griekenland en Rome ons aanbieden. Iets karakteristiek in de Nederlandsche literatuur is: de eerbied voor de voorouders, de liefde voor de nationaliteit waartoe zij behoort, de zucht tot onafhankelijkheid, de groote mate van vaderlandsliefde, die er in doorstralen. Weinige volken hebben hunne vaderlandsche geschiedenis op zoo degelijke wijze beschreven gezien, als zulks bij ons het geval is. Voor het overige heeft Nederland dichters en proza-schrijvers van den eersten rang voortgebracht, zooals uit volgend kort overzicht der geschiedenis onzer literatuur moge blijken.Onze taal heeft zich langzamerhand gevormd uit de samensmelting van verschillende Germaansche tongvallen. De oud-Nederlandsche taal, zooals wij die in deKarolingische Psalmenaantreffen, is het meest aan het oud-Saksisch verwant, b.v. aan dat wat men aantreft in denHeliand(een Angel-Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, dat in allitereerende verzen de geschiedenis van Christus naar de Evangeliën verhaalt); het tegenwoordig vrij algemeen als echt erkende “Oera Linda Bok”, in het afgeloopen jaar door den heer Kuipers te Leeuwarden door den druk verspreid, welke uitgave tevens eene vertaling in onze tegenwoordige taal bevat is, na Homerus en Hesiodus, het oudste voortbrengsel der Europeesche letterkunde. Het eerste gedeelte is opgesteld in de 6deeeuw voor onze jaartelling, het tweede in het midden der 1steeeuw. v. Chr. Het is dus aanmerkelijk ouder dan het oudste tot nu toe bekende gedenkstuk der Nederlandsche taal, eene Keure der stad Brussel van 1229. De afscheiding van het Nederlandsch als afzonderlijke tongval, begint omstreeks 1000 n. Chr. In de 13de eeuw komen onze eerste klassieke dichters, waaronder vooral Jacob v. Maerlant. Deze heeft, door de zuiverheid en regelmatigheid zijner spelling, grooten invloed op de vorming der taal uitgeoefend. Onder het Bourgondische stamhuis kwijnde ten gevolge van den Franschen invloed, het Midden-Nederlandsch. Met het verzet tegen de Spaansche overheersching, kwam in het noordelijk gedeelte des rijks, het Nieuw-Nederlandsch of het Hollandsch tot stand. Door Coornhert (1552–1590) en Marnix, heer van St. Aldegonde (1538–1598) werd het tot eene schrijftaal ontwikkeld. Hooft (1581–1647) en Vondel (1587–1679), veredelden, de eerste het proza, de tweede de poëzie. In het einde der 17de eeuw geraakte de letterkunde in verval, waaruit zij zich eerst tegen het einde der 18de eeuw weder oprichtte. Als grondslag voor de wetenschappelijke studie der Nederlandsche taal, noemt men hetwoordenboek van Kilianus. Zooals gezegd is, was het tijdvak van 1700—1800, niet gunstig voor verdere ontwikkeling; wel brachten eenten Kateen eenHuydecoperveel bij tot de kennis en de wetenschappelijke en wijsgeerige behandeling der taal, maar daarentegen vormden zich verscheidene letterkundige genootschappen, die door overdreven zuivering, veelal verderfelijk werkten op de kernachtigheid en sierlijkheid. In het laatste gedeelte dier eeuw begon Bilderdijk zijne taalkundige onderzoekingen, terwijl het bestuur der Bataafsche republiek aandrong op een bepaald stelsel voor het onderwijs in de scholenen voor staatsstukken. Aan den hoogleeraar Siegenbeek en eenige andere taalkenners werd de vervaardiging eener spraakleer opgedragen, ten gevolge waarvan in 1805 van staatswege deNeder-Duitsche spraakkunstvan Siegenbeek werd aangenomen, en dus eene eenparige spelling was vastgesteld. Bilderdijk trad op als hevig tegenstander en grondig bestrijder van de werken van Siegenbeek en Weiland. Jonckbloet en M. de Vries staan sedert eenigen tijd bij ons aan het hoofd der nieuwe school van Nederl. taalstudie. De taalregels door laatstgenoemden, in vereeniging met te Winkel, voorgesteld en blootgelegd in het op groote schaal aangelegdeWoordenboek der Nederlandsche taal, ofschoon lang niet door alle taalkenners onvoorwaardelijk goed gekeurd, winnen in onze dagen hoe langer zoo meer veld.De geschiedenis der Nederlandsche taal, kan men verdeelen in 4 tijdperken. Het eerste tijdperk loopt van 1200–1600: het tweede bevat de 17de eeuw; het derde loopt van 1700–1795 en het vierde van 1795 tot op onzen tijd.De oudste onzer klassieke schrijvers is Jakob v. Maerlandt (1235—1300). De voornaamste van hem bekende dichtwerken (meest vertalingen uit het Latijn) zijn: derijmbijbel, deBestiarisofder naturen-bloeme. Een oorspronkelijk gedicht van hem is:verkeerde Martijn. Verder behooren in het 1ste tijdperk te huis:Melis Stoke, Jan van Heelu, Gheraert van Lienhout. In de romantische letterkunde hebben wij oudere voortbrengselen dan de hierboven genoemde, zoo b.v. behoort het 1ste gedeelte vanReinaart de Vostot de 12de eeuw. Uit de 13de eeuw bezitten wij:de cyklus der Karolingische romans, de cyklus van de romans van Koning Arthur en de ridders van de tafelrondeenz.Als klassieke schrijvers in de 14de eeuw noemen wij Lodewijk v. Velthem, Jan Boendale.Tot de 15de en 16de eeuw, behooren Erasmus, Agricola, Hanna Byns, Coornhert, Marnix van St. Aldegonde, Roemer Visscher, Spieghel.Als dichters hebben zich in de 17de eeuw naam gemaakt: Hooft, Maria Tesselschade Visscher, Huygens, Cats, Hugo de Groot, Camphuyzen, v. Heemskerk, Gijsbert Japiks, Jeremias de Decker, Joost van den Vondel. Ook op proza-schrijvers mag deze eeuw boogen, als zoodanige noemen wij: Hooft, Brandt, v. Heemskerk, Hugo de Groot.Dichters in het 3de tijdperk (1700–1795) waren Rotgans, Poot, Langendijk, Hoogvliet, Smits, Willem en Onno Zwier v. Haren, v. Winter en Lucretia van Merken, v. Alphen, Bellamy, Nieuwland, terwijl in dit tijdperk zich naam als prozaschrijvers verwierven, v. Loon, Wagenaar, Stijl, Justus v. Effen, Elisabeth Wolf, Agatha Deken, Fokke Simons, Lambert ten Cate, Balthasar Huijdecooper.Ook het vierde tijdperk is niet arm aan dichters of prozaschrijvers, getuige dichters als Rhynvis Feith, Bilderdijk, Helmers, Kinker, v. Hall, Spandaw, Tollens, da Costa, Borger, Staring, v. Lennep, Beets, Bogaers, ter Haar, de Genestet, ten Kate, de Bull, de kinderdichters Gouverneur en Heye; terwijlprozaschrijversals v.d. Palm, Borger, Bilderdijk, Bosscha, Loosjes, v. Lennep, Oltmans, Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Hazebroek, Kneppelhout, en anderen, den roem der vaderlandsche letterkunde waardig hebben opgehouden.Vert.31Vreemd is het, dat hier niet gedacht is aan Vondel, wiens “Lucifer,” naar men beweert, aanleiding heeft gegeven aan Milton, tot diens wereldberoemd “Paradise lost.”Vert.32Menig voorbeeld uit de geschiedenis van ons land geput, zou deze bewering van den schrijver geheel logenstraffen.Vert.33“Gemakkelijkheid” is den Nederlander op verre na niet zoo in den mond bestorven als den Engelschen hun “comfort, comfortable.” Het schijnt, dat hier vroegere zeden en gewoonten geschetst zijn. Bejaarde lieden wenschen zeer, dat het met hartelijkheid en huiselijkheid nog zoo ware als in hunne jeugd, en toen en zelfs vroeger klaagde men, dat pracht en kostbare vermaken, de oude eenvoudige gezelligheid hadden verdrongen.Vert.34Wenschelijk ware het dat zulks algemeen kon gezegd worden, maar veeleer tracht elke stand, tot de laagste toe, er naar, in woning, huisraad, kleeding, zich groot voor te doen en de hoogeren op zijde of zelfs voorbij te streven. De moraal van Lafontaine’s fabel “de os en de kikvorsch,” is ook in Nederland van toepassing.Vert.

1De vertaler heeft gemeend, het door den schrijver gestelde, woordelijk terug te moeten geven. Niettemin neemt hij de vrijheid hier en daar in eene noot, eene naar zijne meening gegronde opmerking mede te deelen.Vert.

2Had de schrijver het door Karel den Groote geliefde Nijmegen, en de omstreken naar de zijde van Kleef bezocht; was hij van daar naar Duitsche wijze, over Elten naar ’s Heerenberg gewandeld, en den zoogenaamden achterhoek van het Zutfensche doorgetrokken; voorts van Zutfen den straatweg gevolgd over Arnhem naar Utrecht—ongetwijfeld had hij zijn vonnis over het gemis aan alle natuurschoon wel gewijzigd.

Wanneer de schrijver zegt: “bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven,” dan heeft dit voornamelijk op de mondings-gebieden van Rijn, Maas en Schelde betrekking. De oudere, Oostelijke bodem valt gemakkelijk aan zijne meer ongelijke oppervlakte te kennen. Op vele plaatsen treft men op het oudere diluvium het nieuwe alluvium, waaronder ook alle veenlagen behooren, aan; de schacht van dit alluvium heeft eene dikte van 150 tot 300 voet. Alleen in enkele gedeelten van Overijsel, Gelderland en Limburg wordt de tertiaire vorming aangetroffen.

De kusten van Holland liggen gemiddeld 2 voet boven de oppervlakte der zee; bij Katwijk, waar de zee 1/2 voet, bij Oosten-wind 3 voet beneden de oppervlakte van het landligt, stijgt de vloed bij sommige winden tot 6 voet boven de oppervlakte van het land, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, hoe Nederland en de Noordzee-kusten vroeger eene andere gedaante zouden hebben dan tegenwoordig. Men wil, dat van af het begin der 6de eeuw tot 1825, Nederland door 190 groote overstroomingen geteisterd is. Ook wordt door sommigen beweerd, dat de Nederlandsche bodem zakt; het eiland Walcheren b.v. zou in 2000 jaren van 28–30 voet gezakt zijn. Als bewijs voor de bewering, dat de bodem van ons land zakkende is (men begroot deze verzakking op 1 voet per eeuw), neemt men, dat deArx brittanica, die men in 1752 in de zee, in de nabijheid van Katwijk nog opmerkte, nu niet meer gezien wordt. Dijken en duinen (door zandverstuivingen langs onze kusten ontstaan) beschermen ons vaderland tegen de zee. De duinen hebben eene gemiddelde hoogte van 17 à 18 meter; enkelen echter zijn hooger, eene enkele bereikt zelfs een hoogte van 60 meter.Vert.

3Land en water mogen voor zeer vele eeuwen in sommige gedeelten van het land slechtsschetsgeweest zijn, zelfs de Zuiderzee, de Biesbosch en de Dollard van land in water zijn veranderd—gedurende de laatste eeuwen is menige vrij uitgestrekte vlakte aan het water ontwoekerd en in vruchtbaar land herschapen, en daarmede wordt nog steeds voortgegaan, zoodat land en water thans behoorlijk gescheiden zijn.Vert.

4Aan Nederland te verwijten, dat zijn hemel niet zoo helder was als in Italië, is niet billijk. Thans is hier te lande de hemel wel niet altijd even helder, maar een zoo zware mist als dikwijls in het zuiden van Engeland heerscht, is hier eene zeldzaamheid, vooral in onze Oostelijke grenzen, die niet aan zee liggen.Vert.

5Wouden wijken overal voor eene beschaafde bevolking. Dat in oude voortijden, hier te lande houtgewas veelvuldig was, blijkt uit het vele hout dat in den ondergrond der veenen wordt gevonden. Op de Veluwe bestaan nog uitgestrekte bosschen van opgaand geboomte. De heuvelrij, die van Arnhem tot tegenover Zwolle zich uitstrekt, draagt den naam vanWoldberg. Ook bij den Haag, Haarlem, Alkmaar en elders zijn nog overblijfselen van overoude wouden.

Edelgesteenten of goud en zilver mochten de naburen te vergeefs uit den bodem van Nederland wachten, maar de Duitschers halen thans ijzererts bij scheepsladingen uit Overijsel, en ook steenkolen uit Limburg.Vert.

6Over het ontstaan van het aangeslijkte land en de aanslijking, vergelijke men Dr. R. Westerhoff, deKwelder-Kwestiebl. 53 en verder. Groningen 1844.Vert.

7Tijdens de Romeinen droeg ons vaderland den naam vanGermania inferior(Neder-Duitschland), in tegenstelling met de hoogere, bergachtige streken, dieGermania superior(Opper-Duitschland) genoemd werden.Vert.

8Sommigen zijn van oordeel, dat de Friezen uit Klein-Azië, en wel uit Troje afstammen. Zij gronden hunne bewering op sagen. Een dier sagen vermeldt, dat de Friezen onder zekeren Marcomir uit Phrygië of Troje (433 v. Chr.) herwaarts zouden gekomen zijn. Eene andere sage wil, dat de Petroklers (een stam in Klein-Azië) na den dood van Alexander den Groote, op schepen verhuisd en op de Saksische en Pruissische kusten geland zijn. Friso zou deelgenoot van dezen tocht geweest zijn, hij zou de kusten van de Elve tot aan het Vlie in bezit genomen hebben. Nog eene andere sage doet de drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso, 313 j.v. Chr., na lang omzwerven uit Indië, op de kusten der Noordzee landen; zij onderwierpen zich de inwoners, verdeelden het land, en aan Friso viel Friesland ten deel, dus genaamd naar een landschap in Indië, Fresia genaamd.

Volgens “Der Friezen herkomst,” naar het boek van Adela (Thet Oera Linda Bok, zie hierachter pag472 noot) is Friso uit Indië gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar is hij geen Indiër, maar behoort tot Frya’s volk. Hij behoorde namenlijk tot eene kolonie Friezen, die na den dood van Nyhellênia, 15½ eeuw v. Chr., onder aanvoering eener priesteres Geert, zich aan den Pangab neergezet hebben en den naam Geertmannen aannamen. Onder dien naam worden ze bij Strabo vermeld.

Aangaande de Batavieren vermeldt Tacitus: “dat de in dapperheid al de door hem reeds vermelde Rijnbewoners overtreffende Batavieren, voornamelijk het Rijneiland, maar toch ook een deel van zijnen oever of den uitersten zoom vanGalliëbewoonden; dat zij vroeger geheel over den Rijn hadden gewoond en een deel der Katten hadden uitgemaakt, maar bij een opstand onder dit volk waren verdreven, en zich in die nieuwe woonstreken, die toen nog onbevolkt waren, hadden neergezet, waar zij een deel van het Romeinsche gebied uitmaakten.Vert.

9De overeenkomst van het boeren-Friesch met het Engelsch schijnt aan te duiden, dat de Friezen Angel-Saksers waren, dus uit de streken van Wezer en Elbe; terwijl het vestigen van de Batavieren aan den Rijn, en de meening dat zij op vlotten waren gekomen, doet vermoeden, dat zij uit de Rijn-streken afkomstig waren.Vert.

10De Friezen brachten aan de Romeinen huiden en hoorns op; de Batavieren daarentegen niets, maar deze versterkten de Romeinsche legers met hunne ruiterij, die de beste onder de Germanen genoemd werd. Gedurende vier eeuwen treffen wij Batavieren bij de Romeinsche legers aan. Nadat de Batavieren uit de geschiedenis verdwenen waren, zijn de Friezen als een vrij volk blijven bestaan. Men mag aannemen dat het oude Bataafsche element in het Friesche is opgenomenVert.

11De Romeinen verbeterden den moerassigen grond, wierpen dijken op, vervaardigden wegen en groeven kanalen. Drusus deed de gracht (Drusus-gracht) graven, die den middelsten arm van den Rijn met den IJssel verbindt, en maakte een begin met het, later door Corbulo voltooide kanaal, dat bovengenoemden arm van den Rijn met den Zuidelijken Rijnmond verbindt.

Sommige schrijvers, o.a. Dr. Acker Strating in zijnaloude staat en geschiedenis des Vaderlands, beweren dat noch de Romeinen de eersten zouden geweest zijn, die in ons land dijken aangelegd hebben, noch Drusus de Drusnsgracht heeft laten graven. Deze laatste bewering grondt de schrijver op eene plaats in Tacitus, waarin uitdrukkelijk gezegdwordt, “dat P. Pompejus (tusschen het jaar 50 en 60) voltooid heeft den dijk, voor 63 jaar door Drusus begonnen, ter beteugeling van den Rijn.” Ten bewijze, dat die dijk niet langs den oever van den Midden-Rijn kan gelegen hebben, maar ter plaatse, waar de Waal zich van den Rijn scheidt, en blijkbaar met het doel is aangelegd, om den stroom alleen langs de Waal of den Gallischen Rijnarm te keeren, strekt de geheele samenhang, waarin de vermelding van den dijk met het overige verhaal aldaar (bij Tacitus) voorkomt. De daar vermelde vernieling toch had plaats bij Vetera Castra, toen Civilis naar het eiland der Batavieren terug week. Zoo weinig belang nu de Romeinen er bij hadden, om het eiland der Batavieren te beveiligen tegen het Rijnwater, zoo belangrijk was het voor hen, om zulks te doen ten aanzien van Gallië of hun Rijk. Hier langs stroomde de Waal, en door deze rivier af te dammen van den Rijn, werd zij belet de oevers van den Rijn te overstroomen. Dezen dam vernielde Civilis, die daardoor weer aan den Rijn vrijen loop door de Waal gaf en zoo de Romeinen belette hem te volgen, daar hij, zooals Tacitus er bij voegt, wist dat de Romeinen geen schepen hadden, om eene brug te maken, en dat zij de rivier niet op eene andere wijze konden oversteken. Door het doorsteken van den Rijndijk zou Civilis zijn toevluchtsoord (het eiland der Batavieren) onder water gezet hebben, maar door het doorsteken van den Waaldam stelde hij zich daarmede in verbinding, immers de Rijn liep nu nagenoeg geheel droog, en de Waal nam het weggeloopen water op. (Acker Stratingh: Aloude staat en geschiedenis des vaderlandsDl. 1 bladz. 48).

Ten bewijze verder, dat Civilis en zijne Batavieren even goed dammen wisten aan te leggen als de Romeinen, verwijst Dr. A. S. ons weder naar Tacitus Hist. V. 14 en C. 18 waaruit blijkt, dat Civilis vóór het gevecht van Castra Vetera, een dwarsdam door den Rijn legde, om de naburige oeverstreken onder water te zetten (Dr. A. S. Dl. 1 bladz. 50). Wat meer is, zegt Dr. A. S. “bij denzelfden geschiedschrijver (Tacitus Hist. V. 23) vindt men eene stellige bewijsplaats, dat het eiland der Batavieren in dien tijd niet bedijkt was. Meldende namelijk, dat Civilis eindelijk ook uit het eiland der Batavieren moest wijken en Cerealis dit eiland toen innam en plunderde, voegt Tacitus er bij, hoe intusschen met het invallen van den herfst en ten gevolge van hevige regenbuien, de Rijn het moerassige en lage eiland overstroomde en als in een poel herschiep, waardoor de Romeinen in geene geringe ongelegenheid geraakten, daar hunne legerplaatsen op het vlakke veld met den geweldigen stroom weggerukt werden en zij vloot noch leeftocht hadden, zoodat de Romeinsche legioenen toen gemakkelijk door de Germanen hadden kunnen vernield worden.” Ook de door velen voor van Romeinschen oorsprong gehoudene, op verscheidene plaatsen in en aan de Zuiderzee ontdekte muren of steenen wegen, die ook wel voor dijken gehouden worden, beweert Dr. A.S. dat die niet aan de Romeinen moeten toegeschreven worden, (meergemeld werk van Dr. A. S. blad. 55).Vert.

12Wanneer men België in twee deelen scheidt, door eene lijn getrokken van Menin naar Tongeren, dan mag men de Noordelijke helft beschouwen als bewoond door de Vlamingen (bijna 2½ millioen zielen), terwijl de Walen (bijna 2 millioen zielen) de Zuidelijke helft totwoonplaats hebben. Het Vlaamsche deel der bevolking tracht de Vlaamsche letterkunde hoe langer zoo meer te ontwikkelen en zoo doende zijne taal te verheffen. Het Waalsch mag als niet veel meer, dan een bedorven Fransch beschouwd worden.Vert.

13Dit geschiedde in 1548. De Nederlanden moesten wel aan de rijkslasten deelnemen maar waren overigens aan de macht en de rechtspleging van het Duitsche rijk onttrokken.Vert.

14Karel V werd in het jaar 1500 te Gent geboren.Vert.

15Hoe telt de Schrijver die 150 jaren? Van 1543 tot 1579 is slechts 36 en telt men tot 1648 dan is het nog weinig meer dan 100 jaren. Mogelijk rekent hij van 1648 tot 1795.Vert.

16In het jaar 1476.Vert.

17Tegen het einde van de 12e eeuw schijnt men met de steenkool in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de steenkolenbeddingen het eerst in de nabijheid van Luik op den Mont Public, in het jaar 1198, door een smid van Plenivaux,Houilleuxgenaamd, ontdekt zijn, waardoor de Fransche benaming vanhouillezou zijn ontstaan.

In het midden der 14e eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond.Vert.

18Ofschoon Engeland het vaderland is der levensverzekeringen, zoo mag men toch Nederland beschouwen, als het land, waar de eerste degelijke grond voor de theorie der levensverzekeringen werd gelegd. Huyghens behoorde tot de eersten, die eene studie maakten van de kans-rekening, die er de basis van is.Vert.

19Zoo b.v. was Orlando Lasso, eigenlijk Roland Delattre genaamd, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, naast Palestrina de grootste componist der 16de eeuw. Zijne tijdgenooten geven hem den eernaam van “Vorst der toonkunst.” Ook zijne zonen Ferdinand en Rudolf (gestorven in 1609 en in 1625) en zijn kleinzoon Ferdinand (gestorven 1636) waren componisten.Vert.

20De geschilderde glazen in de St. Jans-kerk te Gouda, vervaardigd door de gebroeders Crabeth, zijn alom beroemd.Vert.

21Sommigen willen, dat het aangeslijkte land in Sleeswijk en Holstein, reeds vóór de 10de eeuw door Friezen, uit ons land afkomstig, zou bedijkt zijn; de Oosterkade aan den Wezer zou zulks in 1020, het Alte-land in 1106 eveneens door de Friezen gedaan zijn. Vergelijk:A. von Wersebe, über die Niederl. Coloniën, welche im Nörd Deutschlande im 12ten Jahrh: gestiftet worden.Vert.

22“Misschien” zegt de Schrijver, hij schijnt dus zijn zegsman niet ten volle te vertrouwen; inderdaad, verkeerde hij thans genoegzamen tijd in onderscheiden streken van België, dan zou hij “gewis” de te scherpe kanten aanmerkelijk afronden.Vert.

23Sedert het einde der 16de eeuw had het Vlaamsch opgehouden eene schrijftaal te zijn; wel kwam zij onder Maria Theresia weder in eere, maar de Fransche overheersching deed haar geheel voor het Fransch plaats maken. Na de vereeniging van België met Nederland, brak er een tijdperk van herleving voor de Vlaamsche taal aan, maar na de omwenteling van 1830 werd het ten tweede male geheel door het Fransch verdrongen. Na het eindigen der staatkundige verwikkelingen door genoemden opstand in het leven geroepen, werd door den dichter Willems de Vlaamsche beweging van voor 1830 weder in het leven geroepen, de regeering begon meer en meer de wenschen der Vlaamsche bevolking in te willigen. Van hetVlaamsen gezelschapen hetNederduitsch taalverbond, te Gent, ging de oproeping uit tot een taalcongres, dat aldaar, in vereeniging met de letterkundigen van Noord-Nederland zou gehouden worden; dit taal-congres, dat sedert in verschillende plaatsen bijeenkwam, is van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Nederduitsche taal in de Vlaamsch sprekende gewesten. Niet alleen de Vlaamsche taal maar ook de Vlaamsche letterkunde is in de laatste 35 jaren herleefd, en heeft tegenwoordig in hare verschillende takken uitstekende beoefenaars.Vert.

24De oude schrijvers beschrijven onze voorouders als menschen van eene rijzige, kloeke gestalte, sterk gespierd en welgebouwd van lichaam, met een krijgshaftig voorkomen en open gelaat, met een voor de beschaafde Romeinen wat woest uitzicht, blauwe oogen en blond of rosachtig sluik haar, dat langs de breede schouders golfde of hing, als het niet opgebonden of afgesneden was; de huidkleur was, voor zooverre zij niet door de zon verkleurd was, blank.

Zij kenmerkten zich door eene onbegrensde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, door bewonderenswaardigen moed. Tacitus prijst de trouw waarmede hij zijn Vorst in den krijg aanhing en verdedigde: jegens vrienden en vreemden was hem zijn eens gegeven woord heilig; verder was volgens Tacitus geen volk gastvrijer dan onze voorouders; boven alle andere volken der oude wereld muntten zij uit door kuischheid en reinen zin en door hunne groote achting voor het vrouwelijk geslacht. Men vergenoegde zich met ééne vrouw, veelwijverij had slechts bij aanzienlijken en onder zekere voorwaarden en omstandigheden plaats. Ondeugden onzer voorouders daarentegen waren hunne drink- speel- en roofzucht. In het drinken waren zij zoo onmatig, dat, zegt Tacitus, “wilde men hunne neiging tot drinken bot vieren, hun geven zooveel zij verlangen, dan zouden zij gemakkelijker door hunne eigen uitspattingen dan door onze wapenen te overwinnen zijn.”Vert.

25De Schrijver bedoelt hier blijkbaar den 80 jarigen oorlog van 1568 tot 1648.Vert.

26René Des Cartes, meer bekendals RenatusCartesius, werd in 1596 te Lahaije (Touraine) geboren. Men noemt hem den vader van hetindividualisme. Na eerst onder Prins Maurits, daarna onder Tilly gediend te hebben, zette hij zich in ons vaderland neder. Hij begon in zijn wijsgeerig denken, met wat hij tot dien tijd wist in twijfel te trekken. In zijn oog staat alleen vast: “ik denk, dus besta ik.” Hieruit leidt hij af, dat alles waar is, wat duidelijk en klaar geacht wordt. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergeschreven in zijnMeditationes de prima philosophiaenPrincipia philosophiae. Des Cartes heeft de wiskundige wetenschap ten zeerste aan zich verplicht door zijne analytische meetkunde, door zijne ontdekking der ware beteekenis van de negatieve wortels in de vergelijkingen, door zijne nieuwe oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij was het, die het eerst de exponenten invoerde, en die leerde hoe men tangenten en normaallijnen op ieder punt eener kromme lijn trekken kan en men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten kan uitdrukken.

Descartes stierf in 1650 te Stokholm.Vert.

27De verrekijkers en spiegeltelescopen en thermometers werden uitgevonden door Corneles Drebbel, geboren te Alkmaar omstreeks 1572, die van den microscoop wordt toegeschreven door sommigen aan Zacharias Jansen van Middelburg (1590) door anderen aan een Napolitaan Francesco Fontana (1545).Vert.

28De Nederlandsche schilderschool dateert van het begin der 15de eeuw. De miniaturen, waarmede men de handschriften van dien tijd versierde, getuigen genoeg van de hoogte, toen reeds door de schilderkunst bereikt. Op de miniatuur-schilderingen volgde sedert het begin der 15de eeuw de Vlaamsche school, met Huibert en Jan van Eyck aan het hoofd. In het midden der 16de eeuw openbaarde zich eene voorliefde voor de Italiaansche school die men dikwijls trachtte met de Vlaamsche school te verbinden. Omstreeks het midden der 17de eeuw, splitste zich het historie-schilderen in twee richtingen, waarvan de eene van de Spaansche Nederlanden (Brabant) uitging, terwijl de andere in Holland ontstond. De eerste richting, die tot hoofdzetel Antwerpen had, boogt en terecht op haren grooten meester P. P. Rubens (1577–1640). Het krachtigste penseel der tweede richting (waarin zich het protestantisme en de vrijheidszin afspiegelde, die na de scheiding van de Spaansche Nederlanden zich in Holland zoo duidelijk openbaarden) was Rembrand van Rijn (1606–1664). Naast deze twee richtingen der Nederlandsch-historische school, was nog eene derde, die zich aan de Italiaansche nationalisten aansloot.

In de 17de eeuw kwamen ook alle andere takken der schilderkunst tot ontwikkeling en bloei, het portret-schilderen, het genre-schilderen van bambocciaden, het schilderen van tooneelen ontleend aan het soldatenleven, den deftigen stand enz. Ook het landschapschilderen werd met gelukkig gevolg beoefend, zoomede het schilderen van voorwerpen tot de dierenwereld behoorende. De Hollandsche schilderschool blonk verder in de 17de eeuw uit door hare bloem- en vruchtenschilders, en door het schilderen van zee-, water- en strandgezichten.

De 18de eeuw was voor de kunst, die eene zoo groote hoogte bereikt had, eene eeuw van verval. Een enkele bloem- of vruchtenschilder treft men in die eeuw aan, maar wat zij overigens opleverde was niets dan navolging. In onze eeuw echter herleeft de schilderschool en heeft zich de tegenwoordig nationale school krachtig ontwikkeld, en zoowel op historieschilders als op kunstenaars die zich met uitstekend gevolg op de andere takken dezer kunst toelegden, kan ons vaderland tegenwoordig weder trotsch zijn.Vert.

29De naam “van Veen” als groot schilder is min bekend; mogelijk is hier bedoeld “van de Velde” beroemd als zeeschilder.Vert.

30Wij deelen deze bewering van den Schrijver niet. Nederland bezit eene zeer rijke literatuur, maar men moet er eerder de verstandelijke ontwikkeling van een vrij en energiek volk in zoeken, dan meesterstukken, zooals Griekenland en Rome ons aanbieden. Iets karakteristiek in de Nederlandsche literatuur is: de eerbied voor de voorouders, de liefde voor de nationaliteit waartoe zij behoort, de zucht tot onafhankelijkheid, de groote mate van vaderlandsliefde, die er in doorstralen. Weinige volken hebben hunne vaderlandsche geschiedenis op zoo degelijke wijze beschreven gezien, als zulks bij ons het geval is. Voor het overige heeft Nederland dichters en proza-schrijvers van den eersten rang voortgebracht, zooals uit volgend kort overzicht der geschiedenis onzer literatuur moge blijken.

Onze taal heeft zich langzamerhand gevormd uit de samensmelting van verschillende Germaansche tongvallen. De oud-Nederlandsche taal, zooals wij die in deKarolingische Psalmenaantreffen, is het meest aan het oud-Saksisch verwant, b.v. aan dat wat men aantreft in denHeliand(een Angel-Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, dat in allitereerende verzen de geschiedenis van Christus naar de Evangeliën verhaalt); het tegenwoordig vrij algemeen als echt erkende “Oera Linda Bok”, in het afgeloopen jaar door den heer Kuipers te Leeuwarden door den druk verspreid, welke uitgave tevens eene vertaling in onze tegenwoordige taal bevat is, na Homerus en Hesiodus, het oudste voortbrengsel der Europeesche letterkunde. Het eerste gedeelte is opgesteld in de 6deeeuw voor onze jaartelling, het tweede in het midden der 1steeeuw. v. Chr. Het is dus aanmerkelijk ouder dan het oudste tot nu toe bekende gedenkstuk der Nederlandsche taal, eene Keure der stad Brussel van 1229. De afscheiding van het Nederlandsch als afzonderlijke tongval, begint omstreeks 1000 n. Chr. In de 13de eeuw komen onze eerste klassieke dichters, waaronder vooral Jacob v. Maerlant. Deze heeft, door de zuiverheid en regelmatigheid zijner spelling, grooten invloed op de vorming der taal uitgeoefend. Onder het Bourgondische stamhuis kwijnde ten gevolge van den Franschen invloed, het Midden-Nederlandsch. Met het verzet tegen de Spaansche overheersching, kwam in het noordelijk gedeelte des rijks, het Nieuw-Nederlandsch of het Hollandsch tot stand. Door Coornhert (1552–1590) en Marnix, heer van St. Aldegonde (1538–1598) werd het tot eene schrijftaal ontwikkeld. Hooft (1581–1647) en Vondel (1587–1679), veredelden, de eerste het proza, de tweede de poëzie. In het einde der 17de eeuw geraakte de letterkunde in verval, waaruit zij zich eerst tegen het einde der 18de eeuw weder oprichtte. Als grondslag voor de wetenschappelijke studie der Nederlandsche taal, noemt men hetwoordenboek van Kilianus. Zooals gezegd is, was het tijdvak van 1700—1800, niet gunstig voor verdere ontwikkeling; wel brachten eenten Kateen eenHuydecoperveel bij tot de kennis en de wetenschappelijke en wijsgeerige behandeling der taal, maar daarentegen vormden zich verscheidene letterkundige genootschappen, die door overdreven zuivering, veelal verderfelijk werkten op de kernachtigheid en sierlijkheid. In het laatste gedeelte dier eeuw begon Bilderdijk zijne taalkundige onderzoekingen, terwijl het bestuur der Bataafsche republiek aandrong op een bepaald stelsel voor het onderwijs in de scholenen voor staatsstukken. Aan den hoogleeraar Siegenbeek en eenige andere taalkenners werd de vervaardiging eener spraakleer opgedragen, ten gevolge waarvan in 1805 van staatswege deNeder-Duitsche spraakkunstvan Siegenbeek werd aangenomen, en dus eene eenparige spelling was vastgesteld. Bilderdijk trad op als hevig tegenstander en grondig bestrijder van de werken van Siegenbeek en Weiland. Jonckbloet en M. de Vries staan sedert eenigen tijd bij ons aan het hoofd der nieuwe school van Nederl. taalstudie. De taalregels door laatstgenoemden, in vereeniging met te Winkel, voorgesteld en blootgelegd in het op groote schaal aangelegdeWoordenboek der Nederlandsche taal, ofschoon lang niet door alle taalkenners onvoorwaardelijk goed gekeurd, winnen in onze dagen hoe langer zoo meer veld.

De geschiedenis der Nederlandsche taal, kan men verdeelen in 4 tijdperken. Het eerste tijdperk loopt van 1200–1600: het tweede bevat de 17de eeuw; het derde loopt van 1700–1795 en het vierde van 1795 tot op onzen tijd.

De oudste onzer klassieke schrijvers is Jakob v. Maerlandt (1235—1300). De voornaamste van hem bekende dichtwerken (meest vertalingen uit het Latijn) zijn: derijmbijbel, deBestiarisofder naturen-bloeme. Een oorspronkelijk gedicht van hem is:verkeerde Martijn. Verder behooren in het 1ste tijdperk te huis:Melis Stoke, Jan van Heelu, Gheraert van Lienhout. In de romantische letterkunde hebben wij oudere voortbrengselen dan de hierboven genoemde, zoo b.v. behoort het 1ste gedeelte vanReinaart de Vostot de 12de eeuw. Uit de 13de eeuw bezitten wij:de cyklus der Karolingische romans, de cyklus van de romans van Koning Arthur en de ridders van de tafelrondeenz.

Als klassieke schrijvers in de 14de eeuw noemen wij Lodewijk v. Velthem, Jan Boendale.

Tot de 15de en 16de eeuw, behooren Erasmus, Agricola, Hanna Byns, Coornhert, Marnix van St. Aldegonde, Roemer Visscher, Spieghel.

Als dichters hebben zich in de 17de eeuw naam gemaakt: Hooft, Maria Tesselschade Visscher, Huygens, Cats, Hugo de Groot, Camphuyzen, v. Heemskerk, Gijsbert Japiks, Jeremias de Decker, Joost van den Vondel. Ook op proza-schrijvers mag deze eeuw boogen, als zoodanige noemen wij: Hooft, Brandt, v. Heemskerk, Hugo de Groot.

Dichters in het 3de tijdperk (1700–1795) waren Rotgans, Poot, Langendijk, Hoogvliet, Smits, Willem en Onno Zwier v. Haren, v. Winter en Lucretia van Merken, v. Alphen, Bellamy, Nieuwland, terwijl in dit tijdperk zich naam als prozaschrijvers verwierven, v. Loon, Wagenaar, Stijl, Justus v. Effen, Elisabeth Wolf, Agatha Deken, Fokke Simons, Lambert ten Cate, Balthasar Huijdecooper.

Ook het vierde tijdperk is niet arm aan dichters of prozaschrijvers, getuige dichters als Rhynvis Feith, Bilderdijk, Helmers, Kinker, v. Hall, Spandaw, Tollens, da Costa, Borger, Staring, v. Lennep, Beets, Bogaers, ter Haar, de Genestet, ten Kate, de Bull, de kinderdichters Gouverneur en Heye; terwijlprozaschrijversals v.d. Palm, Borger, Bilderdijk, Bosscha, Loosjes, v. Lennep, Oltmans, Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Hazebroek, Kneppelhout, en anderen, den roem der vaderlandsche letterkunde waardig hebben opgehouden.Vert.

31Vreemd is het, dat hier niet gedacht is aan Vondel, wiens “Lucifer,” naar men beweert, aanleiding heeft gegeven aan Milton, tot diens wereldberoemd “Paradise lost.”Vert.

32Menig voorbeeld uit de geschiedenis van ons land geput, zou deze bewering van den schrijver geheel logenstraffen.Vert.

33“Gemakkelijkheid” is den Nederlander op verre na niet zoo in den mond bestorven als den Engelschen hun “comfort, comfortable.” Het schijnt, dat hier vroegere zeden en gewoonten geschetst zijn. Bejaarde lieden wenschen zeer, dat het met hartelijkheid en huiselijkheid nog zoo ware als in hunne jeugd, en toen en zelfs vroeger klaagde men, dat pracht en kostbare vermaken, de oude eenvoudige gezelligheid hadden verdrongen.Vert.

34Wenschelijk ware het dat zulks algemeen kon gezegd worden, maar veeleer tracht elke stand, tot de laagste toe, er naar, in woning, huisraad, kleeding, zich groot voor te doen en de hoogeren op zijde of zelfs voorbij te streven. De moraal van Lafontaine’s fabel “de os en de kikvorsch,” is ook in Nederland van toepassing.Vert.


Back to IndexNext