De Zweden, Noorwegers en Denen.

De Zweden, Noorwegers en Denen.Uit steen en erts gebouwd, om zoo te zeggen één enkel kolossaal van vele kloven voorzien graniet- en ijzerblok—strekt zich het groote Skandinavische schiereiland ver in het ijs en het schemerlicht der poolstreken uit.—Zich in de gedaante eener groote halve maan van ons werelddeel losmakende, zweeft zij als een getrokken zwaard over het middelste lichaam van Europa heen.—Aan alle zijden is het door zeewater omgeven, en slechts een gedeelte is door uitgestrekte sneeuwvelden met het overige vasteland verbonden, zooals zulks gedeeltelijk ten Zuiden bij Denemarken, gedeeltelijk ten Oosten bij Finland, door eilanden groepen, die als bruggen zouden kunnen beschouwd worden, geschiedt.NoorwegenNoorwegenVan het Zuiden naar het Noorden gaande—in tegenstelling met het van het Oosten naar het Westen loopende hoofdgedeelte van ons vasteland—gaat het door 20 breedtegraden, 300 mijlen opwaarts tot in die streken, waar men aardappelen en erwten in bloempotten moet aankweeken, en strekt zich tot hoogere parallellen uit, dan zelfs het land der Samojeden, waar men alleen onder den grond bescherming vindt tegen koude en orkanen. Met recht noemen wij Europeanen het dus, bij voorkeur “het Noorden” van ons werelddeel, en zeer opmerkelijk is het, dat de Romeinen, toen zij dat zoo eigenaardige land het eerst leerden kennen, het “eene andere wereld” noemden.Even als een oude, knoestige en rimpelige eik boven het lage hout der elzen- en hazelnooten-boschjes uitsteekt, zoo steekt dit Noordsche gletscherrots- en Alpengebied, boven de lage vlaklanden uit, die aan gene zijde der zee er in het Zuiden en Oosten om heen gelegen zijn. En als een eik heeft het van oudsher in zijnegeïsoleerdheid, vrij, eigenaardig en onafhankelijk daar gestaan, zelden lijdende van de volksoverstroomingen en veranderingen, die het hoofdlichaam van Europa doorwoelden, en daarvan slechts de laatste golfslagen gevoelende; daarentegen heeft het van zijn hoogen zetel, dikwijls op de lotgevallen van het Zuiden ingewerkt en genoemde stormen zelfs aangeblazen.Even als door het geheele Oosten van ons werelddeel heen, zoo hadden ook de eerste herders- en jagersvolken van den Finschen stam, reeds in overoude tijden, den weg naar de bosschen en bergkloven van Skandinavië gevonden en daar hunne rookerige hutten gebouwd. Nog heden ten dage beroemen de Lappen, de broeders der Finnen, er zich op, dat zij het oudste volk in het Zweedsche rijk zijn, en dat het geheele land hun eens toebehoord heeft. Deze Lappen zijn waarschijnlijk de overblijfselen der merkwaardigeAborigines, van die oorspronkelijke bevolkingsstof, waarop de sagen der tegenwoordige Germaansche Skandinaviërs wijzen, en wier met gras begroeide grafheuvelen wij overal in het land, naast de heldengraven hunner nakomelingen, verstrooid vinden. De latere Germanen, die het land binnentrokken, roeiden die Finnen of Lappen ten deele uit, of dreven hen naar het hoogste Noorden terug.Dat daarbij ook een deel der oorspronkelijke bewoners met de Germaansche stammen versmolt, bewijst de Zweedsche taal, die een groot getal uitdrukkingen voor huisraad en visschers gereedschap, aan het Finsch en Lapsch ontleend heeft. Ook merkt men hier en daar in het Noorden van Skandinavië, dal-bevolkingen op, die in lichaamsbouw en gelaat duidelijk het Finsche of Lapsche type hebben, ofschoon zij nu Noorweegsch of Zweedsch spreken. Ook de Loffodische eilanden, bij Noorwegen, zijn, naar men meent, nog heden door zulk een Germaansch-Finsch volk bewoond. De tijd, waarin deze zaken voorbereid werden, ligt buiten het bereik der geschiedenis. Wij weten noch wanneer, noch hoe en langs welken weg die Germaansche inval plaats had. De eigenaardigheid van het afgelegene en door zeeën afgescheidene groote land, waarin zij kwamen, moest de daarheen trekkende Germanen, wanneer zij het van nature niet reeds waren, tot een bijzonder, van de overige Germanen verschillend volk maken.Men kan zeggen, dat al het in Europa door Germanen bewoonde land, geographisch uit twee hoofddeelen bestaat, uit het groote in het midden van Europa tusschen de Noordzee en de Middellandsche zee ingewrongene stuk (Duitschland) en uit het even groote door de zee daarvan gescheidene, Noordsche schiereiland. Dat in deze beide groote, zulk een scherp contrast met elkander makende, gedeelten van het Germaansch Europa, zich ook twee groote takken van den volksstam, een Noord-Germaansche (of zooals de Skandinaviërs zelven liever zeggenGothische) en een Zuid-Germaansche of Duitsche tak, òf vormen moesten, òf moesten blijven bestaan, was, zeg ik, zeer natuurlijk.Behalve de oorspronkelijke Lappen of Finnen en de het land binnengetrokkene Germanen, weten wij van geen ander eenigzins gewichtig volk af, dat zich blijvend op het groote schiereiland nedergezet of uitgebreid heeft. De ethnographische geschiedenis der Skandinaviërs is daarom vrij eenvoudig. Al die ontelbare volken-vermengingen in al de overige gedeelten van Europa, hebben het, buiten de bewegings-richting liggende, Skandinavië niet aangedaan. Nooit is het, na die eerste Germaansche verovering, andermaal door vreemden bezet of zelfs gekoloniseerd geworden.Phenicische zeevaarders zouden echter, naar de meening van een nieuweren Zweedschen onderzoeker, tot naar Skandinavië doorgedrongen zijn, en daar menig spoor hunner aanwezigheid achtergelaten hebben. Hunne inwerking was echter in alle geval noch van zoo ingrijpenden aard, noch zoo langdurig, als b.v. in Spanje. De Grieken hebben hier geene handelskantoren of factorijen gehad. Romeinsche soldaten of kolonisten hebben het land nooit onderworpen. Vooral ook is het schier van alle latere Aziatische en Oostersche invallen bevrijdgebleven. Nooit is het—zooals Duitschland en zelfs Frankrijk somwijlen—door de invallen der Hunnen, Mongolen, Turken en Tataren verontrust geworden. Ook de Slawen, die bij massa’s tot in het hart van Duitschland doordrongen, deden dit Noorden slechts even terloops aan. Zelfs van de overal zijne vertakkingen hebbende immigratie der Israëlieten, en de door hen veroorzaakte harrewarrerijen en vermengingen, is dit land vrij gebleven. En in dit, evenals nog in menig ander opzicht, is dit land eenig in Europa.Bezwaarlijk zal men ergens anders een minder vermengd oud ras, een oorspronkelijker Indo-Germaansch volk vinden, dan in Skandinavië, in welks granietrotsen en gebergten ook, even als in zijne bevolking, de oorspronkelijke vormingen zichtbaar zijn, terwijl deze, in zuidelijker gelegene landen, door vele jongere vervormingen bedekt zijn. Vooral is dit Noorden, in menigerlei opzicht, de oud-Germaansche geaardheid trouwer gebleven, dan het Duitsche hoofdland zelf, en is het in verscheidene opzichten de bewaarplaats en beschermer der traditiën van den geheelen grooten Duitschen stam geworden. Dààr bleven de mythen van den ouden Odins-dienst zeer lang bestaan. Dààr weerklonken nog langer de vroegste helden-liederen en sagen, die misschien nog zinspelen op de daden der Germanen onder de Asen1en in Azië, en die naar de getuigenis van den Gooth Jornandes,2eens ook in den mond der stammen van Duitschland zelf leefden. Dààr ook, aan gene zijde van de Belten en van den Sond, vindt men nog onveranderder dan ergens anders, de goudgele lokken, de helder blauwe oogen, de slanke taille, de hooge gestalte der oude Germanen, die eens door Tacitus geschilderd werden.Hoe ongedeerd, volgens dit alles, dit land van buiten gebleven is, zoo weinig rust heeft het van vroege tijden af inwendig genoten. Reeds zijne oudste geschiedenis is zoo rijk aan omwentelingen, aan bloedige burger- en broederoorlogen, als eenig ander land. De verschillende stammen, waarin de Skandinaviërs verdeeld waren, waren over en weer dikwijls met elkander in oorlog, en hebben meer dan één vreeselijken Brawalla-slag3onder elkander gevochten, waarvan het aandenken en de helden die er in uitmuntten, in hunne liederen gevierd werden, als waren het zegepralen over vreemdelingen. Deze inwendige, van de vroegste tijden af dagteekenende, wijzingen en vijandelijkheden,—de rustelooze en ondernemende zin van het volk—de karige en armelijke natuur van het land, die de bewoners wel verstaalde en verhardde, maar dikwijls met hongersnood en ellende plaagde, hebben dien ten gevolge dikwijls tot verhuizingen en krijgstochten naar den vreemde aanleiding gegeven.Af en toe hebben zich de onrustige onweerswolken van het Noorden ontladen en zich, van uit het machtige schiereiland, naar alle zijden heen doen gevoelen, en tengevolge daarvan hebben de Skandinaviërs, in het overig Europa veel meer verwoestingen aangericht en er veel meer koloniën heengezonden, dan zij van daarontvingen.Deze tochten der Skandinaviërs naar het buitenland waren vermoedelijk overoude, dikwijls herhaalde gebeurtenissen. Want reeds Tacitus vermeldt in de eerste eeuw na de geboorte van Christus, dat Suionen (Zweden, Skandinaviërs) sterk door hun getal, door hunne wapens en vloten waren. De Germaansche kolonisten, die de Romeinen, reeds lang voor de Anglo-Saksers het land binnentrokken, in Schotland vonden, zijn misschien wel uit Skandinavië overgekomen. Ook zou voor Christus geboorte, de beroemde tocht der Cimbren en Teutonen,—die, zooals het heet, door overbevolking, honger en watersnood veroorzaakt werd,—in Skandinavië zijn oorsprong gevonden hebben.Even als de tocht der Cimbren en Teutonen, zoo willen de Skandinavische patriotten, de geheele verdienste en ook de geheele verantwoording der zoogenaamde volks-verhuizing op zich nemen. Zij beweren, dat niet alleen de Oost- en West-Gothen, maar ook de Longobarden en de Vandalen, ja zelfs ook de Franken en de Saksers, of toch ten minste de Koningen, stichters en helden dezer volkenbonden uit Skandinavië, deze, zooals zij het noemen, wieg en werkplaats van tallooze volksstammen, af te leiden zijn. Zij hebben zelfs het portret van den Oost-Gothischen Koning Theodorik, te Upsala onder de rij portretten van Zweedsche Koningen opgenomen, en hebben daar ook den beroemden zilveren codex, het kostbare met zilveren letters op purperkleurig perkament geschreven brokstuk, van het oude in Duitsche (Gothische) taal opgestelde boek, als iets wat hun het meest aanging, bewaard; ofschoon juist dit boek, waarvan de taal veel meer met het Hoog-Duitsch dan met het Skandinavisch gemeen heeft, het best bewijst, dat de Gothen der volks-verhuizing die het schreven, niets minder dan Gothen uit Skandinavië of minstens dit zeker nietuitsluitenden in hoofdzaak waren.De volksverhuizing, die de oorzaak van den ondergang van het Romeinsche rijk was, was veeleer een uitspruitsel der groote beweging van het geheele Germaansche Europa, en waarschijnlijk had hierop,—niet, zooals de Zweden en Denen meenen, op het altijd slechts schaars bevolkte Skandinaviëalleen,—dikwijls herhaalde uitdrukking van een Romeinschen schrijver, als hij spreekt overde wieg en de werkplaatsen der volkeren, betrekking. Bezwaarlijk zal zich nu nog het aandeel, dat de Skandinaviërs aan die, de wereld in rep en roer brengende gebeurtenissen hadden, laten onderscheiden van het aandeel dat de eigenlijke Duitschers daaraan namen.Veel meer uitsluitend Skandinavisch en veel belangrijker in hare gevolgen en voor ons onderwerp, was eene tweede reeks van onweersbuien en volks-ontladingen uit het Noorden, die eerst begon, nadat de stormen in het hart van Europa waren gaan liggen, al de door elkander woelende natiën hare vaste woonplaatsen reeds ingenomen en duurzame Christelijke rijken gegrondvest hadden.Een geheele stilstand en volkomen vrede, zal bij de Skandinaviërs tot op de groote, zoogenaamdeWikinger-ofNooren-tochten, die ten tijde van Karel den Groote een aanvang namen, wel nooit geheerscht hebben.—Hongersnood, inwendige verdeeldheid en andere oorzaken tot tochten op den Oceaan, vond men daar voortdurend. Ook was het in het Noorden een oud gebruik, dat het jongere volk, daartoe door het lot aangewezen, zijn geluk als “Vikinger” (krijgslieden) in vreemde landen zoeken moest. Maar in rustige tijden bepaalden die zich tot de nabuurschap.Waardoor deze, van oudsher dagteekenende Wikinger-tochten, in het aangegevene tijdperk, een zoo grooten sprong en uitbreiding namen, dat zij, om zoo te zeggen, het geheele werelddeel als eene algemeene branding bestormden, is ten deele uit den toenmaligen toestand van Europa, ten deele uit bijzonder sterke innerlijke bewegingen in Skandinavië zelf, te verklaren.—Het Christendom, dat bij zijne aankomst overal stormen verwekte, drong toen ten tijde het Noorden binnen en te gelijk de vorming eener overwegende, vereenigende, koninklijke- en staatsmacht.—Dit nu dreef de kleine stamhoofden of zeekoningen en hunne zonen, die noch hun oud Odinsgeloof, noch hunne even zoo oude persoonlijke onafhankelijkheid wilden opgeven, meer dan ooit naar de zee, en wel met het bepaalde doel, niet zooals vroeger alleen om te plunderen, maar ook om hun oud, door die nieuwigheden aangetast vaderland te verlaten, en zich in het overig Europa nieuwevaderlandente veroveren.Dit overig Europa echter was toen, na de oplossing van het groote Karolingische huis, in een toestand van erge ontbinding.—Vooral was het zwak ter zee; alle staten waren zonder vloten, de kusten zonder verdediging. Op de geheele Middellandsche Zee heerschten de Arabieren, de vijanden van het Christendom, en even als deze in het Zuiden, zoo vulden de zeevaartkundige Noormannen weldra de geheele Noordzee met al hare zeeboezems en kusten.—Tuk op schatten, voeren zij in kleine, onder het kommando van stoute zeekoningen vereenigde eskaders, door alle wateren, en vonden zij den waterweg naar Spanje en tot naar de Middellandsche Zee. Als eene eeuwig dreigende onweerswolk, waaruit men ieder oogenblik hagel en bliksem verwachten kon, verbreidde zich het woeste Skandinavendom over den Oceaan. “Als zee-monsters stortten zij uit de golven op de landen, drongen de mondingen der stroomen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, ja! van alle andere landen binnen, en rukten, overal roovende en verwoesting aanbrengende, diep landwaarts in.Verscheidene landstreken plunderden en verwoestten zij slechts, herhaalde malen in den loop van tweehonderd jaren, zonder daar blijvende koloniën te stichten. In andere streken echter kregen zij vasten voet en stichtten zij—zooals in Groot-Brittanje, Frankrijk, Rusland en eindelijk in Zuid-Italië—nieuwe en zeer merkwaardige rijken.In Rusland hadden zij reeds zeer vroeg, duurzame en dikwijls bezochte handels-koloniën. Zij—daar “Waräger” (bondgenooten) genoemd,—marcheerden onder hunnen “Rürik” en zijne broeders en strijdmakkers, in herhaalde tochten dwars door de geheele breedte van het groote land, zeilden uit de mondingen zijner rivieren Zuidwaarts naar de Zwarte zee, en grepenvan die zijde herhaalde malen Constantinopel aan, waar zich aan het hof der Byzantijnsche Keizers, ten slotte een blijvende lijfwacht van Noormansche trawanten vormde. Zij bouwden in Rusland ook steden, en de oudste Russische staat dien zij stichtten, schijnt zijne kracht en levensduurzaamheid aan den geest der bestuurders, wetgevers en veldheeren van Noormanschen oorsprong ontleend te hebben.—Niettemin is de Skandinavische nationaliteit, in het hart van Rusland, spoedig in de Slawische weder ondergegaan. Alleen hebben eenige oude Russische familiën zich nog lang, op hunne Noormansche afstamming uit de familie van Rürik, beroemd; ook dragen de “Russen” en “Rusland” zelf nu nog een naam, die van Skandinavisch-Germaanschen oorsprong is.De Britsche eilanden, die zeer dicht bij hen aan de andere zijde van hunne West-Zee lagen, behandelden de Skandinavische zee-koningen gedurende twee eeuwen, om zoo te zeggen, als een deel hunner domeinen, die zij ieder jaar een onafgebroken schatting afpersten.—In schier alle kuststeden van Schotland, Ierland en Engeland nestelden zij zich vast, en hadden zij hunne legerplaatsen overal in de rondte aan de oevers. Eindelijk veroverden de groote Denen-Koningen Sueno en Kanut zelfs het geheele eilanden-rijk, en beheerschten het een tijdlang, tot zij het weder aan de dikwijls in opstand gekomene Anglo-Saksers verloren.Van dien Deenschen tijd zijn vele gewoonten en eigenaardigheden afkomstig, die de Engelschen met de Skandinaviërs gemeen hebben. Ook vindt men sedert dien tijd in de Noordelijke provinciën van Engeland, b.v. in Northumberland en in het noordelijk Schotland, nog heden in de gebruiken, de taal en het uiterlijk type van het landvolk veel Skandinavisch.—De tot Engeland behoorende Orkneys en Shettlands-eilanden zijn sinds dien tijd bijna geheel door een volkje van Skandinavische afkomst bewoond geweest, waarbij ook nu nog een Noorweegsch dialect van het zoogenaamde “Norse” ten deele in gebruik is. Hetzelfde geldt ook van de kleine groep der 25 Schapen-eilanden of Färoër, in wier nevelrijke bergdalen en steeds bedauwde weiden, een eenvoudig, flink, Noorweegsch menschenslag van vischvangst en schapenteelt leeft.Even als in Rusland en Groot-Brittanje, zoo is ook in Frankrijk de naam der Noormannen groot geworden.—Bij hunne dikwijls herhaalde invallen in de monden der Seine, die naar de rijke, dikwijls door hen geplunderde stad Parijs voert, hadden zij zich daar eindelijk vastgenesteld, en dat merkwaardige Hertogdom gesticht, waarin hun krachtige Noorsche geest grootere dingen gewrocht heeft dan ergens anders, en dat nog heden naar hen Normandië heet.—Ofschoon, wat taal en zeden betreft, zij spoedig in Franschen veranderd werden, bleef de heldhaftige ondernemingsgeest der ridders van Normandië, nog langen tijd geheel Noordsch-Germaansch en was dat zelfs nog, toen zij onder Willem den Veroveraar Engeland binnentrokken. Ook veel later nog, openbaarde het Germaansche karakter in deze Fransche provincie, zich nog in vele zaken. En zelfs nog heden ten dage, lacht den Germaanschen reiziger in Normandië, om zoo te zeggen, iets vaderlandsch tegen. Industrie, ontwikkeling, landbouw en de physionomie door hen aan het land gegeven,zijn in hooge mate Germaansch. Dat de bewoners van het Fransche Normandië nog heden, om hunnen strijdlust en om hunne zucht tot processen te voeren bekend zijn; dat zij, ten tijde der Hugenoten, het protestantisme bijzonder toegenegen waren, is volgens sommigen een naklank uit het Germanendom. Ook dat Frankrijk van oudsher uit Normandie zijne uitstekendste en meest volhardende zeelieden kreeg, en dat zijne beroemdste admiraals en vlootvoogden inboorlingen van Normandie waren, schrijft men aan hunne afstamming van de landslieden der “Zee Koningen” toe. Ook hoort men nog heden meermalen de Franschen hunne landgenooten uit Normandie, als wilden zij aan hunnen oorsprong uit het Noorden herinneren,les froids Normans(de koude Noormannen) noemen.Ook tot in het hart van Duitschland drongen toen de koene en ruwe mannen uit het Noorden door. De Rijnsteden brandschattende, voeren zij herhaalde malen den Rijn op, zoover als zij met hunne kleine schepen komen konden.—Bij die tochten kregen zij zelfs het verhevene Gletscher- en Alpenland, Zwitserland, in het gezicht en daar dit hun eenige gelijkenis scheen te hebben met hun vaderland, zoo besloten de aanvoerders van een hunner strooptochten, zich daar neder te zetten. Zij kozen daartoe, het nu zoogenoemde “Ober-Hasli-dal, eenige nevendalen van het Berner-Oberland en de landstreken aan het Vierwaldstädter-meer. Daar leeft nog heden ten dage een bijzonder fraaie en flinke Noordsche volksstam, die, zooals ik bij het behandelen der Zwitsers opmerkte, tot op den huidigen dag de sage zijner afstamming van de Noormannen bewaard heeft. De beste Zweedsche geschiedschrijver, Geyer, gelooft aan deze sage. Ook den naam van het kanton Schwijz en die van het geheele land Zwitserland (“Schweiz”) heeft men van den naam “Zweden” (Suita) afgeleid. Zoo heeft men ook de omstandigheid, dat de sage van Willem Tell in Skandinavië eveneens, met hetzelfde appelschot, met denzelfden voor een tyran bestemden pijl, verhaald wordt als in Zwitserland, met dit indringen der Noormannen in de Alpendalen in verbinding gebracht. Oorspronkelijk zou deze mythische Willem Tell (daar “Palnatoke” geheeten) in de bergen tusschen Zweden en Noorwegen te huis behooren.Dat in de Alpen, in het zoo nabij het Hasli-dal gelegen Wallis, ook de Noordelijkste sporen der aanwezigheid van de Saraceenen of Arabieren uit het Zuiden gevonden worden, is boven reeds medegedeeld, en zoo hebben dus deze ver verspreide tijdgenooten, de Noormannen en de Arabieren, in de binnenste kern van het Centraal-gebergte, waaruit onze rivieren ontspringen, elkander even zoo ontmoet als op de Middellandsche Zee.De zonderlingste ondernemingen echter, die de Noormannen omstreeks dezen tijd in het Noord-Westen van Europa uitvoerden, golden het ver afgelegene Thule, het groote door vulkanen gekliefde en met ijs bedekte eiland IJsland.—Daar schiepen zij, om zoo te zeggen, een geheel nieuw land en volk, stichtten en bevolkten eene hoogst merkwaardige republiek, wier burgers door heldenzin, poëzie en ontwikkeling, boven alle Skandinaviërs der 10deeeuw bijzonder uitmuntten.—Ofschoon deze eens onafhankelijke Skandinavische vrijstaat op IJsland, later aan de Noorweegsche en vervolgens aan de Deensche Koningenonderworpen geraakte, en onder hunne heerschappij tot onbeduidendheid verzonk, zoo zijn toch in taal, sagen, gezangen en in de oude geschriften van die afgelegenste aller Europeesche landen, de oudste overleveringen, de edelste taalschatten en historische heiligdommen van de Skandinavische volken beter bewaard gebleven dan ergens anders; eerst in lateren tijd zijn zij weder van onder het stof te voorschijn gebracht, om zoo te zeggen van onder sneeuw en ijs voor den dag gehaald4om menig duister punt in de geschiedenis van den geheelen Germaanschen volksstam op te helderen.—De IJslanders, die niet alle latere omwentelingen en veranderingen der Skandinaviërs medemaakten, spreken nog heden de primitieve Noordsche taal het zuiverst, verstaan gemakkelijk het oude, harde, ruwe Lapidair-schrift5der Edda (d.i. stammoeder) en lezen daarin, in den walm en het schemerdonker hunner houten hutten zittende, met den meesten ijver de heldendaden hunner voorouders.Van uit IJsland bereikten reeds toen de Noormannen ook Groenland, en oogstten zelfs den roem in, eener ontdekking en betreding van het nieuwe vasteland van Amerika, lang voor Columbus6.De tijd, waarin zich dit schilderij van den grooten invloed der Skandinavische Noormannen ontvouwde, mogen wij in ronde cijfers, omstreeks het jaar 1000 n. Chr. vaststellen.Toen hadden zij ons geheele vasteland in hunne netten ingesponnen, en waren er, om zoo te zeggen alom tegenwoordig, even als hun element, de overal in het land binnenkijkende Oceaan.—Zij trokken Europa om van de tundra7der Samojeden, tot de straat van Gibraltar en van deze Oostwaarts tot het Heilige land en tot den Pontus Euxinus, en vervolgens van dezen, zooals gezegd is, dwars door het breede Rusland weder terug tot hun Noordsch vaderland.—Als gebieders zetelden zij overal op de uiterste punten van het werelddeel, bij de Noordkaap en bij het Zuidelijk uiteinde van Italië, en hadden zij bovendien vele eilanden en punten van Groot-Brittanje en Gallië in hun bezit.—Wanneer ook al niet overal alsland-heeren, zoo mochten zij toch alle havens van het werelddeel, alszee-heeren vrij binnenloopen, en opalle punten der kusten, als de schrik der bevolking, ongehinderd hunnen voet zetten.Nooit heeft voor hen en, met uitzondering der Engelschen, ook nooit na hen, een zeevolk het geheele water om Europa op zulk eene wijze, om zoo te zeggen, in handen gehad.—Waren zij niet demembra disjecta8van een reus geweest, had een vereenigend organisme, een enkele staatswil ze allen bestuurd, dan zouden zij waarschijnlijk, even als eens de Romeinen, op den duur gevaarlijk voor de onafhankelijkheid van Europa geworden zijn.—Langzamerhand echter verminderde de kracht en de massa van het volk van het toch slechts spaarzaam bewoonde vaderland. Toen de andere staten en volken—ten deele zelfs metbehulpdezer, van hun vaderland afstand gedaan hebbende Noordsche emigranten en van hunnen frisschen geest—zich weder vermanden; toen de omstandigheden ook in Skandinavië veranderden; toen daar het christendom overwinnend binnengedrongen was, machtige monarchiën—het eerst in Denemarken, dat in alle opzichten wat de geschiedenis der beschaving aangaat, meestal het overige Noorden voorging, vervolgens in Noorwegen en ook in Zweden,—zich bevestigd en den wilden zin der stamhoofden of Zee-Koningen gebreideld hadden; toen werden de talrijke bronnen en kraters dier tallooze uitbarstingen en kruisvaarten naar het Zuiden, verstopt. De plunderings- en veroveringstochten hielden op.—Als eene slak trok Skandinavië zich in zijn eigen huis terug. En eenedergelijkegrootsche periode van roem en grooten invloed, heeft het Noordsche volk nimmer weder beleefd.Wel is de stroom ook later nog herhaalde malen buiten zijne oevers getreden, maar deze overstroomingen bepaalden zich tot een kleiner gebied. Het meest ontmoeten wij na den tijd der Wikinger, de Skandinaviërs aan de overzijde der Baltische zee, op den sedert overoude tijden door hen bewandelden weg naar het Oosten, waar hunne voorvaderen het groote Rusland gesticht hadden.—Hunne nationale oorlogen tegen de Finsche stammen voortzettende, veroverden en bevolkten de Zweden daar, in de 12deeeuw, het geheele groote schiereiland Finland, dat zij met Skandinavische kolonisten vulden, en bijna 600 jaren lang als een integreerend deel van hun eigen rijk beheerschten.—Zij verloren deze groote provincie eerst in het begin dezer eeuw aan Rusland, maar tot op den huidigen dag zijn Zweedsche wetten, taal en zeden daar nog van kracht.—De kusten van het nu Russische Finland, zijn overal in de rondte door Zweedsche steden en Zweedsche bevolking omzoomd, terwijl het binnenste gedeelte, ofschoon door de Zweden voor de Luthersche kerk gewonnen, nog door de Finnen bewoond wordt.Ook de andere, nu Russische Oostzee-provinciën, zijn door de Skandinaviërs, zooals vermoedelijkdikwijlsin oude tijden, zoo ook in de latere eeuwen nog herhaalde malen meer of minder lang beheerscht geworden; zoo Esthland het eerst door de Denen in de 13deeeuw, later weder door de Zweden in de16deen 17deeeuw tot op Peter den Groote; en even zoo ook Lijfland (maar niet zoo lang) in de 17deeeuw door de Zweden. Ja! in het begin der 18deeeuw, scheen het een oogenblik, alsof een tweede Rurik, een karakter dat zeer veel overeenkomst had met dat der oude Wikingers en Warägers, de avontuurlijke en heldhaftige Karel XII, die langs de oude wegen der Noormannen, Rusland diep binnendrong, zich gereed maakte, daar een nieuw Noormannenrijk te stichten. In de stamlijsten van den Duitschen adel der Russische Oostzee-provinciën, vindt men sedert dien tijd nog menige familie van Zweedschen naam en oorsprong, opgeschreven. Ook bevinden zich langs de kusten van Esthland, even als langs die van Engeland, eenige kleine eilanden, waar nog ten huidige dage, onder Russischen schepter, Zweedsche visschers en boeren wonen, die Zweedsche gewoonten huldigen en Zweedsche taal spreken.Ook in de Zuidwaarts gelegene landen, in Polen en Duitschland, zijn in latere tijden de Skandinaviërs meermalen binnengedrongen.—Van Oldenburg, oostwaarts over Pommeren tot naar Koerland, is nauwelijks ééne Noord-Duitsche stad of provincie te noemen, waarin niet een of meermalen Denen of Zweden geheerscht, en die zij niet sedert de 12deeeuw tijdelijk in bezit gehad hebben.—Daar behoorden ook de Polen tot de erfvijanden der Zweden, waarmede zij dikwijls hunne zwaarden kruisten, wier landen hunne legers meermalen binnen marcheerden, en met wie zij ook eens, voor een korten tijd, in het einde der 16deeeuw, onder denzelfden koning vereenigd waren.Het gewichtigst echter waren hier in het Zuiden, van oudsher de verwikkelingen hunner aangelegenheden met die hunner oude Duitsche stambroeders. Ja! van alle aanrakingen die zij met vreemden gehad hebben, is van oudsher geene voor de Skandinaviërs van meer invloed geweest, dan die met de Duitschers.Van Duitschland kregen zij het eerst het oude katholieke en later ook het hervormde christendom. Door Duitschland werden zij, door het Hanze-verbond, dat reeds in de 14deen 15deeeuw geheel Skandinavië met koloniën en handelskantoren vulde, in den verkeers-kring van het Zuiden getrokken, en werden hunne oude zeeroovers langzamerhand in vreedzame, zegen aanbrengende handelaars veranderd.Ook hunne Koningen hebben zij dikwijls aan Duitsche familiën te danken; de Zweden alleen vijf of zes maal. Vele adellijke geslachten werden hun van Duitschland toegevoerd en steeds, tot op den jongsten tijd, ontvingen zij van daar, meer steden-bewonende burgers, handwerkslieden en kolonisten, dan uit eenig ander land van het werelddeel. De weinige steden, die het aan steden arme Skandinavië bezit, werden met Duitsche hulp gebouwd. Ook hebben ten gevolge van dit alles, in het geheele Noorden, van oudsher de zeden, de ontwikkeling, de literatuur en de omgangs-taal der Duitschers, zich meer aanzien en invloed verschaft, dan die van eenig ander volk.Met betrekking tot kunsten en wetenschappen, maakten de Skandinaviërs in zekeren zin slechts eeneprovincievan Duitschland uit, welks bewegingen zij altijd gevolgd zijn.—De geschiedenis van de poëzie en literatuur derZweden, Noorwegers en Denen, heeft bijna geheel dezelfde tempo’s, perioden en afdeelingen als die der Duitschers, en sluit zich aan deze op gelijke wijze aan, als de geschiedenis van de ontwikkeling der Portugeezen aan die der Spanjaarden, of als die der Schotten aan die der Engelschen.Metde Duitschers dommelden zij nog in de 14deen 15deeeuw, toen de muzen der Romeinen reeds lang ontwaakt waren.Metde Duitschers ontwaakte hun geest tijdens de kerkhervorming.Evenals bij deDuitschers, ontstonden ook bij de Noord-Germanen, hunne moderne schrijf- en literatuur-talen, uit de kerkelijke beweging, uit de bijbelvertaling.Evenals de Duitschers zongen zij aanvankelijk in de 16deen 17deeeuw, niet anders dan godsdienstige liederen en psalmen. Gelijktijdig met de Duitschers, werd hun Parnassus, omstreeks het einde der 18deeeuw, bezield en verlevendigd door talenten en bloesems van anderen aard. Hunne nationale en lievelingsdichters, de Denen Ewald, Baggesen, Oehlenschläger, de Zweden Bellmann, Tegnér en Geijer, waren de tijdgenooten en gedeeltelijk de vrienden van de Duitsche Schiller en Goethe. Iets dergelijks laat zich van hun Thorwaldsen en Byström, en van hun Linnaeus en Berzelius, met betrekking tot Duitsche mannen van kunst en wetenschappen zeggen.Van minder gewicht is van oudsher, de terugwerking der Skandinaviërs op de Duitschers geweest. Slechts eens hebben zij in latere tijden weder krachtig in de geschiedenis der Duitschers ingegrepen, in de treurige perioden van den dertigjarigen oorlog, toen hun edele koning Gustaaf Adolf (die door Napoleon zelfs naast Hannibal, Cesar en Alexander den Groote, als een der grootste veldheeren der wereldgeschiedenis werd geplaatst) het Noordelijk Duitschland voor de overmacht van het huis Habsburg, en voor het bijna reeds overwinnende Katholicisme redde, en toen Zweedsche soldaten, Zweedsche nationale kleederdrachten en zeden, in Duitschland even algemeen werden, als eene eeuw te voren de Spaansche geweest waren. Maar ook deze zoogenaamde Zweedsche tijd in Duitschland, heeft in de ontwikkeling en de taal van het volk slechts weinige sporen achtergelaten die nog aangewezen kunnen worden.Nadat de Zweden in het begin dezer eeuw, hunne laatste uit den dertigjarigen oorlog afkomstige bezitting ten zuiden der Oostzee, het eiland Rügen en een gedeelte van Pommeren, verlaten hebben, zijn daar van hen geene kolonisten en afstammelingen, geene taal overblijfselen, overgebleven, wel misschien nog iets in de gebruiken dier streek, en den hier en daar spreekwoordelijk geworden schrik voor den Zweedschen naam, waarmede men nog heden ten dage in Pommeren de kinderen naar bed jaagt. Skandinaviërs en Duitschers hebben zich hier overal duidelijk en scherp van elkander afgescheiden, en hebben zich naar hunne natuurlijke grenzen aan deze en gene zijde der zee teruggetrokken.Zooveel, wat betreft de punten van aanraking der Skandinaviërs met vreemde volken, hunne koloniën, staat-stichtingen en zijtakken, en hunne voetstappen, sporen en overblijfselen buiten hun vaderland. Beschouwen wij hen nu in hun vaderland zelf, dan kan men beginnen met te zeggen, dat het geheele Skandinavië, in hoofdzaak ten gevolge van geographische- en historische verhoudingen,in drie groote hoofd-landen en volken-groepen, die der Zweden, der Noorwegers en der Denen, gesplitst is.Even als door de zee en de noordelijke ligging, van het overige der wereld afgescheiden, zoo is het Skandinavische schiereiland over zijne geheele lengte door een groote bergstreek in twee deelen gesplitst, Oostelijk Zweden en Westelijk Noorwegen.Zweden is veel bergachtiger, hooger, boschachtiger dan het vlakke Denemarken, maar vergeleken met Noorwegen schijnt het een laag heuvel- en rotsplateau-land, dat vóór de groote Noorweegsche bergruggen gelegen is.Terwijl Noorwegen en zijne kusten naar den Westelijken Oceaan gekeerd zijn, is Zweden gekeerd naar het binnen-bekken der Oostzee, en dit heeft een beslissenden invloed op de natuur der beide groote helften van het schiereiland, en op de lotgevallen zijner bewoners uitgeoefend. De eene helft, de Noorweegsche, is overal toegankelijk voor de nevelen, de wolken, de gematigde winden der wereldzee, die zich aan hare bergen legeren en die haar een zachten regenrijken winter en vochtigen zomer, een eiland-klimaat geven.—De andere helft daarentegen, de Zweedsche, ontvangt met open armen alle invloeden van het Oosten, meer zonneschijn, meer helderheid, zeer koude en scherpe winters en korte, heete zomers. Noorwegen is een der grootste regenlanden van Europa, op Zweden daarentegen valt slechts een vierde der Noorweegsche regenmassa.Het is gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer ook al niet, beide zoo opvallend van elkander verschillende streken, van den beginne af aan door twee verschillende stammenbewoondwerden, zich toch ten slotte een groot verschil in karakter en nationaliteitvormenmoest.—De Noorwegers vooral waren het, die de groote daden der Skandinaviërs, op de door hen zoo dikwijls bezongene zeeën, verrichtten. Van hen zijn de meeste dier trans-oceanische Skandinavische koloniën in IJsland, Groot-Brittanje enz. uitgegaan.—De Zweden daarentegen hebben zich altijd in het breede, dicht voor hen liggende Oosten verdiept. Vanhenvooral waren deWarägerafkomstig, die tot Constantinopel doordrongen en aan Rusland zijnen naam gaven. De koloniseering van het groote Finland is hun werk.Aan de Denen kan men in dit opzicht onder de Skandinavische volken, eene middel- en dubbele plaats toekennen. Aan de vereeniging van de Oostzee met den Oceaan gevestigd, namen zij aan de beide richtingen der werkzaamheden hunner stamgenooten deel. Zij voeren met de Noorwegers in Westelijke richting den Oceaan in, en werden daar, even als deze, machtig—en aan de andere zijde in Oostelijke richting gingen hunne ondernemingen dikwijls parallel met die der Zweden, soms tot diep in Rusland, Polen en Duitschland.Dat de Zweden, ten gevolge der aangegevene omstandigheden, tot een door ligging en gesteldheid van hun land verbonden geheel te samensmelten, en zich van de Noorwegers en Denen scheiden moesten, is natuurlijk.—Maar uit eene verdere onderverdeeling van het land ontstaat op even natuurlijke wijze eene verdere onderverdeeling van het volk.—In het Zuiden maakt zich het Zweedsche vasteland van zijne aaneengroeiing met Noorwegen los. Het looptZuidwaarts in een breeden landentop uit, die zoowel eene Oostzeekust heeft, als voor een gedeelte door den Oceaan begrensd wordt.—Deze Zuidelijke helft van Zweden is van het Noordelijke hoofdlichaam van het land, verder door eene reeks groote zeeboezems, en eindelijk nog door een breede streek van vroeger ondoordringbare en eerst in lateren tijd gedunde wouden gescheiden.Er ontstaat op die wijze eenZuidelijkZweden, dat zich bijna als een groot eiland voordoet, en eenNoordelijk, dat meer met het Noorden van het vasteland vastgegroeid is.—Deze verdeeling van het land in twee deelen heeft ook van de oudste tijden af, eene verdeeling in twee deelen van het Zweedsche volk veroorzaakt, die nog heden ten dage uit een ethnologisch oogpunt eene meerdere of mindere waarde heeft.In de Zuidelijke breede landenpunt, woonden de zoogenaamde Gothen of Guthen, die lang hier hun eigen koningrijk “Gothland” of “Götarike,” hadden; in het Noorden der bosschen en merenrij daarentegen, de in naam, zeden en dialect van genen afwijkende,eigenlijkeZweden. De wieg en oorspronkelijke woonplaats van laatstgenoemden, is in de vlakke en vruchtbare landschappen rondom den grooten fiord, die men het Meler-meer noemt.Hier vormde zich het oude koningrijk en volk “Suithiod” of “Swearike,” het eigenlijke Zweden, dat langzamerhand echter verder om zich heengreep en ook het Zuidelijk land en volk der Gothen, ten deele door geweld en bloedige oorlogen, met zich vereenigde.—De veel bezongene Brawalla-slag, die op de grens van het land der Zweden en dat der Gothen plaats vond, mag als een dezer gevechten tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Skandinaviërs beschouwd worden. Die vijandelijkheden en verschillen tusschen Zweden en Gothen, waren dergelijke als die tusschen Noord- en Zuid-Duitschland, en meestal was het de vraag of de “Gothen” dan wel de “Zweden,” aan het geheele rijk een opperhoofd zouden geven.Eerst in nieuweren tijd hebben de Denen hunne uiterste en laatste bezitting op het Skandinavische vasteland, in het oude land vanwaar zij herkomstig zijn, het landschap Schonen opgegeven.—En eerst sedert dien tijd, sedert de Roeskilder-vrede in het jaar 1658, omvat de Zweedsche naam het geheele tesamenhangende en natuurlijk begrensde land ten Oosten van den Noorweegschen bergrug.—Desniettemin echter is er nog tot op den huidigen dag, altijd een onderscheid tusschen de Zuidelijke Zweden aan deze zijde van het groote woud en de meren—de Gothen—en de eigenlijke Zweden in het Noorden, in het stamland aan het Meler-meer. En nu nog verdeelt men de Zweedsche taal in twee hoofd-dialecten, het Gothische en het Zweedsche, het Zuidelijke en het Noordelijke.De oude en de nieuwe koninklijke residenties der Zweden, Sigtuna (de Odins-stad), Upsala, Stockholm, liggen om het Meler-meer. Daar is nog heden het hart van het volk, even als dat van het Deensche volk rondom Kopenhagen. Daar zijn de hoofdzetels van den Zweedschen adel. Niet ver van daar ligt het oude IJzerland, de woonplaats der dappere Dalekarliërs (dalkerels), van uit wier dalen in nieuwere tijden Gustaaf Wasa, een tweede Sigurd Ring, het oude Noordsche Zweden van de opperheerschappij der Denen bevrijdde, en het moderne Zweden grondvestte. Daar ook, aan het Meler-meer, wordt het dialect gesproken, dat zich tot de hoofdtaal van het volk en van de literatuur in Zweden verheven heeft.Het laat zich begrijpen, dat er buiten de beide genoemde hoofdafdeelingen der Zweedsche natie (de Gothen en de eigenlijke Zweden) nog vele andere plaatselijke schakeeringen van den volkstam en zijne taal bestaan. Men treft b.v. binnen het Gothische gedeelte alleen, nog een half dozijn meer of minder verbreide dialecten.—Ja! men kan zeggen dat in al de tallooze dalen van Zweden, die als smalle strooken bewoonbaar en bebouwd land uit het dichte oorspronkelijke woud uitgesneden zijn, even zoo vele kleine eigenaardige volks-zeden en taal-gebieden bestaan, als er sporten aan eene ladder zijn.Laten wij echter deze fijnere schakeeringen rusten en bepalen wij ons er bij, de kleur van het geheele volk in het groot te beschouwen, dan zien wij in het Zweedsche nationaal-karakter en type wel vele trekken, die het met alle stammen der groote Germaansche familie gemeen heeft, maar aan de andere zijde ook niet weinig eigenaardigheden, die het van zijne andere verwanten zeer doen verschillen.In de reislust, die zijn borst ontgloeit, die de Zweedsche dichters even veel bezingen als de Duitsche, zoo mede in de innige en warme liefde voor de natuur, die bij hen, even als bij andere Germanen, eene reeks der uitstekendste natuurvorschers deed ontstaan, hebben de Zweden overeenkomst en verwantschap met de Germanen.—Even als het wezen en de geest der Germanen, zoo zijn ook die der Zweden in hooge mate vormbaar en vlug. Vreemde manieren, zeden, taal en gewoonten leeren zij, even als de Duitschers, gemakkelijk aan, en maken zij zich nog gemakkelijker eigen dan deze.—Even als vele andere Germanen, hebben zij ook altijd eene groote neiging gehad, voor het tot de vizioenen- en geestenwereld behoorende, en Swedenborg en consorten hebben bij de Zweden evenveel aanhangers gevonden, als bij de Duitschers Stilling, de zienster van Prevorst enz. En even als bij andere Germanen ligt ook bij de oud-Luthersche Zweden, eene groote vroomheid, eene diep ernstige godsdienstigheid, tot grondslag dezer neiging.Daarentegen springen ons weder vele andere eigenaardigheden bij de Zweden in het oog, die met het ernstige grond-karakter der Germanen in tegenspraak schijnen te zijn. “Naast zijn Germaanschen ernst in godsdienstzaken, bezit de Zweed eene zekere onbestendigheid en eene groote neiging tot glans en praal, eene soort van lust tot pronken en schitteren, die hem niet alleen van den Duitscher, maar ook van den Noorweger en den Deen onderscheidt. Hij heefteene bepaalde voorliefde voor uiterlijke vormen, voor het ceremonieele, en spreidt die gaarne ten toon. Inditopzicht kon men de Zweden, deSpanjaardenvan het Noorden noemen.” Zijn streven naar het liefelijke openbaart zich zelfs in zijne taal, die de welluidendste en muzikaalste onder alle Germaansche tongvallen is, even als het Italiaansch zulks is onder de Romaansche, als ook daarin dat aesthetische ontwikkeling in Zweden altijd hooger stond, dan wetenschappelijk onderzoek en werkzaamheid. “Zij zijn meer geniale kunstenaars en dichters, dan ijverige geleerden. En ook weder in hunne poëzie toonen zij, nevens het bedaarde en bedachtzame karakter en den rijkdom van gedachten, die zij met den Duitscher gemeen hebben, tegelijkertijd iets dartels, iets phantastisch, een zich overal openbarende pracht en gloed, die men genegen zou zijn als Zuidelijk te beschouwen, wanneer niet juist dat vuur in het hoogste Noorden ontgloeide.”In hoogere mate en met meer lust en behendigheid dan de adel van eenig ander Germaansch land, heeft de Zweedsche zich de gladde taal en de buigzame zeden der Fransche eigen gemaakt, en aan deze omstandigheid—de vertrouwelijkheid en gehechtheid van Zweedsche militairen met den generaal Bernadotte—hebben de Zweden het onder anderen ook te danken, dat zij in den nieuweren tijd eene dynastie van Franschen oorsprong op hunnen Vorsten-troon kregen.Bijzonder opvallend openbaart zich onder anderen de groote neiging der natie tot blinkenden glans en klank, ook in de Zweedsche familie-namen.—“Alles, wat men melodieus en schitterends aan metalen, sterren, bloemen, vogelen vindt,” zegt Arndt—“wat er ridderlijks en roemrijks in de menschelijke zaken aangetroffen wordt, schijnt het ridderhuis van den dapperen en oorlogzuchtigen Zweedschen adel geplunderd te hebben, om namen te vinden voor zijne heeren von Güldenstern en Silbersparre, zijne Baronnen von Goldgranat, von Sternen- of Liliënkrone, zijne Graven von Rosenzweig of Lorbeerkranz, von Adlersklaue en Löwenhelm. Men vindt in de gulden adels-boeken van geen land van Europa, eene tweede dergelijke vreemde verschijning.Misschien zijn hiermede ook andere tegenstrijdigheden verbonden, die men in het Zweedsche nationaal-karakter ontdekt. Zoo b.v. de avontuurlijke, heftige, belachelijke, ruwe manier van doen, die alle Koningen en groote mannen van Zweden gekenmerkt heeft; eene kenmerkende eigenschap, die met de ook den Zweden toegeschrevene Germaansche bedachtzaamheid, zoo weinig schijnt te harmonieeren.—Er is nauwelijks in Europa nog een land, waarin nog gedurende de laatste eeuwen—om van vroegere avontuurlijke tijden niet eens te spreken—middel-eeuwsche geschiedenissen, hevige staatkundige woelingen, onttrooningen, voorgekomen zijn, als in Zweden, dat zich in dit opzicht als een tweede Hoog-Schotland aan ons voordoet.Even als de werkdadig optredende mannen, even als ook de heldhaftige vrouwen, waaraan de Zweedsche geschiedenis zoo rijk is, zoo hebben ook de gebeurtenissen zelve, in dit land altijd iets krampachtigs, iets losbarstends en hoog-tragisch gehad, wat alles ook met het scherpe verschil der standen, hetijverzuchtig streven naar glans en onderscheiding, en hunne aristokratische bemoeiingen samenhangt.Een in het oog vallend contrast vormt de Zweed in bijna al die opzichten, trots eenige gelijksoortigheid in ras, taal en bloed, met zijn Noorweegschen broeder.—De Noorweger bewoont hetSkandinavische Zwitserland. In de lange en enge dalen dezer groote klippen en gletschers, waarin het bebouwbare aardrijk slechts schaars vertegenwoordigd is, was geene ruimte voor groot grondbezit, voor adellijke landheeren met een uitgestrekt gebied, zooals in in Zweden. In de natuur van dit Noordsche Alpenland, heeft het democratische principe diepe wortels geschoten. Alleen zoolang zij als zeeroovers de overige wereld plunderden en den roof naar hunne rotshavens sleepten, konden de Noorwegers inheemsche hofhoudingen, Zee-Koningen, aristokraten, ridders in hun land onderhouden. Maar toen de Wikinger-tochten, de aanhoudende oorlogen ter zee ophielden, ging de adel langzamerhand te niet, zonder dat men met zekerheid zeggen kan, hoe en wanneer. De Noorwegers werden weer een eenvoudig en vrij boeren-, visschers- en schippers-volk, wat zij in hoofdzaakaltijdgeweest waren en gebleven zijn.Op de Noorwegers is nog altijd van toepassing, wat Tacitus gezegd heeft van den aard der Germaansche wijze om zich hier of daar neder te zetten. Zij leven verstrooid over het geheele lang uitgestrekte land aan de rivieren, fjorden, en de hellingen der bergen op afzonderlijke landhoeven, in zoogenaamde “Gards.” Ter nauwernood hebben zij dorpen. Van de verdere wereld gescheiden, in hunne rust sedert onheugelijke tijden door vreemde invloeden nog minder gestoord dan de Zweden, hebben zij hunne oude manier van zijn, nog onveranderder dan deze voortgeplant. Dat afgesloten leven heeft den Germaanschen stam in zeldzame zuiverheid bewaard. In ieder der diep ingesnedene dalen, volgt op groote afstanden het eene gehucht op het andere. Ieder dal vormt op zich zelf een district, en staat slechts in geringe gemeenschap met de naburige districten. Dikwijls zijn de scheidende bergruggen, dagreizen ver, woest en onbewoond.De bewoners dezer elkander naburige dalen, die ieder genoeg aan zich zelf hebben, onderscheiden zich onder elkander zeer in zeden, gewoonten en taal, welk onderscheid dikwijls niet minder scherp en in het oogvallend is, dan dat der Zweden, Denen en Noorwegers onder elkander.Eene Noorweegsche taal, die men naast de Zweedsche of Deensche zou kunnen plaatsen, is er nog niet. Even als in hetDuitscheZwitserland, zoo bestaan ook in ditSkandinavische, alleen patois en dialecten, die echter gedeeltelijk nog oude eigenaardige leden van de oorspronkelijke Noordsche taal zeer trouw bewaard hebben. Even als in Zwitserland de taal van Luther, zoo is in Noorwegen die der Denen de spreek-taal der beschaafde klasse, en de schrijf- en literatuur-taal geworden. De verstandelijk veel werkzamer Denen, die alles wat invloed had op de beschaving, uit het Zuiden, uit de eerste handontvingen, die aan het hoofd der meeste wetenschappelijke bewegingen van het Noorden stonden, en die Noorwegen zelf lang overheerschten, hebben de hoogere standen van het volk in menigerlei opzicht verdeenscht. Ten opzichte van literatuur, kunst, geleerdheid en poëzie, vormt Noorwegen nog heden eene provincie van Denemarken; evenwel hebben de Noorwegers, sedert zij staatkundig van de Denen onafhankelijk werden, al het mogelijke gedaan om hunne Deensche literatuur-taal eene eigenaardige en zelfstandige tint te geven, ze uit de bronnen der inheemsche dialecten te versterken, en eene eigene Noorweegsche nationaal-poëzie en redekunst te vormen.Het lange schiereiland eindelijk en de groep vriendelijke eilanden, welke de Denen bewonen, staan met Duitschland in het innigste physisch verband. Zij hebben het klimaat, den plantengroei, de heiden, de wouden, het landschapskarakter van Noordelijk Duitschland. Zij zijn, even als dit, vlak en wijd en zijd bebouwbaar, en vormen in al deze opzichten een opvallend contrast met het groote, rotsachtige Skandinavische schiereiland in het Noorden; van den beginne af aan, hebben daarom waarschijnlijk de Duitschers het geheel, als een hun van nature toekomend gebied beschouwd.—Geheel Jutland en de naburige eilanden waren in den tijd, toen de geschiedenis haar eerste schemerlicht over deze streken wierp, niet door Skandinaviërs, maar door Duitsche Angeln en Saksers bewoond.—Eerst sedert de 5deeeuw, nadat de Angeln en Saksers een groot deel van hun volk naar Engeland overgeplaatst hadden, drongen de Denen uit het Noorden, en wel uit het Zuidelijk Skandinavië, hunne verlatene woonplaatsen binnen, geheel op dezelfde wijze, als in denzelfden tijd en om dezelfde redenen, de Slawen van het Oosten uit, in andere streken van Duitschland, die eveneens gedurende de groote volksverhuizing door de Duitschers verlaten waren, binnen trokken.Vele kenteekenen bevestigen de door de Duitsche historici aangenomene bewering, dat de tegenwoordige Denenniet vóórde Duitschers, in het land, dat zij thans het hunne noemen, te huis behoorden, maar dat zij het veeleer eerst in een lateren tijd, van uit het Noorden binnengetrokken zijn.In het binnenste gedeelte van Zweden ten noorden van het Meler-meer, treft men nog heden hunnen naam aan, onder anderen in het kerspel “Danmark,” en in het gehucht “Danemora”. Daar zullen zich waarschijnlijk de oorspronkelijke woonplaatsen der Denen bevonden hebben. Van het Meler-meer zegt ook nog de sage, dat daar eens een hunner halfgoden geploegd heeft. Zijne vier ossen hadden zoo sterk aangetrokken, dat zij een groot stuk land uit den bodem scheurden. Dit uitgescheurde stuk land hadden de zonen van Odin in het Westen van den Sond in de zee gelegd, en daaruit zou het fraaie eiland Seeland ontstaan zijn. De ontstane kuil vulde zich met water en zoo ontstond het Meler-meer.—Ook deze sage wijst naar eene verplaatsing van het Denendom, uit Zweden naar zijne tegenwoordige Zuidelijke ligging.Zij zelven ook beschouwen algemeen het zuidelijke Zweden, het land “Schonen” of “Skone” of “Scandia”, waarvan de naam “Skandinavië” afgeleid is, als hun oudste vaderland aan den Sond, van waar uit zij hunne godensteden en offerplaatsen, eerst Leire, daarna Roeskild, later Kopenhagen, naar Seeland verplaatsten.Toen de Denen naar het schoone weide- en beuken-eiland der oude Saksers en Angeln kwamen, brachten zij uit het Zuidelijk Zweden een anderen, met hen verbroederden Skandinavischen volksstam mede, de Jüten of Güten, vermoedelijk identiek met de Zuid-Zweedsche Gothen, die zich bij voorkeur langs de met bosschen omgroeide fiorden, en over de wouden van het Cimbrische of Anglische schiereiland verbreidden, en aan het land den naam “Jutland” gaven.Dat deze, het land binnengetrokken Jüten, daar nog vele Duitsche Angeln en Saksers aantroffen, zich met dezen vermengden en vele Germaansche invloeden van hen ondergingen, bewijst onder anderen de physionomie hunner taal, die veel eigenaardigheden bezit, die bepaald Duitsch, en niet Deensch of Skandinavisch zijn. Deze Jütische taal plaatst, bij voorbeeld, om slechts eene zaak aan te roeren, even als alle Duitsche talen, het lidwoordvoorhet zelfstandige naamwoord en niet, zoo als alle Skandinavische talen, erachter.Reeds iets voor den tijd van Karel den Groote, hadden de Denen en Jüten hunne veroveringen, koloniën en politieke grenzen tot aan den Eider voortgeschoven, maar ook reeds toen bleven binnen deze grenzen, verscheidene kleine streken van het land, midden onder de Denen, door hunne oude Duitsche bewoners bevolkt, zooals bij voorbeeld het kleine land Angeln, waarin zich nu de eens zoo ver verspreide stam en naam der Angeln terugtrokken, zoo ook de Marsch-eilanden ten westen vanJutland, die van oudsher door Duitsche Friezen bevolkt waren, en die nu ook onder Deensche heerschappij bleven. Ook werd de Deensche grond-bevolking in ZuidelijkJutland, door den uit het Zuiden terugkeerenden vloed van Duitsche nationaliteit, beschaving en taal weder Noordwaarts teruggedrongen. Het land binnentrekkende Duitsche Vorsten, adellijke geslachten, landbouwers, zendelingen, kooplieden en kunstenaars, die de steden Schleeswijk, Flensburg en andere bouwden, hebben dit Zuid-Jutlandgrootendeels weder Duitsch gemaakt, zonder dat echter de Denen ooit geheel geweken waren, en het is dien ten gevolge sedert Karel den Groote, aanhoudend een twistappel tusschen beide nationaliteiten geweest tot op onze dagen toe, toen de Duitschers hun oud nationaalgebied weder tot aan de Königsau vooruitgeschoven hebben.Niet alleen de Zuidelijke gedeelten vanJutlandechter, maar ook de geheele Deensche stam, zijn in den langen strijd met hunne Duitsche naburen, nog meer aan Duitsche invloeden blootgesteld geweest, dan hunne overige Skandinavische broeders, de Zweden en Noorwegers.Bijna ten allen tijde waren Duitsche provinciën, òf ten gevolge van erfenissen òf ten gevolge van oorlogen, met het Deensche rijk verbonden. Deze hunne veroveringen strekten de Denen somwijlen, zooals b.v. eens in de 13deeeuw, toen de Duitsche kracht in de oorlogen om het Zuiden zich naar Italië verloor, zoover in Noord-Duitschland uit, dat hun staat meerDuitschedanDeenschelandstreken en onderdanen had. Hunne Koningen waren dien ten gevolge vasallen of bondgenooten der Duitsche Keizers, en zijn ook in lateren tijd, om hunne Duitsche provinciën, leden van den Duitschen bond geweest.Het Deensche volk, zijne zeden, zijne ontwikkeling en literatuur hebben, ten gevolge van al deze menigvuldige vermengingen hunner aangelegenheden met die der Duitschers, een veel meer Duitschen stempel verkregen, dan die der Noorwegers en Zweden.Ook van de, den Duitschers naburige, Slawen heeft de Deensche stammeerontvangen dan zijne Noordsche broeders. Tijdens de Deensche zeerooverstochten, werden de kusten der Slawische Obotriten en Pommeranen voortdurend door de Denen opgezocht. Eeuwen lang trokken zij van daar hunne slaven en krijgsgevangenen. Geheele scheepsladingen tot dienstbaarheid gebrachte Wenden, werden van daar naar de Deensche eilanden gevoerd en moesten zich daar nederzetten.—Zoo hadden ook de Deensche Koningen in hunnen titel het attribuut: “Koningen der Wenden en Slawen.”Ook van deze Slawische inmengingen ontdekken wij nog heden onder de Denen der eilanden, menig duidelijk spoor. Het menschenslag op Seeland en de naburige eilanden is kleiner dan de Skandinaviërs gewoonlijk zijn. Het blonde Germaansche haar treft men daar weinig aan. Even als bij de Slawen, heeft hetgevoelbij deze Seelanders de overhand, en even als in de Slawenlanden, heeft nergens de macht van den grondbezittenden adel meer de bevolking gedrukt dan op dit hoofdeiland der tegenwoordige Denen.—“Ook op het aan de Denen toebehoorende eiland in het midden der Oostzee, op Bornholm, vertoont zich eene inmenging der Slawische elementen. Het noordelijk gedeelte van dit eiland is door een krachtig, groot, sterk, ernstig en weinig woorden gebruikend menschenslag bewoond, dat alle echte trekken van den Skandinavischen stam bezit, terwijl in het Zuiden kleinere, luchtiger, beweeglijker menschen met bruine oogen en donker haar leven, die nu wel Deensch spreken, maar voor het overige vele karakteristieke eigenaardigheden der Slawen bezitten.Voor de oudste en zuiverste Denen beschouwen zich de bewoners van Fünen. Zij beschouwen zich als het hart van Denemarken. “Wij Denen,” hoort men hen somwijlen zeggen, niet in tegenstelling met de Duitschers of Franschen, maar met de “Jüten” en “Seelanders.”Overigens zou men de bevolking van elk der vele Deensche eilanden, even als in Noorwegen die van elk dal, een eigen karakter kunnen geven. Op ieder schijnt zich een bijzondere stam van eiland-bewoners gevormd te hebben.Het meerendeel en de hoofdkracht (ten minste de physische) van den Deensche stam, wordt gevormd door de Jüten. Uit hen rekruteeren de Denen de kern hunner nationale troepen. “De Jüten zijn in tegenstelling met de Deensche Seelanders en Fünen langzaam en omslachtig in hunne bewegingen, maar volhardend en ijverig in alles wat zij ondernemen. En met al hunne gemakkelijkheid, weten zij toch het gebrek uitstekend van de deur te houden. Men vindt nergens in Denemarken zulke welgezetene, nette en knappe boerenplaatsen als bij de Jüten, terwijl men bij de boeren op Seeland somwijlen een weinig aan hetgeen wij eene Poolsche huishouding noemen, herinnerd wordt.Deze Jüten zijn in Denemarken beroemd om hun handels-talent en om hunne huishoudelijke spaarzaamheid. Daarin kan men ze met de Schotten in Engelandvergelijken. Het “iets met iets, geeft iets,” is bij de volhardende Jüten een zeer geliefd spreekwoord. De aankweeking van rundvee is naast den handel, hunne meest geliefkoosde bezigheid.Ook zijn zij de bewaarders der oudste zeden en traditiën der Denen. Bij hen worden ook oude volksfeesten gevierd, waarvan de sporen op de eilanden en bij Kopenhagen verdwenen zijn. Ook leven in het Noordelijk en Westelijk gedeelte van het land tot aan het, met de beenderen en ribben van walvisschen en het wrakhout van gestrande schepen altijd bezaaide voorgebergte Skagen toe, in den mond der bewoners nog oude volksliederen en heldensagen, even als op IJsland. Gewoonlijk is de Jüt niet weinig ingenomen met zijn, in het overig Europa zoo onbekende en geignoreerde, schiereiland.De magere grond der bruine heideZiet hij altoos het liefst.Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,Wil ook hij zijn grafstee hebben.“Bij dit alles, is toch de lang uitgegroeide en lichamelijk krachtig gebouwde Jüt, in het politieke en ontwikkelingsleven der Denen, slechts een nevenpersoon, zonder eene beslissende stem in den raad van het rijk. De kleinere Deen, uit het midden des rijks, deSeelander, de lichamelijk zwakkere, geestelijk echter meer opgewekte eiland-bewoner, leidt de politieke en moreele beweging van het volk.” Hij vormt en vult de bevolking der hoofdstad Kopenhagen, van het Skandinavisch Athene, aan. Hij levert ook de beste ambtenaren aan de regeering, aan het Deensche parlement de staatslieden en redenaars. Op Seeland werden de Oehlenschläger, de Ewalds, de Baggesen’s, bijna alle groote Deensche dichters en literatoren geboren. En de, in Denemarken en Noorwegen heerschende taal der literatuur en beschaving, heeft zich ten gevolge van dien, ook het meest uit het dialect der Seelanders ontwikkeld.“Deze Seelanders zijn vooral die prikkelbare, die met zich zelven ingenomene Denen, met een ras besluit en brutalen moed, wier eigenaardige nationale-ijdelheid zelfs bij hunne broeders in Zweden berucht is.” Het is een gebrek, dat wel zeer opvallend en onaangenaam is, maar zeer natuurlijk bij een klein volk, dat eens ver gebood, dat eene niet arme literatuur ontwikkelde, dat lang aan het hoofd der beschaving en somwijlen ook der politieke macht van het geheele Skandinavische Noorden stond, maar nu daarentegen zich tot enge grenzen moet bepalen, en zich, even als alle kleine volken, bijzonder gevoelig toont bij de gedachte, dat het eenmaal met taal, zeden en politieke zelfstandigheid in het lichaam van een grooteren nabuur zou kunnen opgaan.1Volgens oude overleveringen (die echter door velen zeer in twijfel getrokken worden) zou het volk der Asen uit Azië, door Saksen naar Denemarken en zoo naar Zweden en Noorwegen getrokken zijn, onder hun aanvoerder Odin.Vert.2Jornandes, bisschop van Croton, leefde omstreeks 551.Vert.3Later wordt in dit werk melding gemaakt van: “de veel bezongen Brawalla-slag die aan de grens van het Gothen- en Zwedenland geslagen werd.” Op eene tamelijk uitvoerige oude kaart van Zweden, wordt de vrij breede uitmonding van het Wettermeer in de Oostzee, “golf de Brawiken” genoemd en een weinig landwaarts in ligt Braborg. Waarschijnlijk is daaromstreeks Brawalla te zoeken.Vert.4Dit werk werd door Arngrim Johnson in 1628 wedergevonden. DeEddais de algemeene titel van twee zeer van elkander te onderscheiden oud-Noordsche werken: deprozaïschezoogenaamdejongere Edda(Snorra Edda), gedeeltelijk verzameld doorSnorri Sturluson(1178–1241) een geleerd IJslander, en de zoogenaamdepoëtische EddaofSuemundar Edda, die toegeschreven wordt aan den geleerden priesterSuemundar(1133).Vert.5Geschreven letters, die de vormen der letters voorkomende op opschriften van gedenksteenen (lapides), trachten terug te geven, worden lapidair-schrift genoemd.Vert.6Als zeker wordt beschouwd, dat in de 10deeeuw, Noormannen van IJsland uit, de Amerikaansche kusten ontdekt en bewoond hebben. Tot in de 14deeeuw werden tochten naar het vasteland van Amerika ondernomen.Vert.7Tundrais de Russische naam voor de groote vlakten, die in Siberië en Westelijk van het Uralisch gebergte tot aan de Witte zee en de Dwina, in Noordelijk Europa de Ijszee begrenzen.Vert.8Verstrooide ledematen.

De Zweden, Noorwegers en Denen.Uit steen en erts gebouwd, om zoo te zeggen één enkel kolossaal van vele kloven voorzien graniet- en ijzerblok—strekt zich het groote Skandinavische schiereiland ver in het ijs en het schemerlicht der poolstreken uit.—Zich in de gedaante eener groote halve maan van ons werelddeel losmakende, zweeft zij als een getrokken zwaard over het middelste lichaam van Europa heen.—Aan alle zijden is het door zeewater omgeven, en slechts een gedeelte is door uitgestrekte sneeuwvelden met het overige vasteland verbonden, zooals zulks gedeeltelijk ten Zuiden bij Denemarken, gedeeltelijk ten Oosten bij Finland, door eilanden groepen, die als bruggen zouden kunnen beschouwd worden, geschiedt.NoorwegenNoorwegenVan het Zuiden naar het Noorden gaande—in tegenstelling met het van het Oosten naar het Westen loopende hoofdgedeelte van ons vasteland—gaat het door 20 breedtegraden, 300 mijlen opwaarts tot in die streken, waar men aardappelen en erwten in bloempotten moet aankweeken, en strekt zich tot hoogere parallellen uit, dan zelfs het land der Samojeden, waar men alleen onder den grond bescherming vindt tegen koude en orkanen. Met recht noemen wij Europeanen het dus, bij voorkeur “het Noorden” van ons werelddeel, en zeer opmerkelijk is het, dat de Romeinen, toen zij dat zoo eigenaardige land het eerst leerden kennen, het “eene andere wereld” noemden.Even als een oude, knoestige en rimpelige eik boven het lage hout der elzen- en hazelnooten-boschjes uitsteekt, zoo steekt dit Noordsche gletscherrots- en Alpengebied, boven de lage vlaklanden uit, die aan gene zijde der zee er in het Zuiden en Oosten om heen gelegen zijn. En als een eik heeft het van oudsher in zijnegeïsoleerdheid, vrij, eigenaardig en onafhankelijk daar gestaan, zelden lijdende van de volksoverstroomingen en veranderingen, die het hoofdlichaam van Europa doorwoelden, en daarvan slechts de laatste golfslagen gevoelende; daarentegen heeft het van zijn hoogen zetel, dikwijls op de lotgevallen van het Zuiden ingewerkt en genoemde stormen zelfs aangeblazen.Even als door het geheele Oosten van ons werelddeel heen, zoo hadden ook de eerste herders- en jagersvolken van den Finschen stam, reeds in overoude tijden, den weg naar de bosschen en bergkloven van Skandinavië gevonden en daar hunne rookerige hutten gebouwd. Nog heden ten dage beroemen de Lappen, de broeders der Finnen, er zich op, dat zij het oudste volk in het Zweedsche rijk zijn, en dat het geheele land hun eens toebehoord heeft. Deze Lappen zijn waarschijnlijk de overblijfselen der merkwaardigeAborigines, van die oorspronkelijke bevolkingsstof, waarop de sagen der tegenwoordige Germaansche Skandinaviërs wijzen, en wier met gras begroeide grafheuvelen wij overal in het land, naast de heldengraven hunner nakomelingen, verstrooid vinden. De latere Germanen, die het land binnentrokken, roeiden die Finnen of Lappen ten deele uit, of dreven hen naar het hoogste Noorden terug.Dat daarbij ook een deel der oorspronkelijke bewoners met de Germaansche stammen versmolt, bewijst de Zweedsche taal, die een groot getal uitdrukkingen voor huisraad en visschers gereedschap, aan het Finsch en Lapsch ontleend heeft. Ook merkt men hier en daar in het Noorden van Skandinavië, dal-bevolkingen op, die in lichaamsbouw en gelaat duidelijk het Finsche of Lapsche type hebben, ofschoon zij nu Noorweegsch of Zweedsch spreken. Ook de Loffodische eilanden, bij Noorwegen, zijn, naar men meent, nog heden door zulk een Germaansch-Finsch volk bewoond. De tijd, waarin deze zaken voorbereid werden, ligt buiten het bereik der geschiedenis. Wij weten noch wanneer, noch hoe en langs welken weg die Germaansche inval plaats had. De eigenaardigheid van het afgelegene en door zeeën afgescheidene groote land, waarin zij kwamen, moest de daarheen trekkende Germanen, wanneer zij het van nature niet reeds waren, tot een bijzonder, van de overige Germanen verschillend volk maken.Men kan zeggen, dat al het in Europa door Germanen bewoonde land, geographisch uit twee hoofddeelen bestaat, uit het groote in het midden van Europa tusschen de Noordzee en de Middellandsche zee ingewrongene stuk (Duitschland) en uit het even groote door de zee daarvan gescheidene, Noordsche schiereiland. Dat in deze beide groote, zulk een scherp contrast met elkander makende, gedeelten van het Germaansch Europa, zich ook twee groote takken van den volksstam, een Noord-Germaansche (of zooals de Skandinaviërs zelven liever zeggenGothische) en een Zuid-Germaansche of Duitsche tak, òf vormen moesten, òf moesten blijven bestaan, was, zeg ik, zeer natuurlijk.Behalve de oorspronkelijke Lappen of Finnen en de het land binnengetrokkene Germanen, weten wij van geen ander eenigzins gewichtig volk af, dat zich blijvend op het groote schiereiland nedergezet of uitgebreid heeft. De ethnographische geschiedenis der Skandinaviërs is daarom vrij eenvoudig. Al die ontelbare volken-vermengingen in al de overige gedeelten van Europa, hebben het, buiten de bewegings-richting liggende, Skandinavië niet aangedaan. Nooit is het, na die eerste Germaansche verovering, andermaal door vreemden bezet of zelfs gekoloniseerd geworden.Phenicische zeevaarders zouden echter, naar de meening van een nieuweren Zweedschen onderzoeker, tot naar Skandinavië doorgedrongen zijn, en daar menig spoor hunner aanwezigheid achtergelaten hebben. Hunne inwerking was echter in alle geval noch van zoo ingrijpenden aard, noch zoo langdurig, als b.v. in Spanje. De Grieken hebben hier geene handelskantoren of factorijen gehad. Romeinsche soldaten of kolonisten hebben het land nooit onderworpen. Vooral ook is het schier van alle latere Aziatische en Oostersche invallen bevrijdgebleven. Nooit is het—zooals Duitschland en zelfs Frankrijk somwijlen—door de invallen der Hunnen, Mongolen, Turken en Tataren verontrust geworden. Ook de Slawen, die bij massa’s tot in het hart van Duitschland doordrongen, deden dit Noorden slechts even terloops aan. Zelfs van de overal zijne vertakkingen hebbende immigratie der Israëlieten, en de door hen veroorzaakte harrewarrerijen en vermengingen, is dit land vrij gebleven. En in dit, evenals nog in menig ander opzicht, is dit land eenig in Europa.Bezwaarlijk zal men ergens anders een minder vermengd oud ras, een oorspronkelijker Indo-Germaansch volk vinden, dan in Skandinavië, in welks granietrotsen en gebergten ook, even als in zijne bevolking, de oorspronkelijke vormingen zichtbaar zijn, terwijl deze, in zuidelijker gelegene landen, door vele jongere vervormingen bedekt zijn. Vooral is dit Noorden, in menigerlei opzicht, de oud-Germaansche geaardheid trouwer gebleven, dan het Duitsche hoofdland zelf, en is het in verscheidene opzichten de bewaarplaats en beschermer der traditiën van den geheelen grooten Duitschen stam geworden. Dààr bleven de mythen van den ouden Odins-dienst zeer lang bestaan. Dààr weerklonken nog langer de vroegste helden-liederen en sagen, die misschien nog zinspelen op de daden der Germanen onder de Asen1en in Azië, en die naar de getuigenis van den Gooth Jornandes,2eens ook in den mond der stammen van Duitschland zelf leefden. Dààr ook, aan gene zijde van de Belten en van den Sond, vindt men nog onveranderder dan ergens anders, de goudgele lokken, de helder blauwe oogen, de slanke taille, de hooge gestalte der oude Germanen, die eens door Tacitus geschilderd werden.Hoe ongedeerd, volgens dit alles, dit land van buiten gebleven is, zoo weinig rust heeft het van vroege tijden af inwendig genoten. Reeds zijne oudste geschiedenis is zoo rijk aan omwentelingen, aan bloedige burger- en broederoorlogen, als eenig ander land. De verschillende stammen, waarin de Skandinaviërs verdeeld waren, waren over en weer dikwijls met elkander in oorlog, en hebben meer dan één vreeselijken Brawalla-slag3onder elkander gevochten, waarvan het aandenken en de helden die er in uitmuntten, in hunne liederen gevierd werden, als waren het zegepralen over vreemdelingen. Deze inwendige, van de vroegste tijden af dagteekenende, wijzingen en vijandelijkheden,—de rustelooze en ondernemende zin van het volk—de karige en armelijke natuur van het land, die de bewoners wel verstaalde en verhardde, maar dikwijls met hongersnood en ellende plaagde, hebben dien ten gevolge dikwijls tot verhuizingen en krijgstochten naar den vreemde aanleiding gegeven.Af en toe hebben zich de onrustige onweerswolken van het Noorden ontladen en zich, van uit het machtige schiereiland, naar alle zijden heen doen gevoelen, en tengevolge daarvan hebben de Skandinaviërs, in het overig Europa veel meer verwoestingen aangericht en er veel meer koloniën heengezonden, dan zij van daarontvingen.Deze tochten der Skandinaviërs naar het buitenland waren vermoedelijk overoude, dikwijls herhaalde gebeurtenissen. Want reeds Tacitus vermeldt in de eerste eeuw na de geboorte van Christus, dat Suionen (Zweden, Skandinaviërs) sterk door hun getal, door hunne wapens en vloten waren. De Germaansche kolonisten, die de Romeinen, reeds lang voor de Anglo-Saksers het land binnentrokken, in Schotland vonden, zijn misschien wel uit Skandinavië overgekomen. Ook zou voor Christus geboorte, de beroemde tocht der Cimbren en Teutonen,—die, zooals het heet, door overbevolking, honger en watersnood veroorzaakt werd,—in Skandinavië zijn oorsprong gevonden hebben.Even als de tocht der Cimbren en Teutonen, zoo willen de Skandinavische patriotten, de geheele verdienste en ook de geheele verantwoording der zoogenaamde volks-verhuizing op zich nemen. Zij beweren, dat niet alleen de Oost- en West-Gothen, maar ook de Longobarden en de Vandalen, ja zelfs ook de Franken en de Saksers, of toch ten minste de Koningen, stichters en helden dezer volkenbonden uit Skandinavië, deze, zooals zij het noemen, wieg en werkplaats van tallooze volksstammen, af te leiden zijn. Zij hebben zelfs het portret van den Oost-Gothischen Koning Theodorik, te Upsala onder de rij portretten van Zweedsche Koningen opgenomen, en hebben daar ook den beroemden zilveren codex, het kostbare met zilveren letters op purperkleurig perkament geschreven brokstuk, van het oude in Duitsche (Gothische) taal opgestelde boek, als iets wat hun het meest aanging, bewaard; ofschoon juist dit boek, waarvan de taal veel meer met het Hoog-Duitsch dan met het Skandinavisch gemeen heeft, het best bewijst, dat de Gothen der volks-verhuizing die het schreven, niets minder dan Gothen uit Skandinavië of minstens dit zeker nietuitsluitenden in hoofdzaak waren.De volksverhuizing, die de oorzaak van den ondergang van het Romeinsche rijk was, was veeleer een uitspruitsel der groote beweging van het geheele Germaansche Europa, en waarschijnlijk had hierop,—niet, zooals de Zweden en Denen meenen, op het altijd slechts schaars bevolkte Skandinaviëalleen,—dikwijls herhaalde uitdrukking van een Romeinschen schrijver, als hij spreekt overde wieg en de werkplaatsen der volkeren, betrekking. Bezwaarlijk zal zich nu nog het aandeel, dat de Skandinaviërs aan die, de wereld in rep en roer brengende gebeurtenissen hadden, laten onderscheiden van het aandeel dat de eigenlijke Duitschers daaraan namen.Veel meer uitsluitend Skandinavisch en veel belangrijker in hare gevolgen en voor ons onderwerp, was eene tweede reeks van onweersbuien en volks-ontladingen uit het Noorden, die eerst begon, nadat de stormen in het hart van Europa waren gaan liggen, al de door elkander woelende natiën hare vaste woonplaatsen reeds ingenomen en duurzame Christelijke rijken gegrondvest hadden.Een geheele stilstand en volkomen vrede, zal bij de Skandinaviërs tot op de groote, zoogenaamdeWikinger-ofNooren-tochten, die ten tijde van Karel den Groote een aanvang namen, wel nooit geheerscht hebben.—Hongersnood, inwendige verdeeldheid en andere oorzaken tot tochten op den Oceaan, vond men daar voortdurend. Ook was het in het Noorden een oud gebruik, dat het jongere volk, daartoe door het lot aangewezen, zijn geluk als “Vikinger” (krijgslieden) in vreemde landen zoeken moest. Maar in rustige tijden bepaalden die zich tot de nabuurschap.Waardoor deze, van oudsher dagteekenende Wikinger-tochten, in het aangegevene tijdperk, een zoo grooten sprong en uitbreiding namen, dat zij, om zoo te zeggen, het geheele werelddeel als eene algemeene branding bestormden, is ten deele uit den toenmaligen toestand van Europa, ten deele uit bijzonder sterke innerlijke bewegingen in Skandinavië zelf, te verklaren.—Het Christendom, dat bij zijne aankomst overal stormen verwekte, drong toen ten tijde het Noorden binnen en te gelijk de vorming eener overwegende, vereenigende, koninklijke- en staatsmacht.—Dit nu dreef de kleine stamhoofden of zeekoningen en hunne zonen, die noch hun oud Odinsgeloof, noch hunne even zoo oude persoonlijke onafhankelijkheid wilden opgeven, meer dan ooit naar de zee, en wel met het bepaalde doel, niet zooals vroeger alleen om te plunderen, maar ook om hun oud, door die nieuwigheden aangetast vaderland te verlaten, en zich in het overig Europa nieuwevaderlandente veroveren.Dit overig Europa echter was toen, na de oplossing van het groote Karolingische huis, in een toestand van erge ontbinding.—Vooral was het zwak ter zee; alle staten waren zonder vloten, de kusten zonder verdediging. Op de geheele Middellandsche Zee heerschten de Arabieren, de vijanden van het Christendom, en even als deze in het Zuiden, zoo vulden de zeevaartkundige Noormannen weldra de geheele Noordzee met al hare zeeboezems en kusten.—Tuk op schatten, voeren zij in kleine, onder het kommando van stoute zeekoningen vereenigde eskaders, door alle wateren, en vonden zij den waterweg naar Spanje en tot naar de Middellandsche Zee. Als eene eeuwig dreigende onweerswolk, waaruit men ieder oogenblik hagel en bliksem verwachten kon, verbreidde zich het woeste Skandinavendom over den Oceaan. “Als zee-monsters stortten zij uit de golven op de landen, drongen de mondingen der stroomen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, ja! van alle andere landen binnen, en rukten, overal roovende en verwoesting aanbrengende, diep landwaarts in.Verscheidene landstreken plunderden en verwoestten zij slechts, herhaalde malen in den loop van tweehonderd jaren, zonder daar blijvende koloniën te stichten. In andere streken echter kregen zij vasten voet en stichtten zij—zooals in Groot-Brittanje, Frankrijk, Rusland en eindelijk in Zuid-Italië—nieuwe en zeer merkwaardige rijken.In Rusland hadden zij reeds zeer vroeg, duurzame en dikwijls bezochte handels-koloniën. Zij—daar “Waräger” (bondgenooten) genoemd,—marcheerden onder hunnen “Rürik” en zijne broeders en strijdmakkers, in herhaalde tochten dwars door de geheele breedte van het groote land, zeilden uit de mondingen zijner rivieren Zuidwaarts naar de Zwarte zee, en grepenvan die zijde herhaalde malen Constantinopel aan, waar zich aan het hof der Byzantijnsche Keizers, ten slotte een blijvende lijfwacht van Noormansche trawanten vormde. Zij bouwden in Rusland ook steden, en de oudste Russische staat dien zij stichtten, schijnt zijne kracht en levensduurzaamheid aan den geest der bestuurders, wetgevers en veldheeren van Noormanschen oorsprong ontleend te hebben.—Niettemin is de Skandinavische nationaliteit, in het hart van Rusland, spoedig in de Slawische weder ondergegaan. Alleen hebben eenige oude Russische familiën zich nog lang, op hunne Noormansche afstamming uit de familie van Rürik, beroemd; ook dragen de “Russen” en “Rusland” zelf nu nog een naam, die van Skandinavisch-Germaanschen oorsprong is.De Britsche eilanden, die zeer dicht bij hen aan de andere zijde van hunne West-Zee lagen, behandelden de Skandinavische zee-koningen gedurende twee eeuwen, om zoo te zeggen, als een deel hunner domeinen, die zij ieder jaar een onafgebroken schatting afpersten.—In schier alle kuststeden van Schotland, Ierland en Engeland nestelden zij zich vast, en hadden zij hunne legerplaatsen overal in de rondte aan de oevers. Eindelijk veroverden de groote Denen-Koningen Sueno en Kanut zelfs het geheele eilanden-rijk, en beheerschten het een tijdlang, tot zij het weder aan de dikwijls in opstand gekomene Anglo-Saksers verloren.Van dien Deenschen tijd zijn vele gewoonten en eigenaardigheden afkomstig, die de Engelschen met de Skandinaviërs gemeen hebben. Ook vindt men sedert dien tijd in de Noordelijke provinciën van Engeland, b.v. in Northumberland en in het noordelijk Schotland, nog heden in de gebruiken, de taal en het uiterlijk type van het landvolk veel Skandinavisch.—De tot Engeland behoorende Orkneys en Shettlands-eilanden zijn sinds dien tijd bijna geheel door een volkje van Skandinavische afkomst bewoond geweest, waarbij ook nu nog een Noorweegsch dialect van het zoogenaamde “Norse” ten deele in gebruik is. Hetzelfde geldt ook van de kleine groep der 25 Schapen-eilanden of Färoër, in wier nevelrijke bergdalen en steeds bedauwde weiden, een eenvoudig, flink, Noorweegsch menschenslag van vischvangst en schapenteelt leeft.Even als in Rusland en Groot-Brittanje, zoo is ook in Frankrijk de naam der Noormannen groot geworden.—Bij hunne dikwijls herhaalde invallen in de monden der Seine, die naar de rijke, dikwijls door hen geplunderde stad Parijs voert, hadden zij zich daar eindelijk vastgenesteld, en dat merkwaardige Hertogdom gesticht, waarin hun krachtige Noorsche geest grootere dingen gewrocht heeft dan ergens anders, en dat nog heden naar hen Normandië heet.—Ofschoon, wat taal en zeden betreft, zij spoedig in Franschen veranderd werden, bleef de heldhaftige ondernemingsgeest der ridders van Normandië, nog langen tijd geheel Noordsch-Germaansch en was dat zelfs nog, toen zij onder Willem den Veroveraar Engeland binnentrokken. Ook veel later nog, openbaarde het Germaansche karakter in deze Fransche provincie, zich nog in vele zaken. En zelfs nog heden ten dage, lacht den Germaanschen reiziger in Normandië, om zoo te zeggen, iets vaderlandsch tegen. Industrie, ontwikkeling, landbouw en de physionomie door hen aan het land gegeven,zijn in hooge mate Germaansch. Dat de bewoners van het Fransche Normandië nog heden, om hunnen strijdlust en om hunne zucht tot processen te voeren bekend zijn; dat zij, ten tijde der Hugenoten, het protestantisme bijzonder toegenegen waren, is volgens sommigen een naklank uit het Germanendom. Ook dat Frankrijk van oudsher uit Normandie zijne uitstekendste en meest volhardende zeelieden kreeg, en dat zijne beroemdste admiraals en vlootvoogden inboorlingen van Normandie waren, schrijft men aan hunne afstamming van de landslieden der “Zee Koningen” toe. Ook hoort men nog heden meermalen de Franschen hunne landgenooten uit Normandie, als wilden zij aan hunnen oorsprong uit het Noorden herinneren,les froids Normans(de koude Noormannen) noemen.Ook tot in het hart van Duitschland drongen toen de koene en ruwe mannen uit het Noorden door. De Rijnsteden brandschattende, voeren zij herhaalde malen den Rijn op, zoover als zij met hunne kleine schepen komen konden.—Bij die tochten kregen zij zelfs het verhevene Gletscher- en Alpenland, Zwitserland, in het gezicht en daar dit hun eenige gelijkenis scheen te hebben met hun vaderland, zoo besloten de aanvoerders van een hunner strooptochten, zich daar neder te zetten. Zij kozen daartoe, het nu zoogenoemde “Ober-Hasli-dal, eenige nevendalen van het Berner-Oberland en de landstreken aan het Vierwaldstädter-meer. Daar leeft nog heden ten dage een bijzonder fraaie en flinke Noordsche volksstam, die, zooals ik bij het behandelen der Zwitsers opmerkte, tot op den huidigen dag de sage zijner afstamming van de Noormannen bewaard heeft. De beste Zweedsche geschiedschrijver, Geyer, gelooft aan deze sage. Ook den naam van het kanton Schwijz en die van het geheele land Zwitserland (“Schweiz”) heeft men van den naam “Zweden” (Suita) afgeleid. Zoo heeft men ook de omstandigheid, dat de sage van Willem Tell in Skandinavië eveneens, met hetzelfde appelschot, met denzelfden voor een tyran bestemden pijl, verhaald wordt als in Zwitserland, met dit indringen der Noormannen in de Alpendalen in verbinding gebracht. Oorspronkelijk zou deze mythische Willem Tell (daar “Palnatoke” geheeten) in de bergen tusschen Zweden en Noorwegen te huis behooren.Dat in de Alpen, in het zoo nabij het Hasli-dal gelegen Wallis, ook de Noordelijkste sporen der aanwezigheid van de Saraceenen of Arabieren uit het Zuiden gevonden worden, is boven reeds medegedeeld, en zoo hebben dus deze ver verspreide tijdgenooten, de Noormannen en de Arabieren, in de binnenste kern van het Centraal-gebergte, waaruit onze rivieren ontspringen, elkander even zoo ontmoet als op de Middellandsche Zee.De zonderlingste ondernemingen echter, die de Noormannen omstreeks dezen tijd in het Noord-Westen van Europa uitvoerden, golden het ver afgelegene Thule, het groote door vulkanen gekliefde en met ijs bedekte eiland IJsland.—Daar schiepen zij, om zoo te zeggen, een geheel nieuw land en volk, stichtten en bevolkten eene hoogst merkwaardige republiek, wier burgers door heldenzin, poëzie en ontwikkeling, boven alle Skandinaviërs der 10deeeuw bijzonder uitmuntten.—Ofschoon deze eens onafhankelijke Skandinavische vrijstaat op IJsland, later aan de Noorweegsche en vervolgens aan de Deensche Koningenonderworpen geraakte, en onder hunne heerschappij tot onbeduidendheid verzonk, zoo zijn toch in taal, sagen, gezangen en in de oude geschriften van die afgelegenste aller Europeesche landen, de oudste overleveringen, de edelste taalschatten en historische heiligdommen van de Skandinavische volken beter bewaard gebleven dan ergens anders; eerst in lateren tijd zijn zij weder van onder het stof te voorschijn gebracht, om zoo te zeggen van onder sneeuw en ijs voor den dag gehaald4om menig duister punt in de geschiedenis van den geheelen Germaanschen volksstam op te helderen.—De IJslanders, die niet alle latere omwentelingen en veranderingen der Skandinaviërs medemaakten, spreken nog heden de primitieve Noordsche taal het zuiverst, verstaan gemakkelijk het oude, harde, ruwe Lapidair-schrift5der Edda (d.i. stammoeder) en lezen daarin, in den walm en het schemerdonker hunner houten hutten zittende, met den meesten ijver de heldendaden hunner voorouders.Van uit IJsland bereikten reeds toen de Noormannen ook Groenland, en oogstten zelfs den roem in, eener ontdekking en betreding van het nieuwe vasteland van Amerika, lang voor Columbus6.De tijd, waarin zich dit schilderij van den grooten invloed der Skandinavische Noormannen ontvouwde, mogen wij in ronde cijfers, omstreeks het jaar 1000 n. Chr. vaststellen.Toen hadden zij ons geheele vasteland in hunne netten ingesponnen, en waren er, om zoo te zeggen alom tegenwoordig, even als hun element, de overal in het land binnenkijkende Oceaan.—Zij trokken Europa om van de tundra7der Samojeden, tot de straat van Gibraltar en van deze Oostwaarts tot het Heilige land en tot den Pontus Euxinus, en vervolgens van dezen, zooals gezegd is, dwars door het breede Rusland weder terug tot hun Noordsch vaderland.—Als gebieders zetelden zij overal op de uiterste punten van het werelddeel, bij de Noordkaap en bij het Zuidelijk uiteinde van Italië, en hadden zij bovendien vele eilanden en punten van Groot-Brittanje en Gallië in hun bezit.—Wanneer ook al niet overal alsland-heeren, zoo mochten zij toch alle havens van het werelddeel, alszee-heeren vrij binnenloopen, en opalle punten der kusten, als de schrik der bevolking, ongehinderd hunnen voet zetten.Nooit heeft voor hen en, met uitzondering der Engelschen, ook nooit na hen, een zeevolk het geheele water om Europa op zulk eene wijze, om zoo te zeggen, in handen gehad.—Waren zij niet demembra disjecta8van een reus geweest, had een vereenigend organisme, een enkele staatswil ze allen bestuurd, dan zouden zij waarschijnlijk, even als eens de Romeinen, op den duur gevaarlijk voor de onafhankelijkheid van Europa geworden zijn.—Langzamerhand echter verminderde de kracht en de massa van het volk van het toch slechts spaarzaam bewoonde vaderland. Toen de andere staten en volken—ten deele zelfs metbehulpdezer, van hun vaderland afstand gedaan hebbende Noordsche emigranten en van hunnen frisschen geest—zich weder vermanden; toen de omstandigheden ook in Skandinavië veranderden; toen daar het christendom overwinnend binnengedrongen was, machtige monarchiën—het eerst in Denemarken, dat in alle opzichten wat de geschiedenis der beschaving aangaat, meestal het overige Noorden voorging, vervolgens in Noorwegen en ook in Zweden,—zich bevestigd en den wilden zin der stamhoofden of Zee-Koningen gebreideld hadden; toen werden de talrijke bronnen en kraters dier tallooze uitbarstingen en kruisvaarten naar het Zuiden, verstopt. De plunderings- en veroveringstochten hielden op.—Als eene slak trok Skandinavië zich in zijn eigen huis terug. En eenedergelijkegrootsche periode van roem en grooten invloed, heeft het Noordsche volk nimmer weder beleefd.Wel is de stroom ook later nog herhaalde malen buiten zijne oevers getreden, maar deze overstroomingen bepaalden zich tot een kleiner gebied. Het meest ontmoeten wij na den tijd der Wikinger, de Skandinaviërs aan de overzijde der Baltische zee, op den sedert overoude tijden door hen bewandelden weg naar het Oosten, waar hunne voorvaderen het groote Rusland gesticht hadden.—Hunne nationale oorlogen tegen de Finsche stammen voortzettende, veroverden en bevolkten de Zweden daar, in de 12deeeuw, het geheele groote schiereiland Finland, dat zij met Skandinavische kolonisten vulden, en bijna 600 jaren lang als een integreerend deel van hun eigen rijk beheerschten.—Zij verloren deze groote provincie eerst in het begin dezer eeuw aan Rusland, maar tot op den huidigen dag zijn Zweedsche wetten, taal en zeden daar nog van kracht.—De kusten van het nu Russische Finland, zijn overal in de rondte door Zweedsche steden en Zweedsche bevolking omzoomd, terwijl het binnenste gedeelte, ofschoon door de Zweden voor de Luthersche kerk gewonnen, nog door de Finnen bewoond wordt.Ook de andere, nu Russische Oostzee-provinciën, zijn door de Skandinaviërs, zooals vermoedelijkdikwijlsin oude tijden, zoo ook in de latere eeuwen nog herhaalde malen meer of minder lang beheerscht geworden; zoo Esthland het eerst door de Denen in de 13deeeuw, later weder door de Zweden in de16deen 17deeeuw tot op Peter den Groote; en even zoo ook Lijfland (maar niet zoo lang) in de 17deeeuw door de Zweden. Ja! in het begin der 18deeeuw, scheen het een oogenblik, alsof een tweede Rurik, een karakter dat zeer veel overeenkomst had met dat der oude Wikingers en Warägers, de avontuurlijke en heldhaftige Karel XII, die langs de oude wegen der Noormannen, Rusland diep binnendrong, zich gereed maakte, daar een nieuw Noormannenrijk te stichten. In de stamlijsten van den Duitschen adel der Russische Oostzee-provinciën, vindt men sedert dien tijd nog menige familie van Zweedschen naam en oorsprong, opgeschreven. Ook bevinden zich langs de kusten van Esthland, even als langs die van Engeland, eenige kleine eilanden, waar nog ten huidige dage, onder Russischen schepter, Zweedsche visschers en boeren wonen, die Zweedsche gewoonten huldigen en Zweedsche taal spreken.Ook in de Zuidwaarts gelegene landen, in Polen en Duitschland, zijn in latere tijden de Skandinaviërs meermalen binnengedrongen.—Van Oldenburg, oostwaarts over Pommeren tot naar Koerland, is nauwelijks ééne Noord-Duitsche stad of provincie te noemen, waarin niet een of meermalen Denen of Zweden geheerscht, en die zij niet sedert de 12deeeuw tijdelijk in bezit gehad hebben.—Daar behoorden ook de Polen tot de erfvijanden der Zweden, waarmede zij dikwijls hunne zwaarden kruisten, wier landen hunne legers meermalen binnen marcheerden, en met wie zij ook eens, voor een korten tijd, in het einde der 16deeeuw, onder denzelfden koning vereenigd waren.Het gewichtigst echter waren hier in het Zuiden, van oudsher de verwikkelingen hunner aangelegenheden met die hunner oude Duitsche stambroeders. Ja! van alle aanrakingen die zij met vreemden gehad hebben, is van oudsher geene voor de Skandinaviërs van meer invloed geweest, dan die met de Duitschers.Van Duitschland kregen zij het eerst het oude katholieke en later ook het hervormde christendom. Door Duitschland werden zij, door het Hanze-verbond, dat reeds in de 14deen 15deeeuw geheel Skandinavië met koloniën en handelskantoren vulde, in den verkeers-kring van het Zuiden getrokken, en werden hunne oude zeeroovers langzamerhand in vreedzame, zegen aanbrengende handelaars veranderd.Ook hunne Koningen hebben zij dikwijls aan Duitsche familiën te danken; de Zweden alleen vijf of zes maal. Vele adellijke geslachten werden hun van Duitschland toegevoerd en steeds, tot op den jongsten tijd, ontvingen zij van daar, meer steden-bewonende burgers, handwerkslieden en kolonisten, dan uit eenig ander land van het werelddeel. De weinige steden, die het aan steden arme Skandinavië bezit, werden met Duitsche hulp gebouwd. Ook hebben ten gevolge van dit alles, in het geheele Noorden, van oudsher de zeden, de ontwikkeling, de literatuur en de omgangs-taal der Duitschers, zich meer aanzien en invloed verschaft, dan die van eenig ander volk.Met betrekking tot kunsten en wetenschappen, maakten de Skandinaviërs in zekeren zin slechts eeneprovincievan Duitschland uit, welks bewegingen zij altijd gevolgd zijn.—De geschiedenis van de poëzie en literatuur derZweden, Noorwegers en Denen, heeft bijna geheel dezelfde tempo’s, perioden en afdeelingen als die der Duitschers, en sluit zich aan deze op gelijke wijze aan, als de geschiedenis van de ontwikkeling der Portugeezen aan die der Spanjaarden, of als die der Schotten aan die der Engelschen.Metde Duitschers dommelden zij nog in de 14deen 15deeeuw, toen de muzen der Romeinen reeds lang ontwaakt waren.Metde Duitschers ontwaakte hun geest tijdens de kerkhervorming.Evenals bij deDuitschers, ontstonden ook bij de Noord-Germanen, hunne moderne schrijf- en literatuur-talen, uit de kerkelijke beweging, uit de bijbelvertaling.Evenals de Duitschers zongen zij aanvankelijk in de 16deen 17deeeuw, niet anders dan godsdienstige liederen en psalmen. Gelijktijdig met de Duitschers, werd hun Parnassus, omstreeks het einde der 18deeeuw, bezield en verlevendigd door talenten en bloesems van anderen aard. Hunne nationale en lievelingsdichters, de Denen Ewald, Baggesen, Oehlenschläger, de Zweden Bellmann, Tegnér en Geijer, waren de tijdgenooten en gedeeltelijk de vrienden van de Duitsche Schiller en Goethe. Iets dergelijks laat zich van hun Thorwaldsen en Byström, en van hun Linnaeus en Berzelius, met betrekking tot Duitsche mannen van kunst en wetenschappen zeggen.Van minder gewicht is van oudsher, de terugwerking der Skandinaviërs op de Duitschers geweest. Slechts eens hebben zij in latere tijden weder krachtig in de geschiedenis der Duitschers ingegrepen, in de treurige perioden van den dertigjarigen oorlog, toen hun edele koning Gustaaf Adolf (die door Napoleon zelfs naast Hannibal, Cesar en Alexander den Groote, als een der grootste veldheeren der wereldgeschiedenis werd geplaatst) het Noordelijk Duitschland voor de overmacht van het huis Habsburg, en voor het bijna reeds overwinnende Katholicisme redde, en toen Zweedsche soldaten, Zweedsche nationale kleederdrachten en zeden, in Duitschland even algemeen werden, als eene eeuw te voren de Spaansche geweest waren. Maar ook deze zoogenaamde Zweedsche tijd in Duitschland, heeft in de ontwikkeling en de taal van het volk slechts weinige sporen achtergelaten die nog aangewezen kunnen worden.Nadat de Zweden in het begin dezer eeuw, hunne laatste uit den dertigjarigen oorlog afkomstige bezitting ten zuiden der Oostzee, het eiland Rügen en een gedeelte van Pommeren, verlaten hebben, zijn daar van hen geene kolonisten en afstammelingen, geene taal overblijfselen, overgebleven, wel misschien nog iets in de gebruiken dier streek, en den hier en daar spreekwoordelijk geworden schrik voor den Zweedschen naam, waarmede men nog heden ten dage in Pommeren de kinderen naar bed jaagt. Skandinaviërs en Duitschers hebben zich hier overal duidelijk en scherp van elkander afgescheiden, en hebben zich naar hunne natuurlijke grenzen aan deze en gene zijde der zee teruggetrokken.Zooveel, wat betreft de punten van aanraking der Skandinaviërs met vreemde volken, hunne koloniën, staat-stichtingen en zijtakken, en hunne voetstappen, sporen en overblijfselen buiten hun vaderland. Beschouwen wij hen nu in hun vaderland zelf, dan kan men beginnen met te zeggen, dat het geheele Skandinavië, in hoofdzaak ten gevolge van geographische- en historische verhoudingen,in drie groote hoofd-landen en volken-groepen, die der Zweden, der Noorwegers en der Denen, gesplitst is.Even als door de zee en de noordelijke ligging, van het overige der wereld afgescheiden, zoo is het Skandinavische schiereiland over zijne geheele lengte door een groote bergstreek in twee deelen gesplitst, Oostelijk Zweden en Westelijk Noorwegen.Zweden is veel bergachtiger, hooger, boschachtiger dan het vlakke Denemarken, maar vergeleken met Noorwegen schijnt het een laag heuvel- en rotsplateau-land, dat vóór de groote Noorweegsche bergruggen gelegen is.Terwijl Noorwegen en zijne kusten naar den Westelijken Oceaan gekeerd zijn, is Zweden gekeerd naar het binnen-bekken der Oostzee, en dit heeft een beslissenden invloed op de natuur der beide groote helften van het schiereiland, en op de lotgevallen zijner bewoners uitgeoefend. De eene helft, de Noorweegsche, is overal toegankelijk voor de nevelen, de wolken, de gematigde winden der wereldzee, die zich aan hare bergen legeren en die haar een zachten regenrijken winter en vochtigen zomer, een eiland-klimaat geven.—De andere helft daarentegen, de Zweedsche, ontvangt met open armen alle invloeden van het Oosten, meer zonneschijn, meer helderheid, zeer koude en scherpe winters en korte, heete zomers. Noorwegen is een der grootste regenlanden van Europa, op Zweden daarentegen valt slechts een vierde der Noorweegsche regenmassa.Het is gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer ook al niet, beide zoo opvallend van elkander verschillende streken, van den beginne af aan door twee verschillende stammenbewoondwerden, zich toch ten slotte een groot verschil in karakter en nationaliteitvormenmoest.—De Noorwegers vooral waren het, die de groote daden der Skandinaviërs, op de door hen zoo dikwijls bezongene zeeën, verrichtten. Van hen zijn de meeste dier trans-oceanische Skandinavische koloniën in IJsland, Groot-Brittanje enz. uitgegaan.—De Zweden daarentegen hebben zich altijd in het breede, dicht voor hen liggende Oosten verdiept. Vanhenvooral waren deWarägerafkomstig, die tot Constantinopel doordrongen en aan Rusland zijnen naam gaven. De koloniseering van het groote Finland is hun werk.Aan de Denen kan men in dit opzicht onder de Skandinavische volken, eene middel- en dubbele plaats toekennen. Aan de vereeniging van de Oostzee met den Oceaan gevestigd, namen zij aan de beide richtingen der werkzaamheden hunner stamgenooten deel. Zij voeren met de Noorwegers in Westelijke richting den Oceaan in, en werden daar, even als deze, machtig—en aan de andere zijde in Oostelijke richting gingen hunne ondernemingen dikwijls parallel met die der Zweden, soms tot diep in Rusland, Polen en Duitschland.Dat de Zweden, ten gevolge der aangegevene omstandigheden, tot een door ligging en gesteldheid van hun land verbonden geheel te samensmelten, en zich van de Noorwegers en Denen scheiden moesten, is natuurlijk.—Maar uit eene verdere onderverdeeling van het land ontstaat op even natuurlijke wijze eene verdere onderverdeeling van het volk.—In het Zuiden maakt zich het Zweedsche vasteland van zijne aaneengroeiing met Noorwegen los. Het looptZuidwaarts in een breeden landentop uit, die zoowel eene Oostzeekust heeft, als voor een gedeelte door den Oceaan begrensd wordt.—Deze Zuidelijke helft van Zweden is van het Noordelijke hoofdlichaam van het land, verder door eene reeks groote zeeboezems, en eindelijk nog door een breede streek van vroeger ondoordringbare en eerst in lateren tijd gedunde wouden gescheiden.Er ontstaat op die wijze eenZuidelijkZweden, dat zich bijna als een groot eiland voordoet, en eenNoordelijk, dat meer met het Noorden van het vasteland vastgegroeid is.—Deze verdeeling van het land in twee deelen heeft ook van de oudste tijden af, eene verdeeling in twee deelen van het Zweedsche volk veroorzaakt, die nog heden ten dage uit een ethnologisch oogpunt eene meerdere of mindere waarde heeft.In de Zuidelijke breede landenpunt, woonden de zoogenaamde Gothen of Guthen, die lang hier hun eigen koningrijk “Gothland” of “Götarike,” hadden; in het Noorden der bosschen en merenrij daarentegen, de in naam, zeden en dialect van genen afwijkende,eigenlijkeZweden. De wieg en oorspronkelijke woonplaats van laatstgenoemden, is in de vlakke en vruchtbare landschappen rondom den grooten fiord, die men het Meler-meer noemt.Hier vormde zich het oude koningrijk en volk “Suithiod” of “Swearike,” het eigenlijke Zweden, dat langzamerhand echter verder om zich heengreep en ook het Zuidelijk land en volk der Gothen, ten deele door geweld en bloedige oorlogen, met zich vereenigde.—De veel bezongene Brawalla-slag, die op de grens van het land der Zweden en dat der Gothen plaats vond, mag als een dezer gevechten tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Skandinaviërs beschouwd worden. Die vijandelijkheden en verschillen tusschen Zweden en Gothen, waren dergelijke als die tusschen Noord- en Zuid-Duitschland, en meestal was het de vraag of de “Gothen” dan wel de “Zweden,” aan het geheele rijk een opperhoofd zouden geven.Eerst in nieuweren tijd hebben de Denen hunne uiterste en laatste bezitting op het Skandinavische vasteland, in het oude land vanwaar zij herkomstig zijn, het landschap Schonen opgegeven.—En eerst sedert dien tijd, sedert de Roeskilder-vrede in het jaar 1658, omvat de Zweedsche naam het geheele tesamenhangende en natuurlijk begrensde land ten Oosten van den Noorweegschen bergrug.—Desniettemin echter is er nog tot op den huidigen dag, altijd een onderscheid tusschen de Zuidelijke Zweden aan deze zijde van het groote woud en de meren—de Gothen—en de eigenlijke Zweden in het Noorden, in het stamland aan het Meler-meer. En nu nog verdeelt men de Zweedsche taal in twee hoofd-dialecten, het Gothische en het Zweedsche, het Zuidelijke en het Noordelijke.De oude en de nieuwe koninklijke residenties der Zweden, Sigtuna (de Odins-stad), Upsala, Stockholm, liggen om het Meler-meer. Daar is nog heden het hart van het volk, even als dat van het Deensche volk rondom Kopenhagen. Daar zijn de hoofdzetels van den Zweedschen adel. Niet ver van daar ligt het oude IJzerland, de woonplaats der dappere Dalekarliërs (dalkerels), van uit wier dalen in nieuwere tijden Gustaaf Wasa, een tweede Sigurd Ring, het oude Noordsche Zweden van de opperheerschappij der Denen bevrijdde, en het moderne Zweden grondvestte. Daar ook, aan het Meler-meer, wordt het dialect gesproken, dat zich tot de hoofdtaal van het volk en van de literatuur in Zweden verheven heeft.Het laat zich begrijpen, dat er buiten de beide genoemde hoofdafdeelingen der Zweedsche natie (de Gothen en de eigenlijke Zweden) nog vele andere plaatselijke schakeeringen van den volkstam en zijne taal bestaan. Men treft b.v. binnen het Gothische gedeelte alleen, nog een half dozijn meer of minder verbreide dialecten.—Ja! men kan zeggen dat in al de tallooze dalen van Zweden, die als smalle strooken bewoonbaar en bebouwd land uit het dichte oorspronkelijke woud uitgesneden zijn, even zoo vele kleine eigenaardige volks-zeden en taal-gebieden bestaan, als er sporten aan eene ladder zijn.Laten wij echter deze fijnere schakeeringen rusten en bepalen wij ons er bij, de kleur van het geheele volk in het groot te beschouwen, dan zien wij in het Zweedsche nationaal-karakter en type wel vele trekken, die het met alle stammen der groote Germaansche familie gemeen heeft, maar aan de andere zijde ook niet weinig eigenaardigheden, die het van zijne andere verwanten zeer doen verschillen.In de reislust, die zijn borst ontgloeit, die de Zweedsche dichters even veel bezingen als de Duitsche, zoo mede in de innige en warme liefde voor de natuur, die bij hen, even als bij andere Germanen, eene reeks der uitstekendste natuurvorschers deed ontstaan, hebben de Zweden overeenkomst en verwantschap met de Germanen.—Even als het wezen en de geest der Germanen, zoo zijn ook die der Zweden in hooge mate vormbaar en vlug. Vreemde manieren, zeden, taal en gewoonten leeren zij, even als de Duitschers, gemakkelijk aan, en maken zij zich nog gemakkelijker eigen dan deze.—Even als vele andere Germanen, hebben zij ook altijd eene groote neiging gehad, voor het tot de vizioenen- en geestenwereld behoorende, en Swedenborg en consorten hebben bij de Zweden evenveel aanhangers gevonden, als bij de Duitschers Stilling, de zienster van Prevorst enz. En even als bij andere Germanen ligt ook bij de oud-Luthersche Zweden, eene groote vroomheid, eene diep ernstige godsdienstigheid, tot grondslag dezer neiging.Daarentegen springen ons weder vele andere eigenaardigheden bij de Zweden in het oog, die met het ernstige grond-karakter der Germanen in tegenspraak schijnen te zijn. “Naast zijn Germaanschen ernst in godsdienstzaken, bezit de Zweed eene zekere onbestendigheid en eene groote neiging tot glans en praal, eene soort van lust tot pronken en schitteren, die hem niet alleen van den Duitscher, maar ook van den Noorweger en den Deen onderscheidt. Hij heefteene bepaalde voorliefde voor uiterlijke vormen, voor het ceremonieele, en spreidt die gaarne ten toon. Inditopzicht kon men de Zweden, deSpanjaardenvan het Noorden noemen.” Zijn streven naar het liefelijke openbaart zich zelfs in zijne taal, die de welluidendste en muzikaalste onder alle Germaansche tongvallen is, even als het Italiaansch zulks is onder de Romaansche, als ook daarin dat aesthetische ontwikkeling in Zweden altijd hooger stond, dan wetenschappelijk onderzoek en werkzaamheid. “Zij zijn meer geniale kunstenaars en dichters, dan ijverige geleerden. En ook weder in hunne poëzie toonen zij, nevens het bedaarde en bedachtzame karakter en den rijkdom van gedachten, die zij met den Duitscher gemeen hebben, tegelijkertijd iets dartels, iets phantastisch, een zich overal openbarende pracht en gloed, die men genegen zou zijn als Zuidelijk te beschouwen, wanneer niet juist dat vuur in het hoogste Noorden ontgloeide.”In hoogere mate en met meer lust en behendigheid dan de adel van eenig ander Germaansch land, heeft de Zweedsche zich de gladde taal en de buigzame zeden der Fransche eigen gemaakt, en aan deze omstandigheid—de vertrouwelijkheid en gehechtheid van Zweedsche militairen met den generaal Bernadotte—hebben de Zweden het onder anderen ook te danken, dat zij in den nieuweren tijd eene dynastie van Franschen oorsprong op hunnen Vorsten-troon kregen.Bijzonder opvallend openbaart zich onder anderen de groote neiging der natie tot blinkenden glans en klank, ook in de Zweedsche familie-namen.—“Alles, wat men melodieus en schitterends aan metalen, sterren, bloemen, vogelen vindt,” zegt Arndt—“wat er ridderlijks en roemrijks in de menschelijke zaken aangetroffen wordt, schijnt het ridderhuis van den dapperen en oorlogzuchtigen Zweedschen adel geplunderd te hebben, om namen te vinden voor zijne heeren von Güldenstern en Silbersparre, zijne Baronnen von Goldgranat, von Sternen- of Liliënkrone, zijne Graven von Rosenzweig of Lorbeerkranz, von Adlersklaue en Löwenhelm. Men vindt in de gulden adels-boeken van geen land van Europa, eene tweede dergelijke vreemde verschijning.Misschien zijn hiermede ook andere tegenstrijdigheden verbonden, die men in het Zweedsche nationaal-karakter ontdekt. Zoo b.v. de avontuurlijke, heftige, belachelijke, ruwe manier van doen, die alle Koningen en groote mannen van Zweden gekenmerkt heeft; eene kenmerkende eigenschap, die met de ook den Zweden toegeschrevene Germaansche bedachtzaamheid, zoo weinig schijnt te harmonieeren.—Er is nauwelijks in Europa nog een land, waarin nog gedurende de laatste eeuwen—om van vroegere avontuurlijke tijden niet eens te spreken—middel-eeuwsche geschiedenissen, hevige staatkundige woelingen, onttrooningen, voorgekomen zijn, als in Zweden, dat zich in dit opzicht als een tweede Hoog-Schotland aan ons voordoet.Even als de werkdadig optredende mannen, even als ook de heldhaftige vrouwen, waaraan de Zweedsche geschiedenis zoo rijk is, zoo hebben ook de gebeurtenissen zelve, in dit land altijd iets krampachtigs, iets losbarstends en hoog-tragisch gehad, wat alles ook met het scherpe verschil der standen, hetijverzuchtig streven naar glans en onderscheiding, en hunne aristokratische bemoeiingen samenhangt.Een in het oog vallend contrast vormt de Zweed in bijna al die opzichten, trots eenige gelijksoortigheid in ras, taal en bloed, met zijn Noorweegschen broeder.—De Noorweger bewoont hetSkandinavische Zwitserland. In de lange en enge dalen dezer groote klippen en gletschers, waarin het bebouwbare aardrijk slechts schaars vertegenwoordigd is, was geene ruimte voor groot grondbezit, voor adellijke landheeren met een uitgestrekt gebied, zooals in in Zweden. In de natuur van dit Noordsche Alpenland, heeft het democratische principe diepe wortels geschoten. Alleen zoolang zij als zeeroovers de overige wereld plunderden en den roof naar hunne rotshavens sleepten, konden de Noorwegers inheemsche hofhoudingen, Zee-Koningen, aristokraten, ridders in hun land onderhouden. Maar toen de Wikinger-tochten, de aanhoudende oorlogen ter zee ophielden, ging de adel langzamerhand te niet, zonder dat men met zekerheid zeggen kan, hoe en wanneer. De Noorwegers werden weer een eenvoudig en vrij boeren-, visschers- en schippers-volk, wat zij in hoofdzaakaltijdgeweest waren en gebleven zijn.Op de Noorwegers is nog altijd van toepassing, wat Tacitus gezegd heeft van den aard der Germaansche wijze om zich hier of daar neder te zetten. Zij leven verstrooid over het geheele lang uitgestrekte land aan de rivieren, fjorden, en de hellingen der bergen op afzonderlijke landhoeven, in zoogenaamde “Gards.” Ter nauwernood hebben zij dorpen. Van de verdere wereld gescheiden, in hunne rust sedert onheugelijke tijden door vreemde invloeden nog minder gestoord dan de Zweden, hebben zij hunne oude manier van zijn, nog onveranderder dan deze voortgeplant. Dat afgesloten leven heeft den Germaanschen stam in zeldzame zuiverheid bewaard. In ieder der diep ingesnedene dalen, volgt op groote afstanden het eene gehucht op het andere. Ieder dal vormt op zich zelf een district, en staat slechts in geringe gemeenschap met de naburige districten. Dikwijls zijn de scheidende bergruggen, dagreizen ver, woest en onbewoond.De bewoners dezer elkander naburige dalen, die ieder genoeg aan zich zelf hebben, onderscheiden zich onder elkander zeer in zeden, gewoonten en taal, welk onderscheid dikwijls niet minder scherp en in het oogvallend is, dan dat der Zweden, Denen en Noorwegers onder elkander.Eene Noorweegsche taal, die men naast de Zweedsche of Deensche zou kunnen plaatsen, is er nog niet. Even als in hetDuitscheZwitserland, zoo bestaan ook in ditSkandinavische, alleen patois en dialecten, die echter gedeeltelijk nog oude eigenaardige leden van de oorspronkelijke Noordsche taal zeer trouw bewaard hebben. Even als in Zwitserland de taal van Luther, zoo is in Noorwegen die der Denen de spreek-taal der beschaafde klasse, en de schrijf- en literatuur-taal geworden. De verstandelijk veel werkzamer Denen, die alles wat invloed had op de beschaving, uit het Zuiden, uit de eerste handontvingen, die aan het hoofd der meeste wetenschappelijke bewegingen van het Noorden stonden, en die Noorwegen zelf lang overheerschten, hebben de hoogere standen van het volk in menigerlei opzicht verdeenscht. Ten opzichte van literatuur, kunst, geleerdheid en poëzie, vormt Noorwegen nog heden eene provincie van Denemarken; evenwel hebben de Noorwegers, sedert zij staatkundig van de Denen onafhankelijk werden, al het mogelijke gedaan om hunne Deensche literatuur-taal eene eigenaardige en zelfstandige tint te geven, ze uit de bronnen der inheemsche dialecten te versterken, en eene eigene Noorweegsche nationaal-poëzie en redekunst te vormen.Het lange schiereiland eindelijk en de groep vriendelijke eilanden, welke de Denen bewonen, staan met Duitschland in het innigste physisch verband. Zij hebben het klimaat, den plantengroei, de heiden, de wouden, het landschapskarakter van Noordelijk Duitschland. Zij zijn, even als dit, vlak en wijd en zijd bebouwbaar, en vormen in al deze opzichten een opvallend contrast met het groote, rotsachtige Skandinavische schiereiland in het Noorden; van den beginne af aan, hebben daarom waarschijnlijk de Duitschers het geheel, als een hun van nature toekomend gebied beschouwd.—Geheel Jutland en de naburige eilanden waren in den tijd, toen de geschiedenis haar eerste schemerlicht over deze streken wierp, niet door Skandinaviërs, maar door Duitsche Angeln en Saksers bewoond.—Eerst sedert de 5deeeuw, nadat de Angeln en Saksers een groot deel van hun volk naar Engeland overgeplaatst hadden, drongen de Denen uit het Noorden, en wel uit het Zuidelijk Skandinavië, hunne verlatene woonplaatsen binnen, geheel op dezelfde wijze, als in denzelfden tijd en om dezelfde redenen, de Slawen van het Oosten uit, in andere streken van Duitschland, die eveneens gedurende de groote volksverhuizing door de Duitschers verlaten waren, binnen trokken.Vele kenteekenen bevestigen de door de Duitsche historici aangenomene bewering, dat de tegenwoordige Denenniet vóórde Duitschers, in het land, dat zij thans het hunne noemen, te huis behoorden, maar dat zij het veeleer eerst in een lateren tijd, van uit het Noorden binnengetrokken zijn.In het binnenste gedeelte van Zweden ten noorden van het Meler-meer, treft men nog heden hunnen naam aan, onder anderen in het kerspel “Danmark,” en in het gehucht “Danemora”. Daar zullen zich waarschijnlijk de oorspronkelijke woonplaatsen der Denen bevonden hebben. Van het Meler-meer zegt ook nog de sage, dat daar eens een hunner halfgoden geploegd heeft. Zijne vier ossen hadden zoo sterk aangetrokken, dat zij een groot stuk land uit den bodem scheurden. Dit uitgescheurde stuk land hadden de zonen van Odin in het Westen van den Sond in de zee gelegd, en daaruit zou het fraaie eiland Seeland ontstaan zijn. De ontstane kuil vulde zich met water en zoo ontstond het Meler-meer.—Ook deze sage wijst naar eene verplaatsing van het Denendom, uit Zweden naar zijne tegenwoordige Zuidelijke ligging.Zij zelven ook beschouwen algemeen het zuidelijke Zweden, het land “Schonen” of “Skone” of “Scandia”, waarvan de naam “Skandinavië” afgeleid is, als hun oudste vaderland aan den Sond, van waar uit zij hunne godensteden en offerplaatsen, eerst Leire, daarna Roeskild, later Kopenhagen, naar Seeland verplaatsten.Toen de Denen naar het schoone weide- en beuken-eiland der oude Saksers en Angeln kwamen, brachten zij uit het Zuidelijk Zweden een anderen, met hen verbroederden Skandinavischen volksstam mede, de Jüten of Güten, vermoedelijk identiek met de Zuid-Zweedsche Gothen, die zich bij voorkeur langs de met bosschen omgroeide fiorden, en over de wouden van het Cimbrische of Anglische schiereiland verbreidden, en aan het land den naam “Jutland” gaven.Dat deze, het land binnengetrokken Jüten, daar nog vele Duitsche Angeln en Saksers aantroffen, zich met dezen vermengden en vele Germaansche invloeden van hen ondergingen, bewijst onder anderen de physionomie hunner taal, die veel eigenaardigheden bezit, die bepaald Duitsch, en niet Deensch of Skandinavisch zijn. Deze Jütische taal plaatst, bij voorbeeld, om slechts eene zaak aan te roeren, even als alle Duitsche talen, het lidwoordvoorhet zelfstandige naamwoord en niet, zoo als alle Skandinavische talen, erachter.Reeds iets voor den tijd van Karel den Groote, hadden de Denen en Jüten hunne veroveringen, koloniën en politieke grenzen tot aan den Eider voortgeschoven, maar ook reeds toen bleven binnen deze grenzen, verscheidene kleine streken van het land, midden onder de Denen, door hunne oude Duitsche bewoners bevolkt, zooals bij voorbeeld het kleine land Angeln, waarin zich nu de eens zoo ver verspreide stam en naam der Angeln terugtrokken, zoo ook de Marsch-eilanden ten westen vanJutland, die van oudsher door Duitsche Friezen bevolkt waren, en die nu ook onder Deensche heerschappij bleven. Ook werd de Deensche grond-bevolking in ZuidelijkJutland, door den uit het Zuiden terugkeerenden vloed van Duitsche nationaliteit, beschaving en taal weder Noordwaarts teruggedrongen. Het land binnentrekkende Duitsche Vorsten, adellijke geslachten, landbouwers, zendelingen, kooplieden en kunstenaars, die de steden Schleeswijk, Flensburg en andere bouwden, hebben dit Zuid-Jutlandgrootendeels weder Duitsch gemaakt, zonder dat echter de Denen ooit geheel geweken waren, en het is dien ten gevolge sedert Karel den Groote, aanhoudend een twistappel tusschen beide nationaliteiten geweest tot op onze dagen toe, toen de Duitschers hun oud nationaalgebied weder tot aan de Königsau vooruitgeschoven hebben.Niet alleen de Zuidelijke gedeelten vanJutlandechter, maar ook de geheele Deensche stam, zijn in den langen strijd met hunne Duitsche naburen, nog meer aan Duitsche invloeden blootgesteld geweest, dan hunne overige Skandinavische broeders, de Zweden en Noorwegers.Bijna ten allen tijde waren Duitsche provinciën, òf ten gevolge van erfenissen òf ten gevolge van oorlogen, met het Deensche rijk verbonden. Deze hunne veroveringen strekten de Denen somwijlen, zooals b.v. eens in de 13deeeuw, toen de Duitsche kracht in de oorlogen om het Zuiden zich naar Italië verloor, zoover in Noord-Duitschland uit, dat hun staat meerDuitschedanDeenschelandstreken en onderdanen had. Hunne Koningen waren dien ten gevolge vasallen of bondgenooten der Duitsche Keizers, en zijn ook in lateren tijd, om hunne Duitsche provinciën, leden van den Duitschen bond geweest.Het Deensche volk, zijne zeden, zijne ontwikkeling en literatuur hebben, ten gevolge van al deze menigvuldige vermengingen hunner aangelegenheden met die der Duitschers, een veel meer Duitschen stempel verkregen, dan die der Noorwegers en Zweden.Ook van de, den Duitschers naburige, Slawen heeft de Deensche stammeerontvangen dan zijne Noordsche broeders. Tijdens de Deensche zeerooverstochten, werden de kusten der Slawische Obotriten en Pommeranen voortdurend door de Denen opgezocht. Eeuwen lang trokken zij van daar hunne slaven en krijgsgevangenen. Geheele scheepsladingen tot dienstbaarheid gebrachte Wenden, werden van daar naar de Deensche eilanden gevoerd en moesten zich daar nederzetten.—Zoo hadden ook de Deensche Koningen in hunnen titel het attribuut: “Koningen der Wenden en Slawen.”Ook van deze Slawische inmengingen ontdekken wij nog heden onder de Denen der eilanden, menig duidelijk spoor. Het menschenslag op Seeland en de naburige eilanden is kleiner dan de Skandinaviërs gewoonlijk zijn. Het blonde Germaansche haar treft men daar weinig aan. Even als bij de Slawen, heeft hetgevoelbij deze Seelanders de overhand, en even als in de Slawenlanden, heeft nergens de macht van den grondbezittenden adel meer de bevolking gedrukt dan op dit hoofdeiland der tegenwoordige Denen.—“Ook op het aan de Denen toebehoorende eiland in het midden der Oostzee, op Bornholm, vertoont zich eene inmenging der Slawische elementen. Het noordelijk gedeelte van dit eiland is door een krachtig, groot, sterk, ernstig en weinig woorden gebruikend menschenslag bewoond, dat alle echte trekken van den Skandinavischen stam bezit, terwijl in het Zuiden kleinere, luchtiger, beweeglijker menschen met bruine oogen en donker haar leven, die nu wel Deensch spreken, maar voor het overige vele karakteristieke eigenaardigheden der Slawen bezitten.Voor de oudste en zuiverste Denen beschouwen zich de bewoners van Fünen. Zij beschouwen zich als het hart van Denemarken. “Wij Denen,” hoort men hen somwijlen zeggen, niet in tegenstelling met de Duitschers of Franschen, maar met de “Jüten” en “Seelanders.”Overigens zou men de bevolking van elk der vele Deensche eilanden, even als in Noorwegen die van elk dal, een eigen karakter kunnen geven. Op ieder schijnt zich een bijzondere stam van eiland-bewoners gevormd te hebben.Het meerendeel en de hoofdkracht (ten minste de physische) van den Deensche stam, wordt gevormd door de Jüten. Uit hen rekruteeren de Denen de kern hunner nationale troepen. “De Jüten zijn in tegenstelling met de Deensche Seelanders en Fünen langzaam en omslachtig in hunne bewegingen, maar volhardend en ijverig in alles wat zij ondernemen. En met al hunne gemakkelijkheid, weten zij toch het gebrek uitstekend van de deur te houden. Men vindt nergens in Denemarken zulke welgezetene, nette en knappe boerenplaatsen als bij de Jüten, terwijl men bij de boeren op Seeland somwijlen een weinig aan hetgeen wij eene Poolsche huishouding noemen, herinnerd wordt.Deze Jüten zijn in Denemarken beroemd om hun handels-talent en om hunne huishoudelijke spaarzaamheid. Daarin kan men ze met de Schotten in Engelandvergelijken. Het “iets met iets, geeft iets,” is bij de volhardende Jüten een zeer geliefd spreekwoord. De aankweeking van rundvee is naast den handel, hunne meest geliefkoosde bezigheid.Ook zijn zij de bewaarders der oudste zeden en traditiën der Denen. Bij hen worden ook oude volksfeesten gevierd, waarvan de sporen op de eilanden en bij Kopenhagen verdwenen zijn. Ook leven in het Noordelijk en Westelijk gedeelte van het land tot aan het, met de beenderen en ribben van walvisschen en het wrakhout van gestrande schepen altijd bezaaide voorgebergte Skagen toe, in den mond der bewoners nog oude volksliederen en heldensagen, even als op IJsland. Gewoonlijk is de Jüt niet weinig ingenomen met zijn, in het overig Europa zoo onbekende en geignoreerde, schiereiland.De magere grond der bruine heideZiet hij altoos het liefst.Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,Wil ook hij zijn grafstee hebben.“Bij dit alles, is toch de lang uitgegroeide en lichamelijk krachtig gebouwde Jüt, in het politieke en ontwikkelingsleven der Denen, slechts een nevenpersoon, zonder eene beslissende stem in den raad van het rijk. De kleinere Deen, uit het midden des rijks, deSeelander, de lichamelijk zwakkere, geestelijk echter meer opgewekte eiland-bewoner, leidt de politieke en moreele beweging van het volk.” Hij vormt en vult de bevolking der hoofdstad Kopenhagen, van het Skandinavisch Athene, aan. Hij levert ook de beste ambtenaren aan de regeering, aan het Deensche parlement de staatslieden en redenaars. Op Seeland werden de Oehlenschläger, de Ewalds, de Baggesen’s, bijna alle groote Deensche dichters en literatoren geboren. En de, in Denemarken en Noorwegen heerschende taal der literatuur en beschaving, heeft zich ten gevolge van dien, ook het meest uit het dialect der Seelanders ontwikkeld.“Deze Seelanders zijn vooral die prikkelbare, die met zich zelven ingenomene Denen, met een ras besluit en brutalen moed, wier eigenaardige nationale-ijdelheid zelfs bij hunne broeders in Zweden berucht is.” Het is een gebrek, dat wel zeer opvallend en onaangenaam is, maar zeer natuurlijk bij een klein volk, dat eens ver gebood, dat eene niet arme literatuur ontwikkelde, dat lang aan het hoofd der beschaving en somwijlen ook der politieke macht van het geheele Skandinavische Noorden stond, maar nu daarentegen zich tot enge grenzen moet bepalen, en zich, even als alle kleine volken, bijzonder gevoelig toont bij de gedachte, dat het eenmaal met taal, zeden en politieke zelfstandigheid in het lichaam van een grooteren nabuur zou kunnen opgaan.1Volgens oude overleveringen (die echter door velen zeer in twijfel getrokken worden) zou het volk der Asen uit Azië, door Saksen naar Denemarken en zoo naar Zweden en Noorwegen getrokken zijn, onder hun aanvoerder Odin.Vert.2Jornandes, bisschop van Croton, leefde omstreeks 551.Vert.3Later wordt in dit werk melding gemaakt van: “de veel bezongen Brawalla-slag die aan de grens van het Gothen- en Zwedenland geslagen werd.” Op eene tamelijk uitvoerige oude kaart van Zweden, wordt de vrij breede uitmonding van het Wettermeer in de Oostzee, “golf de Brawiken” genoemd en een weinig landwaarts in ligt Braborg. Waarschijnlijk is daaromstreeks Brawalla te zoeken.Vert.4Dit werk werd door Arngrim Johnson in 1628 wedergevonden. DeEddais de algemeene titel van twee zeer van elkander te onderscheiden oud-Noordsche werken: deprozaïschezoogenaamdejongere Edda(Snorra Edda), gedeeltelijk verzameld doorSnorri Sturluson(1178–1241) een geleerd IJslander, en de zoogenaamdepoëtische EddaofSuemundar Edda, die toegeschreven wordt aan den geleerden priesterSuemundar(1133).Vert.5Geschreven letters, die de vormen der letters voorkomende op opschriften van gedenksteenen (lapides), trachten terug te geven, worden lapidair-schrift genoemd.Vert.6Als zeker wordt beschouwd, dat in de 10deeeuw, Noormannen van IJsland uit, de Amerikaansche kusten ontdekt en bewoond hebben. Tot in de 14deeeuw werden tochten naar het vasteland van Amerika ondernomen.Vert.7Tundrais de Russische naam voor de groote vlakten, die in Siberië en Westelijk van het Uralisch gebergte tot aan de Witte zee en de Dwina, in Noordelijk Europa de Ijszee begrenzen.Vert.8Verstrooide ledematen.

Uit steen en erts gebouwd, om zoo te zeggen één enkel kolossaal van vele kloven voorzien graniet- en ijzerblok—strekt zich het groote Skandinavische schiereiland ver in het ijs en het schemerlicht der poolstreken uit.—Zich in de gedaante eener groote halve maan van ons werelddeel losmakende, zweeft zij als een getrokken zwaard over het middelste lichaam van Europa heen.—Aan alle zijden is het door zeewater omgeven, en slechts een gedeelte is door uitgestrekte sneeuwvelden met het overige vasteland verbonden, zooals zulks gedeeltelijk ten Zuiden bij Denemarken, gedeeltelijk ten Oosten bij Finland, door eilanden groepen, die als bruggen zouden kunnen beschouwd worden, geschiedt.

NoorwegenNoorwegen

Noorwegen

Van het Zuiden naar het Noorden gaande—in tegenstelling met het van het Oosten naar het Westen loopende hoofdgedeelte van ons vasteland—gaat het door 20 breedtegraden, 300 mijlen opwaarts tot in die streken, waar men aardappelen en erwten in bloempotten moet aankweeken, en strekt zich tot hoogere parallellen uit, dan zelfs het land der Samojeden, waar men alleen onder den grond bescherming vindt tegen koude en orkanen. Met recht noemen wij Europeanen het dus, bij voorkeur “het Noorden” van ons werelddeel, en zeer opmerkelijk is het, dat de Romeinen, toen zij dat zoo eigenaardige land het eerst leerden kennen, het “eene andere wereld” noemden.

Even als een oude, knoestige en rimpelige eik boven het lage hout der elzen- en hazelnooten-boschjes uitsteekt, zoo steekt dit Noordsche gletscherrots- en Alpengebied, boven de lage vlaklanden uit, die aan gene zijde der zee er in het Zuiden en Oosten om heen gelegen zijn. En als een eik heeft het van oudsher in zijnegeïsoleerdheid, vrij, eigenaardig en onafhankelijk daar gestaan, zelden lijdende van de volksoverstroomingen en veranderingen, die het hoofdlichaam van Europa doorwoelden, en daarvan slechts de laatste golfslagen gevoelende; daarentegen heeft het van zijn hoogen zetel, dikwijls op de lotgevallen van het Zuiden ingewerkt en genoemde stormen zelfs aangeblazen.

Even als door het geheele Oosten van ons werelddeel heen, zoo hadden ook de eerste herders- en jagersvolken van den Finschen stam, reeds in overoude tijden, den weg naar de bosschen en bergkloven van Skandinavië gevonden en daar hunne rookerige hutten gebouwd. Nog heden ten dage beroemen de Lappen, de broeders der Finnen, er zich op, dat zij het oudste volk in het Zweedsche rijk zijn, en dat het geheele land hun eens toebehoord heeft. Deze Lappen zijn waarschijnlijk de overblijfselen der merkwaardigeAborigines, van die oorspronkelijke bevolkingsstof, waarop de sagen der tegenwoordige Germaansche Skandinaviërs wijzen, en wier met gras begroeide grafheuvelen wij overal in het land, naast de heldengraven hunner nakomelingen, verstrooid vinden. De latere Germanen, die het land binnentrokken, roeiden die Finnen of Lappen ten deele uit, of dreven hen naar het hoogste Noorden terug.

Dat daarbij ook een deel der oorspronkelijke bewoners met de Germaansche stammen versmolt, bewijst de Zweedsche taal, die een groot getal uitdrukkingen voor huisraad en visschers gereedschap, aan het Finsch en Lapsch ontleend heeft. Ook merkt men hier en daar in het Noorden van Skandinavië, dal-bevolkingen op, die in lichaamsbouw en gelaat duidelijk het Finsche of Lapsche type hebben, ofschoon zij nu Noorweegsch of Zweedsch spreken. Ook de Loffodische eilanden, bij Noorwegen, zijn, naar men meent, nog heden door zulk een Germaansch-Finsch volk bewoond. De tijd, waarin deze zaken voorbereid werden, ligt buiten het bereik der geschiedenis. Wij weten noch wanneer, noch hoe en langs welken weg die Germaansche inval plaats had. De eigenaardigheid van het afgelegene en door zeeën afgescheidene groote land, waarin zij kwamen, moest de daarheen trekkende Germanen, wanneer zij het van nature niet reeds waren, tot een bijzonder, van de overige Germanen verschillend volk maken.

Men kan zeggen, dat al het in Europa door Germanen bewoonde land, geographisch uit twee hoofddeelen bestaat, uit het groote in het midden van Europa tusschen de Noordzee en de Middellandsche zee ingewrongene stuk (Duitschland) en uit het even groote door de zee daarvan gescheidene, Noordsche schiereiland. Dat in deze beide groote, zulk een scherp contrast met elkander makende, gedeelten van het Germaansch Europa, zich ook twee groote takken van den volksstam, een Noord-Germaansche (of zooals de Skandinaviërs zelven liever zeggenGothische) en een Zuid-Germaansche of Duitsche tak, òf vormen moesten, òf moesten blijven bestaan, was, zeg ik, zeer natuurlijk.

Behalve de oorspronkelijke Lappen of Finnen en de het land binnengetrokkene Germanen, weten wij van geen ander eenigzins gewichtig volk af, dat zich blijvend op het groote schiereiland nedergezet of uitgebreid heeft. De ethnographische geschiedenis der Skandinaviërs is daarom vrij eenvoudig. Al die ontelbare volken-vermengingen in al de overige gedeelten van Europa, hebben het, buiten de bewegings-richting liggende, Skandinavië niet aangedaan. Nooit is het, na die eerste Germaansche verovering, andermaal door vreemden bezet of zelfs gekoloniseerd geworden.

Phenicische zeevaarders zouden echter, naar de meening van een nieuweren Zweedschen onderzoeker, tot naar Skandinavië doorgedrongen zijn, en daar menig spoor hunner aanwezigheid achtergelaten hebben. Hunne inwerking was echter in alle geval noch van zoo ingrijpenden aard, noch zoo langdurig, als b.v. in Spanje. De Grieken hebben hier geene handelskantoren of factorijen gehad. Romeinsche soldaten of kolonisten hebben het land nooit onderworpen. Vooral ook is het schier van alle latere Aziatische en Oostersche invallen bevrijdgebleven. Nooit is het—zooals Duitschland en zelfs Frankrijk somwijlen—door de invallen der Hunnen, Mongolen, Turken en Tataren verontrust geworden. Ook de Slawen, die bij massa’s tot in het hart van Duitschland doordrongen, deden dit Noorden slechts even terloops aan. Zelfs van de overal zijne vertakkingen hebbende immigratie der Israëlieten, en de door hen veroorzaakte harrewarrerijen en vermengingen, is dit land vrij gebleven. En in dit, evenals nog in menig ander opzicht, is dit land eenig in Europa.

Bezwaarlijk zal men ergens anders een minder vermengd oud ras, een oorspronkelijker Indo-Germaansch volk vinden, dan in Skandinavië, in welks granietrotsen en gebergten ook, even als in zijne bevolking, de oorspronkelijke vormingen zichtbaar zijn, terwijl deze, in zuidelijker gelegene landen, door vele jongere vervormingen bedekt zijn. Vooral is dit Noorden, in menigerlei opzicht, de oud-Germaansche geaardheid trouwer gebleven, dan het Duitsche hoofdland zelf, en is het in verscheidene opzichten de bewaarplaats en beschermer der traditiën van den geheelen grooten Duitschen stam geworden. Dààr bleven de mythen van den ouden Odins-dienst zeer lang bestaan. Dààr weerklonken nog langer de vroegste helden-liederen en sagen, die misschien nog zinspelen op de daden der Germanen onder de Asen1en in Azië, en die naar de getuigenis van den Gooth Jornandes,2eens ook in den mond der stammen van Duitschland zelf leefden. Dààr ook, aan gene zijde van de Belten en van den Sond, vindt men nog onveranderder dan ergens anders, de goudgele lokken, de helder blauwe oogen, de slanke taille, de hooge gestalte der oude Germanen, die eens door Tacitus geschilderd werden.

Hoe ongedeerd, volgens dit alles, dit land van buiten gebleven is, zoo weinig rust heeft het van vroege tijden af inwendig genoten. Reeds zijne oudste geschiedenis is zoo rijk aan omwentelingen, aan bloedige burger- en broederoorlogen, als eenig ander land. De verschillende stammen, waarin de Skandinaviërs verdeeld waren, waren over en weer dikwijls met elkander in oorlog, en hebben meer dan één vreeselijken Brawalla-slag3onder elkander gevochten, waarvan het aandenken en de helden die er in uitmuntten, in hunne liederen gevierd werden, als waren het zegepralen over vreemdelingen. Deze inwendige, van de vroegste tijden af dagteekenende, wijzingen en vijandelijkheden,—de rustelooze en ondernemende zin van het volk—de karige en armelijke natuur van het land, die de bewoners wel verstaalde en verhardde, maar dikwijls met hongersnood en ellende plaagde, hebben dien ten gevolge dikwijls tot verhuizingen en krijgstochten naar den vreemde aanleiding gegeven.

Af en toe hebben zich de onrustige onweerswolken van het Noorden ontladen en zich, van uit het machtige schiereiland, naar alle zijden heen doen gevoelen, en tengevolge daarvan hebben de Skandinaviërs, in het overig Europa veel meer verwoestingen aangericht en er veel meer koloniën heengezonden, dan zij van daarontvingen.

Deze tochten der Skandinaviërs naar het buitenland waren vermoedelijk overoude, dikwijls herhaalde gebeurtenissen. Want reeds Tacitus vermeldt in de eerste eeuw na de geboorte van Christus, dat Suionen (Zweden, Skandinaviërs) sterk door hun getal, door hunne wapens en vloten waren. De Germaansche kolonisten, die de Romeinen, reeds lang voor de Anglo-Saksers het land binnentrokken, in Schotland vonden, zijn misschien wel uit Skandinavië overgekomen. Ook zou voor Christus geboorte, de beroemde tocht der Cimbren en Teutonen,—die, zooals het heet, door overbevolking, honger en watersnood veroorzaakt werd,—in Skandinavië zijn oorsprong gevonden hebben.

Even als de tocht der Cimbren en Teutonen, zoo willen de Skandinavische patriotten, de geheele verdienste en ook de geheele verantwoording der zoogenaamde volks-verhuizing op zich nemen. Zij beweren, dat niet alleen de Oost- en West-Gothen, maar ook de Longobarden en de Vandalen, ja zelfs ook de Franken en de Saksers, of toch ten minste de Koningen, stichters en helden dezer volkenbonden uit Skandinavië, deze, zooals zij het noemen, wieg en werkplaats van tallooze volksstammen, af te leiden zijn. Zij hebben zelfs het portret van den Oost-Gothischen Koning Theodorik, te Upsala onder de rij portretten van Zweedsche Koningen opgenomen, en hebben daar ook den beroemden zilveren codex, het kostbare met zilveren letters op purperkleurig perkament geschreven brokstuk, van het oude in Duitsche (Gothische) taal opgestelde boek, als iets wat hun het meest aanging, bewaard; ofschoon juist dit boek, waarvan de taal veel meer met het Hoog-Duitsch dan met het Skandinavisch gemeen heeft, het best bewijst, dat de Gothen der volks-verhuizing die het schreven, niets minder dan Gothen uit Skandinavië of minstens dit zeker nietuitsluitenden in hoofdzaak waren.

De volksverhuizing, die de oorzaak van den ondergang van het Romeinsche rijk was, was veeleer een uitspruitsel der groote beweging van het geheele Germaansche Europa, en waarschijnlijk had hierop,—niet, zooals de Zweden en Denen meenen, op het altijd slechts schaars bevolkte Skandinaviëalleen,—dikwijls herhaalde uitdrukking van een Romeinschen schrijver, als hij spreekt overde wieg en de werkplaatsen der volkeren, betrekking. Bezwaarlijk zal zich nu nog het aandeel, dat de Skandinaviërs aan die, de wereld in rep en roer brengende gebeurtenissen hadden, laten onderscheiden van het aandeel dat de eigenlijke Duitschers daaraan namen.

Veel meer uitsluitend Skandinavisch en veel belangrijker in hare gevolgen en voor ons onderwerp, was eene tweede reeks van onweersbuien en volks-ontladingen uit het Noorden, die eerst begon, nadat de stormen in het hart van Europa waren gaan liggen, al de door elkander woelende natiën hare vaste woonplaatsen reeds ingenomen en duurzame Christelijke rijken gegrondvest hadden.

Een geheele stilstand en volkomen vrede, zal bij de Skandinaviërs tot op de groote, zoogenaamdeWikinger-ofNooren-tochten, die ten tijde van Karel den Groote een aanvang namen, wel nooit geheerscht hebben.—Hongersnood, inwendige verdeeldheid en andere oorzaken tot tochten op den Oceaan, vond men daar voortdurend. Ook was het in het Noorden een oud gebruik, dat het jongere volk, daartoe door het lot aangewezen, zijn geluk als “Vikinger” (krijgslieden) in vreemde landen zoeken moest. Maar in rustige tijden bepaalden die zich tot de nabuurschap.

Waardoor deze, van oudsher dagteekenende Wikinger-tochten, in het aangegevene tijdperk, een zoo grooten sprong en uitbreiding namen, dat zij, om zoo te zeggen, het geheele werelddeel als eene algemeene branding bestormden, is ten deele uit den toenmaligen toestand van Europa, ten deele uit bijzonder sterke innerlijke bewegingen in Skandinavië zelf, te verklaren.—Het Christendom, dat bij zijne aankomst overal stormen verwekte, drong toen ten tijde het Noorden binnen en te gelijk de vorming eener overwegende, vereenigende, koninklijke- en staatsmacht.—Dit nu dreef de kleine stamhoofden of zeekoningen en hunne zonen, die noch hun oud Odinsgeloof, noch hunne even zoo oude persoonlijke onafhankelijkheid wilden opgeven, meer dan ooit naar de zee, en wel met het bepaalde doel, niet zooals vroeger alleen om te plunderen, maar ook om hun oud, door die nieuwigheden aangetast vaderland te verlaten, en zich in het overig Europa nieuwevaderlandente veroveren.

Dit overig Europa echter was toen, na de oplossing van het groote Karolingische huis, in een toestand van erge ontbinding.—Vooral was het zwak ter zee; alle staten waren zonder vloten, de kusten zonder verdediging. Op de geheele Middellandsche Zee heerschten de Arabieren, de vijanden van het Christendom, en even als deze in het Zuiden, zoo vulden de zeevaartkundige Noormannen weldra de geheele Noordzee met al hare zeeboezems en kusten.—Tuk op schatten, voeren zij in kleine, onder het kommando van stoute zeekoningen vereenigde eskaders, door alle wateren, en vonden zij den waterweg naar Spanje en tot naar de Middellandsche Zee. Als eene eeuwig dreigende onweerswolk, waaruit men ieder oogenblik hagel en bliksem verwachten kon, verbreidde zich het woeste Skandinavendom over den Oceaan. “Als zee-monsters stortten zij uit de golven op de landen, drongen de mondingen der stroomen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, ja! van alle andere landen binnen, en rukten, overal roovende en verwoesting aanbrengende, diep landwaarts in.

Verscheidene landstreken plunderden en verwoestten zij slechts, herhaalde malen in den loop van tweehonderd jaren, zonder daar blijvende koloniën te stichten. In andere streken echter kregen zij vasten voet en stichtten zij—zooals in Groot-Brittanje, Frankrijk, Rusland en eindelijk in Zuid-Italië—nieuwe en zeer merkwaardige rijken.

In Rusland hadden zij reeds zeer vroeg, duurzame en dikwijls bezochte handels-koloniën. Zij—daar “Waräger” (bondgenooten) genoemd,—marcheerden onder hunnen “Rürik” en zijne broeders en strijdmakkers, in herhaalde tochten dwars door de geheele breedte van het groote land, zeilden uit de mondingen zijner rivieren Zuidwaarts naar de Zwarte zee, en grepenvan die zijde herhaalde malen Constantinopel aan, waar zich aan het hof der Byzantijnsche Keizers, ten slotte een blijvende lijfwacht van Noormansche trawanten vormde. Zij bouwden in Rusland ook steden, en de oudste Russische staat dien zij stichtten, schijnt zijne kracht en levensduurzaamheid aan den geest der bestuurders, wetgevers en veldheeren van Noormanschen oorsprong ontleend te hebben.—Niettemin is de Skandinavische nationaliteit, in het hart van Rusland, spoedig in de Slawische weder ondergegaan. Alleen hebben eenige oude Russische familiën zich nog lang, op hunne Noormansche afstamming uit de familie van Rürik, beroemd; ook dragen de “Russen” en “Rusland” zelf nu nog een naam, die van Skandinavisch-Germaanschen oorsprong is.

De Britsche eilanden, die zeer dicht bij hen aan de andere zijde van hunne West-Zee lagen, behandelden de Skandinavische zee-koningen gedurende twee eeuwen, om zoo te zeggen, als een deel hunner domeinen, die zij ieder jaar een onafgebroken schatting afpersten.—In schier alle kuststeden van Schotland, Ierland en Engeland nestelden zij zich vast, en hadden zij hunne legerplaatsen overal in de rondte aan de oevers. Eindelijk veroverden de groote Denen-Koningen Sueno en Kanut zelfs het geheele eilanden-rijk, en beheerschten het een tijdlang, tot zij het weder aan de dikwijls in opstand gekomene Anglo-Saksers verloren.

Van dien Deenschen tijd zijn vele gewoonten en eigenaardigheden afkomstig, die de Engelschen met de Skandinaviërs gemeen hebben. Ook vindt men sedert dien tijd in de Noordelijke provinciën van Engeland, b.v. in Northumberland en in het noordelijk Schotland, nog heden in de gebruiken, de taal en het uiterlijk type van het landvolk veel Skandinavisch.—De tot Engeland behoorende Orkneys en Shettlands-eilanden zijn sinds dien tijd bijna geheel door een volkje van Skandinavische afkomst bewoond geweest, waarbij ook nu nog een Noorweegsch dialect van het zoogenaamde “Norse” ten deele in gebruik is. Hetzelfde geldt ook van de kleine groep der 25 Schapen-eilanden of Färoër, in wier nevelrijke bergdalen en steeds bedauwde weiden, een eenvoudig, flink, Noorweegsch menschenslag van vischvangst en schapenteelt leeft.

Even als in Rusland en Groot-Brittanje, zoo is ook in Frankrijk de naam der Noormannen groot geworden.—Bij hunne dikwijls herhaalde invallen in de monden der Seine, die naar de rijke, dikwijls door hen geplunderde stad Parijs voert, hadden zij zich daar eindelijk vastgenesteld, en dat merkwaardige Hertogdom gesticht, waarin hun krachtige Noorsche geest grootere dingen gewrocht heeft dan ergens anders, en dat nog heden naar hen Normandië heet.—Ofschoon, wat taal en zeden betreft, zij spoedig in Franschen veranderd werden, bleef de heldhaftige ondernemingsgeest der ridders van Normandië, nog langen tijd geheel Noordsch-Germaansch en was dat zelfs nog, toen zij onder Willem den Veroveraar Engeland binnentrokken. Ook veel later nog, openbaarde het Germaansche karakter in deze Fransche provincie, zich nog in vele zaken. En zelfs nog heden ten dage, lacht den Germaanschen reiziger in Normandië, om zoo te zeggen, iets vaderlandsch tegen. Industrie, ontwikkeling, landbouw en de physionomie door hen aan het land gegeven,zijn in hooge mate Germaansch. Dat de bewoners van het Fransche Normandië nog heden, om hunnen strijdlust en om hunne zucht tot processen te voeren bekend zijn; dat zij, ten tijde der Hugenoten, het protestantisme bijzonder toegenegen waren, is volgens sommigen een naklank uit het Germanendom. Ook dat Frankrijk van oudsher uit Normandie zijne uitstekendste en meest volhardende zeelieden kreeg, en dat zijne beroemdste admiraals en vlootvoogden inboorlingen van Normandie waren, schrijft men aan hunne afstamming van de landslieden der “Zee Koningen” toe. Ook hoort men nog heden meermalen de Franschen hunne landgenooten uit Normandie, als wilden zij aan hunnen oorsprong uit het Noorden herinneren,les froids Normans(de koude Noormannen) noemen.

Ook tot in het hart van Duitschland drongen toen de koene en ruwe mannen uit het Noorden door. De Rijnsteden brandschattende, voeren zij herhaalde malen den Rijn op, zoover als zij met hunne kleine schepen komen konden.—Bij die tochten kregen zij zelfs het verhevene Gletscher- en Alpenland, Zwitserland, in het gezicht en daar dit hun eenige gelijkenis scheen te hebben met hun vaderland, zoo besloten de aanvoerders van een hunner strooptochten, zich daar neder te zetten. Zij kozen daartoe, het nu zoogenoemde “Ober-Hasli-dal, eenige nevendalen van het Berner-Oberland en de landstreken aan het Vierwaldstädter-meer. Daar leeft nog heden ten dage een bijzonder fraaie en flinke Noordsche volksstam, die, zooals ik bij het behandelen der Zwitsers opmerkte, tot op den huidigen dag de sage zijner afstamming van de Noormannen bewaard heeft. De beste Zweedsche geschiedschrijver, Geyer, gelooft aan deze sage. Ook den naam van het kanton Schwijz en die van het geheele land Zwitserland (“Schweiz”) heeft men van den naam “Zweden” (Suita) afgeleid. Zoo heeft men ook de omstandigheid, dat de sage van Willem Tell in Skandinavië eveneens, met hetzelfde appelschot, met denzelfden voor een tyran bestemden pijl, verhaald wordt als in Zwitserland, met dit indringen der Noormannen in de Alpendalen in verbinding gebracht. Oorspronkelijk zou deze mythische Willem Tell (daar “Palnatoke” geheeten) in de bergen tusschen Zweden en Noorwegen te huis behooren.

Dat in de Alpen, in het zoo nabij het Hasli-dal gelegen Wallis, ook de Noordelijkste sporen der aanwezigheid van de Saraceenen of Arabieren uit het Zuiden gevonden worden, is boven reeds medegedeeld, en zoo hebben dus deze ver verspreide tijdgenooten, de Noormannen en de Arabieren, in de binnenste kern van het Centraal-gebergte, waaruit onze rivieren ontspringen, elkander even zoo ontmoet als op de Middellandsche Zee.

De zonderlingste ondernemingen echter, die de Noormannen omstreeks dezen tijd in het Noord-Westen van Europa uitvoerden, golden het ver afgelegene Thule, het groote door vulkanen gekliefde en met ijs bedekte eiland IJsland.—Daar schiepen zij, om zoo te zeggen, een geheel nieuw land en volk, stichtten en bevolkten eene hoogst merkwaardige republiek, wier burgers door heldenzin, poëzie en ontwikkeling, boven alle Skandinaviërs der 10deeeuw bijzonder uitmuntten.—Ofschoon deze eens onafhankelijke Skandinavische vrijstaat op IJsland, later aan de Noorweegsche en vervolgens aan de Deensche Koningenonderworpen geraakte, en onder hunne heerschappij tot onbeduidendheid verzonk, zoo zijn toch in taal, sagen, gezangen en in de oude geschriften van die afgelegenste aller Europeesche landen, de oudste overleveringen, de edelste taalschatten en historische heiligdommen van de Skandinavische volken beter bewaard gebleven dan ergens anders; eerst in lateren tijd zijn zij weder van onder het stof te voorschijn gebracht, om zoo te zeggen van onder sneeuw en ijs voor den dag gehaald4om menig duister punt in de geschiedenis van den geheelen Germaanschen volksstam op te helderen.—De IJslanders, die niet alle latere omwentelingen en veranderingen der Skandinaviërs medemaakten, spreken nog heden de primitieve Noordsche taal het zuiverst, verstaan gemakkelijk het oude, harde, ruwe Lapidair-schrift5der Edda (d.i. stammoeder) en lezen daarin, in den walm en het schemerdonker hunner houten hutten zittende, met den meesten ijver de heldendaden hunner voorouders.

Van uit IJsland bereikten reeds toen de Noormannen ook Groenland, en oogstten zelfs den roem in, eener ontdekking en betreding van het nieuwe vasteland van Amerika, lang voor Columbus6.

De tijd, waarin zich dit schilderij van den grooten invloed der Skandinavische Noormannen ontvouwde, mogen wij in ronde cijfers, omstreeks het jaar 1000 n. Chr. vaststellen.

Toen hadden zij ons geheele vasteland in hunne netten ingesponnen, en waren er, om zoo te zeggen alom tegenwoordig, even als hun element, de overal in het land binnenkijkende Oceaan.—Zij trokken Europa om van de tundra7der Samojeden, tot de straat van Gibraltar en van deze Oostwaarts tot het Heilige land en tot den Pontus Euxinus, en vervolgens van dezen, zooals gezegd is, dwars door het breede Rusland weder terug tot hun Noordsch vaderland.—Als gebieders zetelden zij overal op de uiterste punten van het werelddeel, bij de Noordkaap en bij het Zuidelijk uiteinde van Italië, en hadden zij bovendien vele eilanden en punten van Groot-Brittanje en Gallië in hun bezit.—Wanneer ook al niet overal alsland-heeren, zoo mochten zij toch alle havens van het werelddeel, alszee-heeren vrij binnenloopen, en opalle punten der kusten, als de schrik der bevolking, ongehinderd hunnen voet zetten.

Nooit heeft voor hen en, met uitzondering der Engelschen, ook nooit na hen, een zeevolk het geheele water om Europa op zulk eene wijze, om zoo te zeggen, in handen gehad.—Waren zij niet demembra disjecta8van een reus geweest, had een vereenigend organisme, een enkele staatswil ze allen bestuurd, dan zouden zij waarschijnlijk, even als eens de Romeinen, op den duur gevaarlijk voor de onafhankelijkheid van Europa geworden zijn.—Langzamerhand echter verminderde de kracht en de massa van het volk van het toch slechts spaarzaam bewoonde vaderland. Toen de andere staten en volken—ten deele zelfs metbehulpdezer, van hun vaderland afstand gedaan hebbende Noordsche emigranten en van hunnen frisschen geest—zich weder vermanden; toen de omstandigheden ook in Skandinavië veranderden; toen daar het christendom overwinnend binnengedrongen was, machtige monarchiën—het eerst in Denemarken, dat in alle opzichten wat de geschiedenis der beschaving aangaat, meestal het overige Noorden voorging, vervolgens in Noorwegen en ook in Zweden,—zich bevestigd en den wilden zin der stamhoofden of Zee-Koningen gebreideld hadden; toen werden de talrijke bronnen en kraters dier tallooze uitbarstingen en kruisvaarten naar het Zuiden, verstopt. De plunderings- en veroveringstochten hielden op.—Als eene slak trok Skandinavië zich in zijn eigen huis terug. En eenedergelijkegrootsche periode van roem en grooten invloed, heeft het Noordsche volk nimmer weder beleefd.

Wel is de stroom ook later nog herhaalde malen buiten zijne oevers getreden, maar deze overstroomingen bepaalden zich tot een kleiner gebied. Het meest ontmoeten wij na den tijd der Wikinger, de Skandinaviërs aan de overzijde der Baltische zee, op den sedert overoude tijden door hen bewandelden weg naar het Oosten, waar hunne voorvaderen het groote Rusland gesticht hadden.—Hunne nationale oorlogen tegen de Finsche stammen voortzettende, veroverden en bevolkten de Zweden daar, in de 12deeeuw, het geheele groote schiereiland Finland, dat zij met Skandinavische kolonisten vulden, en bijna 600 jaren lang als een integreerend deel van hun eigen rijk beheerschten.—Zij verloren deze groote provincie eerst in het begin dezer eeuw aan Rusland, maar tot op den huidigen dag zijn Zweedsche wetten, taal en zeden daar nog van kracht.—De kusten van het nu Russische Finland, zijn overal in de rondte door Zweedsche steden en Zweedsche bevolking omzoomd, terwijl het binnenste gedeelte, ofschoon door de Zweden voor de Luthersche kerk gewonnen, nog door de Finnen bewoond wordt.

Ook de andere, nu Russische Oostzee-provinciën, zijn door de Skandinaviërs, zooals vermoedelijkdikwijlsin oude tijden, zoo ook in de latere eeuwen nog herhaalde malen meer of minder lang beheerscht geworden; zoo Esthland het eerst door de Denen in de 13deeeuw, later weder door de Zweden in de16deen 17deeeuw tot op Peter den Groote; en even zoo ook Lijfland (maar niet zoo lang) in de 17deeeuw door de Zweden. Ja! in het begin der 18deeeuw, scheen het een oogenblik, alsof een tweede Rurik, een karakter dat zeer veel overeenkomst had met dat der oude Wikingers en Warägers, de avontuurlijke en heldhaftige Karel XII, die langs de oude wegen der Noormannen, Rusland diep binnendrong, zich gereed maakte, daar een nieuw Noormannenrijk te stichten. In de stamlijsten van den Duitschen adel der Russische Oostzee-provinciën, vindt men sedert dien tijd nog menige familie van Zweedschen naam en oorsprong, opgeschreven. Ook bevinden zich langs de kusten van Esthland, even als langs die van Engeland, eenige kleine eilanden, waar nog ten huidige dage, onder Russischen schepter, Zweedsche visschers en boeren wonen, die Zweedsche gewoonten huldigen en Zweedsche taal spreken.

Ook in de Zuidwaarts gelegene landen, in Polen en Duitschland, zijn in latere tijden de Skandinaviërs meermalen binnengedrongen.—Van Oldenburg, oostwaarts over Pommeren tot naar Koerland, is nauwelijks ééne Noord-Duitsche stad of provincie te noemen, waarin niet een of meermalen Denen of Zweden geheerscht, en die zij niet sedert de 12deeeuw tijdelijk in bezit gehad hebben.—Daar behoorden ook de Polen tot de erfvijanden der Zweden, waarmede zij dikwijls hunne zwaarden kruisten, wier landen hunne legers meermalen binnen marcheerden, en met wie zij ook eens, voor een korten tijd, in het einde der 16deeeuw, onder denzelfden koning vereenigd waren.

Het gewichtigst echter waren hier in het Zuiden, van oudsher de verwikkelingen hunner aangelegenheden met die hunner oude Duitsche stambroeders. Ja! van alle aanrakingen die zij met vreemden gehad hebben, is van oudsher geene voor de Skandinaviërs van meer invloed geweest, dan die met de Duitschers.

Van Duitschland kregen zij het eerst het oude katholieke en later ook het hervormde christendom. Door Duitschland werden zij, door het Hanze-verbond, dat reeds in de 14deen 15deeeuw geheel Skandinavië met koloniën en handelskantoren vulde, in den verkeers-kring van het Zuiden getrokken, en werden hunne oude zeeroovers langzamerhand in vreedzame, zegen aanbrengende handelaars veranderd.

Ook hunne Koningen hebben zij dikwijls aan Duitsche familiën te danken; de Zweden alleen vijf of zes maal. Vele adellijke geslachten werden hun van Duitschland toegevoerd en steeds, tot op den jongsten tijd, ontvingen zij van daar, meer steden-bewonende burgers, handwerkslieden en kolonisten, dan uit eenig ander land van het werelddeel. De weinige steden, die het aan steden arme Skandinavië bezit, werden met Duitsche hulp gebouwd. Ook hebben ten gevolge van dit alles, in het geheele Noorden, van oudsher de zeden, de ontwikkeling, de literatuur en de omgangs-taal der Duitschers, zich meer aanzien en invloed verschaft, dan die van eenig ander volk.

Met betrekking tot kunsten en wetenschappen, maakten de Skandinaviërs in zekeren zin slechts eeneprovincievan Duitschland uit, welks bewegingen zij altijd gevolgd zijn.—De geschiedenis van de poëzie en literatuur derZweden, Noorwegers en Denen, heeft bijna geheel dezelfde tempo’s, perioden en afdeelingen als die der Duitschers, en sluit zich aan deze op gelijke wijze aan, als de geschiedenis van de ontwikkeling der Portugeezen aan die der Spanjaarden, of als die der Schotten aan die der Engelschen.Metde Duitschers dommelden zij nog in de 14deen 15deeeuw, toen de muzen der Romeinen reeds lang ontwaakt waren.Metde Duitschers ontwaakte hun geest tijdens de kerkhervorming.Evenals bij deDuitschers, ontstonden ook bij de Noord-Germanen, hunne moderne schrijf- en literatuur-talen, uit de kerkelijke beweging, uit de bijbelvertaling.Evenals de Duitschers zongen zij aanvankelijk in de 16deen 17deeeuw, niet anders dan godsdienstige liederen en psalmen. Gelijktijdig met de Duitschers, werd hun Parnassus, omstreeks het einde der 18deeeuw, bezield en verlevendigd door talenten en bloesems van anderen aard. Hunne nationale en lievelingsdichters, de Denen Ewald, Baggesen, Oehlenschläger, de Zweden Bellmann, Tegnér en Geijer, waren de tijdgenooten en gedeeltelijk de vrienden van de Duitsche Schiller en Goethe. Iets dergelijks laat zich van hun Thorwaldsen en Byström, en van hun Linnaeus en Berzelius, met betrekking tot Duitsche mannen van kunst en wetenschappen zeggen.

Van minder gewicht is van oudsher, de terugwerking der Skandinaviërs op de Duitschers geweest. Slechts eens hebben zij in latere tijden weder krachtig in de geschiedenis der Duitschers ingegrepen, in de treurige perioden van den dertigjarigen oorlog, toen hun edele koning Gustaaf Adolf (die door Napoleon zelfs naast Hannibal, Cesar en Alexander den Groote, als een der grootste veldheeren der wereldgeschiedenis werd geplaatst) het Noordelijk Duitschland voor de overmacht van het huis Habsburg, en voor het bijna reeds overwinnende Katholicisme redde, en toen Zweedsche soldaten, Zweedsche nationale kleederdrachten en zeden, in Duitschland even algemeen werden, als eene eeuw te voren de Spaansche geweest waren. Maar ook deze zoogenaamde Zweedsche tijd in Duitschland, heeft in de ontwikkeling en de taal van het volk slechts weinige sporen achtergelaten die nog aangewezen kunnen worden.

Nadat de Zweden in het begin dezer eeuw, hunne laatste uit den dertigjarigen oorlog afkomstige bezitting ten zuiden der Oostzee, het eiland Rügen en een gedeelte van Pommeren, verlaten hebben, zijn daar van hen geene kolonisten en afstammelingen, geene taal overblijfselen, overgebleven, wel misschien nog iets in de gebruiken dier streek, en den hier en daar spreekwoordelijk geworden schrik voor den Zweedschen naam, waarmede men nog heden ten dage in Pommeren de kinderen naar bed jaagt. Skandinaviërs en Duitschers hebben zich hier overal duidelijk en scherp van elkander afgescheiden, en hebben zich naar hunne natuurlijke grenzen aan deze en gene zijde der zee teruggetrokken.

Zooveel, wat betreft de punten van aanraking der Skandinaviërs met vreemde volken, hunne koloniën, staat-stichtingen en zijtakken, en hunne voetstappen, sporen en overblijfselen buiten hun vaderland. Beschouwen wij hen nu in hun vaderland zelf, dan kan men beginnen met te zeggen, dat het geheele Skandinavië, in hoofdzaak ten gevolge van geographische- en historische verhoudingen,in drie groote hoofd-landen en volken-groepen, die der Zweden, der Noorwegers en der Denen, gesplitst is.

Even als door de zee en de noordelijke ligging, van het overige der wereld afgescheiden, zoo is het Skandinavische schiereiland over zijne geheele lengte door een groote bergstreek in twee deelen gesplitst, Oostelijk Zweden en Westelijk Noorwegen.

Zweden is veel bergachtiger, hooger, boschachtiger dan het vlakke Denemarken, maar vergeleken met Noorwegen schijnt het een laag heuvel- en rotsplateau-land, dat vóór de groote Noorweegsche bergruggen gelegen is.

Terwijl Noorwegen en zijne kusten naar den Westelijken Oceaan gekeerd zijn, is Zweden gekeerd naar het binnen-bekken der Oostzee, en dit heeft een beslissenden invloed op de natuur der beide groote helften van het schiereiland, en op de lotgevallen zijner bewoners uitgeoefend. De eene helft, de Noorweegsche, is overal toegankelijk voor de nevelen, de wolken, de gematigde winden der wereldzee, die zich aan hare bergen legeren en die haar een zachten regenrijken winter en vochtigen zomer, een eiland-klimaat geven.—De andere helft daarentegen, de Zweedsche, ontvangt met open armen alle invloeden van het Oosten, meer zonneschijn, meer helderheid, zeer koude en scherpe winters en korte, heete zomers. Noorwegen is een der grootste regenlanden van Europa, op Zweden daarentegen valt slechts een vierde der Noorweegsche regenmassa.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer ook al niet, beide zoo opvallend van elkander verschillende streken, van den beginne af aan door twee verschillende stammenbewoondwerden, zich toch ten slotte een groot verschil in karakter en nationaliteitvormenmoest.—De Noorwegers vooral waren het, die de groote daden der Skandinaviërs, op de door hen zoo dikwijls bezongene zeeën, verrichtten. Van hen zijn de meeste dier trans-oceanische Skandinavische koloniën in IJsland, Groot-Brittanje enz. uitgegaan.—De Zweden daarentegen hebben zich altijd in het breede, dicht voor hen liggende Oosten verdiept. Vanhenvooral waren deWarägerafkomstig, die tot Constantinopel doordrongen en aan Rusland zijnen naam gaven. De koloniseering van het groote Finland is hun werk.

Aan de Denen kan men in dit opzicht onder de Skandinavische volken, eene middel- en dubbele plaats toekennen. Aan de vereeniging van de Oostzee met den Oceaan gevestigd, namen zij aan de beide richtingen der werkzaamheden hunner stamgenooten deel. Zij voeren met de Noorwegers in Westelijke richting den Oceaan in, en werden daar, even als deze, machtig—en aan de andere zijde in Oostelijke richting gingen hunne ondernemingen dikwijls parallel met die der Zweden, soms tot diep in Rusland, Polen en Duitschland.

Dat de Zweden, ten gevolge der aangegevene omstandigheden, tot een door ligging en gesteldheid van hun land verbonden geheel te samensmelten, en zich van de Noorwegers en Denen scheiden moesten, is natuurlijk.—Maar uit eene verdere onderverdeeling van het land ontstaat op even natuurlijke wijze eene verdere onderverdeeling van het volk.—In het Zuiden maakt zich het Zweedsche vasteland van zijne aaneengroeiing met Noorwegen los. Het looptZuidwaarts in een breeden landentop uit, die zoowel eene Oostzeekust heeft, als voor een gedeelte door den Oceaan begrensd wordt.—Deze Zuidelijke helft van Zweden is van het Noordelijke hoofdlichaam van het land, verder door eene reeks groote zeeboezems, en eindelijk nog door een breede streek van vroeger ondoordringbare en eerst in lateren tijd gedunde wouden gescheiden.

Er ontstaat op die wijze eenZuidelijkZweden, dat zich bijna als een groot eiland voordoet, en eenNoordelijk, dat meer met het Noorden van het vasteland vastgegroeid is.—Deze verdeeling van het land in twee deelen heeft ook van de oudste tijden af, eene verdeeling in twee deelen van het Zweedsche volk veroorzaakt, die nog heden ten dage uit een ethnologisch oogpunt eene meerdere of mindere waarde heeft.

In de Zuidelijke breede landenpunt, woonden de zoogenaamde Gothen of Guthen, die lang hier hun eigen koningrijk “Gothland” of “Götarike,” hadden; in het Noorden der bosschen en merenrij daarentegen, de in naam, zeden en dialect van genen afwijkende,eigenlijkeZweden. De wieg en oorspronkelijke woonplaats van laatstgenoemden, is in de vlakke en vruchtbare landschappen rondom den grooten fiord, die men het Meler-meer noemt.

Hier vormde zich het oude koningrijk en volk “Suithiod” of “Swearike,” het eigenlijke Zweden, dat langzamerhand echter verder om zich heengreep en ook het Zuidelijk land en volk der Gothen, ten deele door geweld en bloedige oorlogen, met zich vereenigde.—De veel bezongene Brawalla-slag, die op de grens van het land der Zweden en dat der Gothen plaats vond, mag als een dezer gevechten tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Skandinaviërs beschouwd worden. Die vijandelijkheden en verschillen tusschen Zweden en Gothen, waren dergelijke als die tusschen Noord- en Zuid-Duitschland, en meestal was het de vraag of de “Gothen” dan wel de “Zweden,” aan het geheele rijk een opperhoofd zouden geven.

Eerst in nieuweren tijd hebben de Denen hunne uiterste en laatste bezitting op het Skandinavische vasteland, in het oude land vanwaar zij herkomstig zijn, het landschap Schonen opgegeven.—En eerst sedert dien tijd, sedert de Roeskilder-vrede in het jaar 1658, omvat de Zweedsche naam het geheele tesamenhangende en natuurlijk begrensde land ten Oosten van den Noorweegschen bergrug.—Desniettemin echter is er nog tot op den huidigen dag, altijd een onderscheid tusschen de Zuidelijke Zweden aan deze zijde van het groote woud en de meren—de Gothen—en de eigenlijke Zweden in het Noorden, in het stamland aan het Meler-meer. En nu nog verdeelt men de Zweedsche taal in twee hoofd-dialecten, het Gothische en het Zweedsche, het Zuidelijke en het Noordelijke.

De oude en de nieuwe koninklijke residenties der Zweden, Sigtuna (de Odins-stad), Upsala, Stockholm, liggen om het Meler-meer. Daar is nog heden het hart van het volk, even als dat van het Deensche volk rondom Kopenhagen. Daar zijn de hoofdzetels van den Zweedschen adel. Niet ver van daar ligt het oude IJzerland, de woonplaats der dappere Dalekarliërs (dalkerels), van uit wier dalen in nieuwere tijden Gustaaf Wasa, een tweede Sigurd Ring, het oude Noordsche Zweden van de opperheerschappij der Denen bevrijdde, en het moderne Zweden grondvestte. Daar ook, aan het Meler-meer, wordt het dialect gesproken, dat zich tot de hoofdtaal van het volk en van de literatuur in Zweden verheven heeft.

Het laat zich begrijpen, dat er buiten de beide genoemde hoofdafdeelingen der Zweedsche natie (de Gothen en de eigenlijke Zweden) nog vele andere plaatselijke schakeeringen van den volkstam en zijne taal bestaan. Men treft b.v. binnen het Gothische gedeelte alleen, nog een half dozijn meer of minder verbreide dialecten.—Ja! men kan zeggen dat in al de tallooze dalen van Zweden, die als smalle strooken bewoonbaar en bebouwd land uit het dichte oorspronkelijke woud uitgesneden zijn, even zoo vele kleine eigenaardige volks-zeden en taal-gebieden bestaan, als er sporten aan eene ladder zijn.

Laten wij echter deze fijnere schakeeringen rusten en bepalen wij ons er bij, de kleur van het geheele volk in het groot te beschouwen, dan zien wij in het Zweedsche nationaal-karakter en type wel vele trekken, die het met alle stammen der groote Germaansche familie gemeen heeft, maar aan de andere zijde ook niet weinig eigenaardigheden, die het van zijne andere verwanten zeer doen verschillen.

In de reislust, die zijn borst ontgloeit, die de Zweedsche dichters even veel bezingen als de Duitsche, zoo mede in de innige en warme liefde voor de natuur, die bij hen, even als bij andere Germanen, eene reeks der uitstekendste natuurvorschers deed ontstaan, hebben de Zweden overeenkomst en verwantschap met de Germanen.—Even als het wezen en de geest der Germanen, zoo zijn ook die der Zweden in hooge mate vormbaar en vlug. Vreemde manieren, zeden, taal en gewoonten leeren zij, even als de Duitschers, gemakkelijk aan, en maken zij zich nog gemakkelijker eigen dan deze.—Even als vele andere Germanen, hebben zij ook altijd eene groote neiging gehad, voor het tot de vizioenen- en geestenwereld behoorende, en Swedenborg en consorten hebben bij de Zweden evenveel aanhangers gevonden, als bij de Duitschers Stilling, de zienster van Prevorst enz. En even als bij andere Germanen ligt ook bij de oud-Luthersche Zweden, eene groote vroomheid, eene diep ernstige godsdienstigheid, tot grondslag dezer neiging.

Daarentegen springen ons weder vele andere eigenaardigheden bij de Zweden in het oog, die met het ernstige grond-karakter der Germanen in tegenspraak schijnen te zijn. “Naast zijn Germaanschen ernst in godsdienstzaken, bezit de Zweed eene zekere onbestendigheid en eene groote neiging tot glans en praal, eene soort van lust tot pronken en schitteren, die hem niet alleen van den Duitscher, maar ook van den Noorweger en den Deen onderscheidt. Hij heefteene bepaalde voorliefde voor uiterlijke vormen, voor het ceremonieele, en spreidt die gaarne ten toon. Inditopzicht kon men de Zweden, deSpanjaardenvan het Noorden noemen.” Zijn streven naar het liefelijke openbaart zich zelfs in zijne taal, die de welluidendste en muzikaalste onder alle Germaansche tongvallen is, even als het Italiaansch zulks is onder de Romaansche, als ook daarin dat aesthetische ontwikkeling in Zweden altijd hooger stond, dan wetenschappelijk onderzoek en werkzaamheid. “Zij zijn meer geniale kunstenaars en dichters, dan ijverige geleerden. En ook weder in hunne poëzie toonen zij, nevens het bedaarde en bedachtzame karakter en den rijkdom van gedachten, die zij met den Duitscher gemeen hebben, tegelijkertijd iets dartels, iets phantastisch, een zich overal openbarende pracht en gloed, die men genegen zou zijn als Zuidelijk te beschouwen, wanneer niet juist dat vuur in het hoogste Noorden ontgloeide.”

In hoogere mate en met meer lust en behendigheid dan de adel van eenig ander Germaansch land, heeft de Zweedsche zich de gladde taal en de buigzame zeden der Fransche eigen gemaakt, en aan deze omstandigheid—de vertrouwelijkheid en gehechtheid van Zweedsche militairen met den generaal Bernadotte—hebben de Zweden het onder anderen ook te danken, dat zij in den nieuweren tijd eene dynastie van Franschen oorsprong op hunnen Vorsten-troon kregen.

Bijzonder opvallend openbaart zich onder anderen de groote neiging der natie tot blinkenden glans en klank, ook in de Zweedsche familie-namen.—“Alles, wat men melodieus en schitterends aan metalen, sterren, bloemen, vogelen vindt,” zegt Arndt—“wat er ridderlijks en roemrijks in de menschelijke zaken aangetroffen wordt, schijnt het ridderhuis van den dapperen en oorlogzuchtigen Zweedschen adel geplunderd te hebben, om namen te vinden voor zijne heeren von Güldenstern en Silbersparre, zijne Baronnen von Goldgranat, von Sternen- of Liliënkrone, zijne Graven von Rosenzweig of Lorbeerkranz, von Adlersklaue en Löwenhelm. Men vindt in de gulden adels-boeken van geen land van Europa, eene tweede dergelijke vreemde verschijning.

Misschien zijn hiermede ook andere tegenstrijdigheden verbonden, die men in het Zweedsche nationaal-karakter ontdekt. Zoo b.v. de avontuurlijke, heftige, belachelijke, ruwe manier van doen, die alle Koningen en groote mannen van Zweden gekenmerkt heeft; eene kenmerkende eigenschap, die met de ook den Zweden toegeschrevene Germaansche bedachtzaamheid, zoo weinig schijnt te harmonieeren.—Er is nauwelijks in Europa nog een land, waarin nog gedurende de laatste eeuwen—om van vroegere avontuurlijke tijden niet eens te spreken—middel-eeuwsche geschiedenissen, hevige staatkundige woelingen, onttrooningen, voorgekomen zijn, als in Zweden, dat zich in dit opzicht als een tweede Hoog-Schotland aan ons voordoet.

Even als de werkdadig optredende mannen, even als ook de heldhaftige vrouwen, waaraan de Zweedsche geschiedenis zoo rijk is, zoo hebben ook de gebeurtenissen zelve, in dit land altijd iets krampachtigs, iets losbarstends en hoog-tragisch gehad, wat alles ook met het scherpe verschil der standen, hetijverzuchtig streven naar glans en onderscheiding, en hunne aristokratische bemoeiingen samenhangt.

Een in het oog vallend contrast vormt de Zweed in bijna al die opzichten, trots eenige gelijksoortigheid in ras, taal en bloed, met zijn Noorweegschen broeder.—De Noorweger bewoont hetSkandinavische Zwitserland. In de lange en enge dalen dezer groote klippen en gletschers, waarin het bebouwbare aardrijk slechts schaars vertegenwoordigd is, was geene ruimte voor groot grondbezit, voor adellijke landheeren met een uitgestrekt gebied, zooals in in Zweden. In de natuur van dit Noordsche Alpenland, heeft het democratische principe diepe wortels geschoten. Alleen zoolang zij als zeeroovers de overige wereld plunderden en den roof naar hunne rotshavens sleepten, konden de Noorwegers inheemsche hofhoudingen, Zee-Koningen, aristokraten, ridders in hun land onderhouden. Maar toen de Wikinger-tochten, de aanhoudende oorlogen ter zee ophielden, ging de adel langzamerhand te niet, zonder dat men met zekerheid zeggen kan, hoe en wanneer. De Noorwegers werden weer een eenvoudig en vrij boeren-, visschers- en schippers-volk, wat zij in hoofdzaakaltijdgeweest waren en gebleven zijn.

Op de Noorwegers is nog altijd van toepassing, wat Tacitus gezegd heeft van den aard der Germaansche wijze om zich hier of daar neder te zetten. Zij leven verstrooid over het geheele lang uitgestrekte land aan de rivieren, fjorden, en de hellingen der bergen op afzonderlijke landhoeven, in zoogenaamde “Gards.” Ter nauwernood hebben zij dorpen. Van de verdere wereld gescheiden, in hunne rust sedert onheugelijke tijden door vreemde invloeden nog minder gestoord dan de Zweden, hebben zij hunne oude manier van zijn, nog onveranderder dan deze voortgeplant. Dat afgesloten leven heeft den Germaanschen stam in zeldzame zuiverheid bewaard. In ieder der diep ingesnedene dalen, volgt op groote afstanden het eene gehucht op het andere. Ieder dal vormt op zich zelf een district, en staat slechts in geringe gemeenschap met de naburige districten. Dikwijls zijn de scheidende bergruggen, dagreizen ver, woest en onbewoond.

De bewoners dezer elkander naburige dalen, die ieder genoeg aan zich zelf hebben, onderscheiden zich onder elkander zeer in zeden, gewoonten en taal, welk onderscheid dikwijls niet minder scherp en in het oogvallend is, dan dat der Zweden, Denen en Noorwegers onder elkander.

Eene Noorweegsche taal, die men naast de Zweedsche of Deensche zou kunnen plaatsen, is er nog niet. Even als in hetDuitscheZwitserland, zoo bestaan ook in ditSkandinavische, alleen patois en dialecten, die echter gedeeltelijk nog oude eigenaardige leden van de oorspronkelijke Noordsche taal zeer trouw bewaard hebben. Even als in Zwitserland de taal van Luther, zoo is in Noorwegen die der Denen de spreek-taal der beschaafde klasse, en de schrijf- en literatuur-taal geworden. De verstandelijk veel werkzamer Denen, die alles wat invloed had op de beschaving, uit het Zuiden, uit de eerste handontvingen, die aan het hoofd der meeste wetenschappelijke bewegingen van het Noorden stonden, en die Noorwegen zelf lang overheerschten, hebben de hoogere standen van het volk in menigerlei opzicht verdeenscht. Ten opzichte van literatuur, kunst, geleerdheid en poëzie, vormt Noorwegen nog heden eene provincie van Denemarken; evenwel hebben de Noorwegers, sedert zij staatkundig van de Denen onafhankelijk werden, al het mogelijke gedaan om hunne Deensche literatuur-taal eene eigenaardige en zelfstandige tint te geven, ze uit de bronnen der inheemsche dialecten te versterken, en eene eigene Noorweegsche nationaal-poëzie en redekunst te vormen.

Het lange schiereiland eindelijk en de groep vriendelijke eilanden, welke de Denen bewonen, staan met Duitschland in het innigste physisch verband. Zij hebben het klimaat, den plantengroei, de heiden, de wouden, het landschapskarakter van Noordelijk Duitschland. Zij zijn, even als dit, vlak en wijd en zijd bebouwbaar, en vormen in al deze opzichten een opvallend contrast met het groote, rotsachtige Skandinavische schiereiland in het Noorden; van den beginne af aan, hebben daarom waarschijnlijk de Duitschers het geheel, als een hun van nature toekomend gebied beschouwd.—Geheel Jutland en de naburige eilanden waren in den tijd, toen de geschiedenis haar eerste schemerlicht over deze streken wierp, niet door Skandinaviërs, maar door Duitsche Angeln en Saksers bewoond.—Eerst sedert de 5deeeuw, nadat de Angeln en Saksers een groot deel van hun volk naar Engeland overgeplaatst hadden, drongen de Denen uit het Noorden, en wel uit het Zuidelijk Skandinavië, hunne verlatene woonplaatsen binnen, geheel op dezelfde wijze, als in denzelfden tijd en om dezelfde redenen, de Slawen van het Oosten uit, in andere streken van Duitschland, die eveneens gedurende de groote volksverhuizing door de Duitschers verlaten waren, binnen trokken.

Vele kenteekenen bevestigen de door de Duitsche historici aangenomene bewering, dat de tegenwoordige Denenniet vóórde Duitschers, in het land, dat zij thans het hunne noemen, te huis behoorden, maar dat zij het veeleer eerst in een lateren tijd, van uit het Noorden binnengetrokken zijn.

In het binnenste gedeelte van Zweden ten noorden van het Meler-meer, treft men nog heden hunnen naam aan, onder anderen in het kerspel “Danmark,” en in het gehucht “Danemora”. Daar zullen zich waarschijnlijk de oorspronkelijke woonplaatsen der Denen bevonden hebben. Van het Meler-meer zegt ook nog de sage, dat daar eens een hunner halfgoden geploegd heeft. Zijne vier ossen hadden zoo sterk aangetrokken, dat zij een groot stuk land uit den bodem scheurden. Dit uitgescheurde stuk land hadden de zonen van Odin in het Westen van den Sond in de zee gelegd, en daaruit zou het fraaie eiland Seeland ontstaan zijn. De ontstane kuil vulde zich met water en zoo ontstond het Meler-meer.—Ook deze sage wijst naar eene verplaatsing van het Denendom, uit Zweden naar zijne tegenwoordige Zuidelijke ligging.

Zij zelven ook beschouwen algemeen het zuidelijke Zweden, het land “Schonen” of “Skone” of “Scandia”, waarvan de naam “Skandinavië” afgeleid is, als hun oudste vaderland aan den Sond, van waar uit zij hunne godensteden en offerplaatsen, eerst Leire, daarna Roeskild, later Kopenhagen, naar Seeland verplaatsten.

Toen de Denen naar het schoone weide- en beuken-eiland der oude Saksers en Angeln kwamen, brachten zij uit het Zuidelijk Zweden een anderen, met hen verbroederden Skandinavischen volksstam mede, de Jüten of Güten, vermoedelijk identiek met de Zuid-Zweedsche Gothen, die zich bij voorkeur langs de met bosschen omgroeide fiorden, en over de wouden van het Cimbrische of Anglische schiereiland verbreidden, en aan het land den naam “Jutland” gaven.

Dat deze, het land binnengetrokken Jüten, daar nog vele Duitsche Angeln en Saksers aantroffen, zich met dezen vermengden en vele Germaansche invloeden van hen ondergingen, bewijst onder anderen de physionomie hunner taal, die veel eigenaardigheden bezit, die bepaald Duitsch, en niet Deensch of Skandinavisch zijn. Deze Jütische taal plaatst, bij voorbeeld, om slechts eene zaak aan te roeren, even als alle Duitsche talen, het lidwoordvoorhet zelfstandige naamwoord en niet, zoo als alle Skandinavische talen, erachter.

Reeds iets voor den tijd van Karel den Groote, hadden de Denen en Jüten hunne veroveringen, koloniën en politieke grenzen tot aan den Eider voortgeschoven, maar ook reeds toen bleven binnen deze grenzen, verscheidene kleine streken van het land, midden onder de Denen, door hunne oude Duitsche bewoners bevolkt, zooals bij voorbeeld het kleine land Angeln, waarin zich nu de eens zoo ver verspreide stam en naam der Angeln terugtrokken, zoo ook de Marsch-eilanden ten westen vanJutland, die van oudsher door Duitsche Friezen bevolkt waren, en die nu ook onder Deensche heerschappij bleven. Ook werd de Deensche grond-bevolking in ZuidelijkJutland, door den uit het Zuiden terugkeerenden vloed van Duitsche nationaliteit, beschaving en taal weder Noordwaarts teruggedrongen. Het land binnentrekkende Duitsche Vorsten, adellijke geslachten, landbouwers, zendelingen, kooplieden en kunstenaars, die de steden Schleeswijk, Flensburg en andere bouwden, hebben dit Zuid-Jutlandgrootendeels weder Duitsch gemaakt, zonder dat echter de Denen ooit geheel geweken waren, en het is dien ten gevolge sedert Karel den Groote, aanhoudend een twistappel tusschen beide nationaliteiten geweest tot op onze dagen toe, toen de Duitschers hun oud nationaalgebied weder tot aan de Königsau vooruitgeschoven hebben.

Niet alleen de Zuidelijke gedeelten vanJutlandechter, maar ook de geheele Deensche stam, zijn in den langen strijd met hunne Duitsche naburen, nog meer aan Duitsche invloeden blootgesteld geweest, dan hunne overige Skandinavische broeders, de Zweden en Noorwegers.

Bijna ten allen tijde waren Duitsche provinciën, òf ten gevolge van erfenissen òf ten gevolge van oorlogen, met het Deensche rijk verbonden. Deze hunne veroveringen strekten de Denen somwijlen, zooals b.v. eens in de 13deeeuw, toen de Duitsche kracht in de oorlogen om het Zuiden zich naar Italië verloor, zoover in Noord-Duitschland uit, dat hun staat meerDuitschedanDeenschelandstreken en onderdanen had. Hunne Koningen waren dien ten gevolge vasallen of bondgenooten der Duitsche Keizers, en zijn ook in lateren tijd, om hunne Duitsche provinciën, leden van den Duitschen bond geweest.

Het Deensche volk, zijne zeden, zijne ontwikkeling en literatuur hebben, ten gevolge van al deze menigvuldige vermengingen hunner aangelegenheden met die der Duitschers, een veel meer Duitschen stempel verkregen, dan die der Noorwegers en Zweden.

Ook van de, den Duitschers naburige, Slawen heeft de Deensche stammeerontvangen dan zijne Noordsche broeders. Tijdens de Deensche zeerooverstochten, werden de kusten der Slawische Obotriten en Pommeranen voortdurend door de Denen opgezocht. Eeuwen lang trokken zij van daar hunne slaven en krijgsgevangenen. Geheele scheepsladingen tot dienstbaarheid gebrachte Wenden, werden van daar naar de Deensche eilanden gevoerd en moesten zich daar nederzetten.—Zoo hadden ook de Deensche Koningen in hunnen titel het attribuut: “Koningen der Wenden en Slawen.”

Ook van deze Slawische inmengingen ontdekken wij nog heden onder de Denen der eilanden, menig duidelijk spoor. Het menschenslag op Seeland en de naburige eilanden is kleiner dan de Skandinaviërs gewoonlijk zijn. Het blonde Germaansche haar treft men daar weinig aan. Even als bij de Slawen, heeft hetgevoelbij deze Seelanders de overhand, en even als in de Slawenlanden, heeft nergens de macht van den grondbezittenden adel meer de bevolking gedrukt dan op dit hoofdeiland der tegenwoordige Denen.—“Ook op het aan de Denen toebehoorende eiland in het midden der Oostzee, op Bornholm, vertoont zich eene inmenging der Slawische elementen. Het noordelijk gedeelte van dit eiland is door een krachtig, groot, sterk, ernstig en weinig woorden gebruikend menschenslag bewoond, dat alle echte trekken van den Skandinavischen stam bezit, terwijl in het Zuiden kleinere, luchtiger, beweeglijker menschen met bruine oogen en donker haar leven, die nu wel Deensch spreken, maar voor het overige vele karakteristieke eigenaardigheden der Slawen bezitten.

Voor de oudste en zuiverste Denen beschouwen zich de bewoners van Fünen. Zij beschouwen zich als het hart van Denemarken. “Wij Denen,” hoort men hen somwijlen zeggen, niet in tegenstelling met de Duitschers of Franschen, maar met de “Jüten” en “Seelanders.”

Overigens zou men de bevolking van elk der vele Deensche eilanden, even als in Noorwegen die van elk dal, een eigen karakter kunnen geven. Op ieder schijnt zich een bijzondere stam van eiland-bewoners gevormd te hebben.

Het meerendeel en de hoofdkracht (ten minste de physische) van den Deensche stam, wordt gevormd door de Jüten. Uit hen rekruteeren de Denen de kern hunner nationale troepen. “De Jüten zijn in tegenstelling met de Deensche Seelanders en Fünen langzaam en omslachtig in hunne bewegingen, maar volhardend en ijverig in alles wat zij ondernemen. En met al hunne gemakkelijkheid, weten zij toch het gebrek uitstekend van de deur te houden. Men vindt nergens in Denemarken zulke welgezetene, nette en knappe boerenplaatsen als bij de Jüten, terwijl men bij de boeren op Seeland somwijlen een weinig aan hetgeen wij eene Poolsche huishouding noemen, herinnerd wordt.

Deze Jüten zijn in Denemarken beroemd om hun handels-talent en om hunne huishoudelijke spaarzaamheid. Daarin kan men ze met de Schotten in Engelandvergelijken. Het “iets met iets, geeft iets,” is bij de volhardende Jüten een zeer geliefd spreekwoord. De aankweeking van rundvee is naast den handel, hunne meest geliefkoosde bezigheid.

Ook zijn zij de bewaarders der oudste zeden en traditiën der Denen. Bij hen worden ook oude volksfeesten gevierd, waarvan de sporen op de eilanden en bij Kopenhagen verdwenen zijn. Ook leven in het Noordelijk en Westelijk gedeelte van het land tot aan het, met de beenderen en ribben van walvisschen en het wrakhout van gestrande schepen altijd bezaaide voorgebergte Skagen toe, in den mond der bewoners nog oude volksliederen en heldensagen, even als op IJsland. Gewoonlijk is de Jüt niet weinig ingenomen met zijn, in het overig Europa zoo onbekende en geignoreerde, schiereiland.

De magere grond der bruine heideZiet hij altoos het liefst.Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,Wil ook hij zijn grafstee hebben.

De magere grond der bruine heideZiet hij altoos het liefst.Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,Wil ook hij zijn grafstee hebben.

De magere grond der bruine heide

Ziet hij altoos het liefst.

Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,

Wil ook hij zijn grafstee hebben.

“Bij dit alles, is toch de lang uitgegroeide en lichamelijk krachtig gebouwde Jüt, in het politieke en ontwikkelingsleven der Denen, slechts een nevenpersoon, zonder eene beslissende stem in den raad van het rijk. De kleinere Deen, uit het midden des rijks, deSeelander, de lichamelijk zwakkere, geestelijk echter meer opgewekte eiland-bewoner, leidt de politieke en moreele beweging van het volk.” Hij vormt en vult de bevolking der hoofdstad Kopenhagen, van het Skandinavisch Athene, aan. Hij levert ook de beste ambtenaren aan de regeering, aan het Deensche parlement de staatslieden en redenaars. Op Seeland werden de Oehlenschläger, de Ewalds, de Baggesen’s, bijna alle groote Deensche dichters en literatoren geboren. En de, in Denemarken en Noorwegen heerschende taal der literatuur en beschaving, heeft zich ten gevolge van dien, ook het meest uit het dialect der Seelanders ontwikkeld.

“Deze Seelanders zijn vooral die prikkelbare, die met zich zelven ingenomene Denen, met een ras besluit en brutalen moed, wier eigenaardige nationale-ijdelheid zelfs bij hunne broeders in Zweden berucht is.” Het is een gebrek, dat wel zeer opvallend en onaangenaam is, maar zeer natuurlijk bij een klein volk, dat eens ver gebood, dat eene niet arme literatuur ontwikkelde, dat lang aan het hoofd der beschaving en somwijlen ook der politieke macht van het geheele Skandinavische Noorden stond, maar nu daarentegen zich tot enge grenzen moet bepalen, en zich, even als alle kleine volken, bijzonder gevoelig toont bij de gedachte, dat het eenmaal met taal, zeden en politieke zelfstandigheid in het lichaam van een grooteren nabuur zou kunnen opgaan.

1Volgens oude overleveringen (die echter door velen zeer in twijfel getrokken worden) zou het volk der Asen uit Azië, door Saksen naar Denemarken en zoo naar Zweden en Noorwegen getrokken zijn, onder hun aanvoerder Odin.Vert.2Jornandes, bisschop van Croton, leefde omstreeks 551.Vert.3Later wordt in dit werk melding gemaakt van: “de veel bezongen Brawalla-slag die aan de grens van het Gothen- en Zwedenland geslagen werd.” Op eene tamelijk uitvoerige oude kaart van Zweden, wordt de vrij breede uitmonding van het Wettermeer in de Oostzee, “golf de Brawiken” genoemd en een weinig landwaarts in ligt Braborg. Waarschijnlijk is daaromstreeks Brawalla te zoeken.Vert.4Dit werk werd door Arngrim Johnson in 1628 wedergevonden. DeEddais de algemeene titel van twee zeer van elkander te onderscheiden oud-Noordsche werken: deprozaïschezoogenaamdejongere Edda(Snorra Edda), gedeeltelijk verzameld doorSnorri Sturluson(1178–1241) een geleerd IJslander, en de zoogenaamdepoëtische EddaofSuemundar Edda, die toegeschreven wordt aan den geleerden priesterSuemundar(1133).Vert.5Geschreven letters, die de vormen der letters voorkomende op opschriften van gedenksteenen (lapides), trachten terug te geven, worden lapidair-schrift genoemd.Vert.6Als zeker wordt beschouwd, dat in de 10deeeuw, Noormannen van IJsland uit, de Amerikaansche kusten ontdekt en bewoond hebben. Tot in de 14deeeuw werden tochten naar het vasteland van Amerika ondernomen.Vert.7Tundrais de Russische naam voor de groote vlakten, die in Siberië en Westelijk van het Uralisch gebergte tot aan de Witte zee en de Dwina, in Noordelijk Europa de Ijszee begrenzen.Vert.8Verstrooide ledematen.

1Volgens oude overleveringen (die echter door velen zeer in twijfel getrokken worden) zou het volk der Asen uit Azië, door Saksen naar Denemarken en zoo naar Zweden en Noorwegen getrokken zijn, onder hun aanvoerder Odin.Vert.

2Jornandes, bisschop van Croton, leefde omstreeks 551.Vert.

3Later wordt in dit werk melding gemaakt van: “de veel bezongen Brawalla-slag die aan de grens van het Gothen- en Zwedenland geslagen werd.” Op eene tamelijk uitvoerige oude kaart van Zweden, wordt de vrij breede uitmonding van het Wettermeer in de Oostzee, “golf de Brawiken” genoemd en een weinig landwaarts in ligt Braborg. Waarschijnlijk is daaromstreeks Brawalla te zoeken.Vert.

4Dit werk werd door Arngrim Johnson in 1628 wedergevonden. DeEddais de algemeene titel van twee zeer van elkander te onderscheiden oud-Noordsche werken: deprozaïschezoogenaamdejongere Edda(Snorra Edda), gedeeltelijk verzameld doorSnorri Sturluson(1178–1241) een geleerd IJslander, en de zoogenaamdepoëtische EddaofSuemundar Edda, die toegeschreven wordt aan den geleerden priesterSuemundar(1133).Vert.

5Geschreven letters, die de vormen der letters voorkomende op opschriften van gedenksteenen (lapides), trachten terug te geven, worden lapidair-schrift genoemd.Vert.

6Als zeker wordt beschouwd, dat in de 10deeeuw, Noormannen van IJsland uit, de Amerikaansche kusten ontdekt en bewoond hebben. Tot in de 14deeeuw werden tochten naar het vasteland van Amerika ondernomen.Vert.

7Tundrais de Russische naam voor de groote vlakten, die in Siberië en Westelijk van het Uralisch gebergte tot aan de Witte zee en de Dwina, in Noordelijk Europa de Ijszee begrenzen.Vert.

8Verstrooide ledematen.


Back to IndexNext