Duitschland en de Duitschers.

Duitschland en de Duitschers.Spanje, Engeland, Frankrijk, Italië en ook Skandinavië zijn tusschen zeeën en bergen gevatte en scherp van elkander onderscheidene, leden van ons werelddeel, met zeer duidelijk afgeteekende physionomie. Het zijn stevig gebouwde, natuurlijk begrensde volken-gebouwen. Duitschland dat in het midden dier landen geplaatst is, doet zich als het hoofdstuk van den romp van Europa voor, waaraan genoemde leden zich vasthechten.Terwijl Italië, Spanje, Engeland hunne lichamen in eene en dezelfde zee baden, is Duitschland als tusschen drie verschillende zee-bekkens uitgespannen.In het Noord-Westen heeft het eenige lucht naar den Oceaan, in het Noord-Oosten omslingert het met een langen arm de Oost Zee, en in het Zuiden stapt het met eenen teen in de Middellandsche Zee.Terwijl de rivieren van andere landen, b.v. van Frankrijk een compact geheel, een innig in elkander gevlochten systeem vormen, loopen de stroomende wateren van Duitschland, om zoo te zeggen, naar alle windstreken uit een. Behalve de Wezer is er bijna geen een andere, zuiver Duitsche rivier te noemen. De Rijn grijpt met zijne zijtakken, Maas en Moezel, en ook met zijne bronnen in Romaansche gebieden in. De Elbe en Oder reiken met hunne bovenste gedeelten tot in Slawische streken. De Weichsel is alleen bij hare monding Duitsch. En de Donau stroomt met de helft van haren loop ver buiten de Duitsche grenzen in Oostelijke richting, terwijl zij zich in het binnenbekken van den ver verwijderden Pontus verliest.DuitschlandDuitschlandLaten zich de natuurlijke grenzen van Duitschland, met betrekking tot zeeën en water-afloop, moeielijk bepalen, zoo is het ook, wat de gesteldheid van den bodem en de oppervlakte betreft, ver verwijderd van den eenvoud, dien men bij andere landen waarneemt. Rusland vormt, over het algemeen genomen, eene onmetelijke, samenhangende, zeer gelijkvormige vlakte. Het Illyrisch-Grieksche schiereiland is in al zijne deelen een doolhof van bergen en rotsen; het Italiaansche, eene alleen door eene bergketen gespleten landtong; het Pyreneesche een, overal door dalen en bergruggen doorsneden, vierkant hoogplateau; Frankrijk een door bergen omgevene, golfvormige vlakte; Engeland bijna geheel eene liefelijke heuvelenrij midden in de zee; Skandinavië in hoofdzaak een kolossaal granietblok.Voor Duitschland is geen zoo eenvoudig, alles omvattend, de natuur van het land zoo duidelijk uitdrukkend beeld te vinden. In het Noorden helt hetlangzamerhand af, tot het eindelijk eene breede, effene vlakte vormt. In het Zuiden verheft het zich tot hooge bergmassa’s. In het midden is het verbrokkeld in verscheidene met elkander verbondene hooggelegen streken, bergketels en berg-plateaux, die, even als die Noordelijke vlakte en die Zuidelijke bergen, zich niet tot Duitschland alleen bepalen, maar zich rechts en links in de naburige landen voortzetten, door de Karpathen naar de Slawen, door de Argonnen en Ardennen naar de Galliërs.Ook met betrekking tot klimaat, lucht en temperatuur, laat zich in Duitschland moeielijker eene eenheid bepalen, dan bij menig ander land van Europa. Terwijl b.v. Rusland van den Pontus tot aan de Witte Zee, een Noordsch klimaat, dat overalhetzelfde karakterheeft, bezit; terwijl Italiëvan Sicilië tot aan den Zuidelijken voet der AlpenZuidelijk, half tropisch is; terwijl Frankrijk zich schier overal als een wijnland met eene gematigde temperatuur voordoet; terwijl Groot-Brittanje zich van het eene eind tot het andere in de, uit den Oceaan opstijgende dampen, doopt, neemtDuitschlandin meerdere of mindere mate aan al deze toestanden deel.In zijne Noordelijke Oostzee-provinciën, heeft het de lange winters en de producten van Sarmatië. In zijne Noord-Westelijke laaglanden, druppelt het even als in Engeland van nevel en regen. In het Zuid-Westen is het even als Frankrijk, een zacht wijn- en ooftland, en in vele zijner Alpendalen dringen zelfs Italiaansche luchten, jaargetijden en vruchten binnen.Met het oog op al deze geographische en de daaruit ontstane politieke toestanden, hebben de Franschen Duitschland te recht “l’indécise Allemagne” (het onbepaalde, vage, onduidelijk begrensde Duitschland) genoemd, en het heeft lang genoeg geduurd voor de Duitschers dit verwijt konden afwijzen. Zij zijn later dan schier alle andere Europeesche volken, wien de natuur een vaster huis gebouwd had, tot politieke en nationale eenheid gekomen.Dat dit groote centrale hoofdstuk van den romp van Europa eens, nog voor de Duitschers het bezetten, door andere rassen bewoond werd, is vrij zeker; want daar de geheele bevolking van Europa uit hetOostenkwam, zoo lijdt het geen twijfel, dat de voorouders van alle bewoners van het Westen: van Engeland, Spanje, Frankrijk enz.—ten minste grootendeels—door de bosschen en bergen van Duitschland getrokken zijn.De steen-monumenten in het Noorden van Duitschland, worden door verscheidene onderzoekers, aan een vroeger hier woonachtigen, geheel vreemdsoortigen, vermoedelijk Finschen stam toegeschreven, en in het Zuiden van Duitschland schijnen nog kort voor de tijden der Romeinen Celtische volken gewoond te hebben. Ook hadden de Celten aan de linker zijde van de Rijn-linie, toen eene nog grootere uitbreiding naar het Oosten, dan nu.DeGermaanschestammen, wier komst in Europa, die der, eene andere geaardheid hebbende, oorspronkelijke bewoners, en ook vooral die der Celtenopvolgde, terwijl zij deze langzamerhand naar het Westen drongen, kwamen even alszij, uit Midden-Azië, waar zij bij de Zend-volken, de voorouders der Perzen en der zoogenaamde “Ariërs,” hunne oudste stamvaders gehad hebben. Verscheidene geleerden en reizigers hebben nog heden ten dage, verscheidene kenteekenen van het Germanendom: blond haar, blauwe oogen, blanke tint, nu bij dezen, dan bij genen hedendaagschen Aziatischen volksstam meenen te ontdekken, zooals bij de Osseten, in de bergkloven van den hoogen Kaukasus en aan de bronnen van den Tezek, bij de bergbewoners in de Krim en bij andere volken.Het schijnt, dat de Germanen van Perzië, van den Kaukasus en van den Pontus, het eerst naar de vlakten van Oost-Europa, westwaarts gestroomd zijn, en, de Karpathen en gebergten van Midden-Europa omtrekkende, zich oorspronkelijk over het vlakke Noorden van Duitschland verbreid hebben. Want hunne traditiën wijzen naar de oevers der Oost-Zee, als het door hen aanvankelijk bezette deel van hun nieuw Europeesch vaderland, als naar hetoudsteDuitschland, van waar uit zij zich het Zuidelijke en Westelijke deel, dat nog langen tijd na hunne eerste komst in Europa, door anderen bezet bleef, veroverden. Even als de overleveringen van het volk, zoo schijnt ook de hooge ouderdom der Duitsche taal in de noordelijke lage streken, datzelfde te bewijzen. DeNoord-Duitschedialecten hebben in hunne woorden en de vorming hunner klanken, meest de oudste vormen, die zich nauwer aansluiten aan die der Perzen en andere oorspronkelijke Indo-Germanen, dan die der Zuid- en West-Duitschers, die meer het kenmerk van nieuw ontstane talen dragen.Toen de Romeinen Duitschland leerden kennen, en het licht der geschiedenis het eerst op dat land viel, was intusschen ook de Germaniseering van het geheele nieuwe of Zuidelijke en Westelijke Duitschland, hare voltooiing nabij. Den Rijn hadden de Duitschers in zijne middelste en benedenste gedeelten reeds bijna geheel in hun bezit. Alleen ten Zuiden van den Donau, in Zwitserland, in de Alpen en ook in den bergketel vanBohemen, woonden toen nog niet-Duitsche (Celtische) stammen.De Romeinen, die het geheele Celtenland met hun rijk vereenigden, hielden den voortgang der Duitschers naar het Westen en Zuiden tegen. Zij bezetten de heele linker zijde van den Rijn, van af de bron tot aan de monding, en even zoo ook de geheele Zuidzijde van den Donau; bouwden langs deze beide stroomlijnen vestingen en steden, en maakten zoowel de daar nog wonende Celten, als de ook reeds tot daar doorgedrongene Duitschers, die zij met elkander tot Romeinen vermengden, aan zich onderdanig. Het groote Duitschland, dat zijnietveroveren konden, was het middelste en noordelijke deel van het land, en in de Neder-Duitsche vlakten leden de Romeinen de nederlagen, die het hoofdlichaam van het Duitsche volk van eene romaniseering redden.Gedurende twee of driehonderd jaren na de veldslagen in het Teutoburgerwoud, bleven de grenzen van het Romeinsche rijk tegen Duitschland, aan den Rijn en den Donau ongeveer dezelfde. Toen, na de 3deen 4deeeuw Rome’smacht verminderde, braken de Duitschers in herhaalde aanvallen deze grensliniën en de tegen hen opgerichte wallen door, en zetten hunne, door de Romeinenslechts een tijd langtegengehoudene veroveringen naar het Zuiden en het Westen voort.De Franken drongen over den Rijn, de Allemannen en Bojoariërs (Schwaben en Beieren) over den Donau en breidden de grenzen van het oude Duitschland uit. Zij trokken de door de Romeinen gebouwde Rijn- en Donausteden: Keulen, Trier, Mainz, Augsburg, Regensburg en andere, binnen; verjoegen het meeste wat zich daar aan Romeinen of geromaniseerden bevond, maakten een einde aan Romeinsche taal en gewoonten, en vulden het geheele Rijn en boven-Donau-land, tot diep in de Alpendalen toe, met van nu af aan niet meer uitgewischte Duitsche volks-elementen.Van de Romeinen bleef hier niets meer over, dan de nu nog bestaande namen van verscheidene plaatsen, en misschien ook iets van de stedelijke inrichtingen, die op de Duitsche burgers overgingen. Van de Celten, die nu Duitsche taal en Duitsche zeden aangenomen hadden, bleef veel in de gewoonten en het ras des volks bestaan. In vele, nu Duitsch sprekende Alpenbewoners van Zwitserland en Tyrol, kunnen wij nog heden ten dage de gegermaniseerde Celten herkennen.De Duitschers werden, toen het machtige gebouw van het Romeinsche rijk, als een uitgebrande krater in elkander zonk, door eene wonderbare zucht tot werkzaamheid en verplaatsing aangegrepen. Zij stormden over het geheele vasteland heen, en losten de Romeinen in de wereldheerschappij af.—Of het bij de oplossing van het vergane, groote rijkslichaam, aan de Westelijke Europeesche volken zou gelukt zijn, door eigene kracht en door hervormingen en omwentelingen in eigen boezem, en met behulp van het christendom, uit de algemeene zwakte en het algemeene zedenbederf zich weder op te richten, en onder zich zelf te voorschijn geroepene, duurzame en bloeiende rijken te stichten, blijft eene vraag, die niet te beantwoorden is. De geschiedenis leert echter, dat hun inderdaad eene dergelijke wedergeboorte,slechtsmet behulp der Duitschers werkelijk gelukt is.—Deze kernachtige, jeugdig frissche barbaren hebben, schier in iedere provincie van het Romeinsche rijk, een onafhankelijken staat gesticht, en daaruit een zelfstandig volk gemaakt. Vanhunnestichtingen dagteekent de oorsprong van bijna alle moderne natiën en rijken van ons werelddeel, die ten getuige daarvan nog ten huidigen dage grootendeels Duitsche namen dragen, zooals de Engelschen, de Franschen, de Russen, zoo ook de Lombarden, de Andalusiërs en andere.Buiten de Romeinen is er geen volk in Europa te noemen, dat zoo veel gewerkt en uitgevoerd heeft als het Duitsche. Alle politieke scheppingen en werken der Iberische, Celtische, Finsche en Slawische rassen, zijn in vergelijking daarmede onbeduidend en gebrekkig geweest. “Uit hetromanismeen hetgermanisme, verklaren zich in hoofdzaak de Europeesche toestanden en verhoudingen.” Wie den geest en de geschiedenis der Romeinen en der Duitschers kent, die heeft de beide uiteinden der as, waarom zich de geheele nieuwere volkengeschiedenis van Europa gedraaid heeft, in zijne hand.Wat in den zonderlingen tijd, dien men de volksverhuizing noemt, Duitschland aan het buitenland gegeven heeft, welke Duitsche volken daarhenen togen, welke nieuwe rijken en natiën zij daar hielpen stichten, heeft men reeds getracht bij de betreffende landen en volken op te geven en aan te toonen. Hier zullen wij ons dus bepalen tot den voortgang der nationale ontwikkeling, binnen de grenzen van het moederland zelf.Voor dit moederland was het eerste gevolg dier beweging en verhuizing, eene aanzienlijke verandering zijner grenzen, en een invloedrijk binnentrekken van vreemde stammen en vermenging met deze. EennieuwDuitschland, zooals ik zeide, werd daarbij gewonnen. De gezamenlijke Rijn- en Donaulanden, die te voren maarhalfDuitsch, grootendeels Celtisch en Romaansch geweest waren, de Nederlanden, Lotharingen, de Elsaz, de Alpenlanden, Zwitserland, Vindeliciä, Rhaetie en Noricum, werden daarbij bijna geheel Duitsch gemaakt. Gelijktijdig echter ging daarbij een groot stuk van het oude Duitschland, de Noordelijke en Oostelijke gedeelten, voor langeren of korteren tijd verloren.Het eerst kwamen, door de volksbewegingen in Europa gelokt, de Mongoolsche Hunnen uit het binnenland van Azië. Zij maakten onder hunnen machtigen Attila bijna geheel Oost-Duitschland, maar slechts voor korten tijd, van zich afhankelijk; zeer kort na de overwinning op Attila in de Catalaunische velden, door de West-Gothen, Bourgondiërs, Franken en Saksers onder Aetius behaald, maakte zich geheel Duitschland weder vrij, en ofschoon de opvolgers en stamverwanten der Hunnen, de Avaren, en vervolgens de Magyaren ook in latere eeuwen van uit dezelfde Zuid-Russische en Hongaarsche steppen-landen, nog herhaaldelijk in Duitschland verschenen, en gedeelten er van verwoest of bezet hebben, zoo is toch de invloed van al die Mongoolsche en Finsche indringers, op de Duitsche nationaliteit over het geheel slechts gering te achten.—Menige Mongoolsche en Finsche uitdrukking echter is aan de Duitsche taal blijven kleven, en ook is het bekend, dat de Duitschers aan de aanvallen dezer ruitervolken, en de pogingen die zij deden om ze te wederstaan, de meer algemeene verbreiding van den burchten- en stedenbouw te danken hebben.Van meer invloed voor de Duitschers was de verschijning van een ander ras, en hunne, tengevolge der groote Germaansche volksverhuizing, plaats vindende uitbreiding, de inval der Slawen, die een groot gedeelte van het oude, door zijne vroegere bewoners verlatene Germanië, niet tijdelijk, zooals de Hunnen, bemachtigden, maar duurzaam als grondbevolking bezetten en met hunne stammen en geslachten vulden.De Slawische Tschechen trokken de groote Boheemsche en Moravische bergketels binnen, waaruit de Duitsche Markomannen en hunne opvolgers, de Bojoariërs of Beieren vertrokken waren, en verbreidden zich van hier uit naar het Frankenland en in het Mainland. In het Zuiden van Boheme drongen, nadat de Longobarden Pannonië (Westelijk-Hongarije) verlaten hadden, de Slawische Wenden of Slovenzen in de Alpen-streken door, en bevolkten vele dalen van Karinthië, Krain, Stiermarken tot aan Tyrol toe, zoomede het Donau-dal zelfs tot aan de grenzen van Salzburg en Beieren. In het Noorden van Boheme echter grepen aan de Weichsel, Oder en Elbe, en langs den geheelen Zuidelijkenrand der Oost-Zee, vele andere Slawische volken om zich heen, en bezetten de oude woonplaatsen der Duitsche Gothen, Bourgondiërs, Vandalen en Longobarden. De Slawische Wagriërs en Obotrieten rukten in het over de Elbe gelegen land der Saksers in Holstein; en de Polaben en Sorben drongen zelfs over de Elbe voorwaarts, tot in de Lünenburgerheide en tot het hart van Thüringen.Gedurende de drie eeuwen vóór Karel den Groote, was de geheele Oostelijke helft van het land, dat wij nu Duitschland noemen, bijnazonderDuitschers, bijna geheel door Slawen bewoond. De Duitschers moesten later, bij hun terugkeeren uit het Westen, zich hun oud vaderland terugveroveren. Bij de hardnekkigheid en de talrijkheid in bevolking der Slawen, is dit een zeer langdurig proces geweest, waaruit een nieuw of vernieuwd groot Oost-Duitschland, met gedeeltelijk Slawische fundamenten ontstaan is. Alle Duitsche stammen hebben deelgenomen aan dezen nationalen strijd, die als eene gedeeltelijke wedergeboorte van Duitschland, of als eene herstelling zijner oude grenzen beschouwd worden kan. Sedert den tijd van Karel den Groote, hebben zij langs de geheele lange lijn, van de Adriatische Zee tot aan de Oost-Zee, tegen de Slawen gestreden, en hebben zich daarbij zoowel in vredes- als in oorlogswerken hunne meesters betoond. Naast de ineenstorting van het Romeinsche rijk, en de vernieuwde herleving zijner deelen, is deze vervorming, beschaving en verduitsching van het Slawendom, als eene der grootste nationale zaken der Duitschers te beschouwen.Behalve de Oostelijke Slawische gebieden, ging bij de volksverhuizing en de daaruit volgende uitbreiding van Duitschland naar het Westen, nog een ander land voor de Duitschers verloren, namelijk het Cimbrische schiereiland ofJutland, waaruit de Duitsche Anglen en Saksers naar Engeland trokken, en dat daarna door de Skandinavische Denen tot aan den Eider bezet werd. Ook om de herwinning van dit gebied hebben de Duitschers lang gestreden, somwijlen ook reeds in oude tijden overwinningen behaald, tot het hun eindelijk in den jongsten tijd gelukt is, ook hier hunne oude grenzen te herwinnen, en het verlorene ten minste grootendeels terug te krijgen.Er worden ons in oude tijden vele Duitsche volkstammen genoemd, wier namen nu verdwenen zijn. De Romeinen spreken over de “Brukteren,” de “Angrivariërs,” de “Cheruskers,” de “Chauken,” de “Markomannen” en anderen. Gedurende de volksverhuizing zien wij de “West”- en “Oost-Gothen,” de “Longobarden,” de “Bourgondiërs,” de “Vandalen,” de “Gepiden,” de “Herulers” en nog vele andere uit de wouden van Duitschland te voorschijn treden. Van verscheidene dezer namen weten wij niet, welke takken van den tegenwoordigen Duitschen eik tot hen behooren. Gedeeltelijk kunnen wij niet eens uitmaken, of door die namen werkelijk verschillende bloed- en taalverwantevolks-afdeelingen, dan wel slechts onder een veldheer vereenigde wapengenooten aangeduid worden, die uit de verschillende brokstukken van geheel verschillendeoorspronkelijke stammen bestonden en zich daarom onder dezelfde benaming aaneensloten, omdat zij tot eene zelfde onderneming uittrokken, zooals nog heden de volks-benamingen “Hannoveranen,” “Baden,” “Wurtembergers,” “Pruissen,” geene Duitsche stamverscheidenheid, maar slechts verschil in regeeringen of Koningen aanduiden. Verscheidene dier namen mogen echter werkelijk bijzondere volkstammen met eigenaardig dialect, gewoonten en bloed aangeduid hebben, en in hen mogen dan ook in der daad eenige gedeelten van het groote kapitaal van taal, karakter en ras der Duitschers afkomstig zijn. De meesten van hen echter zijn naar het wezen, nog wel nu in het Duitsche nationaal-lichaam voorhanden, alleen zijn hunne namen zoo veranderd, en hebben zij zelven door vermenging met anderen zooveel verandering ondergaan, dat wij ze niet duidelijk meer kunnen onderscheiden.Ten tijde van Karel den Groote, die alle Duitschers onder één bestuur bracht, zien wij de voornaamste Duitsche stammen reeds onder de benamingen welke zij heden dragen, in hunne woonplaatsen zoo verdeeld, als zij ze nu nog in bezit hebben.Vervolgens echter hebben zich, sedert den tijd van Karel den Groote, in den loop dier eeuwen-durende herwinning van het, door de Slawen en andere vreemde indringers bezette, Oostelijk-Germanië, uit deze oorspronkelijke stammen weder vele andere spruiten der natie ontwikkeld, die met nieuwe namen en nieuw gevormde taal- en karakter-eigenaardigheden, in de plaats dier in de volksverhuizing verdwenenen getreden zijn. Van een “Duitsch-Oostenrijker,” een “Tyroler,” een “Sileziër,” een “Boven-Sakser” of “Meiszner,” een “Brandenburger,” een “Mecklenburger” of een “Lijflander,” wisten noch de Romeinen, noch ook Karel de Groote iets af. Het zijn nieuw ontstane variëteiten van het Duitsche ras.Wij zullen trachten, deze hoofd-variëteiten van het Duitsche nationaal-wezen, of de verschillende Duitsche volksstammen, vluchtig de revue te laten passeeren, en ze met weinig woorden te schilderen; zoo mede voor zoo veel ons bestek dat toelaat, op eenige hunner hoofdverdiensten voor het geheele volk en land te wijzen.Om verscheidene redenen, die ik hier niet in het breede ontwikkelen kan, schijnt het mij het beste toe ze allen onder drie groepen, eene Zuidelijke, eene midden en eene Noordelijke groep, te rangschikken, en ze daarbij in die volgorde op te voeren, dat ik met het Zuiden en Westen begin, en zoo van den Rijn uit, naar het Oosten en Noorden ga.Met den naam “Allemannen” en “Beieren,” bestempelt men de beide hoofd-onderafdeelingen der Zuidelijke groep van Duitschers.—Genen bewonen het Westen, dezen het Oosten van het Zuiden.De Noord-Zuidelijk gerichte Vogesen en de Jura, vormen met de Oost-Westelijk gerichte Alpen een hoek. In dezen hoek werden de Allemannischestammen saamgedrongen, en zij hebben zich daar in de rondte uitgebreid over het geheele bovenste derde gedeelte van het Rijngebied, in de vlakten en dalen van Zwitserland tot in de Jura en de Vogesen, zoomede naar de bronnen van den Donau. In het Oosten, tegen de Beieren, werd de Lech en zijn breed dal, hunne natuurlijke grens, en in het Noorden tegen de Midden-Duitschers, eene lijn, die door het Noordelijk uiteinde van het Schwarzwald en de Vogesen loopt.Met de Allemannen van den beginne af verwant en tot gemeenschappelijke ondernemingen verbonden, onder dezelfde legeraanvoerders en Hertogen vereenigd, waren de “Sueven” of “Schwaben” een even beroemde Duitsche volksstam. Beide namen, Allemannen en Schwaben, versmolten daardoor in elkander, even als in zekere mate de volken zelven, zoodat Allemannen en Schwaben af en toe hetzelfde beteekent. Daar echter nog altijd tusschen de beide verwante stammen, zoowel met betrekking tot hunne gewoonten, als tot hun eigenlijk woongebied, een niet gering verschil bleef bestaan, zoo scheidden zich ook weder de namen, zoodat ieder van hen eene bijzondere onderafdeeling der geheele groep aanduidt, deAllemannischein engeren zin, het meer Westelijk gedeelte aan den Rijn, en de Schwabische, de meer Oostelijke aan den Boven-Donau.Van de Allemannen, de voorvechters der Duitschers tegen Gallië, hebben de Franschen den naam “Allemands” voor het geheele volk ontleend. Zelfs nadat zij door verovering bij het groote Frankenrijk, en later in het bijzonder bij de Oostelijke helft er van, die men langzamerhand Duitschland noemde, ingelijfd werden, waren de Allemannen en Schwaben tot een afzonderlijk groot Allemannisch-Schwabisch Hertogdom vereenigd, en speelden zij, als de ontwikkeldste en rijkste volksstam der Duitsche natie, een tijd lang een zeer groote rol in het Duitsche rijk, wiens “banierdragers” zij sedert zeer vroegen tijd genoemd werden.Zij hebben den Duitschers het zoo gevierde Keizershuis der Hohenstaufen gegeven. Uit hunnen schoot kwamen ook de Habsburgers, en ten slotte ook de Hohenzollern voort. Door hen werden eenige der beroemdste Duitsche steden, de muzenzetel Augsburg, de handelsteden Ulm, Straatsburg, Bazel en andere, zooal niet gesticht, dan toch bevolkt en tot bloei en gewicht gebracht.De Duitsche minnezangers noemde men de Schwabische of Allemannische dichters, omdat de meesten van hen uit dat Zuid-Westen, tusschen de Vogesen en de Alpen, geboortig waren. Zij maakten hun dialect, voor een niet korten tijd, tot het heerschende in Duitschland. Zelfs de knapsten onder de Neder-Duitschers, leerden in de 13deeeuw het Schwabische dialect en dichtten daarin, evenals in dien zelfden tijd vele Noord-Franschen in het Provençaalsche dialect.Ook in nieuweren tijd heeft de poëtische ader van dezen volksstam zich weder op uitstekende wijze doen kennen. Want zij gaven aan de Duitschers hunnen Schiller, Wieland, Schwab, Uhland en nog eene geheele reeks uitstekende moderne dichters. Bij hen rijpten ook de uitstekendste koppen en de grootste denkers van Duitschland, zooals een Keppler, een Hegel en Schelling. Onderhunne talrijke kunstenaars zijn Hans Holbein, Martin Schongauer en Adam Krafft wereldberoemd geworden. De heerlijke dommen van Ulm, Freibürg en Straatsburg, zijn de in geheel Duitschland populairste werken der Schwabische kunst, en bijna even beroemd in het geheele rijk zijn de schoone Schwabische vrouwen, Agnes Bernauer en Philippine Welser.De schoonste Schwabenstreek volbrachten de Schwabische vrouwen van Weinsberg.Kort na den tijd der Hohenstaufen, nam de politieke grootheid der Schwaben, als het voornaamste volk der Duitschers, zoo mede ook de eenheid van het groote, geheel Zuid-Westelijk Duitschland omvattende Schwabische Hertogdom, een einde.Even als geheel Duitschland, zoo begonnen ook vooral Allemannië en Schwaben, zich in eene menigte kleine staten te versnipperen. Maar ook in deze versnippering bewezen zij nog groote diensten aan Duitschland, door de stichting van het, van hen uitgaande, invloedrijke, zoogenaamde “Schwabische steden-verbond,” waartoe ook vele niet-Schwabische steden toetraden, en dat den Keizer Maximiliaan hielp, den landsvrede in het geheele rijk tot stand te brengen, en een einde te maken aan den roofridder-tijd en aan het vuistrecht.Tot een krachtig politiek geheel, dat den geheelen stam omvatte, kwamen de Allemannen en Schwaben echter niet weder. Hunne Zwitsersche stamgenooten scheidden zich in de 13deen 14deeeuw geheel van hen af, en werden een afzonderlijk volk, dat dikwijls vijandig tegen zijne broeders in Duitschland over stond. Uit de Schwaben aan den Donau en den boven-Neckar ontstond langzamerhand de Wurtembergsche staat, en de Allemannen tusschen het Schwarzwald en den Rijn, werden langzamerhand in het bloeiende Hertogdom Baden samengevat. De Westelijke Allemannen in den Elsasz daarentegen, werden in lateren tijd bijna geheel van hun volk vervreemd. Zij vervielen aan Frankrijk, dat aan hen vele hunner voornaamste mannen, bij voorbeeld hunne veldheeren Kleber, Rapp en Westermann te danken had. Aan de Duitschers hebben zij in denzelfden tijd de dichters Pfeffel, Nicolaï gegeven, alsmede verscheidene dichters, wier vaderlandslievende liederen bewijzen, dat daar nog altijd vele harten warm sloegen voor het oude Duitsche moederland. In de jongste, voor Duitschland zoo roemrijke tijden, is de verlorene dochter weder tot hare moeder, die zoo lang om haar getreurd heeft, teruggebracht, en de geheele Allemanno-Schwabische stam staat nu weder in de schaduw van het Duitsche rijk.Het “lustige Schwaben,” zooals velen het noemen,—anderen zeggen, misschien met meer recht, het “tobberige Schwaben”—eindigt, zooals gezegd is, in het Oosten bij den Lech, waar ook het wijnland ophoudt. En hier beginnen de woonplaatsen van het tweede Zuid-Duitsche hoofdvolk, de van de Allemannen en Schwaben zeer verschillende Beieren. Zij leiden hunnen naam en oorsprong af van de “Bojen” (vandaar Bojariër, Baïern, Beieren), een ouden,òf Celtischen òf Germaanschen stam, die zich met verscheidene andere stammen verbond, en na de verdrijving der Romeinen zich aan het benedenste gedeelte van den boven-Donau, aan den Isar en op het plateau tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, woonplaatsen wist te verwerven, en daar langzamerhand tot eene gelijkvormige massa saamsmeltende, het Beiersche Hertogdom stichtte, wiens eerste hoofdstad, het reeds door de Romeinen gebouwde Regensburg werd.Hunne stelling in het opper-Duitsche Donau-bekken bracht als van zelve mede, dat het de taak der Beieren was, Duitschlands voorposten en beschermers tegen de beneden Donau-volken te zijn. Zij hoofdzakelijk hebben den strijd tegen de Avaren en Magyaren gestreden, en de op dezen en op de Slawen gewonnene landstreken met hunne kolonisten bevolkt. Al deze, nu Oostenrijksche, landen zijn als kweekerijen en koloniën van den Beierschen stam te beschouwen, waarom men ook wel het Duitsche dialect in al deze streken, onder den naam vanBeiersch-Oostenrijkschdialect samenvat. De eigenlijke moederstam van het oud-Beiersche volk, heeft zich echter met eene merkwaardige volharding en vastheid, binnen zijne oorspronkelijke grenzen tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, tusschen Lech en Inn gehandhaafd, en vormt nog heden ten dage de kern van den, na Oostenrijk en Pruissen, machtigsten Duitschen staat en stam. Terwijl het meerendeel der overige Duitsche stamnamen, die der Allemannen, der Franken, der Neder-Duitschers, geene politieke beteekenis meer hebben, is die der Beieren tot nu toe nog steeds die van souverein Duitsch volk, en is hij, als naam van een staat in Duitschland, veel ouder dan die van het nieuwere Baden, Nassau, Hannover, Pruissen enz.“De den oud-Beieren kenmerkende eigenschappen, de trots op hunnen stam en eene groote mate van provincialisme, hebben bewerkt dat zij met den vrijen, geestelijken omgang der Duitsche natie, geruimen tijd niet zeer gewillig instemden.” Reeds in de middeneeuwen, hebben zij onder zich, minder minne- en meesterzangers gehad dan hunne naburen, de gevoeliger Schwaben, Allemannen en Franken. Ook zijn zij, terwijl bij dezen het protestantisme ingang vond, midden in het katholicisme en pausdom blijven steken. Zij waren altijd, zooals Sebastiaan Frank zegt: “een goed Roomsch, godsdienstig volk, dat gaarne bedevaarten doet,—ook nu is het geen zeer hoffelijk volk, maar ruw in zeden en taal.”Met groote voorliefde zijn zij aan hun provinciaal dialect gehecht gebleven, en daar zij het moderne schrijf-hoogduitsch, dat zij “Lutheraansch Duitsch,” noemden, langen tijd niet wilden aannemen, hebben zij ook eerst later dan anderen aan de ontwikkeling der literatuur deelgenomen. Nog in het begin dezer eeuw gold Beieren voor eene der donkerste partijen, op de kaart van Duitsche beschaving en ontwikkeling.Sedert den tijd van Maximiliaan Jozef, toen in Beieren veel hervormd, en in de kloosters en kerken veel opgeruimd werd, en later vooral ook sedert de regeering van Koning Lodewijk, is dit echter veel veranderd, en de door dezen werkzamen en onvermoeiden regent uit den slaap geschudde Beieren, zijn nu met de vele zich bij hen verzamelende kunstenaars en geleerden, met hunneakademiën en universiteiten, met hunne Münchener praalgebouwen en verzamelingen, brug- weg- en kanaalwerken, met de van hen uitgegane lithographie en stenographie, met hunne bekwaamheid in het vervaardigen van optische instrumenten, zeer roemvol onder de Duitschers opgetreden.Daarbij echter is, helaas! het streven, meer den Beierschen naam dan den Duitschen te verheerlijken, te levendig op den voorgrond getreden. Ook Koning Lodewijk I was het, in weerwil van zijn beroemd Duitsch patriotisme, vooral daarom te doen, een sterk Beiersch wezen te voorschijn te roepen, en bij al de, in zijn Koningrijk vereenigde Schwabische, Frankische en andere stamdeelen, een Beiersch nationaal gevoel op te wekken.In den nieuwsten tijd is echter dit Groot-Beiersche nationaal gevoel, nog meer tot een algemeen Duitsch verruimd. “De Beieren, vroeger dikwijls een steen des aanstoots voor het streven naar eene Duitsche eenheid, zijn onder hunne laatste Koningen een Duitsche hoeksteen geworden. Zij hebben, in de roemrijke oorlogen der Duitschers in de laatste jaren, dapper medegestreden, hebben het eerst den Duitschen Keizer geproclameerd, en zijn ook zelfs in godsdienst en geloofszaken de denkbeelden der Duitschers een weinig genaderd.Van uit het vlakke land aan den Donau, hebben zich stam en taal der Beieren tot diep in de Alpenlanden uitgebreid, het eerst in de Oostelijke deelen van het oude Rhaetië, waar hunne naburen Tyrolers geworden zijn.Geheel enuitsluitendkan men deze “Tyrolers” wel niet als een dochter-volk der Beieren beschouwen. Want ongetwijfeld bleven gedurende den dikwijls herhaalden doormarsch van Duitsche natiën, in hunne dalen afstammelingen van zeer verschillende stammen achter. Bij dit mengelmoes zullen waarschijnlijk ook nog de oude Rhaetiërs, oorspronkelijk Celtische bewoners, gekomen zijn. Maar de Beieren hebben toch, in de eerste tijden na de volksverhuizing, het land het langst beheerscht en er den meesten invloed op uitgeoefend, en hebben hunne aanspraken daarop ook in lateren tijd niet willen opgeven. Daar intusschen na de verbrokkeling van het groote “Bavaria,”—alle bewoners van dat gedeelte der Rhaetische Alpen, langzamerhand onder de heerschappij van afzonderlijke Graven kwamen, die in het slot Teriolis of Tyrol bij Meran resideerden, zoo vormde zich met behulp der evengenoemde bijmengingen, onder den naam “Tyrolers,” een afzonderlijk volk, dat zich aanmerkelijk onderscheidde van de logge Beieren, en ten laatste zoo weinig met dezen sympathiseerde, dat het integendeel voor zijne zelfstandigheid, voor zijne Graven en later voor zijne Oostenrijksche Vorsten, de bloedigste oorlogen tegen hen voerde.Geen der Duitsche stammen is langs de oude wegen en bergpassen van den Brenner1zoover in het Italiaansche land en klimaat vooruitgedrongen als deTyrolers. Zij zijn tot diep in het schoone Etsch-dal afgedaald en hebben Duitsch sprekende districten en volkjes—Sette en Tredeci communi, zelfs nog tot in nabijheid van Vicenza en Verona vooruitgedreven. In den nieuweren tijd echter zijn Duitschdom en Duitsche taal door de bewegelijke en daar woonachtige Italianen overstelpt en teruggedrongen.Eenige overeenkomst met de uitbreiding der Duitschers in Tyrol, heeft de geschiedenis der bevolking der meer Oostelijke landschappen Stiermarken, Karinthië en Krain. Ook hier was in oude tijden, in het zoogenaamde Noricum, een Celtischen grondslag. Ook hier trokken verscheidene Duitsche volken door, en lieten velen der hunnen in het land achter. Gedurende de volksverhuizing werden deze landen grootendeels met Slawen opgevuld, bij wier latere germaniseering de Beiersche Hertogen en de Bisschoppen van Salzburg weer werkzaam waren.Een overblijfsel der Slawen deelt nog heden ten dage met de Duitschers het bezit dezer heerlijke Alpenlanden. Maar ook hier, even als elders, gaven de Duitschers den toon aan, en hebben zij de voornaamste zetels der beschaving dier landen, de fraaie door hen gebouwde steden Gräz, Laibach, Klagenfurt enz. in hun bezit.Beiersche bisschoppen, vooral die van Passau, hebben eindelijk ook, terwijl zij ijverig Donau-afwaarts koloniseerden, het eigenlijke Oostenrijk, dat vóór hen bijna geheel door Slawen en Avaren bewoond was, Duitsch gemaakt.Verscheidene overblijfselen van deze niet-Duitschers zullen aanvankelijk wel onder de, het land binnentrekkende, Beiersche planters achtergebleven zijn. En daar later, behalve de Beieren, ook nog vele bewoners uit Schwaben en Franken, langs den Donau naar dat land kwamen, zoo zijn hunne met elkander vermengde nakomelingen, langzamerhand van hunne Beiersche stamvaders meer of minder vervreemd geraakt, en heeft zich daaruit een eigenaardig Oostenrijksch volkswezen gevormd, dat voor het oud-Béiersche ten lange laatste zooveel antipathie koesterde, dat Keizer Maximiliaan eens gezegd heeft, dat wanneer men èn Beiersch èn Oostenrijksch bloed in een ketel wilde laten koken, het een het andere zou doen overkoken.Zorgeloosheid en natuurlijke vroolijkheid zijn veel geprezene eigenschappen der Oostenrijksche Duitschers, die op verre na niet zoo hard en niet zoo ruw schijnen, als hunne stamvaders, de oud-Beieren. “Gastvrijheid, zooals die in oud-patriarchalen tijd uitgeoefend werd, treft men daar bij de burgers en boeren, in de rijke Donau-sloten en in de kloosters aan. Het is een land waar men genoegen schept in muziek en dans.” Van daar uit hebben zich de Duitsche nationale dansen, de tirolienne en de wals, door de wereld verspreid, en de Oostenrijksche Donau- en Alpen-landschappen zijn de eenige streken in Duitschland, waar de danskunst met eene bevalligheid, als bij de Spanjaarden en andere vluggere volken, beoefend wordt.In de 13deeeuw was het hof der Oostenrijksche Hertogen de verzamelplaats van vele dichters. Walter von der Vogelweide, Heinrich von Osterdingen, de Tannhäuser en andere werden daar zeer gevierd. Ook werd in Oostenrijk het “Nibelungen-lied” zoo bij elkander gevoegd, als wij het nu bezitten. Mozart, de Vorst der toonkunst, en de bijna met hem op gelijke lijn staande componist der “Jahreszeiten” werden aan den voet der Oostenrijksche Alpen geboren, en Strausz, Lanner en dergelijke nieuwere Duitsche componisten gingen van daar uit.Maar bij alle “zang en muziek, bij al hunne trouwhartige vroolijkheid,” bij hunne, zooals men zegt, “geborneerde” naïviteit, moet toch een fond van degelijke, Duitsche kernachtigheid in die Oostenrijkers steken. Want juist dit “land van het Duitsche epicurisme,” met zijne prachtige en luxurieuse hoofdstad Weenen, is de kern eener groote Duitsche monarchie geworden, die vele Slawische, Romaansche en Finsche volken, tot een politiek geheel vereenigd en tot nu toe ook gehouden heeft. Duitsche taal, Duitsche wetten, Duitsche beschaving, hebben door de Oostenrijkers invloed verkregen tot aan den voet van den Balkan en tot aan de Zwarte Zee toe.—Oostwaarts van de Alpen, in de uitgestrekte Donau-vlakten en om de Karpathen heen, bloeien nog Duitsche zeden en Duitsche vlijt, in vele honderden, door hen gestichte en opgesierde steden en bekoorlijke dorpen, midden onder de Daciërs en Pannoniërs.Dat echter behalve de Oostenrijkers en Beieren, wier dialect zij meerendeels aangenomen hebben, ook andere Duitsche stammen, vooral de Westelijke naburen der Beieren, de aan de bronnen van den Donau woonachtige Schwaben, aan de ontwikkeling van Hongarije en Zevenburgen medegewerkt hebben, bewijst alleen reeds de omstandigheid, dat daar overal de naam “Schwaab” de algemeene benaming voor een Duitscher is.Ook zelfs de Neder-Duitschers hebben aan dit werk deel genomen. Want de beroemde Zevenburgsche Saksers, een kleine tak van den grooten Duitschen eik, die in het Oosten tot een sierlijk boompje opgroeide, stammen oorspronkelijk van den Neder-Rijn af.Deze Saksische Duitschers in Zevenburgen hangen nog heden, ofschoon door een grooten afstand en sedert 600 jaren van den moederstam gescheiden, nauw met hem te samen, en voeden zich op de Duitsche universiteiten, die zij voortdurend bezoeken, met de melk der Duitsche wetenschap, en hebben ook, als ijverige Lutheranen, de Duitsche kerkelijke hervormingen en onlusten medegemaakt.Niet alleen uit de talrijke,geheelDuitsche provinciën van Oostenrijk, maar ook zelfs uit het midden dezer in Hongarije en Zevenburgen verstrooide Duitschers, zijn van oudsher, ter vermeerdering van den roem der geheele Duitsche natie, vele uitstekende staatslieden, edele Vorsten en militairen, talrijke dichters, geleerden en kunstenaars voortgekomen.Uit den nieuweren tijd, noem ik onder de Duitsch-Hongaarsche Muzen-zonen als voorbeeld, den armen Lenau, den dichtenden Hongaarschen aartsbisschop Pyrker, den lyrischen dichter Beek en den grooten musicus Franz Liszt, dieallen op de grenzen der “Püsten” geboren zijn, maar hunne groote talenten, uit het met hen verwante Duitschdom geput hebben.Waar intusschen blijft het, en dat is wel karakteristiek voor het geheele Beiersch-Oostenrijksche Zuid-Oosten, dat van daar geene, zulke groote hervormingen veroorzakende, naam makende denkers, zulke alom licht om zich heen verspreidende Koningen op het gebied der ontwikkeling, voortgekomen zijn, als een Keppler, een Leibnitz, een Kant, een Fichte, een Goethe, een Humboldt waren. Grondige critiek is geen in het oog springende karaktertrek van dit gedeelte van Duitschland. Zij behoort meer in het Noorden van Duitschland te huis, even als muziek, dans en poëzie meer te huis behooren in het Zuiden.De stambetrekkingen van het Zuidelijk derde gedeelte van Duitschland zijn, zooals reeds gezegd is, onder de beide groote rubrieken “Allemanno-Schwaben” en “Bavaro-Oostenrijkers,” gemakkelijk te overzien. De groote vlakten en tafellanden en de groote Donau hebben daar ook, wat staatkundige indeeling betreft, alles meer in groote gedeelten en onderdeelen doen samen vatten.In Midden-Duitschland daarentegen is alles veel bonter geschakeerd en veel meer ingewikkeld. Dit derde gedeelte van het Duitsche vaderland, vormt van af Lotharingen tot aan Silezië, een groot schaakbord van eene menigte—tot een, met verscheidene mazen voorzien net samengeweefd—bergketenen, heuvellandschappen en daar tusschen gevoegde vlakten en dalen. Het is, zoowel in geographische als in geologische beteekenis, het bontste stuk van Duitschland. Ook de cultuur-planten, koren, wijn enz. wisselen hier menigvuldig op de kleinste oppervlakte af. Daar praedomineert geen groote, alles vereenigende stroom, geen uitgestrekt dal-bekken. Talrijke rivieren hebben daar hare bronnen, en zelfs de groote Rijn is daar in het midden van zijn loop, zich op engere baan en meer verbrokkeld tusschen rotsen door slingerende, dan in zijn verder Zuidelijk bekken en in zijne Noordelijke Nederlanden.In overeenstemming hiermede zijn de Duitsche stammen en dialecten—hier in het midden nog meer dan ergens anders—uit elkander gegaan, en voor “de vorming van kleine staten en voor particularismus is het hier het ware land.” Hier zijn de bergtoppen te vinden, van wier kruinen men tegelijkertijd zes of meer Duitsche staten binnen ziet. Hier is ook het land der kleine of middelmatige Duitsche steden, die er talrijker zijn dan in eenig ander gedeelte van Duitschland. De groote Duitsche steden Berlijn, Hamburg, Weenen, Praag, München enz. vallen in de uitgestrekte vlakten, de groote, hooge plateaux en de breede hoofddalen aan de eene of de andere zijde van dat centraal-gebied.Trots deze verbrokkeling, laat Midden-Duitschland zich als een geheel samenvatten, en kan men, als iets wat al zijne bewoners met elkander gemeen hebben, aannemen, dat zij allen met elkander tot de groote Hoog-Duitschefamilie behooren, maar toch wederom van de Zuidelijke Opper-Duitschers, de Schwaben en Beieren, merkbaar verschillen, en in taal en bloed een overgang en gemengd gebied vormen, tusschen deze en de Neder-Duitschers.Even als de Duitschers van het Zuiden, zoo hebben ook de stammen van het midden, van den Rijn alshunnebasis, naar het Oosten gewerkt. Deze Rijn is de eenige der groote rivieren, die in het leven van alle drie hoofdafdeelingen van het Duitsche volk, dus ook in het hart van allen ingegroeid is. De Donau gaat bijna alleen de Zuid-Duitschers aan. De Wezer, Elbe en Oder zijn in hunne voornaamste gedeelten Noord-Duitsch. Van den Rijn daarentegen hebben de Zuid-Duitschers het bovenste gedeelte, de Neder-Duitschers het onderste gedeelte en de Midden-Duitschers de rest in bezit. Aan zijne oevers hoort menalleDuitsche hoofd-dialecten. Endaaruitlaat zichgedeeltelijkde liefde vanalleDuitschers verklaren voor hunnen “Vader Rijn,” wiens gebied de geographische basis hunner geheele ontwikkeling is, en wiens verheerlijking door de ontwikkeling van het volksleven van alle stammen heentrekt.—De Midden-Duitschers bezitten wel het schoonste stuk der rivier, alle bekoorlijke landschappen aan zijne oevers, van af Carlsruhe tot aan Bonn, en aan zijne door natuur, kunst en geschiedenis zoo rijk gesierde voorname zijrivieren Main, Moezel enz.De Romeinen vonden in deze streken verscheidene Duitsche stammen, die zij ten deele afhankelijk van zich maakten, terwijl zij aan den Rijn de vestingen Mainz, Coblenz en andere bouwden, en ook den Italiaanschen wijnstok daarheen verplantten.Vroegtijdig, reeds tijdens het begin van het verval van het Romeinsche rijk, ontstond aan den beneden-Rijn, onder den naam van “Franken” (“Vrijen”), een machtig bondgenootschap van Neder-Duitsche volksstammen. Na de 4deeeuw splitsten deze zich in twee groote afdeelingen, de zoogenaamde “Salische” en de “Ripuarische Franken.” Gene veroverden, van den Neder-Rijn en de Schelde uit, het Noordelijk Gallië, waarop zij hunnen naam (Frankrijk) overbrachten, terwijl deze naam in Noordelijk Duitschland geheel verloren ging. De Ripuarische Franken zetten hunne veroveringen, aan de oevers van den Rijn, opwaarts voort, vereenigden de volken aan den midden-Rijn, en werden vervolgens met de groote, door hunne Salische broeders gestichte Frankische monarchie vereenigd. Bij de oplossing van het Karolingische wereldrijk, traden zij in het Oost-Frankische of Duitsche Koningrijk als “het Frankische Hertogdom,” dat tamelijk wel het voornaamste stuk van het geheele Midden-Duitschland, van den Rijn tot de bronnen van den Main en tot aan het Thuringerwoud, bevatte.Hieruit trad Koning Conrad I, en later na de Otto’s, het geslacht der zoogenaamde “Frankische Keizers,” op. De Rhijnsche Franken waren ten tijde dezer Keizers (in de 11deeeuw) weder het eerste volk in Duitschland.—Uit hen werden de Duitsche Koningen gekozen, die ook meestal in hun land, aan den Midden-Rijn, resideerden.Toen zich het Hertogdom Franken aan den Rijn, in eene menigte kleinere gebieden oploste, trok zich de eens in Duitschland zoo groote naam der Frankenenger te samen. Sedert de 14deeeuw ging hij zelfs aan den Rijn geheel verloren. Alleen het Main-land heeft dien ten slotte bewaard. Hiertoe beperkte zich ook in het wezenlijke der zaak, de door Keizer Maximiliaan georganiseerde “Frankische Kreits.” Frankisch bloed, Frankische stamverwantschap en taal, zijn daarbij ook de fundamenten van het wezen der bevolking aan den Midden-Rijn, Zuidwaarts tot aan de Neckar, Noordwaarts tot aan de Sieg en Westwaarts aan de Moezel opwaarts tot aan de Saar, en tot in de nabijheid van Metz, gebleven.De Franken van den Main en van het daartoe behoorende deel van den Midden-Rijn, zijn een der wakkerste, begaafdste en gemoedelijkste Duitsche stammen. Bij hen bloeien de Duitsche wijngaarden. Zij stichtten de, nog heden ten dage groote handelstad Frankfort en bouwden Bamberg, Würzburg en andere steden, die een beroemden naam dragen. De machtige “Rijn-stedenbond” was hun werk. Bij hen kwam in Neurenburg het oudste, meest grootsche tijdperk van Duitschlands industrie tot bloei. Zij hebben den grootsten Duitschen schilder, Albrecht Dürer, en den meest populairen meesterzanger, Hans Sachs, voortgebracht. Door hen is de boekdrukkunst uitgevonden.2En in den nieuwsten tijd hebben zij, wat bijna tegen eene nieuwe uitvinding en een stedenbond opweegt, mannen als Goethe en den Vrijheer von Stein, aan het Duitsche volk geschonken.In het Oosten en het Noorden der Rijn-landen, woonden aan de bovenste takken der Wezer, Fulda, Eder en Werra sedert oude tijden de “Katten” of “Hessen.” Ook zij, evenals bijna iedere Duitsche stam, hebben eene periode van ouden roem en vroegere grootheid gehad.Zij moeten eens ver om zich heengegrepen hebben. Want de Batavieren, de voorvaders der Nederlanders, leiden van hen hunnen oorsprong af, en aan de Romeinen verschaften zij bijna even veel werk, als hunne nakomelingen aan de zee, de Batavieren. Reeds Tacitus prijst de dapperheid van het Hessische voetvolk, dat altijd, even als eens tegen de Romeinen zoo ook in den nieuweren tijd in Amerika, waarheen zij toch slechts door hunne Vorsten verkocht werden, er maar in het blinde op los sloeg en zich dien ten gevolge het roemrijke epitheton, de “blinde Hessen” verwierf.Staatkundig gingen zij in verschillende tijden, in de door hunne machtige en talrijke naburen, de Franken en de Thüringers gestichte Hertogdommen op, maar hebben zich ten allen tijde met een groote taaiheid en vastheid in hunne oude woonplaatsen gehandhaafd en hunnen naam bewaard; sedert de 14deeeuw brachten zij ook weder hunne eigene Vorsten voort, die echter helaas! in den nieuwsten tijd bijna nooit landsvaders voor hen geweest zijn.Een oud Duitsch vers zegt van Hessen, “men heeft daar grooteschotels maar weinig te eten; hooge kroezen maar zuren wijn: wie zou gaarne in Hessen willen zijn.” Den bewoners is ook iets van de schraalheid van het land eigen geworden. Zij zijn ernstiger, nuchterder en achterhoudender van aard, dan de vroolijke bewoners van het Rijn-land en de levenslustige Thüringers, hunne naburen aan weerszijden.Menig degelijk edel Duitscher, b.v. Ulrich von Hutten, vele vlijtige groote geleerden, b.v. de Grimms, weinige dichters en kunstenaars zijn uit het arme “Hessenland” voortgekomen.“Zij zijn hunne oude gewoonten zoo trouw gebleven, dat bij hen nog heden ten dage de oude Duitsche haverbrij, in plaats van koffie als morgendrank dient.” De weinige behoefte, die zij hebben, blijkt uit het spreekwoord, “waar Hessen versterven, kan niemand voedsel verwerven.” Van hun geduld, zoowel als van hunne volharding in vrijheid en recht, hebben zij als hoogst lankmoedige Duitsche leeddragers bewonderingswaardige bewijzen gegeven, door onvermoeiden strijd tegen een Vorsten-geslacht, dat reeds sedert eene eeuw, zoo merkwaardig productief aan despotische en hebzuchtige Vorsten en slechte regenten is geweest, en dat eerst de nieuwste tijd gelukkig op zijde geschoven heeft.Van het Fichtelgebergte af, gaat in Noord-Westelijke richting de hoofdrug van het Thüringer-woud, schuin door Midden-Duitschland heen, en deelt het in zijne beide hoofdhelften, de Westelijke of Frankisch-Hessische en de Oostelijke of Thüringsch-Saksische.Reeds de Romeinen kenden, in deze deelen van Midden-Duitschland, het volk der “Duren” of “Hermunduren,” waarvan men later “Thüringers” gemaakt heeft. Omstreeks de vijfde eeuw valt de tijd der vroege staatkundige grootheid van dezen stam, die toen, tusschen Elbe en Main, tusschenBohemenen den Harz, het groote “Thüringsche Koningrijk” stichtte, van welks lotgevallen wij intusschen niet veel weten.Aan dit Koningrijk maakten de Franken even zoo een einde, als aan het Allemannische, maar gedurende de geheele middel-eeuwen bleef een “Thüringsch Hertogdom,” later “Landgraafschap” bestaan: wèl onderging dit gebied menige verandering, maar had toch in hoofdzaak het oude Thüringerland, namelijk de streek tusschen den Harz en het Thüringer-woud, aan de bovenste takken der Saale, tot kern.Even als geheel Duitschland zijne met elkander mededingende dubbel-Keizers, zijne verbrokkelingen in verschillende rijken, zijne tusschenregeeringen en zijne dertigjarige oorlogen gehad heeft, zoo hadden ook de Thüringers dikwijls hunne dubbel-Hertogen, hunne splitsingen in verschillende stammen, hunne Thüringsche opvolgings-oorlogen, hunne provinciale tienden- en Graven-twisten, die ook dikwijls 30 jaren lang het land verwoestten.—Daarbij kwamen nog de eeuwen lang voortgezette oorlogen met de “Soraben,” die het Oostelijkdeel van het oude “Hermunduren-land” waren binnengetreden. Grootendeels van Thüringen uit, werden deze Slawen van Midden-Duitschland overweldigd, gedoopt, met Duitsche kolonisten en steden voorzien en ten laatste geheel tot Duitschers gemaakt.Het Meisznische land, het tegenwoordige Koningrijk “Saksen,” ofschoon het zijnen naam ontving van de Neder-Saksische Vorsten, die de mark Meiszen stichtten, kan men in hoofdzaak als eene Thüringsche kolonie beschouwen. Uit deze Thüringsche volkplanting groeide langzamerhand het groote Keurvorstendom Saksen, dat ten slotte bijna het geheele oude Hermunduren-land en al zijne koloniën, aan deze en aan gene zijde der midden-Elbe, omvatte.Door de beroemde land-verdeeling onder Albert en Ernst, de zonen van den Keurvorst Frederik den Zachtmoedige, en door vele op deze volgende verdeelingen en splitsingen in verschillende Vorsten-liniën, zoomede later in nieuweren tijd door de verbrokkeling van Keur-Saksen, kwam langzamerhand de Thüringsche stam onder eene menigte Vorsten en Staten.“In hun eigenlijk oud stamland, doen de Thüringers zich als een degelijk, eerlijk, goedhartig en poëtisch Duitsch volk voor.” Zij zijn zachter en vroolijker dan de ernstige Hessen, bekwamer dan de Neder-Saksers aan gene zijde van den Hartz, degelijker dan hunne kolonisten in “Meiszen”, de tegenwoordige “Opper-Saksers”, gematigder dan de levendige Franken aan den Rijn. “Een kostbaar kleinood van den Thüringschen stam is hunne gezonde en levenslustige gemoedelijkheid, hunne vertrouwdheid met poëzie, muziek en zang, die reeds in oude tijden bleek, uit den bij hen gevierden zangerswedstrijd op den Wartburg, en waarvan ook het wijd en zijd bekende spreekwoord: “in twee huizen, drie violen,” getuigt.Uit hunnen schoot is menig Duitsch man van gewicht voortgekomen. In de allereerste plaats Dr. Martin Luther, wiens ouders, even als zijn degelijk karakter en zijn vroolijke zanglust, uit Thüringen afstammen. Ook de Luther der muziek, Sebastiaan Bach, was uit Thüringen geboortig. Lang na den Wartburg-strijd bloeide bij hen nog eens, ten tijde van Karel August, een Duitsch Athene, het onvergelijkelijke muzenhof te Weimar op.—Ook heeft deze stam vele edele Vorsten-geslachten opgeleverd, van welke in nieuweren tijd het Saksen-Coburg-Gotha’sche huis aan buitenlandsche volken, de Belgen, Engelschen en Portugeezen, Vorsten gegeven heeft.Bij de nakomelingen der uit Thüringen Oostwaarts getrokkene kolonisten, de bewoners van het land Meiszen en van het tegenwoordige Koningrijk Saksen, mist men het flinke hunner stamvaders in Thüringen. Zij zijn oppervlakkiger, zachter en weekhartiger. In geest en in werkzaamheid van het verstand echter, staan zij nog boven de Thüringers, en buitenslands hebben zij zich, zoowel in oorlog als in vrede, door hunne humaniteit en welgemanierdheid bemind gemaakt. Allerlei takken van kunst- en fabriekwezen bloeien door hun geheele, langs den Noordelijken voet van het Ertzgebergte gelegen, land, “met betrekking tot nijverheid het toonbeeld voor Duitschland.” Hunne beide groote steden Leipzig en Dresden munten uit, de eene door hare commercieele en industrieele ondernemingen en als middelpunt van de literarische markt derDuitschers, en de andere “het Duitsche Florence”, als Vorstelijke residentie door hare kunstschatten, en als verzamelplaats van vele beschaafde kringen uit alle landen.Wat poëzie en humor betreft staan deze zoogenaamde “Opper-Saksers,” die men liever “Nieuw-Thüringers” noemen moest, bij alle andere Duitsche stammen ten achter. Daarentegen hebben zij en hunne vroegere Vorsten zich een blijvenden roem in de Duitsche geschiedenis verzekerd, door den ijver waarmede zij tot de, op hunne hoogescholen het eerst geproclameerde, kerkhervorming van Luther toetraden, en de bescherming die zij haar verleenden, zoo mede door de verstandelijke ontwikkeling en het, in hun land overal verbreide, schoolonderwijs en de algemeen verspreide kennis.Wanneer al anders niets, dan zou reeds de omstandigheid, dat zulke groote denkers en zulke ontwikkelde koppen, als Leibnitz, Lessing, Fichte, aan den voet van het Ertzgebergte geboren werden, voldoende bewijzen welke groote begaafdheid ook dezen stam eigen is. Een groot gedeelte der Opper-Saksers, is sedert 50 jaren met Pruissen vereenigd, en heeft sedert dien tijd, als met Pruissischen nationalen geest vervuld, meermalen eene tegenstelling gevormd, met zijne oude stamgenooten in Oud-Thüringen en in Opper-Saksen.Silezië vormt het Oostelijk uiteinde van Midden-Duitschland. Even als Saksen is het grootendeels een kolonie-land van Thüringen, op Slawischen onderbodem, maar ook Neder-Duitschers, Franken, Beieren, Oostenrijkers, zijn toegestroomd om die streken te bevolken. “De Sileziërs deelen met alle Midden-Duitschers, de hoofdtrekken der taal, zeden en denkwijze,” ofschoon zich alles bij dit aan den boven-Oder geplante Duitschdom, dat andere lotgevallen deelachtig werd, eerst onder den invloed van Polen, en later vanBohemenen Oostenrijk kwam en door dezen beheerscht werd, naar de eigenaardigheden van het land natuurlijk wijzigde. Zij hebben in taal en wezen iets zuidelijks behouden.Ofschoon de Silezische Duitschers, nu bijna drie millioen sterk, langen tijd eigenlijk niet tot het Duitsche rijk behoorden, en eerst door Pruissen staatkundig bij den Duitschen bond ingelijfd werden, zoo namen zij toch sedert de 14deeeuw deel aan al het lijden en aan al den vooruitgang van het Duitsche volk. Even als in geheel Midden- en Neder-Duitschland, vond de hervorming hier grooten bijval. Ook is het opmerkingswaardig, dat het deze, aan het einde van het Duitsche vaderland wonende en met Slawen vermengde, Sileziërs geweest zijn, die in hunne beide beroemde dichter-scholen, in de 17deeeuw, de eerste hervorming in den poëtischen smaak der Duitschers te weeg brachten. Dit intelligente en ondernemende volk, maakt nu een hoofdpilaar van het gebouw der Pruissische monarchie uit; om hunne annexeering werden, door de grootste Pruissische Koningen, drie groote oorlogen gevoerd.Het bovengezegde geldt intusschen vooral voor de bewoners van het benedenste en middelste gedeelte des lands. Want de “Opper-Sileziërs,” in de hoogteaan de Moravische en Boheemsche grenzen, in de Sudeten en in het Reuzen-gebergte, vormen een heel ander slag menschen, dat van eene zeer oude, wellicht nog uit de tijden der volksverhuizing dateerende grondbevolking afkomstig is. Men rekent hen en hunne taal, tot het zoogenaamde Opper-Silezische- of Sudeten-dialect, niet tot de Midden-Duitschers, maar tot de Zuid-Duitschers, en wel tot den grooten Beiersch-Oostenrijkschen tak.In de oudste tijden schijnt het geheele vlakke Noord-Duitschland, van Holland tot Rusland, door Duitsche stammen bewoond te zijn geweest. De Cimbren en Teutonen, die in het Jutsche schier-eiland woonden, zijn waarschijnlijk van dit Noorden uitgegaan, even als de Longobarden, wier oorspronkelijke woonplaatsen men aan de Beneden-Elbe zoekt, alsmede de Vandalen in Mecklenburg en Pommeren, de Gothen in het tegenwoordige Pruissen, de Bourgondiërs, de Herulers en andere aan den Beneden- en Midden-Oder en Weichsel.Bij de volksverhuizing verlieten deze en andere Noord-Duitschers hun land, om in het Zuiden rijken te stichten, en in hun vaderland, dat door de uit het Oosten opdringende Slawen en Lithauers bezet werd, bleven weinige sporen van hen over. Meer dan de helft van het oude Noord-Germanië, Westwaarts tot aan de Elbe, werd Slawisch.Alleenin het Noord-Westelijk gedeelte, tusschen Elbe en Rijn, bleef het Duitsch. De Romeinen leerden in dien hoek de Batavieren, de Friezen, de Chauken, de Cheruskers, Brukteren en meer andere Neder-Duitsche stammen kennen.Echter werden de meeste hunner, in den loop der gebeurtenissen, onder één naam, dien der Saksers, vereenigd, welke naam, ten gevolge der onder zijne banier volbrachte daden, ten slotte in het geheele Noorden zoo beroemd werd, dat men (soms nog zelfs wel in de 12deeeuw) met den naam “Sakser-land”, de geheele Noordelijke helft van Duitschland betitelde, en dat nog heden ten dage, zoowel de Celtische Ieren in het afgelegen Westen, als de Finnen en Esthen in het verre Oosten, met de woorden “Saksen” en “Saksisch”, ongeveer hetzelfde bedoelen, wat wij Germaansch of Duitsch noemen.Het oorspronkelijk vaderland dezer “Saksers”, zou in het Cimbrische schiereiland, in het tegenwoordige Schleeswijk-Holstein enJutland, gezocht moeten worden. Van daar uit verbreidden zij zich, het eerst naar het Zuiden en Westen en vereenigden de boven opgenoemde, met de hun verwante stammen aan de Wezer, onder hunnen naam. Een gedeelte van hen trok met de Jüten en de Friezen de zee over, en maakte Engeland tot een “Saksisch” land, dat echter zijne eigene lotgevallen volgende, weldra met het moeder-volk (dien ten gevolge ook wel Oud-Saksen genaamd) weinig meer te maken had.Tot aan de 8steeeuw, leidden deze Oud-Saksers, onder hunne Vorsten, als heidensche, de vrijheid lievende barbaren, een van de andere Duitschers afgescheiden leven. Deze waren, aan den Rijn en aan den Donau, reeds lang Christenen geworden en met het groote Franken-rijk vereenigd.In eene reeks bloedige oorlogen temde Karel de Groote gene eerst volkomen. Hij lijfde ze in bij de Frankische monarchie en bij het, zich hier uit vervolgens ontwikkelende, Duitsche rijk. De buitengewone energie, waarmede de Saksers zoolang aan de Franken weerstand geboden hadden, bewerkte, dat zij aanvankelijk eene zeer voorname plaats in dit rijk innamen.Behalve de Hertogdommen Allemannië en Beieren in Zuid-Duitschland, en naast het door Midden-Duitschland gaande Hertogdom Franken, ontstond ook een groot “Hertogdom Saksen,” dat geheel Noord-Westelijk Duitschland, tusschen Elbe en Rijn bevatte. Na het uitsterven der Karolingers en na Konrad I, viel zelfs den Saksers en hunnen Hertogen de Duitsche Keizerskroon toe, die hun Vorstengeslacht gedurende eenige generaties behield. Zij hebben het Duitsche rijk eenige zijner degelijkste en roemrijkste Keizers, Hendrik den Vogelaar en de Otto’s gegeven. Maar later is de Duitsche Keizerskroon—tot op den allernieuwsten tijd—niet weder blijvend aan Noord-Duitschland gekomen.Ook heeft de Saksische of plat-Duitsche taal van dien Keizer-glans geene winst gehad. Hunne Otto’s, welke die taal spraken, konden haar den voorrang boven de reeds veel ontwikkelder Opper-Duitsche dialecten niet doen verwerven. Niet Zuid-Duitschland te leiden, maar veeleer het geheele vroegere Noord-Duitschland Oostwaarts weder te herstellen, het daar diep doorgedrongene Slawendom terug te werpen, en langs de Oostzee tot aan Rusland eene reeks nieuwe of vernieuwde Duitsche landen en volken te stichten, werd de eerste taak der Saksers.Slaat men, bij een kort overzicht dezer scheppingen der Saksers, het eerst den blik op hunne vroegste woonplaats, het land ten Noorden van de Elbe, het zoogenaamde “transalbingsche Saksen,” dan mag men wel zeggen, dat de Neder-Saksische stam daar steeds eene bijzondere degelijkheid bewaard heeft, en dat zijne geschiedenis dikwijls roemrijk, ofschoon ook tevens vooral weder in den laatsten tijd, dikwijls vol lijden geweest is.Tegen de Slawische Wagriërs, die hun land binnendrongen, hebben zij zich met goed gevolg verweerd en hen in Duitschers veranderd. In Dithmarschen3hebben zij eene boeren-republiek gesticht, welker roem bijna met die der oude Zwitsersche kantons overeenkomt. Met hunne Noordelijke naburen, de Denen, die steeds op hen instormden, hebben zij meermalen heldhaftig gestreden en tegen hen, in den loop der tijden, roemrijke slagen geleverd. Ofschoon in den nieuweren tijd hunne ondernemingen tegen de Denen ongelukkig waren, en deze met verdeensching en vele, aan de Duitsche nationaliteit vijandige, maatregelen tot hen kwamen, hebben zij altijd aan hunne Neder-Saksische taal en gewoonten vastgehouden, en deze zelfs nog verder in het Denenland, ver over den Eider, de oude Duitsche rijksgrens, tot in Schleeswijk verbreid. Zelfs als zij aan de Denen staatkundig onderworpen waren, toonden zij zich toch zoowel voor de intellectueele als voor de materieele uit- en aanbouw van het Cimbrische schiereiland (Jutland) en van geheel Denemarken, even invloedrijk als b.v. de Duitschers der “Oostzee-provinciën” voor Rusland.—De allernieuwste tijdheeft hen van de Denen, waarmede zij als het ware samengegroeid waren, ook staatkundig weder losgemaakt, en hen weder aan hunne oude Noord-Duitsche stamgenooten, wien zij den ouden naam gegeven hebben, en vervolgens ook aan geheel Duitschland toegevoerd.DeNeder-Saksers, ten Zuid-Westen van de Elbe, waren in drie hoofdstammen verdeeld, de “Engern,” de “Oostfalen”, en de “Westfalen,” wier ligging en woonplaatsen hoofdzakelijk door de Wezer bepaald werden. “Engern” noemden zich de Saksers in het dal van de Wezer zelf, “Oostfalen,” die ten Oosten van de Wezer wonende, en de “Westfalen” waren de Saksers ten Westen van de Wezer, tot aan den Rijn en de Eems toe.De namenOostfalenenEngernzijn verdwenen. Hunne nakomelingen werden in den loop der tijden onder vele Vorsten en Staten verdeeld. Ten slotte echter vereenigde de Luneburgsche tak van het oude Saksische Hertogelijke huis, het een langen tijd gelukkige “Huis Hannover”, het grootste gedeelte der voormalige Neder-Saksische Engern en Oostfalen, door erfenissen en verdragen, tot een staatkundig geheel; zijn Koningshuis trachtte onder de stam-verwante, het toegevallene, bevolkingen, een Hannoveraansch volk en nationaal-gevoel te voorschijn te roepen; gelijk het Beiersche Koningshuis bij de, het toegevallene, Duitsche deelen, een Beiersch volks- en nationaal gevoel trachtte op te wekken. Gelukkig is, ten gevolge der jongste gebeurtenissen, dit proces aan de Elbe en de Wezer evenzoo gestoord geworden als dat aan den Donau, en in beide gebieden hebben ruimere sympathiën en neigingen eene plaats gevonden. Pruissen heeft ze weder in den grooten schoot hunner moeder geplaatst.De “Westfalen” hebben tot op den huidigen dag in weerwil van alle scheidingen van stammen, en trots de verschillende heerschappijen waaronder ook zij geraakten, hunnen naam en ook in hooge mate hun oud karakter en zin bewaard. Zij wonen aan de Westelijke rivieren van de Midden-Wezer, aan de bronnen der Eems, en aan de groote vlakte tusschen de Rijn- en Wezergebergten, waaruit de Roer en de Lippe naar den Rijn stroomen.Reeds de vroegste voorouders der Westfalen die ons genoemd worden, de dappere Brukteren boden aan de Romeinen een hevigen wederstand. Op Westfaalsch gebied werden de Varus-slagen gestreden. Later, toen de naam “Hertogdom Saksen” reeds verdwenen was, bestond er nog geruimen tijd een groot “Hertogdom Westfalen,” evenals na de verdeeling van het Duitsche rijk in kreitsen, een even groote “Westfaalsche kreits.” Ook Napoleon weder, maakte gebruik van den ouden beroemden volksnaam, om zijn, gelukkig slechts kort bestaan hebbend, “Westfaalsch Koningrijk,” in het Midden- en Opper-Wezerland te doopen.“De Oud-Saksische vastheid van karakter, waardoor de Westfalen van oudsher uitmuntten,” is zeker de hoofdreden van den langen duur van hunnen naam en roem geweest. Het lange menschenras, heeft nu nog veel overeenkomst met de,door de Romeinen beschrevene Germanen. Hunne manier van wonen en hunne zeden zijn overoud. Bijna de geheele stam is nu bij den Pruissischen staat ingelijfd.Ook in de landstreek, die het Rijndal van Wezel tot aan Keulen en Bonn vormt, zijn stam, bloed en taal der Neder-Saksers verspreid geworden. Maar het daar gebruikelijke dialect, “het Neder-Rijnsche” bewijst, dat ook afwaarts van den Rijn, reeds Opper-Duitsche elementen uit Franken of Midden-Duitschland, zich met hen vermengd hebben.Hoe de Neder-Duitsche stammen, nog verder naar het Westen doordringende en zich met de Friezen en Batavieren vermengende, de bevolking van België en Nederland gevormd hebben, heb ik reeds vroeger trachten aan te toonen en ik zal dus nu overgaan tot de behandeling der later gevolgde uitbreiding der Neder-Saksers, over het Oostelijk gedeelte der Noord-Duitsche vlakte.De oorlogen der Saksers met hunne Oostelijke Slawische naburen hadden vermoedelijk reeds lang geduurd, maar zij begonnen eerst invloed te hebben op de geschiedenis der ontwikkeling, en tot blijvende veroveringen te leiden, toen de Saksers sedert het einde der 8steeeuw het christendom aangenomen hadden, en nu met den doop, met het stichten van kerken en kloosters, met monniken en kruisridders tegen de Slawen optrokken.Een gedeelte der Slawen was zelfs Westwaarts over de Elbe in het tegenwoordige Luneburgsche en Maagdenburgsche doorgedrongen, en kwam het eerst met den naar het Oosten terugkeerenden Slawen-vloed in aanraking. Zij werden reeds ten tijde van Karel den Groote onderdanig aan de Saksers, en reeds toen begon de bloei der bij hen gestichte stad Maagdenburg, die het lievelingsoord van den Saksischen Keizer Otto I werd, en die met hare aartsbisschoppen en haar, overal in het Oosten tot diep in Polen nagevolgd, stadsbestuur, een zoo grooten invloed op de Zuid-Baltische Slawenlanden zou uitoefenen.In het gebied der Slawen, aan deze zijde der Elbe, ontstond onder Hendrik den Vogelaar, de Duitsche kolonie de Altmark, de wieg van den Keur-Brandenburgschen staat. Zoo betrekkelijk snel het Slawische inpolitiekenheerschappijineenstortte, zoo langzaam is het—op sommige plaatsen ten minste—in taal enzedenverdwenen. Nog in het einde der vorige eeuw predikte en sprak men aan deze zijde der Elbe, Slawisch; en nog heden ten dage vindt men in het Lüneburgsche, midden in Neder-Saksen, eene streek, het “Wendland” genoemd, waarin Slawische kleeding, bouwtrant en gebruiken nog in zwang zijn.Ook de Slawische stammen (Sorben), die over de Midden-Elbe tot naar Thüringen doorgedrongen waren, overstelpten de Saksers en hunne Koningen met doop en oorlog, en de Saksische Keizers stichtten hier aan weerszijden der Elbe, verscheidene Markgraaf-schappen en Bisdommen (Merseburg, Meiszen, de Lausitzen enz.) waarmede zij in de 11deeeuw, een beroemden Neder-Saksischen Vorstenstam, de Graven von Wettin, beleenden.

Duitschland en de Duitschers.Spanje, Engeland, Frankrijk, Italië en ook Skandinavië zijn tusschen zeeën en bergen gevatte en scherp van elkander onderscheidene, leden van ons werelddeel, met zeer duidelijk afgeteekende physionomie. Het zijn stevig gebouwde, natuurlijk begrensde volken-gebouwen. Duitschland dat in het midden dier landen geplaatst is, doet zich als het hoofdstuk van den romp van Europa voor, waaraan genoemde leden zich vasthechten.Terwijl Italië, Spanje, Engeland hunne lichamen in eene en dezelfde zee baden, is Duitschland als tusschen drie verschillende zee-bekkens uitgespannen.In het Noord-Westen heeft het eenige lucht naar den Oceaan, in het Noord-Oosten omslingert het met een langen arm de Oost Zee, en in het Zuiden stapt het met eenen teen in de Middellandsche Zee.Terwijl de rivieren van andere landen, b.v. van Frankrijk een compact geheel, een innig in elkander gevlochten systeem vormen, loopen de stroomende wateren van Duitschland, om zoo te zeggen, naar alle windstreken uit een. Behalve de Wezer is er bijna geen een andere, zuiver Duitsche rivier te noemen. De Rijn grijpt met zijne zijtakken, Maas en Moezel, en ook met zijne bronnen in Romaansche gebieden in. De Elbe en Oder reiken met hunne bovenste gedeelten tot in Slawische streken. De Weichsel is alleen bij hare monding Duitsch. En de Donau stroomt met de helft van haren loop ver buiten de Duitsche grenzen in Oostelijke richting, terwijl zij zich in het binnenbekken van den ver verwijderden Pontus verliest.DuitschlandDuitschlandLaten zich de natuurlijke grenzen van Duitschland, met betrekking tot zeeën en water-afloop, moeielijk bepalen, zoo is het ook, wat de gesteldheid van den bodem en de oppervlakte betreft, ver verwijderd van den eenvoud, dien men bij andere landen waarneemt. Rusland vormt, over het algemeen genomen, eene onmetelijke, samenhangende, zeer gelijkvormige vlakte. Het Illyrisch-Grieksche schiereiland is in al zijne deelen een doolhof van bergen en rotsen; het Italiaansche, eene alleen door eene bergketen gespleten landtong; het Pyreneesche een, overal door dalen en bergruggen doorsneden, vierkant hoogplateau; Frankrijk een door bergen omgevene, golfvormige vlakte; Engeland bijna geheel eene liefelijke heuvelenrij midden in de zee; Skandinavië in hoofdzaak een kolossaal granietblok.Voor Duitschland is geen zoo eenvoudig, alles omvattend, de natuur van het land zoo duidelijk uitdrukkend beeld te vinden. In het Noorden helt hetlangzamerhand af, tot het eindelijk eene breede, effene vlakte vormt. In het Zuiden verheft het zich tot hooge bergmassa’s. In het midden is het verbrokkeld in verscheidene met elkander verbondene hooggelegen streken, bergketels en berg-plateaux, die, even als die Noordelijke vlakte en die Zuidelijke bergen, zich niet tot Duitschland alleen bepalen, maar zich rechts en links in de naburige landen voortzetten, door de Karpathen naar de Slawen, door de Argonnen en Ardennen naar de Galliërs.Ook met betrekking tot klimaat, lucht en temperatuur, laat zich in Duitschland moeielijker eene eenheid bepalen, dan bij menig ander land van Europa. Terwijl b.v. Rusland van den Pontus tot aan de Witte Zee, een Noordsch klimaat, dat overalhetzelfde karakterheeft, bezit; terwijl Italiëvan Sicilië tot aan den Zuidelijken voet der AlpenZuidelijk, half tropisch is; terwijl Frankrijk zich schier overal als een wijnland met eene gematigde temperatuur voordoet; terwijl Groot-Brittanje zich van het eene eind tot het andere in de, uit den Oceaan opstijgende dampen, doopt, neemtDuitschlandin meerdere of mindere mate aan al deze toestanden deel.In zijne Noordelijke Oostzee-provinciën, heeft het de lange winters en de producten van Sarmatië. In zijne Noord-Westelijke laaglanden, druppelt het even als in Engeland van nevel en regen. In het Zuid-Westen is het even als Frankrijk, een zacht wijn- en ooftland, en in vele zijner Alpendalen dringen zelfs Italiaansche luchten, jaargetijden en vruchten binnen.Met het oog op al deze geographische en de daaruit ontstane politieke toestanden, hebben de Franschen Duitschland te recht “l’indécise Allemagne” (het onbepaalde, vage, onduidelijk begrensde Duitschland) genoemd, en het heeft lang genoeg geduurd voor de Duitschers dit verwijt konden afwijzen. Zij zijn later dan schier alle andere Europeesche volken, wien de natuur een vaster huis gebouwd had, tot politieke en nationale eenheid gekomen.Dat dit groote centrale hoofdstuk van den romp van Europa eens, nog voor de Duitschers het bezetten, door andere rassen bewoond werd, is vrij zeker; want daar de geheele bevolking van Europa uit hetOostenkwam, zoo lijdt het geen twijfel, dat de voorouders van alle bewoners van het Westen: van Engeland, Spanje, Frankrijk enz.—ten minste grootendeels—door de bosschen en bergen van Duitschland getrokken zijn.De steen-monumenten in het Noorden van Duitschland, worden door verscheidene onderzoekers, aan een vroeger hier woonachtigen, geheel vreemdsoortigen, vermoedelijk Finschen stam toegeschreven, en in het Zuiden van Duitschland schijnen nog kort voor de tijden der Romeinen Celtische volken gewoond te hebben. Ook hadden de Celten aan de linker zijde van de Rijn-linie, toen eene nog grootere uitbreiding naar het Oosten, dan nu.DeGermaanschestammen, wier komst in Europa, die der, eene andere geaardheid hebbende, oorspronkelijke bewoners, en ook vooral die der Celtenopvolgde, terwijl zij deze langzamerhand naar het Westen drongen, kwamen even alszij, uit Midden-Azië, waar zij bij de Zend-volken, de voorouders der Perzen en der zoogenaamde “Ariërs,” hunne oudste stamvaders gehad hebben. Verscheidene geleerden en reizigers hebben nog heden ten dage, verscheidene kenteekenen van het Germanendom: blond haar, blauwe oogen, blanke tint, nu bij dezen, dan bij genen hedendaagschen Aziatischen volksstam meenen te ontdekken, zooals bij de Osseten, in de bergkloven van den hoogen Kaukasus en aan de bronnen van den Tezek, bij de bergbewoners in de Krim en bij andere volken.Het schijnt, dat de Germanen van Perzië, van den Kaukasus en van den Pontus, het eerst naar de vlakten van Oost-Europa, westwaarts gestroomd zijn, en, de Karpathen en gebergten van Midden-Europa omtrekkende, zich oorspronkelijk over het vlakke Noorden van Duitschland verbreid hebben. Want hunne traditiën wijzen naar de oevers der Oost-Zee, als het door hen aanvankelijk bezette deel van hun nieuw Europeesch vaderland, als naar hetoudsteDuitschland, van waar uit zij zich het Zuidelijke en Westelijke deel, dat nog langen tijd na hunne eerste komst in Europa, door anderen bezet bleef, veroverden. Even als de overleveringen van het volk, zoo schijnt ook de hooge ouderdom der Duitsche taal in de noordelijke lage streken, datzelfde te bewijzen. DeNoord-Duitschedialecten hebben in hunne woorden en de vorming hunner klanken, meest de oudste vormen, die zich nauwer aansluiten aan die der Perzen en andere oorspronkelijke Indo-Germanen, dan die der Zuid- en West-Duitschers, die meer het kenmerk van nieuw ontstane talen dragen.Toen de Romeinen Duitschland leerden kennen, en het licht der geschiedenis het eerst op dat land viel, was intusschen ook de Germaniseering van het geheele nieuwe of Zuidelijke en Westelijke Duitschland, hare voltooiing nabij. Den Rijn hadden de Duitschers in zijne middelste en benedenste gedeelten reeds bijna geheel in hun bezit. Alleen ten Zuiden van den Donau, in Zwitserland, in de Alpen en ook in den bergketel vanBohemen, woonden toen nog niet-Duitsche (Celtische) stammen.De Romeinen, die het geheele Celtenland met hun rijk vereenigden, hielden den voortgang der Duitschers naar het Westen en Zuiden tegen. Zij bezetten de heele linker zijde van den Rijn, van af de bron tot aan de monding, en even zoo ook de geheele Zuidzijde van den Donau; bouwden langs deze beide stroomlijnen vestingen en steden, en maakten zoowel de daar nog wonende Celten, als de ook reeds tot daar doorgedrongene Duitschers, die zij met elkander tot Romeinen vermengden, aan zich onderdanig. Het groote Duitschland, dat zijnietveroveren konden, was het middelste en noordelijke deel van het land, en in de Neder-Duitsche vlakten leden de Romeinen de nederlagen, die het hoofdlichaam van het Duitsche volk van eene romaniseering redden.Gedurende twee of driehonderd jaren na de veldslagen in het Teutoburgerwoud, bleven de grenzen van het Romeinsche rijk tegen Duitschland, aan den Rijn en den Donau ongeveer dezelfde. Toen, na de 3deen 4deeeuw Rome’smacht verminderde, braken de Duitschers in herhaalde aanvallen deze grensliniën en de tegen hen opgerichte wallen door, en zetten hunne, door de Romeinenslechts een tijd langtegengehoudene veroveringen naar het Zuiden en het Westen voort.De Franken drongen over den Rijn, de Allemannen en Bojoariërs (Schwaben en Beieren) over den Donau en breidden de grenzen van het oude Duitschland uit. Zij trokken de door de Romeinen gebouwde Rijn- en Donausteden: Keulen, Trier, Mainz, Augsburg, Regensburg en andere, binnen; verjoegen het meeste wat zich daar aan Romeinen of geromaniseerden bevond, maakten een einde aan Romeinsche taal en gewoonten, en vulden het geheele Rijn en boven-Donau-land, tot diep in de Alpendalen toe, met van nu af aan niet meer uitgewischte Duitsche volks-elementen.Van de Romeinen bleef hier niets meer over, dan de nu nog bestaande namen van verscheidene plaatsen, en misschien ook iets van de stedelijke inrichtingen, die op de Duitsche burgers overgingen. Van de Celten, die nu Duitsche taal en Duitsche zeden aangenomen hadden, bleef veel in de gewoonten en het ras des volks bestaan. In vele, nu Duitsch sprekende Alpenbewoners van Zwitserland en Tyrol, kunnen wij nog heden ten dage de gegermaniseerde Celten herkennen.De Duitschers werden, toen het machtige gebouw van het Romeinsche rijk, als een uitgebrande krater in elkander zonk, door eene wonderbare zucht tot werkzaamheid en verplaatsing aangegrepen. Zij stormden over het geheele vasteland heen, en losten de Romeinen in de wereldheerschappij af.—Of het bij de oplossing van het vergane, groote rijkslichaam, aan de Westelijke Europeesche volken zou gelukt zijn, door eigene kracht en door hervormingen en omwentelingen in eigen boezem, en met behulp van het christendom, uit de algemeene zwakte en het algemeene zedenbederf zich weder op te richten, en onder zich zelf te voorschijn geroepene, duurzame en bloeiende rijken te stichten, blijft eene vraag, die niet te beantwoorden is. De geschiedenis leert echter, dat hun inderdaad eene dergelijke wedergeboorte,slechtsmet behulp der Duitschers werkelijk gelukt is.—Deze kernachtige, jeugdig frissche barbaren hebben, schier in iedere provincie van het Romeinsche rijk, een onafhankelijken staat gesticht, en daaruit een zelfstandig volk gemaakt. Vanhunnestichtingen dagteekent de oorsprong van bijna alle moderne natiën en rijken van ons werelddeel, die ten getuige daarvan nog ten huidigen dage grootendeels Duitsche namen dragen, zooals de Engelschen, de Franschen, de Russen, zoo ook de Lombarden, de Andalusiërs en andere.Buiten de Romeinen is er geen volk in Europa te noemen, dat zoo veel gewerkt en uitgevoerd heeft als het Duitsche. Alle politieke scheppingen en werken der Iberische, Celtische, Finsche en Slawische rassen, zijn in vergelijking daarmede onbeduidend en gebrekkig geweest. “Uit hetromanismeen hetgermanisme, verklaren zich in hoofdzaak de Europeesche toestanden en verhoudingen.” Wie den geest en de geschiedenis der Romeinen en der Duitschers kent, die heeft de beide uiteinden der as, waarom zich de geheele nieuwere volkengeschiedenis van Europa gedraaid heeft, in zijne hand.Wat in den zonderlingen tijd, dien men de volksverhuizing noemt, Duitschland aan het buitenland gegeven heeft, welke Duitsche volken daarhenen togen, welke nieuwe rijken en natiën zij daar hielpen stichten, heeft men reeds getracht bij de betreffende landen en volken op te geven en aan te toonen. Hier zullen wij ons dus bepalen tot den voortgang der nationale ontwikkeling, binnen de grenzen van het moederland zelf.Voor dit moederland was het eerste gevolg dier beweging en verhuizing, eene aanzienlijke verandering zijner grenzen, en een invloedrijk binnentrekken van vreemde stammen en vermenging met deze. EennieuwDuitschland, zooals ik zeide, werd daarbij gewonnen. De gezamenlijke Rijn- en Donaulanden, die te voren maarhalfDuitsch, grootendeels Celtisch en Romaansch geweest waren, de Nederlanden, Lotharingen, de Elsaz, de Alpenlanden, Zwitserland, Vindeliciä, Rhaetie en Noricum, werden daarbij bijna geheel Duitsch gemaakt. Gelijktijdig echter ging daarbij een groot stuk van het oude Duitschland, de Noordelijke en Oostelijke gedeelten, voor langeren of korteren tijd verloren.Het eerst kwamen, door de volksbewegingen in Europa gelokt, de Mongoolsche Hunnen uit het binnenland van Azië. Zij maakten onder hunnen machtigen Attila bijna geheel Oost-Duitschland, maar slechts voor korten tijd, van zich afhankelijk; zeer kort na de overwinning op Attila in de Catalaunische velden, door de West-Gothen, Bourgondiërs, Franken en Saksers onder Aetius behaald, maakte zich geheel Duitschland weder vrij, en ofschoon de opvolgers en stamverwanten der Hunnen, de Avaren, en vervolgens de Magyaren ook in latere eeuwen van uit dezelfde Zuid-Russische en Hongaarsche steppen-landen, nog herhaaldelijk in Duitschland verschenen, en gedeelten er van verwoest of bezet hebben, zoo is toch de invloed van al die Mongoolsche en Finsche indringers, op de Duitsche nationaliteit over het geheel slechts gering te achten.—Menige Mongoolsche en Finsche uitdrukking echter is aan de Duitsche taal blijven kleven, en ook is het bekend, dat de Duitschers aan de aanvallen dezer ruitervolken, en de pogingen die zij deden om ze te wederstaan, de meer algemeene verbreiding van den burchten- en stedenbouw te danken hebben.Van meer invloed voor de Duitschers was de verschijning van een ander ras, en hunne, tengevolge der groote Germaansche volksverhuizing, plaats vindende uitbreiding, de inval der Slawen, die een groot gedeelte van het oude, door zijne vroegere bewoners verlatene Germanië, niet tijdelijk, zooals de Hunnen, bemachtigden, maar duurzaam als grondbevolking bezetten en met hunne stammen en geslachten vulden.De Slawische Tschechen trokken de groote Boheemsche en Moravische bergketels binnen, waaruit de Duitsche Markomannen en hunne opvolgers, de Bojoariërs of Beieren vertrokken waren, en verbreidden zich van hier uit naar het Frankenland en in het Mainland. In het Zuiden van Boheme drongen, nadat de Longobarden Pannonië (Westelijk-Hongarije) verlaten hadden, de Slawische Wenden of Slovenzen in de Alpen-streken door, en bevolkten vele dalen van Karinthië, Krain, Stiermarken tot aan Tyrol toe, zoomede het Donau-dal zelfs tot aan de grenzen van Salzburg en Beieren. In het Noorden van Boheme echter grepen aan de Weichsel, Oder en Elbe, en langs den geheelen Zuidelijkenrand der Oost-Zee, vele andere Slawische volken om zich heen, en bezetten de oude woonplaatsen der Duitsche Gothen, Bourgondiërs, Vandalen en Longobarden. De Slawische Wagriërs en Obotrieten rukten in het over de Elbe gelegen land der Saksers in Holstein; en de Polaben en Sorben drongen zelfs over de Elbe voorwaarts, tot in de Lünenburgerheide en tot het hart van Thüringen.Gedurende de drie eeuwen vóór Karel den Groote, was de geheele Oostelijke helft van het land, dat wij nu Duitschland noemen, bijnazonderDuitschers, bijna geheel door Slawen bewoond. De Duitschers moesten later, bij hun terugkeeren uit het Westen, zich hun oud vaderland terugveroveren. Bij de hardnekkigheid en de talrijkheid in bevolking der Slawen, is dit een zeer langdurig proces geweest, waaruit een nieuw of vernieuwd groot Oost-Duitschland, met gedeeltelijk Slawische fundamenten ontstaan is. Alle Duitsche stammen hebben deelgenomen aan dezen nationalen strijd, die als eene gedeeltelijke wedergeboorte van Duitschland, of als eene herstelling zijner oude grenzen beschouwd worden kan. Sedert den tijd van Karel den Groote, hebben zij langs de geheele lange lijn, van de Adriatische Zee tot aan de Oost-Zee, tegen de Slawen gestreden, en hebben zich daarbij zoowel in vredes- als in oorlogswerken hunne meesters betoond. Naast de ineenstorting van het Romeinsche rijk, en de vernieuwde herleving zijner deelen, is deze vervorming, beschaving en verduitsching van het Slawendom, als eene der grootste nationale zaken der Duitschers te beschouwen.Behalve de Oostelijke Slawische gebieden, ging bij de volksverhuizing en de daaruit volgende uitbreiding van Duitschland naar het Westen, nog een ander land voor de Duitschers verloren, namelijk het Cimbrische schiereiland ofJutland, waaruit de Duitsche Anglen en Saksers naar Engeland trokken, en dat daarna door de Skandinavische Denen tot aan den Eider bezet werd. Ook om de herwinning van dit gebied hebben de Duitschers lang gestreden, somwijlen ook reeds in oude tijden overwinningen behaald, tot het hun eindelijk in den jongsten tijd gelukt is, ook hier hunne oude grenzen te herwinnen, en het verlorene ten minste grootendeels terug te krijgen.Er worden ons in oude tijden vele Duitsche volkstammen genoemd, wier namen nu verdwenen zijn. De Romeinen spreken over de “Brukteren,” de “Angrivariërs,” de “Cheruskers,” de “Chauken,” de “Markomannen” en anderen. Gedurende de volksverhuizing zien wij de “West”- en “Oost-Gothen,” de “Longobarden,” de “Bourgondiërs,” de “Vandalen,” de “Gepiden,” de “Herulers” en nog vele andere uit de wouden van Duitschland te voorschijn treden. Van verscheidene dezer namen weten wij niet, welke takken van den tegenwoordigen Duitschen eik tot hen behooren. Gedeeltelijk kunnen wij niet eens uitmaken, of door die namen werkelijk verschillende bloed- en taalverwantevolks-afdeelingen, dan wel slechts onder een veldheer vereenigde wapengenooten aangeduid worden, die uit de verschillende brokstukken van geheel verschillendeoorspronkelijke stammen bestonden en zich daarom onder dezelfde benaming aaneensloten, omdat zij tot eene zelfde onderneming uittrokken, zooals nog heden de volks-benamingen “Hannoveranen,” “Baden,” “Wurtembergers,” “Pruissen,” geene Duitsche stamverscheidenheid, maar slechts verschil in regeeringen of Koningen aanduiden. Verscheidene dier namen mogen echter werkelijk bijzondere volkstammen met eigenaardig dialect, gewoonten en bloed aangeduid hebben, en in hen mogen dan ook in der daad eenige gedeelten van het groote kapitaal van taal, karakter en ras der Duitschers afkomstig zijn. De meesten van hen echter zijn naar het wezen, nog wel nu in het Duitsche nationaal-lichaam voorhanden, alleen zijn hunne namen zoo veranderd, en hebben zij zelven door vermenging met anderen zooveel verandering ondergaan, dat wij ze niet duidelijk meer kunnen onderscheiden.Ten tijde van Karel den Groote, die alle Duitschers onder één bestuur bracht, zien wij de voornaamste Duitsche stammen reeds onder de benamingen welke zij heden dragen, in hunne woonplaatsen zoo verdeeld, als zij ze nu nog in bezit hebben.Vervolgens echter hebben zich, sedert den tijd van Karel den Groote, in den loop dier eeuwen-durende herwinning van het, door de Slawen en andere vreemde indringers bezette, Oostelijk-Germanië, uit deze oorspronkelijke stammen weder vele andere spruiten der natie ontwikkeld, die met nieuwe namen en nieuw gevormde taal- en karakter-eigenaardigheden, in de plaats dier in de volksverhuizing verdwenenen getreden zijn. Van een “Duitsch-Oostenrijker,” een “Tyroler,” een “Sileziër,” een “Boven-Sakser” of “Meiszner,” een “Brandenburger,” een “Mecklenburger” of een “Lijflander,” wisten noch de Romeinen, noch ook Karel de Groote iets af. Het zijn nieuw ontstane variëteiten van het Duitsche ras.Wij zullen trachten, deze hoofd-variëteiten van het Duitsche nationaal-wezen, of de verschillende Duitsche volksstammen, vluchtig de revue te laten passeeren, en ze met weinig woorden te schilderen; zoo mede voor zoo veel ons bestek dat toelaat, op eenige hunner hoofdverdiensten voor het geheele volk en land te wijzen.Om verscheidene redenen, die ik hier niet in het breede ontwikkelen kan, schijnt het mij het beste toe ze allen onder drie groepen, eene Zuidelijke, eene midden en eene Noordelijke groep, te rangschikken, en ze daarbij in die volgorde op te voeren, dat ik met het Zuiden en Westen begin, en zoo van den Rijn uit, naar het Oosten en Noorden ga.Met den naam “Allemannen” en “Beieren,” bestempelt men de beide hoofd-onderafdeelingen der Zuidelijke groep van Duitschers.—Genen bewonen het Westen, dezen het Oosten van het Zuiden.De Noord-Zuidelijk gerichte Vogesen en de Jura, vormen met de Oost-Westelijk gerichte Alpen een hoek. In dezen hoek werden de Allemannischestammen saamgedrongen, en zij hebben zich daar in de rondte uitgebreid over het geheele bovenste derde gedeelte van het Rijngebied, in de vlakten en dalen van Zwitserland tot in de Jura en de Vogesen, zoomede naar de bronnen van den Donau. In het Oosten, tegen de Beieren, werd de Lech en zijn breed dal, hunne natuurlijke grens, en in het Noorden tegen de Midden-Duitschers, eene lijn, die door het Noordelijk uiteinde van het Schwarzwald en de Vogesen loopt.Met de Allemannen van den beginne af verwant en tot gemeenschappelijke ondernemingen verbonden, onder dezelfde legeraanvoerders en Hertogen vereenigd, waren de “Sueven” of “Schwaben” een even beroemde Duitsche volksstam. Beide namen, Allemannen en Schwaben, versmolten daardoor in elkander, even als in zekere mate de volken zelven, zoodat Allemannen en Schwaben af en toe hetzelfde beteekent. Daar echter nog altijd tusschen de beide verwante stammen, zoowel met betrekking tot hunne gewoonten, als tot hun eigenlijk woongebied, een niet gering verschil bleef bestaan, zoo scheidden zich ook weder de namen, zoodat ieder van hen eene bijzondere onderafdeeling der geheele groep aanduidt, deAllemannischein engeren zin, het meer Westelijk gedeelte aan den Rijn, en de Schwabische, de meer Oostelijke aan den Boven-Donau.Van de Allemannen, de voorvechters der Duitschers tegen Gallië, hebben de Franschen den naam “Allemands” voor het geheele volk ontleend. Zelfs nadat zij door verovering bij het groote Frankenrijk, en later in het bijzonder bij de Oostelijke helft er van, die men langzamerhand Duitschland noemde, ingelijfd werden, waren de Allemannen en Schwaben tot een afzonderlijk groot Allemannisch-Schwabisch Hertogdom vereenigd, en speelden zij, als de ontwikkeldste en rijkste volksstam der Duitsche natie, een tijd lang een zeer groote rol in het Duitsche rijk, wiens “banierdragers” zij sedert zeer vroegen tijd genoemd werden.Zij hebben den Duitschers het zoo gevierde Keizershuis der Hohenstaufen gegeven. Uit hunnen schoot kwamen ook de Habsburgers, en ten slotte ook de Hohenzollern voort. Door hen werden eenige der beroemdste Duitsche steden, de muzenzetel Augsburg, de handelsteden Ulm, Straatsburg, Bazel en andere, zooal niet gesticht, dan toch bevolkt en tot bloei en gewicht gebracht.De Duitsche minnezangers noemde men de Schwabische of Allemannische dichters, omdat de meesten van hen uit dat Zuid-Westen, tusschen de Vogesen en de Alpen, geboortig waren. Zij maakten hun dialect, voor een niet korten tijd, tot het heerschende in Duitschland. Zelfs de knapsten onder de Neder-Duitschers, leerden in de 13deeeuw het Schwabische dialect en dichtten daarin, evenals in dien zelfden tijd vele Noord-Franschen in het Provençaalsche dialect.Ook in nieuweren tijd heeft de poëtische ader van dezen volksstam zich weder op uitstekende wijze doen kennen. Want zij gaven aan de Duitschers hunnen Schiller, Wieland, Schwab, Uhland en nog eene geheele reeks uitstekende moderne dichters. Bij hen rijpten ook de uitstekendste koppen en de grootste denkers van Duitschland, zooals een Keppler, een Hegel en Schelling. Onderhunne talrijke kunstenaars zijn Hans Holbein, Martin Schongauer en Adam Krafft wereldberoemd geworden. De heerlijke dommen van Ulm, Freibürg en Straatsburg, zijn de in geheel Duitschland populairste werken der Schwabische kunst, en bijna even beroemd in het geheele rijk zijn de schoone Schwabische vrouwen, Agnes Bernauer en Philippine Welser.De schoonste Schwabenstreek volbrachten de Schwabische vrouwen van Weinsberg.Kort na den tijd der Hohenstaufen, nam de politieke grootheid der Schwaben, als het voornaamste volk der Duitschers, zoo mede ook de eenheid van het groote, geheel Zuid-Westelijk Duitschland omvattende Schwabische Hertogdom, een einde.Even als geheel Duitschland, zoo begonnen ook vooral Allemannië en Schwaben, zich in eene menigte kleine staten te versnipperen. Maar ook in deze versnippering bewezen zij nog groote diensten aan Duitschland, door de stichting van het, van hen uitgaande, invloedrijke, zoogenaamde “Schwabische steden-verbond,” waartoe ook vele niet-Schwabische steden toetraden, en dat den Keizer Maximiliaan hielp, den landsvrede in het geheele rijk tot stand te brengen, en een einde te maken aan den roofridder-tijd en aan het vuistrecht.Tot een krachtig politiek geheel, dat den geheelen stam omvatte, kwamen de Allemannen en Schwaben echter niet weder. Hunne Zwitsersche stamgenooten scheidden zich in de 13deen 14deeeuw geheel van hen af, en werden een afzonderlijk volk, dat dikwijls vijandig tegen zijne broeders in Duitschland over stond. Uit de Schwaben aan den Donau en den boven-Neckar ontstond langzamerhand de Wurtembergsche staat, en de Allemannen tusschen het Schwarzwald en den Rijn, werden langzamerhand in het bloeiende Hertogdom Baden samengevat. De Westelijke Allemannen in den Elsasz daarentegen, werden in lateren tijd bijna geheel van hun volk vervreemd. Zij vervielen aan Frankrijk, dat aan hen vele hunner voornaamste mannen, bij voorbeeld hunne veldheeren Kleber, Rapp en Westermann te danken had. Aan de Duitschers hebben zij in denzelfden tijd de dichters Pfeffel, Nicolaï gegeven, alsmede verscheidene dichters, wier vaderlandslievende liederen bewijzen, dat daar nog altijd vele harten warm sloegen voor het oude Duitsche moederland. In de jongste, voor Duitschland zoo roemrijke tijden, is de verlorene dochter weder tot hare moeder, die zoo lang om haar getreurd heeft, teruggebracht, en de geheele Allemanno-Schwabische stam staat nu weder in de schaduw van het Duitsche rijk.Het “lustige Schwaben,” zooals velen het noemen,—anderen zeggen, misschien met meer recht, het “tobberige Schwaben”—eindigt, zooals gezegd is, in het Oosten bij den Lech, waar ook het wijnland ophoudt. En hier beginnen de woonplaatsen van het tweede Zuid-Duitsche hoofdvolk, de van de Allemannen en Schwaben zeer verschillende Beieren. Zij leiden hunnen naam en oorsprong af van de “Bojen” (vandaar Bojariër, Baïern, Beieren), een ouden,òf Celtischen òf Germaanschen stam, die zich met verscheidene andere stammen verbond, en na de verdrijving der Romeinen zich aan het benedenste gedeelte van den boven-Donau, aan den Isar en op het plateau tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, woonplaatsen wist te verwerven, en daar langzamerhand tot eene gelijkvormige massa saamsmeltende, het Beiersche Hertogdom stichtte, wiens eerste hoofdstad, het reeds door de Romeinen gebouwde Regensburg werd.Hunne stelling in het opper-Duitsche Donau-bekken bracht als van zelve mede, dat het de taak der Beieren was, Duitschlands voorposten en beschermers tegen de beneden Donau-volken te zijn. Zij hoofdzakelijk hebben den strijd tegen de Avaren en Magyaren gestreden, en de op dezen en op de Slawen gewonnene landstreken met hunne kolonisten bevolkt. Al deze, nu Oostenrijksche, landen zijn als kweekerijen en koloniën van den Beierschen stam te beschouwen, waarom men ook wel het Duitsche dialect in al deze streken, onder den naam vanBeiersch-Oostenrijkschdialect samenvat. De eigenlijke moederstam van het oud-Beiersche volk, heeft zich echter met eene merkwaardige volharding en vastheid, binnen zijne oorspronkelijke grenzen tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, tusschen Lech en Inn gehandhaafd, en vormt nog heden ten dage de kern van den, na Oostenrijk en Pruissen, machtigsten Duitschen staat en stam. Terwijl het meerendeel der overige Duitsche stamnamen, die der Allemannen, der Franken, der Neder-Duitschers, geene politieke beteekenis meer hebben, is die der Beieren tot nu toe nog steeds die van souverein Duitsch volk, en is hij, als naam van een staat in Duitschland, veel ouder dan die van het nieuwere Baden, Nassau, Hannover, Pruissen enz.“De den oud-Beieren kenmerkende eigenschappen, de trots op hunnen stam en eene groote mate van provincialisme, hebben bewerkt dat zij met den vrijen, geestelijken omgang der Duitsche natie, geruimen tijd niet zeer gewillig instemden.” Reeds in de middeneeuwen, hebben zij onder zich, minder minne- en meesterzangers gehad dan hunne naburen, de gevoeliger Schwaben, Allemannen en Franken. Ook zijn zij, terwijl bij dezen het protestantisme ingang vond, midden in het katholicisme en pausdom blijven steken. Zij waren altijd, zooals Sebastiaan Frank zegt: “een goed Roomsch, godsdienstig volk, dat gaarne bedevaarten doet,—ook nu is het geen zeer hoffelijk volk, maar ruw in zeden en taal.”Met groote voorliefde zijn zij aan hun provinciaal dialect gehecht gebleven, en daar zij het moderne schrijf-hoogduitsch, dat zij “Lutheraansch Duitsch,” noemden, langen tijd niet wilden aannemen, hebben zij ook eerst later dan anderen aan de ontwikkeling der literatuur deelgenomen. Nog in het begin dezer eeuw gold Beieren voor eene der donkerste partijen, op de kaart van Duitsche beschaving en ontwikkeling.Sedert den tijd van Maximiliaan Jozef, toen in Beieren veel hervormd, en in de kloosters en kerken veel opgeruimd werd, en later vooral ook sedert de regeering van Koning Lodewijk, is dit echter veel veranderd, en de door dezen werkzamen en onvermoeiden regent uit den slaap geschudde Beieren, zijn nu met de vele zich bij hen verzamelende kunstenaars en geleerden, met hunneakademiën en universiteiten, met hunne Münchener praalgebouwen en verzamelingen, brug- weg- en kanaalwerken, met de van hen uitgegane lithographie en stenographie, met hunne bekwaamheid in het vervaardigen van optische instrumenten, zeer roemvol onder de Duitschers opgetreden.Daarbij echter is, helaas! het streven, meer den Beierschen naam dan den Duitschen te verheerlijken, te levendig op den voorgrond getreden. Ook Koning Lodewijk I was het, in weerwil van zijn beroemd Duitsch patriotisme, vooral daarom te doen, een sterk Beiersch wezen te voorschijn te roepen, en bij al de, in zijn Koningrijk vereenigde Schwabische, Frankische en andere stamdeelen, een Beiersch nationaal gevoel op te wekken.In den nieuwsten tijd is echter dit Groot-Beiersche nationaal gevoel, nog meer tot een algemeen Duitsch verruimd. “De Beieren, vroeger dikwijls een steen des aanstoots voor het streven naar eene Duitsche eenheid, zijn onder hunne laatste Koningen een Duitsche hoeksteen geworden. Zij hebben, in de roemrijke oorlogen der Duitschers in de laatste jaren, dapper medegestreden, hebben het eerst den Duitschen Keizer geproclameerd, en zijn ook zelfs in godsdienst en geloofszaken de denkbeelden der Duitschers een weinig genaderd.Van uit het vlakke land aan den Donau, hebben zich stam en taal der Beieren tot diep in de Alpenlanden uitgebreid, het eerst in de Oostelijke deelen van het oude Rhaetië, waar hunne naburen Tyrolers geworden zijn.Geheel enuitsluitendkan men deze “Tyrolers” wel niet als een dochter-volk der Beieren beschouwen. Want ongetwijfeld bleven gedurende den dikwijls herhaalden doormarsch van Duitsche natiën, in hunne dalen afstammelingen van zeer verschillende stammen achter. Bij dit mengelmoes zullen waarschijnlijk ook nog de oude Rhaetiërs, oorspronkelijk Celtische bewoners, gekomen zijn. Maar de Beieren hebben toch, in de eerste tijden na de volksverhuizing, het land het langst beheerscht en er den meesten invloed op uitgeoefend, en hebben hunne aanspraken daarop ook in lateren tijd niet willen opgeven. Daar intusschen na de verbrokkeling van het groote “Bavaria,”—alle bewoners van dat gedeelte der Rhaetische Alpen, langzamerhand onder de heerschappij van afzonderlijke Graven kwamen, die in het slot Teriolis of Tyrol bij Meran resideerden, zoo vormde zich met behulp der evengenoemde bijmengingen, onder den naam “Tyrolers,” een afzonderlijk volk, dat zich aanmerkelijk onderscheidde van de logge Beieren, en ten laatste zoo weinig met dezen sympathiseerde, dat het integendeel voor zijne zelfstandigheid, voor zijne Graven en later voor zijne Oostenrijksche Vorsten, de bloedigste oorlogen tegen hen voerde.Geen der Duitsche stammen is langs de oude wegen en bergpassen van den Brenner1zoover in het Italiaansche land en klimaat vooruitgedrongen als deTyrolers. Zij zijn tot diep in het schoone Etsch-dal afgedaald en hebben Duitsch sprekende districten en volkjes—Sette en Tredeci communi, zelfs nog tot in nabijheid van Vicenza en Verona vooruitgedreven. In den nieuweren tijd echter zijn Duitschdom en Duitsche taal door de bewegelijke en daar woonachtige Italianen overstelpt en teruggedrongen.Eenige overeenkomst met de uitbreiding der Duitschers in Tyrol, heeft de geschiedenis der bevolking der meer Oostelijke landschappen Stiermarken, Karinthië en Krain. Ook hier was in oude tijden, in het zoogenaamde Noricum, een Celtischen grondslag. Ook hier trokken verscheidene Duitsche volken door, en lieten velen der hunnen in het land achter. Gedurende de volksverhuizing werden deze landen grootendeels met Slawen opgevuld, bij wier latere germaniseering de Beiersche Hertogen en de Bisschoppen van Salzburg weer werkzaam waren.Een overblijfsel der Slawen deelt nog heden ten dage met de Duitschers het bezit dezer heerlijke Alpenlanden. Maar ook hier, even als elders, gaven de Duitschers den toon aan, en hebben zij de voornaamste zetels der beschaving dier landen, de fraaie door hen gebouwde steden Gräz, Laibach, Klagenfurt enz. in hun bezit.Beiersche bisschoppen, vooral die van Passau, hebben eindelijk ook, terwijl zij ijverig Donau-afwaarts koloniseerden, het eigenlijke Oostenrijk, dat vóór hen bijna geheel door Slawen en Avaren bewoond was, Duitsch gemaakt.Verscheidene overblijfselen van deze niet-Duitschers zullen aanvankelijk wel onder de, het land binnentrekkende, Beiersche planters achtergebleven zijn. En daar later, behalve de Beieren, ook nog vele bewoners uit Schwaben en Franken, langs den Donau naar dat land kwamen, zoo zijn hunne met elkander vermengde nakomelingen, langzamerhand van hunne Beiersche stamvaders meer of minder vervreemd geraakt, en heeft zich daaruit een eigenaardig Oostenrijksch volkswezen gevormd, dat voor het oud-Béiersche ten lange laatste zooveel antipathie koesterde, dat Keizer Maximiliaan eens gezegd heeft, dat wanneer men èn Beiersch èn Oostenrijksch bloed in een ketel wilde laten koken, het een het andere zou doen overkoken.Zorgeloosheid en natuurlijke vroolijkheid zijn veel geprezene eigenschappen der Oostenrijksche Duitschers, die op verre na niet zoo hard en niet zoo ruw schijnen, als hunne stamvaders, de oud-Beieren. “Gastvrijheid, zooals die in oud-patriarchalen tijd uitgeoefend werd, treft men daar bij de burgers en boeren, in de rijke Donau-sloten en in de kloosters aan. Het is een land waar men genoegen schept in muziek en dans.” Van daar uit hebben zich de Duitsche nationale dansen, de tirolienne en de wals, door de wereld verspreid, en de Oostenrijksche Donau- en Alpen-landschappen zijn de eenige streken in Duitschland, waar de danskunst met eene bevalligheid, als bij de Spanjaarden en andere vluggere volken, beoefend wordt.In de 13deeeuw was het hof der Oostenrijksche Hertogen de verzamelplaats van vele dichters. Walter von der Vogelweide, Heinrich von Osterdingen, de Tannhäuser en andere werden daar zeer gevierd. Ook werd in Oostenrijk het “Nibelungen-lied” zoo bij elkander gevoegd, als wij het nu bezitten. Mozart, de Vorst der toonkunst, en de bijna met hem op gelijke lijn staande componist der “Jahreszeiten” werden aan den voet der Oostenrijksche Alpen geboren, en Strausz, Lanner en dergelijke nieuwere Duitsche componisten gingen van daar uit.Maar bij alle “zang en muziek, bij al hunne trouwhartige vroolijkheid,” bij hunne, zooals men zegt, “geborneerde” naïviteit, moet toch een fond van degelijke, Duitsche kernachtigheid in die Oostenrijkers steken. Want juist dit “land van het Duitsche epicurisme,” met zijne prachtige en luxurieuse hoofdstad Weenen, is de kern eener groote Duitsche monarchie geworden, die vele Slawische, Romaansche en Finsche volken, tot een politiek geheel vereenigd en tot nu toe ook gehouden heeft. Duitsche taal, Duitsche wetten, Duitsche beschaving, hebben door de Oostenrijkers invloed verkregen tot aan den voet van den Balkan en tot aan de Zwarte Zee toe.—Oostwaarts van de Alpen, in de uitgestrekte Donau-vlakten en om de Karpathen heen, bloeien nog Duitsche zeden en Duitsche vlijt, in vele honderden, door hen gestichte en opgesierde steden en bekoorlijke dorpen, midden onder de Daciërs en Pannoniërs.Dat echter behalve de Oostenrijkers en Beieren, wier dialect zij meerendeels aangenomen hebben, ook andere Duitsche stammen, vooral de Westelijke naburen der Beieren, de aan de bronnen van den Donau woonachtige Schwaben, aan de ontwikkeling van Hongarije en Zevenburgen medegewerkt hebben, bewijst alleen reeds de omstandigheid, dat daar overal de naam “Schwaab” de algemeene benaming voor een Duitscher is.Ook zelfs de Neder-Duitschers hebben aan dit werk deel genomen. Want de beroemde Zevenburgsche Saksers, een kleine tak van den grooten Duitschen eik, die in het Oosten tot een sierlijk boompje opgroeide, stammen oorspronkelijk van den Neder-Rijn af.Deze Saksische Duitschers in Zevenburgen hangen nog heden, ofschoon door een grooten afstand en sedert 600 jaren van den moederstam gescheiden, nauw met hem te samen, en voeden zich op de Duitsche universiteiten, die zij voortdurend bezoeken, met de melk der Duitsche wetenschap, en hebben ook, als ijverige Lutheranen, de Duitsche kerkelijke hervormingen en onlusten medegemaakt.Niet alleen uit de talrijke,geheelDuitsche provinciën van Oostenrijk, maar ook zelfs uit het midden dezer in Hongarije en Zevenburgen verstrooide Duitschers, zijn van oudsher, ter vermeerdering van den roem der geheele Duitsche natie, vele uitstekende staatslieden, edele Vorsten en militairen, talrijke dichters, geleerden en kunstenaars voortgekomen.Uit den nieuweren tijd, noem ik onder de Duitsch-Hongaarsche Muzen-zonen als voorbeeld, den armen Lenau, den dichtenden Hongaarschen aartsbisschop Pyrker, den lyrischen dichter Beek en den grooten musicus Franz Liszt, dieallen op de grenzen der “Püsten” geboren zijn, maar hunne groote talenten, uit het met hen verwante Duitschdom geput hebben.Waar intusschen blijft het, en dat is wel karakteristiek voor het geheele Beiersch-Oostenrijksche Zuid-Oosten, dat van daar geene, zulke groote hervormingen veroorzakende, naam makende denkers, zulke alom licht om zich heen verspreidende Koningen op het gebied der ontwikkeling, voortgekomen zijn, als een Keppler, een Leibnitz, een Kant, een Fichte, een Goethe, een Humboldt waren. Grondige critiek is geen in het oog springende karaktertrek van dit gedeelte van Duitschland. Zij behoort meer in het Noorden van Duitschland te huis, even als muziek, dans en poëzie meer te huis behooren in het Zuiden.De stambetrekkingen van het Zuidelijk derde gedeelte van Duitschland zijn, zooals reeds gezegd is, onder de beide groote rubrieken “Allemanno-Schwaben” en “Bavaro-Oostenrijkers,” gemakkelijk te overzien. De groote vlakten en tafellanden en de groote Donau hebben daar ook, wat staatkundige indeeling betreft, alles meer in groote gedeelten en onderdeelen doen samen vatten.In Midden-Duitschland daarentegen is alles veel bonter geschakeerd en veel meer ingewikkeld. Dit derde gedeelte van het Duitsche vaderland, vormt van af Lotharingen tot aan Silezië, een groot schaakbord van eene menigte—tot een, met verscheidene mazen voorzien net samengeweefd—bergketenen, heuvellandschappen en daar tusschen gevoegde vlakten en dalen. Het is, zoowel in geographische als in geologische beteekenis, het bontste stuk van Duitschland. Ook de cultuur-planten, koren, wijn enz. wisselen hier menigvuldig op de kleinste oppervlakte af. Daar praedomineert geen groote, alles vereenigende stroom, geen uitgestrekt dal-bekken. Talrijke rivieren hebben daar hare bronnen, en zelfs de groote Rijn is daar in het midden van zijn loop, zich op engere baan en meer verbrokkeld tusschen rotsen door slingerende, dan in zijn verder Zuidelijk bekken en in zijne Noordelijke Nederlanden.In overeenstemming hiermede zijn de Duitsche stammen en dialecten—hier in het midden nog meer dan ergens anders—uit elkander gegaan, en voor “de vorming van kleine staten en voor particularismus is het hier het ware land.” Hier zijn de bergtoppen te vinden, van wier kruinen men tegelijkertijd zes of meer Duitsche staten binnen ziet. Hier is ook het land der kleine of middelmatige Duitsche steden, die er talrijker zijn dan in eenig ander gedeelte van Duitschland. De groote Duitsche steden Berlijn, Hamburg, Weenen, Praag, München enz. vallen in de uitgestrekte vlakten, de groote, hooge plateaux en de breede hoofddalen aan de eene of de andere zijde van dat centraal-gebied.Trots deze verbrokkeling, laat Midden-Duitschland zich als een geheel samenvatten, en kan men, als iets wat al zijne bewoners met elkander gemeen hebben, aannemen, dat zij allen met elkander tot de groote Hoog-Duitschefamilie behooren, maar toch wederom van de Zuidelijke Opper-Duitschers, de Schwaben en Beieren, merkbaar verschillen, en in taal en bloed een overgang en gemengd gebied vormen, tusschen deze en de Neder-Duitschers.Even als de Duitschers van het Zuiden, zoo hebben ook de stammen van het midden, van den Rijn alshunnebasis, naar het Oosten gewerkt. Deze Rijn is de eenige der groote rivieren, die in het leven van alle drie hoofdafdeelingen van het Duitsche volk, dus ook in het hart van allen ingegroeid is. De Donau gaat bijna alleen de Zuid-Duitschers aan. De Wezer, Elbe en Oder zijn in hunne voornaamste gedeelten Noord-Duitsch. Van den Rijn daarentegen hebben de Zuid-Duitschers het bovenste gedeelte, de Neder-Duitschers het onderste gedeelte en de Midden-Duitschers de rest in bezit. Aan zijne oevers hoort menalleDuitsche hoofd-dialecten. Endaaruitlaat zichgedeeltelijkde liefde vanalleDuitschers verklaren voor hunnen “Vader Rijn,” wiens gebied de geographische basis hunner geheele ontwikkeling is, en wiens verheerlijking door de ontwikkeling van het volksleven van alle stammen heentrekt.—De Midden-Duitschers bezitten wel het schoonste stuk der rivier, alle bekoorlijke landschappen aan zijne oevers, van af Carlsruhe tot aan Bonn, en aan zijne door natuur, kunst en geschiedenis zoo rijk gesierde voorname zijrivieren Main, Moezel enz.De Romeinen vonden in deze streken verscheidene Duitsche stammen, die zij ten deele afhankelijk van zich maakten, terwijl zij aan den Rijn de vestingen Mainz, Coblenz en andere bouwden, en ook den Italiaanschen wijnstok daarheen verplantten.Vroegtijdig, reeds tijdens het begin van het verval van het Romeinsche rijk, ontstond aan den beneden-Rijn, onder den naam van “Franken” (“Vrijen”), een machtig bondgenootschap van Neder-Duitsche volksstammen. Na de 4deeeuw splitsten deze zich in twee groote afdeelingen, de zoogenaamde “Salische” en de “Ripuarische Franken.” Gene veroverden, van den Neder-Rijn en de Schelde uit, het Noordelijk Gallië, waarop zij hunnen naam (Frankrijk) overbrachten, terwijl deze naam in Noordelijk Duitschland geheel verloren ging. De Ripuarische Franken zetten hunne veroveringen, aan de oevers van den Rijn, opwaarts voort, vereenigden de volken aan den midden-Rijn, en werden vervolgens met de groote, door hunne Salische broeders gestichte Frankische monarchie vereenigd. Bij de oplossing van het Karolingische wereldrijk, traden zij in het Oost-Frankische of Duitsche Koningrijk als “het Frankische Hertogdom,” dat tamelijk wel het voornaamste stuk van het geheele Midden-Duitschland, van den Rijn tot de bronnen van den Main en tot aan het Thuringerwoud, bevatte.Hieruit trad Koning Conrad I, en later na de Otto’s, het geslacht der zoogenaamde “Frankische Keizers,” op. De Rhijnsche Franken waren ten tijde dezer Keizers (in de 11deeeuw) weder het eerste volk in Duitschland.—Uit hen werden de Duitsche Koningen gekozen, die ook meestal in hun land, aan den Midden-Rijn, resideerden.Toen zich het Hertogdom Franken aan den Rijn, in eene menigte kleinere gebieden oploste, trok zich de eens in Duitschland zoo groote naam der Frankenenger te samen. Sedert de 14deeeuw ging hij zelfs aan den Rijn geheel verloren. Alleen het Main-land heeft dien ten slotte bewaard. Hiertoe beperkte zich ook in het wezenlijke der zaak, de door Keizer Maximiliaan georganiseerde “Frankische Kreits.” Frankisch bloed, Frankische stamverwantschap en taal, zijn daarbij ook de fundamenten van het wezen der bevolking aan den Midden-Rijn, Zuidwaarts tot aan de Neckar, Noordwaarts tot aan de Sieg en Westwaarts aan de Moezel opwaarts tot aan de Saar, en tot in de nabijheid van Metz, gebleven.De Franken van den Main en van het daartoe behoorende deel van den Midden-Rijn, zijn een der wakkerste, begaafdste en gemoedelijkste Duitsche stammen. Bij hen bloeien de Duitsche wijngaarden. Zij stichtten de, nog heden ten dage groote handelstad Frankfort en bouwden Bamberg, Würzburg en andere steden, die een beroemden naam dragen. De machtige “Rijn-stedenbond” was hun werk. Bij hen kwam in Neurenburg het oudste, meest grootsche tijdperk van Duitschlands industrie tot bloei. Zij hebben den grootsten Duitschen schilder, Albrecht Dürer, en den meest populairen meesterzanger, Hans Sachs, voortgebracht. Door hen is de boekdrukkunst uitgevonden.2En in den nieuwsten tijd hebben zij, wat bijna tegen eene nieuwe uitvinding en een stedenbond opweegt, mannen als Goethe en den Vrijheer von Stein, aan het Duitsche volk geschonken.In het Oosten en het Noorden der Rijn-landen, woonden aan de bovenste takken der Wezer, Fulda, Eder en Werra sedert oude tijden de “Katten” of “Hessen.” Ook zij, evenals bijna iedere Duitsche stam, hebben eene periode van ouden roem en vroegere grootheid gehad.Zij moeten eens ver om zich heengegrepen hebben. Want de Batavieren, de voorvaders der Nederlanders, leiden van hen hunnen oorsprong af, en aan de Romeinen verschaften zij bijna even veel werk, als hunne nakomelingen aan de zee, de Batavieren. Reeds Tacitus prijst de dapperheid van het Hessische voetvolk, dat altijd, even als eens tegen de Romeinen zoo ook in den nieuweren tijd in Amerika, waarheen zij toch slechts door hunne Vorsten verkocht werden, er maar in het blinde op los sloeg en zich dien ten gevolge het roemrijke epitheton, de “blinde Hessen” verwierf.Staatkundig gingen zij in verschillende tijden, in de door hunne machtige en talrijke naburen, de Franken en de Thüringers gestichte Hertogdommen op, maar hebben zich ten allen tijde met een groote taaiheid en vastheid in hunne oude woonplaatsen gehandhaafd en hunnen naam bewaard; sedert de 14deeeuw brachten zij ook weder hunne eigene Vorsten voort, die echter helaas! in den nieuwsten tijd bijna nooit landsvaders voor hen geweest zijn.Een oud Duitsch vers zegt van Hessen, “men heeft daar grooteschotels maar weinig te eten; hooge kroezen maar zuren wijn: wie zou gaarne in Hessen willen zijn.” Den bewoners is ook iets van de schraalheid van het land eigen geworden. Zij zijn ernstiger, nuchterder en achterhoudender van aard, dan de vroolijke bewoners van het Rijn-land en de levenslustige Thüringers, hunne naburen aan weerszijden.Menig degelijk edel Duitscher, b.v. Ulrich von Hutten, vele vlijtige groote geleerden, b.v. de Grimms, weinige dichters en kunstenaars zijn uit het arme “Hessenland” voortgekomen.“Zij zijn hunne oude gewoonten zoo trouw gebleven, dat bij hen nog heden ten dage de oude Duitsche haverbrij, in plaats van koffie als morgendrank dient.” De weinige behoefte, die zij hebben, blijkt uit het spreekwoord, “waar Hessen versterven, kan niemand voedsel verwerven.” Van hun geduld, zoowel als van hunne volharding in vrijheid en recht, hebben zij als hoogst lankmoedige Duitsche leeddragers bewonderingswaardige bewijzen gegeven, door onvermoeiden strijd tegen een Vorsten-geslacht, dat reeds sedert eene eeuw, zoo merkwaardig productief aan despotische en hebzuchtige Vorsten en slechte regenten is geweest, en dat eerst de nieuwste tijd gelukkig op zijde geschoven heeft.Van het Fichtelgebergte af, gaat in Noord-Westelijke richting de hoofdrug van het Thüringer-woud, schuin door Midden-Duitschland heen, en deelt het in zijne beide hoofdhelften, de Westelijke of Frankisch-Hessische en de Oostelijke of Thüringsch-Saksische.Reeds de Romeinen kenden, in deze deelen van Midden-Duitschland, het volk der “Duren” of “Hermunduren,” waarvan men later “Thüringers” gemaakt heeft. Omstreeks de vijfde eeuw valt de tijd der vroege staatkundige grootheid van dezen stam, die toen, tusschen Elbe en Main, tusschenBohemenen den Harz, het groote “Thüringsche Koningrijk” stichtte, van welks lotgevallen wij intusschen niet veel weten.Aan dit Koningrijk maakten de Franken even zoo een einde, als aan het Allemannische, maar gedurende de geheele middel-eeuwen bleef een “Thüringsch Hertogdom,” later “Landgraafschap” bestaan: wèl onderging dit gebied menige verandering, maar had toch in hoofdzaak het oude Thüringerland, namelijk de streek tusschen den Harz en het Thüringer-woud, aan de bovenste takken der Saale, tot kern.Even als geheel Duitschland zijne met elkander mededingende dubbel-Keizers, zijne verbrokkelingen in verschillende rijken, zijne tusschenregeeringen en zijne dertigjarige oorlogen gehad heeft, zoo hadden ook de Thüringers dikwijls hunne dubbel-Hertogen, hunne splitsingen in verschillende stammen, hunne Thüringsche opvolgings-oorlogen, hunne provinciale tienden- en Graven-twisten, die ook dikwijls 30 jaren lang het land verwoestten.—Daarbij kwamen nog de eeuwen lang voortgezette oorlogen met de “Soraben,” die het Oostelijkdeel van het oude “Hermunduren-land” waren binnengetreden. Grootendeels van Thüringen uit, werden deze Slawen van Midden-Duitschland overweldigd, gedoopt, met Duitsche kolonisten en steden voorzien en ten laatste geheel tot Duitschers gemaakt.Het Meisznische land, het tegenwoordige Koningrijk “Saksen,” ofschoon het zijnen naam ontving van de Neder-Saksische Vorsten, die de mark Meiszen stichtten, kan men in hoofdzaak als eene Thüringsche kolonie beschouwen. Uit deze Thüringsche volkplanting groeide langzamerhand het groote Keurvorstendom Saksen, dat ten slotte bijna het geheele oude Hermunduren-land en al zijne koloniën, aan deze en aan gene zijde der midden-Elbe, omvatte.Door de beroemde land-verdeeling onder Albert en Ernst, de zonen van den Keurvorst Frederik den Zachtmoedige, en door vele op deze volgende verdeelingen en splitsingen in verschillende Vorsten-liniën, zoomede later in nieuweren tijd door de verbrokkeling van Keur-Saksen, kwam langzamerhand de Thüringsche stam onder eene menigte Vorsten en Staten.“In hun eigenlijk oud stamland, doen de Thüringers zich als een degelijk, eerlijk, goedhartig en poëtisch Duitsch volk voor.” Zij zijn zachter en vroolijker dan de ernstige Hessen, bekwamer dan de Neder-Saksers aan gene zijde van den Hartz, degelijker dan hunne kolonisten in “Meiszen”, de tegenwoordige “Opper-Saksers”, gematigder dan de levendige Franken aan den Rijn. “Een kostbaar kleinood van den Thüringschen stam is hunne gezonde en levenslustige gemoedelijkheid, hunne vertrouwdheid met poëzie, muziek en zang, die reeds in oude tijden bleek, uit den bij hen gevierden zangerswedstrijd op den Wartburg, en waarvan ook het wijd en zijd bekende spreekwoord: “in twee huizen, drie violen,” getuigt.Uit hunnen schoot is menig Duitsch man van gewicht voortgekomen. In de allereerste plaats Dr. Martin Luther, wiens ouders, even als zijn degelijk karakter en zijn vroolijke zanglust, uit Thüringen afstammen. Ook de Luther der muziek, Sebastiaan Bach, was uit Thüringen geboortig. Lang na den Wartburg-strijd bloeide bij hen nog eens, ten tijde van Karel August, een Duitsch Athene, het onvergelijkelijke muzenhof te Weimar op.—Ook heeft deze stam vele edele Vorsten-geslachten opgeleverd, van welke in nieuweren tijd het Saksen-Coburg-Gotha’sche huis aan buitenlandsche volken, de Belgen, Engelschen en Portugeezen, Vorsten gegeven heeft.Bij de nakomelingen der uit Thüringen Oostwaarts getrokkene kolonisten, de bewoners van het land Meiszen en van het tegenwoordige Koningrijk Saksen, mist men het flinke hunner stamvaders in Thüringen. Zij zijn oppervlakkiger, zachter en weekhartiger. In geest en in werkzaamheid van het verstand echter, staan zij nog boven de Thüringers, en buitenslands hebben zij zich, zoowel in oorlog als in vrede, door hunne humaniteit en welgemanierdheid bemind gemaakt. Allerlei takken van kunst- en fabriekwezen bloeien door hun geheele, langs den Noordelijken voet van het Ertzgebergte gelegen, land, “met betrekking tot nijverheid het toonbeeld voor Duitschland.” Hunne beide groote steden Leipzig en Dresden munten uit, de eene door hare commercieele en industrieele ondernemingen en als middelpunt van de literarische markt derDuitschers, en de andere “het Duitsche Florence”, als Vorstelijke residentie door hare kunstschatten, en als verzamelplaats van vele beschaafde kringen uit alle landen.Wat poëzie en humor betreft staan deze zoogenaamde “Opper-Saksers,” die men liever “Nieuw-Thüringers” noemen moest, bij alle andere Duitsche stammen ten achter. Daarentegen hebben zij en hunne vroegere Vorsten zich een blijvenden roem in de Duitsche geschiedenis verzekerd, door den ijver waarmede zij tot de, op hunne hoogescholen het eerst geproclameerde, kerkhervorming van Luther toetraden, en de bescherming die zij haar verleenden, zoo mede door de verstandelijke ontwikkeling en het, in hun land overal verbreide, schoolonderwijs en de algemeen verspreide kennis.Wanneer al anders niets, dan zou reeds de omstandigheid, dat zulke groote denkers en zulke ontwikkelde koppen, als Leibnitz, Lessing, Fichte, aan den voet van het Ertzgebergte geboren werden, voldoende bewijzen welke groote begaafdheid ook dezen stam eigen is. Een groot gedeelte der Opper-Saksers, is sedert 50 jaren met Pruissen vereenigd, en heeft sedert dien tijd, als met Pruissischen nationalen geest vervuld, meermalen eene tegenstelling gevormd, met zijne oude stamgenooten in Oud-Thüringen en in Opper-Saksen.Silezië vormt het Oostelijk uiteinde van Midden-Duitschland. Even als Saksen is het grootendeels een kolonie-land van Thüringen, op Slawischen onderbodem, maar ook Neder-Duitschers, Franken, Beieren, Oostenrijkers, zijn toegestroomd om die streken te bevolken. “De Sileziërs deelen met alle Midden-Duitschers, de hoofdtrekken der taal, zeden en denkwijze,” ofschoon zich alles bij dit aan den boven-Oder geplante Duitschdom, dat andere lotgevallen deelachtig werd, eerst onder den invloed van Polen, en later vanBohemenen Oostenrijk kwam en door dezen beheerscht werd, naar de eigenaardigheden van het land natuurlijk wijzigde. Zij hebben in taal en wezen iets zuidelijks behouden.Ofschoon de Silezische Duitschers, nu bijna drie millioen sterk, langen tijd eigenlijk niet tot het Duitsche rijk behoorden, en eerst door Pruissen staatkundig bij den Duitschen bond ingelijfd werden, zoo namen zij toch sedert de 14deeeuw deel aan al het lijden en aan al den vooruitgang van het Duitsche volk. Even als in geheel Midden- en Neder-Duitschland, vond de hervorming hier grooten bijval. Ook is het opmerkingswaardig, dat het deze, aan het einde van het Duitsche vaderland wonende en met Slawen vermengde, Sileziërs geweest zijn, die in hunne beide beroemde dichter-scholen, in de 17deeeuw, de eerste hervorming in den poëtischen smaak der Duitschers te weeg brachten. Dit intelligente en ondernemende volk, maakt nu een hoofdpilaar van het gebouw der Pruissische monarchie uit; om hunne annexeering werden, door de grootste Pruissische Koningen, drie groote oorlogen gevoerd.Het bovengezegde geldt intusschen vooral voor de bewoners van het benedenste en middelste gedeelte des lands. Want de “Opper-Sileziërs,” in de hoogteaan de Moravische en Boheemsche grenzen, in de Sudeten en in het Reuzen-gebergte, vormen een heel ander slag menschen, dat van eene zeer oude, wellicht nog uit de tijden der volksverhuizing dateerende grondbevolking afkomstig is. Men rekent hen en hunne taal, tot het zoogenaamde Opper-Silezische- of Sudeten-dialect, niet tot de Midden-Duitschers, maar tot de Zuid-Duitschers, en wel tot den grooten Beiersch-Oostenrijkschen tak.In de oudste tijden schijnt het geheele vlakke Noord-Duitschland, van Holland tot Rusland, door Duitsche stammen bewoond te zijn geweest. De Cimbren en Teutonen, die in het Jutsche schier-eiland woonden, zijn waarschijnlijk van dit Noorden uitgegaan, even als de Longobarden, wier oorspronkelijke woonplaatsen men aan de Beneden-Elbe zoekt, alsmede de Vandalen in Mecklenburg en Pommeren, de Gothen in het tegenwoordige Pruissen, de Bourgondiërs, de Herulers en andere aan den Beneden- en Midden-Oder en Weichsel.Bij de volksverhuizing verlieten deze en andere Noord-Duitschers hun land, om in het Zuiden rijken te stichten, en in hun vaderland, dat door de uit het Oosten opdringende Slawen en Lithauers bezet werd, bleven weinige sporen van hen over. Meer dan de helft van het oude Noord-Germanië, Westwaarts tot aan de Elbe, werd Slawisch.Alleenin het Noord-Westelijk gedeelte, tusschen Elbe en Rijn, bleef het Duitsch. De Romeinen leerden in dien hoek de Batavieren, de Friezen, de Chauken, de Cheruskers, Brukteren en meer andere Neder-Duitsche stammen kennen.Echter werden de meeste hunner, in den loop der gebeurtenissen, onder één naam, dien der Saksers, vereenigd, welke naam, ten gevolge der onder zijne banier volbrachte daden, ten slotte in het geheele Noorden zoo beroemd werd, dat men (soms nog zelfs wel in de 12deeeuw) met den naam “Sakser-land”, de geheele Noordelijke helft van Duitschland betitelde, en dat nog heden ten dage, zoowel de Celtische Ieren in het afgelegen Westen, als de Finnen en Esthen in het verre Oosten, met de woorden “Saksen” en “Saksisch”, ongeveer hetzelfde bedoelen, wat wij Germaansch of Duitsch noemen.Het oorspronkelijk vaderland dezer “Saksers”, zou in het Cimbrische schiereiland, in het tegenwoordige Schleeswijk-Holstein enJutland, gezocht moeten worden. Van daar uit verbreidden zij zich, het eerst naar het Zuiden en Westen en vereenigden de boven opgenoemde, met de hun verwante stammen aan de Wezer, onder hunnen naam. Een gedeelte van hen trok met de Jüten en de Friezen de zee over, en maakte Engeland tot een “Saksisch” land, dat echter zijne eigene lotgevallen volgende, weldra met het moeder-volk (dien ten gevolge ook wel Oud-Saksen genaamd) weinig meer te maken had.Tot aan de 8steeeuw, leidden deze Oud-Saksers, onder hunne Vorsten, als heidensche, de vrijheid lievende barbaren, een van de andere Duitschers afgescheiden leven. Deze waren, aan den Rijn en aan den Donau, reeds lang Christenen geworden en met het groote Franken-rijk vereenigd.In eene reeks bloedige oorlogen temde Karel de Groote gene eerst volkomen. Hij lijfde ze in bij de Frankische monarchie en bij het, zich hier uit vervolgens ontwikkelende, Duitsche rijk. De buitengewone energie, waarmede de Saksers zoolang aan de Franken weerstand geboden hadden, bewerkte, dat zij aanvankelijk eene zeer voorname plaats in dit rijk innamen.Behalve de Hertogdommen Allemannië en Beieren in Zuid-Duitschland, en naast het door Midden-Duitschland gaande Hertogdom Franken, ontstond ook een groot “Hertogdom Saksen,” dat geheel Noord-Westelijk Duitschland, tusschen Elbe en Rijn bevatte. Na het uitsterven der Karolingers en na Konrad I, viel zelfs den Saksers en hunnen Hertogen de Duitsche Keizerskroon toe, die hun Vorstengeslacht gedurende eenige generaties behield. Zij hebben het Duitsche rijk eenige zijner degelijkste en roemrijkste Keizers, Hendrik den Vogelaar en de Otto’s gegeven. Maar later is de Duitsche Keizerskroon—tot op den allernieuwsten tijd—niet weder blijvend aan Noord-Duitschland gekomen.Ook heeft de Saksische of plat-Duitsche taal van dien Keizer-glans geene winst gehad. Hunne Otto’s, welke die taal spraken, konden haar den voorrang boven de reeds veel ontwikkelder Opper-Duitsche dialecten niet doen verwerven. Niet Zuid-Duitschland te leiden, maar veeleer het geheele vroegere Noord-Duitschland Oostwaarts weder te herstellen, het daar diep doorgedrongene Slawendom terug te werpen, en langs de Oostzee tot aan Rusland eene reeks nieuwe of vernieuwde Duitsche landen en volken te stichten, werd de eerste taak der Saksers.Slaat men, bij een kort overzicht dezer scheppingen der Saksers, het eerst den blik op hunne vroegste woonplaats, het land ten Noorden van de Elbe, het zoogenaamde “transalbingsche Saksen,” dan mag men wel zeggen, dat de Neder-Saksische stam daar steeds eene bijzondere degelijkheid bewaard heeft, en dat zijne geschiedenis dikwijls roemrijk, ofschoon ook tevens vooral weder in den laatsten tijd, dikwijls vol lijden geweest is.Tegen de Slawische Wagriërs, die hun land binnendrongen, hebben zij zich met goed gevolg verweerd en hen in Duitschers veranderd. In Dithmarschen3hebben zij eene boeren-republiek gesticht, welker roem bijna met die der oude Zwitsersche kantons overeenkomt. Met hunne Noordelijke naburen, de Denen, die steeds op hen instormden, hebben zij meermalen heldhaftig gestreden en tegen hen, in den loop der tijden, roemrijke slagen geleverd. Ofschoon in den nieuweren tijd hunne ondernemingen tegen de Denen ongelukkig waren, en deze met verdeensching en vele, aan de Duitsche nationaliteit vijandige, maatregelen tot hen kwamen, hebben zij altijd aan hunne Neder-Saksische taal en gewoonten vastgehouden, en deze zelfs nog verder in het Denenland, ver over den Eider, de oude Duitsche rijksgrens, tot in Schleeswijk verbreid. Zelfs als zij aan de Denen staatkundig onderworpen waren, toonden zij zich toch zoowel voor de intellectueele als voor de materieele uit- en aanbouw van het Cimbrische schiereiland (Jutland) en van geheel Denemarken, even invloedrijk als b.v. de Duitschers der “Oostzee-provinciën” voor Rusland.—De allernieuwste tijdheeft hen van de Denen, waarmede zij als het ware samengegroeid waren, ook staatkundig weder losgemaakt, en hen weder aan hunne oude Noord-Duitsche stamgenooten, wien zij den ouden naam gegeven hebben, en vervolgens ook aan geheel Duitschland toegevoerd.DeNeder-Saksers, ten Zuid-Westen van de Elbe, waren in drie hoofdstammen verdeeld, de “Engern,” de “Oostfalen”, en de “Westfalen,” wier ligging en woonplaatsen hoofdzakelijk door de Wezer bepaald werden. “Engern” noemden zich de Saksers in het dal van de Wezer zelf, “Oostfalen,” die ten Oosten van de Wezer wonende, en de “Westfalen” waren de Saksers ten Westen van de Wezer, tot aan den Rijn en de Eems toe.De namenOostfalenenEngernzijn verdwenen. Hunne nakomelingen werden in den loop der tijden onder vele Vorsten en Staten verdeeld. Ten slotte echter vereenigde de Luneburgsche tak van het oude Saksische Hertogelijke huis, het een langen tijd gelukkige “Huis Hannover”, het grootste gedeelte der voormalige Neder-Saksische Engern en Oostfalen, door erfenissen en verdragen, tot een staatkundig geheel; zijn Koningshuis trachtte onder de stam-verwante, het toegevallene, bevolkingen, een Hannoveraansch volk en nationaal-gevoel te voorschijn te roepen; gelijk het Beiersche Koningshuis bij de, het toegevallene, Duitsche deelen, een Beiersch volks- en nationaal gevoel trachtte op te wekken. Gelukkig is, ten gevolge der jongste gebeurtenissen, dit proces aan de Elbe en de Wezer evenzoo gestoord geworden als dat aan den Donau, en in beide gebieden hebben ruimere sympathiën en neigingen eene plaats gevonden. Pruissen heeft ze weder in den grooten schoot hunner moeder geplaatst.De “Westfalen” hebben tot op den huidigen dag in weerwil van alle scheidingen van stammen, en trots de verschillende heerschappijen waaronder ook zij geraakten, hunnen naam en ook in hooge mate hun oud karakter en zin bewaard. Zij wonen aan de Westelijke rivieren van de Midden-Wezer, aan de bronnen der Eems, en aan de groote vlakte tusschen de Rijn- en Wezergebergten, waaruit de Roer en de Lippe naar den Rijn stroomen.Reeds de vroegste voorouders der Westfalen die ons genoemd worden, de dappere Brukteren boden aan de Romeinen een hevigen wederstand. Op Westfaalsch gebied werden de Varus-slagen gestreden. Later, toen de naam “Hertogdom Saksen” reeds verdwenen was, bestond er nog geruimen tijd een groot “Hertogdom Westfalen,” evenals na de verdeeling van het Duitsche rijk in kreitsen, een even groote “Westfaalsche kreits.” Ook Napoleon weder, maakte gebruik van den ouden beroemden volksnaam, om zijn, gelukkig slechts kort bestaan hebbend, “Westfaalsch Koningrijk,” in het Midden- en Opper-Wezerland te doopen.“De Oud-Saksische vastheid van karakter, waardoor de Westfalen van oudsher uitmuntten,” is zeker de hoofdreden van den langen duur van hunnen naam en roem geweest. Het lange menschenras, heeft nu nog veel overeenkomst met de,door de Romeinen beschrevene Germanen. Hunne manier van wonen en hunne zeden zijn overoud. Bijna de geheele stam is nu bij den Pruissischen staat ingelijfd.Ook in de landstreek, die het Rijndal van Wezel tot aan Keulen en Bonn vormt, zijn stam, bloed en taal der Neder-Saksers verspreid geworden. Maar het daar gebruikelijke dialect, “het Neder-Rijnsche” bewijst, dat ook afwaarts van den Rijn, reeds Opper-Duitsche elementen uit Franken of Midden-Duitschland, zich met hen vermengd hebben.Hoe de Neder-Duitsche stammen, nog verder naar het Westen doordringende en zich met de Friezen en Batavieren vermengende, de bevolking van België en Nederland gevormd hebben, heb ik reeds vroeger trachten aan te toonen en ik zal dus nu overgaan tot de behandeling der later gevolgde uitbreiding der Neder-Saksers, over het Oostelijk gedeelte der Noord-Duitsche vlakte.De oorlogen der Saksers met hunne Oostelijke Slawische naburen hadden vermoedelijk reeds lang geduurd, maar zij begonnen eerst invloed te hebben op de geschiedenis der ontwikkeling, en tot blijvende veroveringen te leiden, toen de Saksers sedert het einde der 8steeeuw het christendom aangenomen hadden, en nu met den doop, met het stichten van kerken en kloosters, met monniken en kruisridders tegen de Slawen optrokken.Een gedeelte der Slawen was zelfs Westwaarts over de Elbe in het tegenwoordige Luneburgsche en Maagdenburgsche doorgedrongen, en kwam het eerst met den naar het Oosten terugkeerenden Slawen-vloed in aanraking. Zij werden reeds ten tijde van Karel den Groote onderdanig aan de Saksers, en reeds toen begon de bloei der bij hen gestichte stad Maagdenburg, die het lievelingsoord van den Saksischen Keizer Otto I werd, en die met hare aartsbisschoppen en haar, overal in het Oosten tot diep in Polen nagevolgd, stadsbestuur, een zoo grooten invloed op de Zuid-Baltische Slawenlanden zou uitoefenen.In het gebied der Slawen, aan deze zijde der Elbe, ontstond onder Hendrik den Vogelaar, de Duitsche kolonie de Altmark, de wieg van den Keur-Brandenburgschen staat. Zoo betrekkelijk snel het Slawische inpolitiekenheerschappijineenstortte, zoo langzaam is het—op sommige plaatsen ten minste—in taal enzedenverdwenen. Nog in het einde der vorige eeuw predikte en sprak men aan deze zijde der Elbe, Slawisch; en nog heden ten dage vindt men in het Lüneburgsche, midden in Neder-Saksen, eene streek, het “Wendland” genoemd, waarin Slawische kleeding, bouwtrant en gebruiken nog in zwang zijn.Ook de Slawische stammen (Sorben), die over de Midden-Elbe tot naar Thüringen doorgedrongen waren, overstelpten de Saksers en hunne Koningen met doop en oorlog, en de Saksische Keizers stichtten hier aan weerszijden der Elbe, verscheidene Markgraaf-schappen en Bisdommen (Merseburg, Meiszen, de Lausitzen enz.) waarmede zij in de 11deeeuw, een beroemden Neder-Saksischen Vorstenstam, de Graven von Wettin, beleenden.

Spanje, Engeland, Frankrijk, Italië en ook Skandinavië zijn tusschen zeeën en bergen gevatte en scherp van elkander onderscheidene, leden van ons werelddeel, met zeer duidelijk afgeteekende physionomie. Het zijn stevig gebouwde, natuurlijk begrensde volken-gebouwen. Duitschland dat in het midden dier landen geplaatst is, doet zich als het hoofdstuk van den romp van Europa voor, waaraan genoemde leden zich vasthechten.

Terwijl Italië, Spanje, Engeland hunne lichamen in eene en dezelfde zee baden, is Duitschland als tusschen drie verschillende zee-bekkens uitgespannen.

In het Noord-Westen heeft het eenige lucht naar den Oceaan, in het Noord-Oosten omslingert het met een langen arm de Oost Zee, en in het Zuiden stapt het met eenen teen in de Middellandsche Zee.

Terwijl de rivieren van andere landen, b.v. van Frankrijk een compact geheel, een innig in elkander gevlochten systeem vormen, loopen de stroomende wateren van Duitschland, om zoo te zeggen, naar alle windstreken uit een. Behalve de Wezer is er bijna geen een andere, zuiver Duitsche rivier te noemen. De Rijn grijpt met zijne zijtakken, Maas en Moezel, en ook met zijne bronnen in Romaansche gebieden in. De Elbe en Oder reiken met hunne bovenste gedeelten tot in Slawische streken. De Weichsel is alleen bij hare monding Duitsch. En de Donau stroomt met de helft van haren loop ver buiten de Duitsche grenzen in Oostelijke richting, terwijl zij zich in het binnenbekken van den ver verwijderden Pontus verliest.

DuitschlandDuitschland

Duitschland

Laten zich de natuurlijke grenzen van Duitschland, met betrekking tot zeeën en water-afloop, moeielijk bepalen, zoo is het ook, wat de gesteldheid van den bodem en de oppervlakte betreft, ver verwijderd van den eenvoud, dien men bij andere landen waarneemt. Rusland vormt, over het algemeen genomen, eene onmetelijke, samenhangende, zeer gelijkvormige vlakte. Het Illyrisch-Grieksche schiereiland is in al zijne deelen een doolhof van bergen en rotsen; het Italiaansche, eene alleen door eene bergketen gespleten landtong; het Pyreneesche een, overal door dalen en bergruggen doorsneden, vierkant hoogplateau; Frankrijk een door bergen omgevene, golfvormige vlakte; Engeland bijna geheel eene liefelijke heuvelenrij midden in de zee; Skandinavië in hoofdzaak een kolossaal granietblok.

Voor Duitschland is geen zoo eenvoudig, alles omvattend, de natuur van het land zoo duidelijk uitdrukkend beeld te vinden. In het Noorden helt hetlangzamerhand af, tot het eindelijk eene breede, effene vlakte vormt. In het Zuiden verheft het zich tot hooge bergmassa’s. In het midden is het verbrokkeld in verscheidene met elkander verbondene hooggelegen streken, bergketels en berg-plateaux, die, even als die Noordelijke vlakte en die Zuidelijke bergen, zich niet tot Duitschland alleen bepalen, maar zich rechts en links in de naburige landen voortzetten, door de Karpathen naar de Slawen, door de Argonnen en Ardennen naar de Galliërs.

Ook met betrekking tot klimaat, lucht en temperatuur, laat zich in Duitschland moeielijker eene eenheid bepalen, dan bij menig ander land van Europa. Terwijl b.v. Rusland van den Pontus tot aan de Witte Zee, een Noordsch klimaat, dat overalhetzelfde karakterheeft, bezit; terwijl Italiëvan Sicilië tot aan den Zuidelijken voet der AlpenZuidelijk, half tropisch is; terwijl Frankrijk zich schier overal als een wijnland met eene gematigde temperatuur voordoet; terwijl Groot-Brittanje zich van het eene eind tot het andere in de, uit den Oceaan opstijgende dampen, doopt, neemtDuitschlandin meerdere of mindere mate aan al deze toestanden deel.

In zijne Noordelijke Oostzee-provinciën, heeft het de lange winters en de producten van Sarmatië. In zijne Noord-Westelijke laaglanden, druppelt het even als in Engeland van nevel en regen. In het Zuid-Westen is het even als Frankrijk, een zacht wijn- en ooftland, en in vele zijner Alpendalen dringen zelfs Italiaansche luchten, jaargetijden en vruchten binnen.

Met het oog op al deze geographische en de daaruit ontstane politieke toestanden, hebben de Franschen Duitschland te recht “l’indécise Allemagne” (het onbepaalde, vage, onduidelijk begrensde Duitschland) genoemd, en het heeft lang genoeg geduurd voor de Duitschers dit verwijt konden afwijzen. Zij zijn later dan schier alle andere Europeesche volken, wien de natuur een vaster huis gebouwd had, tot politieke en nationale eenheid gekomen.

Dat dit groote centrale hoofdstuk van den romp van Europa eens, nog voor de Duitschers het bezetten, door andere rassen bewoond werd, is vrij zeker; want daar de geheele bevolking van Europa uit hetOostenkwam, zoo lijdt het geen twijfel, dat de voorouders van alle bewoners van het Westen: van Engeland, Spanje, Frankrijk enz.—ten minste grootendeels—door de bosschen en bergen van Duitschland getrokken zijn.

De steen-monumenten in het Noorden van Duitschland, worden door verscheidene onderzoekers, aan een vroeger hier woonachtigen, geheel vreemdsoortigen, vermoedelijk Finschen stam toegeschreven, en in het Zuiden van Duitschland schijnen nog kort voor de tijden der Romeinen Celtische volken gewoond te hebben. Ook hadden de Celten aan de linker zijde van de Rijn-linie, toen eene nog grootere uitbreiding naar het Oosten, dan nu.

DeGermaanschestammen, wier komst in Europa, die der, eene andere geaardheid hebbende, oorspronkelijke bewoners, en ook vooral die der Celtenopvolgde, terwijl zij deze langzamerhand naar het Westen drongen, kwamen even alszij, uit Midden-Azië, waar zij bij de Zend-volken, de voorouders der Perzen en der zoogenaamde “Ariërs,” hunne oudste stamvaders gehad hebben. Verscheidene geleerden en reizigers hebben nog heden ten dage, verscheidene kenteekenen van het Germanendom: blond haar, blauwe oogen, blanke tint, nu bij dezen, dan bij genen hedendaagschen Aziatischen volksstam meenen te ontdekken, zooals bij de Osseten, in de bergkloven van den hoogen Kaukasus en aan de bronnen van den Tezek, bij de bergbewoners in de Krim en bij andere volken.

Het schijnt, dat de Germanen van Perzië, van den Kaukasus en van den Pontus, het eerst naar de vlakten van Oost-Europa, westwaarts gestroomd zijn, en, de Karpathen en gebergten van Midden-Europa omtrekkende, zich oorspronkelijk over het vlakke Noorden van Duitschland verbreid hebben. Want hunne traditiën wijzen naar de oevers der Oost-Zee, als het door hen aanvankelijk bezette deel van hun nieuw Europeesch vaderland, als naar hetoudsteDuitschland, van waar uit zij zich het Zuidelijke en Westelijke deel, dat nog langen tijd na hunne eerste komst in Europa, door anderen bezet bleef, veroverden. Even als de overleveringen van het volk, zoo schijnt ook de hooge ouderdom der Duitsche taal in de noordelijke lage streken, datzelfde te bewijzen. DeNoord-Duitschedialecten hebben in hunne woorden en de vorming hunner klanken, meest de oudste vormen, die zich nauwer aansluiten aan die der Perzen en andere oorspronkelijke Indo-Germanen, dan die der Zuid- en West-Duitschers, die meer het kenmerk van nieuw ontstane talen dragen.

Toen de Romeinen Duitschland leerden kennen, en het licht der geschiedenis het eerst op dat land viel, was intusschen ook de Germaniseering van het geheele nieuwe of Zuidelijke en Westelijke Duitschland, hare voltooiing nabij. Den Rijn hadden de Duitschers in zijne middelste en benedenste gedeelten reeds bijna geheel in hun bezit. Alleen ten Zuiden van den Donau, in Zwitserland, in de Alpen en ook in den bergketel vanBohemen, woonden toen nog niet-Duitsche (Celtische) stammen.

De Romeinen, die het geheele Celtenland met hun rijk vereenigden, hielden den voortgang der Duitschers naar het Westen en Zuiden tegen. Zij bezetten de heele linker zijde van den Rijn, van af de bron tot aan de monding, en even zoo ook de geheele Zuidzijde van den Donau; bouwden langs deze beide stroomlijnen vestingen en steden, en maakten zoowel de daar nog wonende Celten, als de ook reeds tot daar doorgedrongene Duitschers, die zij met elkander tot Romeinen vermengden, aan zich onderdanig. Het groote Duitschland, dat zijnietveroveren konden, was het middelste en noordelijke deel van het land, en in de Neder-Duitsche vlakten leden de Romeinen de nederlagen, die het hoofdlichaam van het Duitsche volk van eene romaniseering redden.

Gedurende twee of driehonderd jaren na de veldslagen in het Teutoburgerwoud, bleven de grenzen van het Romeinsche rijk tegen Duitschland, aan den Rijn en den Donau ongeveer dezelfde. Toen, na de 3deen 4deeeuw Rome’smacht verminderde, braken de Duitschers in herhaalde aanvallen deze grensliniën en de tegen hen opgerichte wallen door, en zetten hunne, door de Romeinenslechts een tijd langtegengehoudene veroveringen naar het Zuiden en het Westen voort.

De Franken drongen over den Rijn, de Allemannen en Bojoariërs (Schwaben en Beieren) over den Donau en breidden de grenzen van het oude Duitschland uit. Zij trokken de door de Romeinen gebouwde Rijn- en Donausteden: Keulen, Trier, Mainz, Augsburg, Regensburg en andere, binnen; verjoegen het meeste wat zich daar aan Romeinen of geromaniseerden bevond, maakten een einde aan Romeinsche taal en gewoonten, en vulden het geheele Rijn en boven-Donau-land, tot diep in de Alpendalen toe, met van nu af aan niet meer uitgewischte Duitsche volks-elementen.

Van de Romeinen bleef hier niets meer over, dan de nu nog bestaande namen van verscheidene plaatsen, en misschien ook iets van de stedelijke inrichtingen, die op de Duitsche burgers overgingen. Van de Celten, die nu Duitsche taal en Duitsche zeden aangenomen hadden, bleef veel in de gewoonten en het ras des volks bestaan. In vele, nu Duitsch sprekende Alpenbewoners van Zwitserland en Tyrol, kunnen wij nog heden ten dage de gegermaniseerde Celten herkennen.

De Duitschers werden, toen het machtige gebouw van het Romeinsche rijk, als een uitgebrande krater in elkander zonk, door eene wonderbare zucht tot werkzaamheid en verplaatsing aangegrepen. Zij stormden over het geheele vasteland heen, en losten de Romeinen in de wereldheerschappij af.—Of het bij de oplossing van het vergane, groote rijkslichaam, aan de Westelijke Europeesche volken zou gelukt zijn, door eigene kracht en door hervormingen en omwentelingen in eigen boezem, en met behulp van het christendom, uit de algemeene zwakte en het algemeene zedenbederf zich weder op te richten, en onder zich zelf te voorschijn geroepene, duurzame en bloeiende rijken te stichten, blijft eene vraag, die niet te beantwoorden is. De geschiedenis leert echter, dat hun inderdaad eene dergelijke wedergeboorte,slechtsmet behulp der Duitschers werkelijk gelukt is.—Deze kernachtige, jeugdig frissche barbaren hebben, schier in iedere provincie van het Romeinsche rijk, een onafhankelijken staat gesticht, en daaruit een zelfstandig volk gemaakt. Vanhunnestichtingen dagteekent de oorsprong van bijna alle moderne natiën en rijken van ons werelddeel, die ten getuige daarvan nog ten huidigen dage grootendeels Duitsche namen dragen, zooals de Engelschen, de Franschen, de Russen, zoo ook de Lombarden, de Andalusiërs en andere.

Buiten de Romeinen is er geen volk in Europa te noemen, dat zoo veel gewerkt en uitgevoerd heeft als het Duitsche. Alle politieke scheppingen en werken der Iberische, Celtische, Finsche en Slawische rassen, zijn in vergelijking daarmede onbeduidend en gebrekkig geweest. “Uit hetromanismeen hetgermanisme, verklaren zich in hoofdzaak de Europeesche toestanden en verhoudingen.” Wie den geest en de geschiedenis der Romeinen en der Duitschers kent, die heeft de beide uiteinden der as, waarom zich de geheele nieuwere volkengeschiedenis van Europa gedraaid heeft, in zijne hand.

Wat in den zonderlingen tijd, dien men de volksverhuizing noemt, Duitschland aan het buitenland gegeven heeft, welke Duitsche volken daarhenen togen, welke nieuwe rijken en natiën zij daar hielpen stichten, heeft men reeds getracht bij de betreffende landen en volken op te geven en aan te toonen. Hier zullen wij ons dus bepalen tot den voortgang der nationale ontwikkeling, binnen de grenzen van het moederland zelf.

Voor dit moederland was het eerste gevolg dier beweging en verhuizing, eene aanzienlijke verandering zijner grenzen, en een invloedrijk binnentrekken van vreemde stammen en vermenging met deze. EennieuwDuitschland, zooals ik zeide, werd daarbij gewonnen. De gezamenlijke Rijn- en Donaulanden, die te voren maarhalfDuitsch, grootendeels Celtisch en Romaansch geweest waren, de Nederlanden, Lotharingen, de Elsaz, de Alpenlanden, Zwitserland, Vindeliciä, Rhaetie en Noricum, werden daarbij bijna geheel Duitsch gemaakt. Gelijktijdig echter ging daarbij een groot stuk van het oude Duitschland, de Noordelijke en Oostelijke gedeelten, voor langeren of korteren tijd verloren.

Het eerst kwamen, door de volksbewegingen in Europa gelokt, de Mongoolsche Hunnen uit het binnenland van Azië. Zij maakten onder hunnen machtigen Attila bijna geheel Oost-Duitschland, maar slechts voor korten tijd, van zich afhankelijk; zeer kort na de overwinning op Attila in de Catalaunische velden, door de West-Gothen, Bourgondiërs, Franken en Saksers onder Aetius behaald, maakte zich geheel Duitschland weder vrij, en ofschoon de opvolgers en stamverwanten der Hunnen, de Avaren, en vervolgens de Magyaren ook in latere eeuwen van uit dezelfde Zuid-Russische en Hongaarsche steppen-landen, nog herhaaldelijk in Duitschland verschenen, en gedeelten er van verwoest of bezet hebben, zoo is toch de invloed van al die Mongoolsche en Finsche indringers, op de Duitsche nationaliteit over het geheel slechts gering te achten.—Menige Mongoolsche en Finsche uitdrukking echter is aan de Duitsche taal blijven kleven, en ook is het bekend, dat de Duitschers aan de aanvallen dezer ruitervolken, en de pogingen die zij deden om ze te wederstaan, de meer algemeene verbreiding van den burchten- en stedenbouw te danken hebben.

Van meer invloed voor de Duitschers was de verschijning van een ander ras, en hunne, tengevolge der groote Germaansche volksverhuizing, plaats vindende uitbreiding, de inval der Slawen, die een groot gedeelte van het oude, door zijne vroegere bewoners verlatene Germanië, niet tijdelijk, zooals de Hunnen, bemachtigden, maar duurzaam als grondbevolking bezetten en met hunne stammen en geslachten vulden.

De Slawische Tschechen trokken de groote Boheemsche en Moravische bergketels binnen, waaruit de Duitsche Markomannen en hunne opvolgers, de Bojoariërs of Beieren vertrokken waren, en verbreidden zich van hier uit naar het Frankenland en in het Mainland. In het Zuiden van Boheme drongen, nadat de Longobarden Pannonië (Westelijk-Hongarije) verlaten hadden, de Slawische Wenden of Slovenzen in de Alpen-streken door, en bevolkten vele dalen van Karinthië, Krain, Stiermarken tot aan Tyrol toe, zoomede het Donau-dal zelfs tot aan de grenzen van Salzburg en Beieren. In het Noorden van Boheme echter grepen aan de Weichsel, Oder en Elbe, en langs den geheelen Zuidelijkenrand der Oost-Zee, vele andere Slawische volken om zich heen, en bezetten de oude woonplaatsen der Duitsche Gothen, Bourgondiërs, Vandalen en Longobarden. De Slawische Wagriërs en Obotrieten rukten in het over de Elbe gelegen land der Saksers in Holstein; en de Polaben en Sorben drongen zelfs over de Elbe voorwaarts, tot in de Lünenburgerheide en tot het hart van Thüringen.

Gedurende de drie eeuwen vóór Karel den Groote, was de geheele Oostelijke helft van het land, dat wij nu Duitschland noemen, bijnazonderDuitschers, bijna geheel door Slawen bewoond. De Duitschers moesten later, bij hun terugkeeren uit het Westen, zich hun oud vaderland terugveroveren. Bij de hardnekkigheid en de talrijkheid in bevolking der Slawen, is dit een zeer langdurig proces geweest, waaruit een nieuw of vernieuwd groot Oost-Duitschland, met gedeeltelijk Slawische fundamenten ontstaan is. Alle Duitsche stammen hebben deelgenomen aan dezen nationalen strijd, die als eene gedeeltelijke wedergeboorte van Duitschland, of als eene herstelling zijner oude grenzen beschouwd worden kan. Sedert den tijd van Karel den Groote, hebben zij langs de geheele lange lijn, van de Adriatische Zee tot aan de Oost-Zee, tegen de Slawen gestreden, en hebben zich daarbij zoowel in vredes- als in oorlogswerken hunne meesters betoond. Naast de ineenstorting van het Romeinsche rijk, en de vernieuwde herleving zijner deelen, is deze vervorming, beschaving en verduitsching van het Slawendom, als eene der grootste nationale zaken der Duitschers te beschouwen.

Behalve de Oostelijke Slawische gebieden, ging bij de volksverhuizing en de daaruit volgende uitbreiding van Duitschland naar het Westen, nog een ander land voor de Duitschers verloren, namelijk het Cimbrische schiereiland ofJutland, waaruit de Duitsche Anglen en Saksers naar Engeland trokken, en dat daarna door de Skandinavische Denen tot aan den Eider bezet werd. Ook om de herwinning van dit gebied hebben de Duitschers lang gestreden, somwijlen ook reeds in oude tijden overwinningen behaald, tot het hun eindelijk in den jongsten tijd gelukt is, ook hier hunne oude grenzen te herwinnen, en het verlorene ten minste grootendeels terug te krijgen.

Er worden ons in oude tijden vele Duitsche volkstammen genoemd, wier namen nu verdwenen zijn. De Romeinen spreken over de “Brukteren,” de “Angrivariërs,” de “Cheruskers,” de “Chauken,” de “Markomannen” en anderen. Gedurende de volksverhuizing zien wij de “West”- en “Oost-Gothen,” de “Longobarden,” de “Bourgondiërs,” de “Vandalen,” de “Gepiden,” de “Herulers” en nog vele andere uit de wouden van Duitschland te voorschijn treden. Van verscheidene dezer namen weten wij niet, welke takken van den tegenwoordigen Duitschen eik tot hen behooren. Gedeeltelijk kunnen wij niet eens uitmaken, of door die namen werkelijk verschillende bloed- en taalverwantevolks-afdeelingen, dan wel slechts onder een veldheer vereenigde wapengenooten aangeduid worden, die uit de verschillende brokstukken van geheel verschillendeoorspronkelijke stammen bestonden en zich daarom onder dezelfde benaming aaneensloten, omdat zij tot eene zelfde onderneming uittrokken, zooals nog heden de volks-benamingen “Hannoveranen,” “Baden,” “Wurtembergers,” “Pruissen,” geene Duitsche stamverscheidenheid, maar slechts verschil in regeeringen of Koningen aanduiden. Verscheidene dier namen mogen echter werkelijk bijzondere volkstammen met eigenaardig dialect, gewoonten en bloed aangeduid hebben, en in hen mogen dan ook in der daad eenige gedeelten van het groote kapitaal van taal, karakter en ras der Duitschers afkomstig zijn. De meesten van hen echter zijn naar het wezen, nog wel nu in het Duitsche nationaal-lichaam voorhanden, alleen zijn hunne namen zoo veranderd, en hebben zij zelven door vermenging met anderen zooveel verandering ondergaan, dat wij ze niet duidelijk meer kunnen onderscheiden.

Ten tijde van Karel den Groote, die alle Duitschers onder één bestuur bracht, zien wij de voornaamste Duitsche stammen reeds onder de benamingen welke zij heden dragen, in hunne woonplaatsen zoo verdeeld, als zij ze nu nog in bezit hebben.

Vervolgens echter hebben zich, sedert den tijd van Karel den Groote, in den loop dier eeuwen-durende herwinning van het, door de Slawen en andere vreemde indringers bezette, Oostelijk-Germanië, uit deze oorspronkelijke stammen weder vele andere spruiten der natie ontwikkeld, die met nieuwe namen en nieuw gevormde taal- en karakter-eigenaardigheden, in de plaats dier in de volksverhuizing verdwenenen getreden zijn. Van een “Duitsch-Oostenrijker,” een “Tyroler,” een “Sileziër,” een “Boven-Sakser” of “Meiszner,” een “Brandenburger,” een “Mecklenburger” of een “Lijflander,” wisten noch de Romeinen, noch ook Karel de Groote iets af. Het zijn nieuw ontstane variëteiten van het Duitsche ras.

Wij zullen trachten, deze hoofd-variëteiten van het Duitsche nationaal-wezen, of de verschillende Duitsche volksstammen, vluchtig de revue te laten passeeren, en ze met weinig woorden te schilderen; zoo mede voor zoo veel ons bestek dat toelaat, op eenige hunner hoofdverdiensten voor het geheele volk en land te wijzen.

Om verscheidene redenen, die ik hier niet in het breede ontwikkelen kan, schijnt het mij het beste toe ze allen onder drie groepen, eene Zuidelijke, eene midden en eene Noordelijke groep, te rangschikken, en ze daarbij in die volgorde op te voeren, dat ik met het Zuiden en Westen begin, en zoo van den Rijn uit, naar het Oosten en Noorden ga.

Met den naam “Allemannen” en “Beieren,” bestempelt men de beide hoofd-onderafdeelingen der Zuidelijke groep van Duitschers.—Genen bewonen het Westen, dezen het Oosten van het Zuiden.

De Noord-Zuidelijk gerichte Vogesen en de Jura, vormen met de Oost-Westelijk gerichte Alpen een hoek. In dezen hoek werden de Allemannischestammen saamgedrongen, en zij hebben zich daar in de rondte uitgebreid over het geheele bovenste derde gedeelte van het Rijngebied, in de vlakten en dalen van Zwitserland tot in de Jura en de Vogesen, zoomede naar de bronnen van den Donau. In het Oosten, tegen de Beieren, werd de Lech en zijn breed dal, hunne natuurlijke grens, en in het Noorden tegen de Midden-Duitschers, eene lijn, die door het Noordelijk uiteinde van het Schwarzwald en de Vogesen loopt.

Met de Allemannen van den beginne af verwant en tot gemeenschappelijke ondernemingen verbonden, onder dezelfde legeraanvoerders en Hertogen vereenigd, waren de “Sueven” of “Schwaben” een even beroemde Duitsche volksstam. Beide namen, Allemannen en Schwaben, versmolten daardoor in elkander, even als in zekere mate de volken zelven, zoodat Allemannen en Schwaben af en toe hetzelfde beteekent. Daar echter nog altijd tusschen de beide verwante stammen, zoowel met betrekking tot hunne gewoonten, als tot hun eigenlijk woongebied, een niet gering verschil bleef bestaan, zoo scheidden zich ook weder de namen, zoodat ieder van hen eene bijzondere onderafdeeling der geheele groep aanduidt, deAllemannischein engeren zin, het meer Westelijk gedeelte aan den Rijn, en de Schwabische, de meer Oostelijke aan den Boven-Donau.

Van de Allemannen, de voorvechters der Duitschers tegen Gallië, hebben de Franschen den naam “Allemands” voor het geheele volk ontleend. Zelfs nadat zij door verovering bij het groote Frankenrijk, en later in het bijzonder bij de Oostelijke helft er van, die men langzamerhand Duitschland noemde, ingelijfd werden, waren de Allemannen en Schwaben tot een afzonderlijk groot Allemannisch-Schwabisch Hertogdom vereenigd, en speelden zij, als de ontwikkeldste en rijkste volksstam der Duitsche natie, een tijd lang een zeer groote rol in het Duitsche rijk, wiens “banierdragers” zij sedert zeer vroegen tijd genoemd werden.

Zij hebben den Duitschers het zoo gevierde Keizershuis der Hohenstaufen gegeven. Uit hunnen schoot kwamen ook de Habsburgers, en ten slotte ook de Hohenzollern voort. Door hen werden eenige der beroemdste Duitsche steden, de muzenzetel Augsburg, de handelsteden Ulm, Straatsburg, Bazel en andere, zooal niet gesticht, dan toch bevolkt en tot bloei en gewicht gebracht.

De Duitsche minnezangers noemde men de Schwabische of Allemannische dichters, omdat de meesten van hen uit dat Zuid-Westen, tusschen de Vogesen en de Alpen, geboortig waren. Zij maakten hun dialect, voor een niet korten tijd, tot het heerschende in Duitschland. Zelfs de knapsten onder de Neder-Duitschers, leerden in de 13deeeuw het Schwabische dialect en dichtten daarin, evenals in dien zelfden tijd vele Noord-Franschen in het Provençaalsche dialect.

Ook in nieuweren tijd heeft de poëtische ader van dezen volksstam zich weder op uitstekende wijze doen kennen. Want zij gaven aan de Duitschers hunnen Schiller, Wieland, Schwab, Uhland en nog eene geheele reeks uitstekende moderne dichters. Bij hen rijpten ook de uitstekendste koppen en de grootste denkers van Duitschland, zooals een Keppler, een Hegel en Schelling. Onderhunne talrijke kunstenaars zijn Hans Holbein, Martin Schongauer en Adam Krafft wereldberoemd geworden. De heerlijke dommen van Ulm, Freibürg en Straatsburg, zijn de in geheel Duitschland populairste werken der Schwabische kunst, en bijna even beroemd in het geheele rijk zijn de schoone Schwabische vrouwen, Agnes Bernauer en Philippine Welser.De schoonste Schwabenstreek volbrachten de Schwabische vrouwen van Weinsberg.

Kort na den tijd der Hohenstaufen, nam de politieke grootheid der Schwaben, als het voornaamste volk der Duitschers, zoo mede ook de eenheid van het groote, geheel Zuid-Westelijk Duitschland omvattende Schwabische Hertogdom, een einde.

Even als geheel Duitschland, zoo begonnen ook vooral Allemannië en Schwaben, zich in eene menigte kleine staten te versnipperen. Maar ook in deze versnippering bewezen zij nog groote diensten aan Duitschland, door de stichting van het, van hen uitgaande, invloedrijke, zoogenaamde “Schwabische steden-verbond,” waartoe ook vele niet-Schwabische steden toetraden, en dat den Keizer Maximiliaan hielp, den landsvrede in het geheele rijk tot stand te brengen, en een einde te maken aan den roofridder-tijd en aan het vuistrecht.

Tot een krachtig politiek geheel, dat den geheelen stam omvatte, kwamen de Allemannen en Schwaben echter niet weder. Hunne Zwitsersche stamgenooten scheidden zich in de 13deen 14deeeuw geheel van hen af, en werden een afzonderlijk volk, dat dikwijls vijandig tegen zijne broeders in Duitschland over stond. Uit de Schwaben aan den Donau en den boven-Neckar ontstond langzamerhand de Wurtembergsche staat, en de Allemannen tusschen het Schwarzwald en den Rijn, werden langzamerhand in het bloeiende Hertogdom Baden samengevat. De Westelijke Allemannen in den Elsasz daarentegen, werden in lateren tijd bijna geheel van hun volk vervreemd. Zij vervielen aan Frankrijk, dat aan hen vele hunner voornaamste mannen, bij voorbeeld hunne veldheeren Kleber, Rapp en Westermann te danken had. Aan de Duitschers hebben zij in denzelfden tijd de dichters Pfeffel, Nicolaï gegeven, alsmede verscheidene dichters, wier vaderlandslievende liederen bewijzen, dat daar nog altijd vele harten warm sloegen voor het oude Duitsche moederland. In de jongste, voor Duitschland zoo roemrijke tijden, is de verlorene dochter weder tot hare moeder, die zoo lang om haar getreurd heeft, teruggebracht, en de geheele Allemanno-Schwabische stam staat nu weder in de schaduw van het Duitsche rijk.

Het “lustige Schwaben,” zooals velen het noemen,—anderen zeggen, misschien met meer recht, het “tobberige Schwaben”—eindigt, zooals gezegd is, in het Oosten bij den Lech, waar ook het wijnland ophoudt. En hier beginnen de woonplaatsen van het tweede Zuid-Duitsche hoofdvolk, de van de Allemannen en Schwaben zeer verschillende Beieren. Zij leiden hunnen naam en oorsprong af van de “Bojen” (vandaar Bojariër, Baïern, Beieren), een ouden,òf Celtischen òf Germaanschen stam, die zich met verscheidene andere stammen verbond, en na de verdrijving der Romeinen zich aan het benedenste gedeelte van den boven-Donau, aan den Isar en op het plateau tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, woonplaatsen wist te verwerven, en daar langzamerhand tot eene gelijkvormige massa saamsmeltende, het Beiersche Hertogdom stichtte, wiens eerste hoofdstad, het reeds door de Romeinen gebouwde Regensburg werd.

Hunne stelling in het opper-Duitsche Donau-bekken bracht als van zelve mede, dat het de taak der Beieren was, Duitschlands voorposten en beschermers tegen de beneden Donau-volken te zijn. Zij hoofdzakelijk hebben den strijd tegen de Avaren en Magyaren gestreden, en de op dezen en op de Slawen gewonnene landstreken met hunne kolonisten bevolkt. Al deze, nu Oostenrijksche, landen zijn als kweekerijen en koloniën van den Beierschen stam te beschouwen, waarom men ook wel het Duitsche dialect in al deze streken, onder den naam vanBeiersch-Oostenrijkschdialect samenvat. De eigenlijke moederstam van het oud-Beiersche volk, heeft zich echter met eene merkwaardige volharding en vastheid, binnen zijne oorspronkelijke grenzen tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, tusschen Lech en Inn gehandhaafd, en vormt nog heden ten dage de kern van den, na Oostenrijk en Pruissen, machtigsten Duitschen staat en stam. Terwijl het meerendeel der overige Duitsche stamnamen, die der Allemannen, der Franken, der Neder-Duitschers, geene politieke beteekenis meer hebben, is die der Beieren tot nu toe nog steeds die van souverein Duitsch volk, en is hij, als naam van een staat in Duitschland, veel ouder dan die van het nieuwere Baden, Nassau, Hannover, Pruissen enz.

“De den oud-Beieren kenmerkende eigenschappen, de trots op hunnen stam en eene groote mate van provincialisme, hebben bewerkt dat zij met den vrijen, geestelijken omgang der Duitsche natie, geruimen tijd niet zeer gewillig instemden.” Reeds in de middeneeuwen, hebben zij onder zich, minder minne- en meesterzangers gehad dan hunne naburen, de gevoeliger Schwaben, Allemannen en Franken. Ook zijn zij, terwijl bij dezen het protestantisme ingang vond, midden in het katholicisme en pausdom blijven steken. Zij waren altijd, zooals Sebastiaan Frank zegt: “een goed Roomsch, godsdienstig volk, dat gaarne bedevaarten doet,—ook nu is het geen zeer hoffelijk volk, maar ruw in zeden en taal.”

Met groote voorliefde zijn zij aan hun provinciaal dialect gehecht gebleven, en daar zij het moderne schrijf-hoogduitsch, dat zij “Lutheraansch Duitsch,” noemden, langen tijd niet wilden aannemen, hebben zij ook eerst later dan anderen aan de ontwikkeling der literatuur deelgenomen. Nog in het begin dezer eeuw gold Beieren voor eene der donkerste partijen, op de kaart van Duitsche beschaving en ontwikkeling.

Sedert den tijd van Maximiliaan Jozef, toen in Beieren veel hervormd, en in de kloosters en kerken veel opgeruimd werd, en later vooral ook sedert de regeering van Koning Lodewijk, is dit echter veel veranderd, en de door dezen werkzamen en onvermoeiden regent uit den slaap geschudde Beieren, zijn nu met de vele zich bij hen verzamelende kunstenaars en geleerden, met hunneakademiën en universiteiten, met hunne Münchener praalgebouwen en verzamelingen, brug- weg- en kanaalwerken, met de van hen uitgegane lithographie en stenographie, met hunne bekwaamheid in het vervaardigen van optische instrumenten, zeer roemvol onder de Duitschers opgetreden.

Daarbij echter is, helaas! het streven, meer den Beierschen naam dan den Duitschen te verheerlijken, te levendig op den voorgrond getreden. Ook Koning Lodewijk I was het, in weerwil van zijn beroemd Duitsch patriotisme, vooral daarom te doen, een sterk Beiersch wezen te voorschijn te roepen, en bij al de, in zijn Koningrijk vereenigde Schwabische, Frankische en andere stamdeelen, een Beiersch nationaal gevoel op te wekken.

In den nieuwsten tijd is echter dit Groot-Beiersche nationaal gevoel, nog meer tot een algemeen Duitsch verruimd. “De Beieren, vroeger dikwijls een steen des aanstoots voor het streven naar eene Duitsche eenheid, zijn onder hunne laatste Koningen een Duitsche hoeksteen geworden. Zij hebben, in de roemrijke oorlogen der Duitschers in de laatste jaren, dapper medegestreden, hebben het eerst den Duitschen Keizer geproclameerd, en zijn ook zelfs in godsdienst en geloofszaken de denkbeelden der Duitschers een weinig genaderd.

Van uit het vlakke land aan den Donau, hebben zich stam en taal der Beieren tot diep in de Alpenlanden uitgebreid, het eerst in de Oostelijke deelen van het oude Rhaetië, waar hunne naburen Tyrolers geworden zijn.

Geheel enuitsluitendkan men deze “Tyrolers” wel niet als een dochter-volk der Beieren beschouwen. Want ongetwijfeld bleven gedurende den dikwijls herhaalden doormarsch van Duitsche natiën, in hunne dalen afstammelingen van zeer verschillende stammen achter. Bij dit mengelmoes zullen waarschijnlijk ook nog de oude Rhaetiërs, oorspronkelijk Celtische bewoners, gekomen zijn. Maar de Beieren hebben toch, in de eerste tijden na de volksverhuizing, het land het langst beheerscht en er den meesten invloed op uitgeoefend, en hebben hunne aanspraken daarop ook in lateren tijd niet willen opgeven. Daar intusschen na de verbrokkeling van het groote “Bavaria,”—alle bewoners van dat gedeelte der Rhaetische Alpen, langzamerhand onder de heerschappij van afzonderlijke Graven kwamen, die in het slot Teriolis of Tyrol bij Meran resideerden, zoo vormde zich met behulp der evengenoemde bijmengingen, onder den naam “Tyrolers,” een afzonderlijk volk, dat zich aanmerkelijk onderscheidde van de logge Beieren, en ten laatste zoo weinig met dezen sympathiseerde, dat het integendeel voor zijne zelfstandigheid, voor zijne Graven en later voor zijne Oostenrijksche Vorsten, de bloedigste oorlogen tegen hen voerde.

Geen der Duitsche stammen is langs de oude wegen en bergpassen van den Brenner1zoover in het Italiaansche land en klimaat vooruitgedrongen als deTyrolers. Zij zijn tot diep in het schoone Etsch-dal afgedaald en hebben Duitsch sprekende districten en volkjes—Sette en Tredeci communi, zelfs nog tot in nabijheid van Vicenza en Verona vooruitgedreven. In den nieuweren tijd echter zijn Duitschdom en Duitsche taal door de bewegelijke en daar woonachtige Italianen overstelpt en teruggedrongen.

Eenige overeenkomst met de uitbreiding der Duitschers in Tyrol, heeft de geschiedenis der bevolking der meer Oostelijke landschappen Stiermarken, Karinthië en Krain. Ook hier was in oude tijden, in het zoogenaamde Noricum, een Celtischen grondslag. Ook hier trokken verscheidene Duitsche volken door, en lieten velen der hunnen in het land achter. Gedurende de volksverhuizing werden deze landen grootendeels met Slawen opgevuld, bij wier latere germaniseering de Beiersche Hertogen en de Bisschoppen van Salzburg weer werkzaam waren.

Een overblijfsel der Slawen deelt nog heden ten dage met de Duitschers het bezit dezer heerlijke Alpenlanden. Maar ook hier, even als elders, gaven de Duitschers den toon aan, en hebben zij de voornaamste zetels der beschaving dier landen, de fraaie door hen gebouwde steden Gräz, Laibach, Klagenfurt enz. in hun bezit.

Beiersche bisschoppen, vooral die van Passau, hebben eindelijk ook, terwijl zij ijverig Donau-afwaarts koloniseerden, het eigenlijke Oostenrijk, dat vóór hen bijna geheel door Slawen en Avaren bewoond was, Duitsch gemaakt.

Verscheidene overblijfselen van deze niet-Duitschers zullen aanvankelijk wel onder de, het land binnentrekkende, Beiersche planters achtergebleven zijn. En daar later, behalve de Beieren, ook nog vele bewoners uit Schwaben en Franken, langs den Donau naar dat land kwamen, zoo zijn hunne met elkander vermengde nakomelingen, langzamerhand van hunne Beiersche stamvaders meer of minder vervreemd geraakt, en heeft zich daaruit een eigenaardig Oostenrijksch volkswezen gevormd, dat voor het oud-Béiersche ten lange laatste zooveel antipathie koesterde, dat Keizer Maximiliaan eens gezegd heeft, dat wanneer men èn Beiersch èn Oostenrijksch bloed in een ketel wilde laten koken, het een het andere zou doen overkoken.

Zorgeloosheid en natuurlijke vroolijkheid zijn veel geprezene eigenschappen der Oostenrijksche Duitschers, die op verre na niet zoo hard en niet zoo ruw schijnen, als hunne stamvaders, de oud-Beieren. “Gastvrijheid, zooals die in oud-patriarchalen tijd uitgeoefend werd, treft men daar bij de burgers en boeren, in de rijke Donau-sloten en in de kloosters aan. Het is een land waar men genoegen schept in muziek en dans.” Van daar uit hebben zich de Duitsche nationale dansen, de tirolienne en de wals, door de wereld verspreid, en de Oostenrijksche Donau- en Alpen-landschappen zijn de eenige streken in Duitschland, waar de danskunst met eene bevalligheid, als bij de Spanjaarden en andere vluggere volken, beoefend wordt.

In de 13deeeuw was het hof der Oostenrijksche Hertogen de verzamelplaats van vele dichters. Walter von der Vogelweide, Heinrich von Osterdingen, de Tannhäuser en andere werden daar zeer gevierd. Ook werd in Oostenrijk het “Nibelungen-lied” zoo bij elkander gevoegd, als wij het nu bezitten. Mozart, de Vorst der toonkunst, en de bijna met hem op gelijke lijn staande componist der “Jahreszeiten” werden aan den voet der Oostenrijksche Alpen geboren, en Strausz, Lanner en dergelijke nieuwere Duitsche componisten gingen van daar uit.

Maar bij alle “zang en muziek, bij al hunne trouwhartige vroolijkheid,” bij hunne, zooals men zegt, “geborneerde” naïviteit, moet toch een fond van degelijke, Duitsche kernachtigheid in die Oostenrijkers steken. Want juist dit “land van het Duitsche epicurisme,” met zijne prachtige en luxurieuse hoofdstad Weenen, is de kern eener groote Duitsche monarchie geworden, die vele Slawische, Romaansche en Finsche volken, tot een politiek geheel vereenigd en tot nu toe ook gehouden heeft. Duitsche taal, Duitsche wetten, Duitsche beschaving, hebben door de Oostenrijkers invloed verkregen tot aan den voet van den Balkan en tot aan de Zwarte Zee toe.—Oostwaarts van de Alpen, in de uitgestrekte Donau-vlakten en om de Karpathen heen, bloeien nog Duitsche zeden en Duitsche vlijt, in vele honderden, door hen gestichte en opgesierde steden en bekoorlijke dorpen, midden onder de Daciërs en Pannoniërs.

Dat echter behalve de Oostenrijkers en Beieren, wier dialect zij meerendeels aangenomen hebben, ook andere Duitsche stammen, vooral de Westelijke naburen der Beieren, de aan de bronnen van den Donau woonachtige Schwaben, aan de ontwikkeling van Hongarije en Zevenburgen medegewerkt hebben, bewijst alleen reeds de omstandigheid, dat daar overal de naam “Schwaab” de algemeene benaming voor een Duitscher is.

Ook zelfs de Neder-Duitschers hebben aan dit werk deel genomen. Want de beroemde Zevenburgsche Saksers, een kleine tak van den grooten Duitschen eik, die in het Oosten tot een sierlijk boompje opgroeide, stammen oorspronkelijk van den Neder-Rijn af.

Deze Saksische Duitschers in Zevenburgen hangen nog heden, ofschoon door een grooten afstand en sedert 600 jaren van den moederstam gescheiden, nauw met hem te samen, en voeden zich op de Duitsche universiteiten, die zij voortdurend bezoeken, met de melk der Duitsche wetenschap, en hebben ook, als ijverige Lutheranen, de Duitsche kerkelijke hervormingen en onlusten medegemaakt.

Niet alleen uit de talrijke,geheelDuitsche provinciën van Oostenrijk, maar ook zelfs uit het midden dezer in Hongarije en Zevenburgen verstrooide Duitschers, zijn van oudsher, ter vermeerdering van den roem der geheele Duitsche natie, vele uitstekende staatslieden, edele Vorsten en militairen, talrijke dichters, geleerden en kunstenaars voortgekomen.

Uit den nieuweren tijd, noem ik onder de Duitsch-Hongaarsche Muzen-zonen als voorbeeld, den armen Lenau, den dichtenden Hongaarschen aartsbisschop Pyrker, den lyrischen dichter Beek en den grooten musicus Franz Liszt, dieallen op de grenzen der “Püsten” geboren zijn, maar hunne groote talenten, uit het met hen verwante Duitschdom geput hebben.

Waar intusschen blijft het, en dat is wel karakteristiek voor het geheele Beiersch-Oostenrijksche Zuid-Oosten, dat van daar geene, zulke groote hervormingen veroorzakende, naam makende denkers, zulke alom licht om zich heen verspreidende Koningen op het gebied der ontwikkeling, voortgekomen zijn, als een Keppler, een Leibnitz, een Kant, een Fichte, een Goethe, een Humboldt waren. Grondige critiek is geen in het oog springende karaktertrek van dit gedeelte van Duitschland. Zij behoort meer in het Noorden van Duitschland te huis, even als muziek, dans en poëzie meer te huis behooren in het Zuiden.

De stambetrekkingen van het Zuidelijk derde gedeelte van Duitschland zijn, zooals reeds gezegd is, onder de beide groote rubrieken “Allemanno-Schwaben” en “Bavaro-Oostenrijkers,” gemakkelijk te overzien. De groote vlakten en tafellanden en de groote Donau hebben daar ook, wat staatkundige indeeling betreft, alles meer in groote gedeelten en onderdeelen doen samen vatten.

In Midden-Duitschland daarentegen is alles veel bonter geschakeerd en veel meer ingewikkeld. Dit derde gedeelte van het Duitsche vaderland, vormt van af Lotharingen tot aan Silezië, een groot schaakbord van eene menigte—tot een, met verscheidene mazen voorzien net samengeweefd—bergketenen, heuvellandschappen en daar tusschen gevoegde vlakten en dalen. Het is, zoowel in geographische als in geologische beteekenis, het bontste stuk van Duitschland. Ook de cultuur-planten, koren, wijn enz. wisselen hier menigvuldig op de kleinste oppervlakte af. Daar praedomineert geen groote, alles vereenigende stroom, geen uitgestrekt dal-bekken. Talrijke rivieren hebben daar hare bronnen, en zelfs de groote Rijn is daar in het midden van zijn loop, zich op engere baan en meer verbrokkeld tusschen rotsen door slingerende, dan in zijn verder Zuidelijk bekken en in zijne Noordelijke Nederlanden.

In overeenstemming hiermede zijn de Duitsche stammen en dialecten—hier in het midden nog meer dan ergens anders—uit elkander gegaan, en voor “de vorming van kleine staten en voor particularismus is het hier het ware land.” Hier zijn de bergtoppen te vinden, van wier kruinen men tegelijkertijd zes of meer Duitsche staten binnen ziet. Hier is ook het land der kleine of middelmatige Duitsche steden, die er talrijker zijn dan in eenig ander gedeelte van Duitschland. De groote Duitsche steden Berlijn, Hamburg, Weenen, Praag, München enz. vallen in de uitgestrekte vlakten, de groote, hooge plateaux en de breede hoofddalen aan de eene of de andere zijde van dat centraal-gebied.

Trots deze verbrokkeling, laat Midden-Duitschland zich als een geheel samenvatten, en kan men, als iets wat al zijne bewoners met elkander gemeen hebben, aannemen, dat zij allen met elkander tot de groote Hoog-Duitschefamilie behooren, maar toch wederom van de Zuidelijke Opper-Duitschers, de Schwaben en Beieren, merkbaar verschillen, en in taal en bloed een overgang en gemengd gebied vormen, tusschen deze en de Neder-Duitschers.

Even als de Duitschers van het Zuiden, zoo hebben ook de stammen van het midden, van den Rijn alshunnebasis, naar het Oosten gewerkt. Deze Rijn is de eenige der groote rivieren, die in het leven van alle drie hoofdafdeelingen van het Duitsche volk, dus ook in het hart van allen ingegroeid is. De Donau gaat bijna alleen de Zuid-Duitschers aan. De Wezer, Elbe en Oder zijn in hunne voornaamste gedeelten Noord-Duitsch. Van den Rijn daarentegen hebben de Zuid-Duitschers het bovenste gedeelte, de Neder-Duitschers het onderste gedeelte en de Midden-Duitschers de rest in bezit. Aan zijne oevers hoort menalleDuitsche hoofd-dialecten. Endaaruitlaat zichgedeeltelijkde liefde vanalleDuitschers verklaren voor hunnen “Vader Rijn,” wiens gebied de geographische basis hunner geheele ontwikkeling is, en wiens verheerlijking door de ontwikkeling van het volksleven van alle stammen heentrekt.—De Midden-Duitschers bezitten wel het schoonste stuk der rivier, alle bekoorlijke landschappen aan zijne oevers, van af Carlsruhe tot aan Bonn, en aan zijne door natuur, kunst en geschiedenis zoo rijk gesierde voorname zijrivieren Main, Moezel enz.

De Romeinen vonden in deze streken verscheidene Duitsche stammen, die zij ten deele afhankelijk van zich maakten, terwijl zij aan den Rijn de vestingen Mainz, Coblenz en andere bouwden, en ook den Italiaanschen wijnstok daarheen verplantten.

Vroegtijdig, reeds tijdens het begin van het verval van het Romeinsche rijk, ontstond aan den beneden-Rijn, onder den naam van “Franken” (“Vrijen”), een machtig bondgenootschap van Neder-Duitsche volksstammen. Na de 4deeeuw splitsten deze zich in twee groote afdeelingen, de zoogenaamde “Salische” en de “Ripuarische Franken.” Gene veroverden, van den Neder-Rijn en de Schelde uit, het Noordelijk Gallië, waarop zij hunnen naam (Frankrijk) overbrachten, terwijl deze naam in Noordelijk Duitschland geheel verloren ging. De Ripuarische Franken zetten hunne veroveringen, aan de oevers van den Rijn, opwaarts voort, vereenigden de volken aan den midden-Rijn, en werden vervolgens met de groote, door hunne Salische broeders gestichte Frankische monarchie vereenigd. Bij de oplossing van het Karolingische wereldrijk, traden zij in het Oost-Frankische of Duitsche Koningrijk als “het Frankische Hertogdom,” dat tamelijk wel het voornaamste stuk van het geheele Midden-Duitschland, van den Rijn tot de bronnen van den Main en tot aan het Thuringerwoud, bevatte.

Hieruit trad Koning Conrad I, en later na de Otto’s, het geslacht der zoogenaamde “Frankische Keizers,” op. De Rhijnsche Franken waren ten tijde dezer Keizers (in de 11deeeuw) weder het eerste volk in Duitschland.—Uit hen werden de Duitsche Koningen gekozen, die ook meestal in hun land, aan den Midden-Rijn, resideerden.

Toen zich het Hertogdom Franken aan den Rijn, in eene menigte kleinere gebieden oploste, trok zich de eens in Duitschland zoo groote naam der Frankenenger te samen. Sedert de 14deeeuw ging hij zelfs aan den Rijn geheel verloren. Alleen het Main-land heeft dien ten slotte bewaard. Hiertoe beperkte zich ook in het wezenlijke der zaak, de door Keizer Maximiliaan georganiseerde “Frankische Kreits.” Frankisch bloed, Frankische stamverwantschap en taal, zijn daarbij ook de fundamenten van het wezen der bevolking aan den Midden-Rijn, Zuidwaarts tot aan de Neckar, Noordwaarts tot aan de Sieg en Westwaarts aan de Moezel opwaarts tot aan de Saar, en tot in de nabijheid van Metz, gebleven.

De Franken van den Main en van het daartoe behoorende deel van den Midden-Rijn, zijn een der wakkerste, begaafdste en gemoedelijkste Duitsche stammen. Bij hen bloeien de Duitsche wijngaarden. Zij stichtten de, nog heden ten dage groote handelstad Frankfort en bouwden Bamberg, Würzburg en andere steden, die een beroemden naam dragen. De machtige “Rijn-stedenbond” was hun werk. Bij hen kwam in Neurenburg het oudste, meest grootsche tijdperk van Duitschlands industrie tot bloei. Zij hebben den grootsten Duitschen schilder, Albrecht Dürer, en den meest populairen meesterzanger, Hans Sachs, voortgebracht. Door hen is de boekdrukkunst uitgevonden.2En in den nieuwsten tijd hebben zij, wat bijna tegen eene nieuwe uitvinding en een stedenbond opweegt, mannen als Goethe en den Vrijheer von Stein, aan het Duitsche volk geschonken.

In het Oosten en het Noorden der Rijn-landen, woonden aan de bovenste takken der Wezer, Fulda, Eder en Werra sedert oude tijden de “Katten” of “Hessen.” Ook zij, evenals bijna iedere Duitsche stam, hebben eene periode van ouden roem en vroegere grootheid gehad.

Zij moeten eens ver om zich heengegrepen hebben. Want de Batavieren, de voorvaders der Nederlanders, leiden van hen hunnen oorsprong af, en aan de Romeinen verschaften zij bijna even veel werk, als hunne nakomelingen aan de zee, de Batavieren. Reeds Tacitus prijst de dapperheid van het Hessische voetvolk, dat altijd, even als eens tegen de Romeinen zoo ook in den nieuweren tijd in Amerika, waarheen zij toch slechts door hunne Vorsten verkocht werden, er maar in het blinde op los sloeg en zich dien ten gevolge het roemrijke epitheton, de “blinde Hessen” verwierf.

Staatkundig gingen zij in verschillende tijden, in de door hunne machtige en talrijke naburen, de Franken en de Thüringers gestichte Hertogdommen op, maar hebben zich ten allen tijde met een groote taaiheid en vastheid in hunne oude woonplaatsen gehandhaafd en hunnen naam bewaard; sedert de 14deeeuw brachten zij ook weder hunne eigene Vorsten voort, die echter helaas! in den nieuwsten tijd bijna nooit landsvaders voor hen geweest zijn.

Een oud Duitsch vers zegt van Hessen, “men heeft daar grooteschotels maar weinig te eten; hooge kroezen maar zuren wijn: wie zou gaarne in Hessen willen zijn.” Den bewoners is ook iets van de schraalheid van het land eigen geworden. Zij zijn ernstiger, nuchterder en achterhoudender van aard, dan de vroolijke bewoners van het Rijn-land en de levenslustige Thüringers, hunne naburen aan weerszijden.

Menig degelijk edel Duitscher, b.v. Ulrich von Hutten, vele vlijtige groote geleerden, b.v. de Grimms, weinige dichters en kunstenaars zijn uit het arme “Hessenland” voortgekomen.

“Zij zijn hunne oude gewoonten zoo trouw gebleven, dat bij hen nog heden ten dage de oude Duitsche haverbrij, in plaats van koffie als morgendrank dient.” De weinige behoefte, die zij hebben, blijkt uit het spreekwoord, “waar Hessen versterven, kan niemand voedsel verwerven.” Van hun geduld, zoowel als van hunne volharding in vrijheid en recht, hebben zij als hoogst lankmoedige Duitsche leeddragers bewonderingswaardige bewijzen gegeven, door onvermoeiden strijd tegen een Vorsten-geslacht, dat reeds sedert eene eeuw, zoo merkwaardig productief aan despotische en hebzuchtige Vorsten en slechte regenten is geweest, en dat eerst de nieuwste tijd gelukkig op zijde geschoven heeft.

Van het Fichtelgebergte af, gaat in Noord-Westelijke richting de hoofdrug van het Thüringer-woud, schuin door Midden-Duitschland heen, en deelt het in zijne beide hoofdhelften, de Westelijke of Frankisch-Hessische en de Oostelijke of Thüringsch-Saksische.

Reeds de Romeinen kenden, in deze deelen van Midden-Duitschland, het volk der “Duren” of “Hermunduren,” waarvan men later “Thüringers” gemaakt heeft. Omstreeks de vijfde eeuw valt de tijd der vroege staatkundige grootheid van dezen stam, die toen, tusschen Elbe en Main, tusschenBohemenen den Harz, het groote “Thüringsche Koningrijk” stichtte, van welks lotgevallen wij intusschen niet veel weten.

Aan dit Koningrijk maakten de Franken even zoo een einde, als aan het Allemannische, maar gedurende de geheele middel-eeuwen bleef een “Thüringsch Hertogdom,” later “Landgraafschap” bestaan: wèl onderging dit gebied menige verandering, maar had toch in hoofdzaak het oude Thüringerland, namelijk de streek tusschen den Harz en het Thüringer-woud, aan de bovenste takken der Saale, tot kern.

Even als geheel Duitschland zijne met elkander mededingende dubbel-Keizers, zijne verbrokkelingen in verschillende rijken, zijne tusschenregeeringen en zijne dertigjarige oorlogen gehad heeft, zoo hadden ook de Thüringers dikwijls hunne dubbel-Hertogen, hunne splitsingen in verschillende stammen, hunne Thüringsche opvolgings-oorlogen, hunne provinciale tienden- en Graven-twisten, die ook dikwijls 30 jaren lang het land verwoestten.—Daarbij kwamen nog de eeuwen lang voortgezette oorlogen met de “Soraben,” die het Oostelijkdeel van het oude “Hermunduren-land” waren binnengetreden. Grootendeels van Thüringen uit, werden deze Slawen van Midden-Duitschland overweldigd, gedoopt, met Duitsche kolonisten en steden voorzien en ten laatste geheel tot Duitschers gemaakt.

Het Meisznische land, het tegenwoordige Koningrijk “Saksen,” ofschoon het zijnen naam ontving van de Neder-Saksische Vorsten, die de mark Meiszen stichtten, kan men in hoofdzaak als eene Thüringsche kolonie beschouwen. Uit deze Thüringsche volkplanting groeide langzamerhand het groote Keurvorstendom Saksen, dat ten slotte bijna het geheele oude Hermunduren-land en al zijne koloniën, aan deze en aan gene zijde der midden-Elbe, omvatte.

Door de beroemde land-verdeeling onder Albert en Ernst, de zonen van den Keurvorst Frederik den Zachtmoedige, en door vele op deze volgende verdeelingen en splitsingen in verschillende Vorsten-liniën, zoomede later in nieuweren tijd door de verbrokkeling van Keur-Saksen, kwam langzamerhand de Thüringsche stam onder eene menigte Vorsten en Staten.

“In hun eigenlijk oud stamland, doen de Thüringers zich als een degelijk, eerlijk, goedhartig en poëtisch Duitsch volk voor.” Zij zijn zachter en vroolijker dan de ernstige Hessen, bekwamer dan de Neder-Saksers aan gene zijde van den Hartz, degelijker dan hunne kolonisten in “Meiszen”, de tegenwoordige “Opper-Saksers”, gematigder dan de levendige Franken aan den Rijn. “Een kostbaar kleinood van den Thüringschen stam is hunne gezonde en levenslustige gemoedelijkheid, hunne vertrouwdheid met poëzie, muziek en zang, die reeds in oude tijden bleek, uit den bij hen gevierden zangerswedstrijd op den Wartburg, en waarvan ook het wijd en zijd bekende spreekwoord: “in twee huizen, drie violen,” getuigt.

Uit hunnen schoot is menig Duitsch man van gewicht voortgekomen. In de allereerste plaats Dr. Martin Luther, wiens ouders, even als zijn degelijk karakter en zijn vroolijke zanglust, uit Thüringen afstammen. Ook de Luther der muziek, Sebastiaan Bach, was uit Thüringen geboortig. Lang na den Wartburg-strijd bloeide bij hen nog eens, ten tijde van Karel August, een Duitsch Athene, het onvergelijkelijke muzenhof te Weimar op.—Ook heeft deze stam vele edele Vorsten-geslachten opgeleverd, van welke in nieuweren tijd het Saksen-Coburg-Gotha’sche huis aan buitenlandsche volken, de Belgen, Engelschen en Portugeezen, Vorsten gegeven heeft.

Bij de nakomelingen der uit Thüringen Oostwaarts getrokkene kolonisten, de bewoners van het land Meiszen en van het tegenwoordige Koningrijk Saksen, mist men het flinke hunner stamvaders in Thüringen. Zij zijn oppervlakkiger, zachter en weekhartiger. In geest en in werkzaamheid van het verstand echter, staan zij nog boven de Thüringers, en buitenslands hebben zij zich, zoowel in oorlog als in vrede, door hunne humaniteit en welgemanierdheid bemind gemaakt. Allerlei takken van kunst- en fabriekwezen bloeien door hun geheele, langs den Noordelijken voet van het Ertzgebergte gelegen, land, “met betrekking tot nijverheid het toonbeeld voor Duitschland.” Hunne beide groote steden Leipzig en Dresden munten uit, de eene door hare commercieele en industrieele ondernemingen en als middelpunt van de literarische markt derDuitschers, en de andere “het Duitsche Florence”, als Vorstelijke residentie door hare kunstschatten, en als verzamelplaats van vele beschaafde kringen uit alle landen.

Wat poëzie en humor betreft staan deze zoogenaamde “Opper-Saksers,” die men liever “Nieuw-Thüringers” noemen moest, bij alle andere Duitsche stammen ten achter. Daarentegen hebben zij en hunne vroegere Vorsten zich een blijvenden roem in de Duitsche geschiedenis verzekerd, door den ijver waarmede zij tot de, op hunne hoogescholen het eerst geproclameerde, kerkhervorming van Luther toetraden, en de bescherming die zij haar verleenden, zoo mede door de verstandelijke ontwikkeling en het, in hun land overal verbreide, schoolonderwijs en de algemeen verspreide kennis.

Wanneer al anders niets, dan zou reeds de omstandigheid, dat zulke groote denkers en zulke ontwikkelde koppen, als Leibnitz, Lessing, Fichte, aan den voet van het Ertzgebergte geboren werden, voldoende bewijzen welke groote begaafdheid ook dezen stam eigen is. Een groot gedeelte der Opper-Saksers, is sedert 50 jaren met Pruissen vereenigd, en heeft sedert dien tijd, als met Pruissischen nationalen geest vervuld, meermalen eene tegenstelling gevormd, met zijne oude stamgenooten in Oud-Thüringen en in Opper-Saksen.

Silezië vormt het Oostelijk uiteinde van Midden-Duitschland. Even als Saksen is het grootendeels een kolonie-land van Thüringen, op Slawischen onderbodem, maar ook Neder-Duitschers, Franken, Beieren, Oostenrijkers, zijn toegestroomd om die streken te bevolken. “De Sileziërs deelen met alle Midden-Duitschers, de hoofdtrekken der taal, zeden en denkwijze,” ofschoon zich alles bij dit aan den boven-Oder geplante Duitschdom, dat andere lotgevallen deelachtig werd, eerst onder den invloed van Polen, en later vanBohemenen Oostenrijk kwam en door dezen beheerscht werd, naar de eigenaardigheden van het land natuurlijk wijzigde. Zij hebben in taal en wezen iets zuidelijks behouden.

Ofschoon de Silezische Duitschers, nu bijna drie millioen sterk, langen tijd eigenlijk niet tot het Duitsche rijk behoorden, en eerst door Pruissen staatkundig bij den Duitschen bond ingelijfd werden, zoo namen zij toch sedert de 14deeeuw deel aan al het lijden en aan al den vooruitgang van het Duitsche volk. Even als in geheel Midden- en Neder-Duitschland, vond de hervorming hier grooten bijval. Ook is het opmerkingswaardig, dat het deze, aan het einde van het Duitsche vaderland wonende en met Slawen vermengde, Sileziërs geweest zijn, die in hunne beide beroemde dichter-scholen, in de 17deeeuw, de eerste hervorming in den poëtischen smaak der Duitschers te weeg brachten. Dit intelligente en ondernemende volk, maakt nu een hoofdpilaar van het gebouw der Pruissische monarchie uit; om hunne annexeering werden, door de grootste Pruissische Koningen, drie groote oorlogen gevoerd.

Het bovengezegde geldt intusschen vooral voor de bewoners van het benedenste en middelste gedeelte des lands. Want de “Opper-Sileziërs,” in de hoogteaan de Moravische en Boheemsche grenzen, in de Sudeten en in het Reuzen-gebergte, vormen een heel ander slag menschen, dat van eene zeer oude, wellicht nog uit de tijden der volksverhuizing dateerende grondbevolking afkomstig is. Men rekent hen en hunne taal, tot het zoogenaamde Opper-Silezische- of Sudeten-dialect, niet tot de Midden-Duitschers, maar tot de Zuid-Duitschers, en wel tot den grooten Beiersch-Oostenrijkschen tak.

In de oudste tijden schijnt het geheele vlakke Noord-Duitschland, van Holland tot Rusland, door Duitsche stammen bewoond te zijn geweest. De Cimbren en Teutonen, die in het Jutsche schier-eiland woonden, zijn waarschijnlijk van dit Noorden uitgegaan, even als de Longobarden, wier oorspronkelijke woonplaatsen men aan de Beneden-Elbe zoekt, alsmede de Vandalen in Mecklenburg en Pommeren, de Gothen in het tegenwoordige Pruissen, de Bourgondiërs, de Herulers en andere aan den Beneden- en Midden-Oder en Weichsel.

Bij de volksverhuizing verlieten deze en andere Noord-Duitschers hun land, om in het Zuiden rijken te stichten, en in hun vaderland, dat door de uit het Oosten opdringende Slawen en Lithauers bezet werd, bleven weinige sporen van hen over. Meer dan de helft van het oude Noord-Germanië, Westwaarts tot aan de Elbe, werd Slawisch.Alleenin het Noord-Westelijk gedeelte, tusschen Elbe en Rijn, bleef het Duitsch. De Romeinen leerden in dien hoek de Batavieren, de Friezen, de Chauken, de Cheruskers, Brukteren en meer andere Neder-Duitsche stammen kennen.

Echter werden de meeste hunner, in den loop der gebeurtenissen, onder één naam, dien der Saksers, vereenigd, welke naam, ten gevolge der onder zijne banier volbrachte daden, ten slotte in het geheele Noorden zoo beroemd werd, dat men (soms nog zelfs wel in de 12deeeuw) met den naam “Sakser-land”, de geheele Noordelijke helft van Duitschland betitelde, en dat nog heden ten dage, zoowel de Celtische Ieren in het afgelegen Westen, als de Finnen en Esthen in het verre Oosten, met de woorden “Saksen” en “Saksisch”, ongeveer hetzelfde bedoelen, wat wij Germaansch of Duitsch noemen.

Het oorspronkelijk vaderland dezer “Saksers”, zou in het Cimbrische schiereiland, in het tegenwoordige Schleeswijk-Holstein enJutland, gezocht moeten worden. Van daar uit verbreidden zij zich, het eerst naar het Zuiden en Westen en vereenigden de boven opgenoemde, met de hun verwante stammen aan de Wezer, onder hunnen naam. Een gedeelte van hen trok met de Jüten en de Friezen de zee over, en maakte Engeland tot een “Saksisch” land, dat echter zijne eigene lotgevallen volgende, weldra met het moeder-volk (dien ten gevolge ook wel Oud-Saksen genaamd) weinig meer te maken had.

Tot aan de 8steeeuw, leidden deze Oud-Saksers, onder hunne Vorsten, als heidensche, de vrijheid lievende barbaren, een van de andere Duitschers afgescheiden leven. Deze waren, aan den Rijn en aan den Donau, reeds lang Christenen geworden en met het groote Franken-rijk vereenigd.

In eene reeks bloedige oorlogen temde Karel de Groote gene eerst volkomen. Hij lijfde ze in bij de Frankische monarchie en bij het, zich hier uit vervolgens ontwikkelende, Duitsche rijk. De buitengewone energie, waarmede de Saksers zoolang aan de Franken weerstand geboden hadden, bewerkte, dat zij aanvankelijk eene zeer voorname plaats in dit rijk innamen.

Behalve de Hertogdommen Allemannië en Beieren in Zuid-Duitschland, en naast het door Midden-Duitschland gaande Hertogdom Franken, ontstond ook een groot “Hertogdom Saksen,” dat geheel Noord-Westelijk Duitschland, tusschen Elbe en Rijn bevatte. Na het uitsterven der Karolingers en na Konrad I, viel zelfs den Saksers en hunnen Hertogen de Duitsche Keizerskroon toe, die hun Vorstengeslacht gedurende eenige generaties behield. Zij hebben het Duitsche rijk eenige zijner degelijkste en roemrijkste Keizers, Hendrik den Vogelaar en de Otto’s gegeven. Maar later is de Duitsche Keizerskroon—tot op den allernieuwsten tijd—niet weder blijvend aan Noord-Duitschland gekomen.

Ook heeft de Saksische of plat-Duitsche taal van dien Keizer-glans geene winst gehad. Hunne Otto’s, welke die taal spraken, konden haar den voorrang boven de reeds veel ontwikkelder Opper-Duitsche dialecten niet doen verwerven. Niet Zuid-Duitschland te leiden, maar veeleer het geheele vroegere Noord-Duitschland Oostwaarts weder te herstellen, het daar diep doorgedrongene Slawendom terug te werpen, en langs de Oostzee tot aan Rusland eene reeks nieuwe of vernieuwde Duitsche landen en volken te stichten, werd de eerste taak der Saksers.

Slaat men, bij een kort overzicht dezer scheppingen der Saksers, het eerst den blik op hunne vroegste woonplaats, het land ten Noorden van de Elbe, het zoogenaamde “transalbingsche Saksen,” dan mag men wel zeggen, dat de Neder-Saksische stam daar steeds eene bijzondere degelijkheid bewaard heeft, en dat zijne geschiedenis dikwijls roemrijk, ofschoon ook tevens vooral weder in den laatsten tijd, dikwijls vol lijden geweest is.

Tegen de Slawische Wagriërs, die hun land binnendrongen, hebben zij zich met goed gevolg verweerd en hen in Duitschers veranderd. In Dithmarschen3hebben zij eene boeren-republiek gesticht, welker roem bijna met die der oude Zwitsersche kantons overeenkomt. Met hunne Noordelijke naburen, de Denen, die steeds op hen instormden, hebben zij meermalen heldhaftig gestreden en tegen hen, in den loop der tijden, roemrijke slagen geleverd. Ofschoon in den nieuweren tijd hunne ondernemingen tegen de Denen ongelukkig waren, en deze met verdeensching en vele, aan de Duitsche nationaliteit vijandige, maatregelen tot hen kwamen, hebben zij altijd aan hunne Neder-Saksische taal en gewoonten vastgehouden, en deze zelfs nog verder in het Denenland, ver over den Eider, de oude Duitsche rijksgrens, tot in Schleeswijk verbreid. Zelfs als zij aan de Denen staatkundig onderworpen waren, toonden zij zich toch zoowel voor de intellectueele als voor de materieele uit- en aanbouw van het Cimbrische schiereiland (Jutland) en van geheel Denemarken, even invloedrijk als b.v. de Duitschers der “Oostzee-provinciën” voor Rusland.—De allernieuwste tijdheeft hen van de Denen, waarmede zij als het ware samengegroeid waren, ook staatkundig weder losgemaakt, en hen weder aan hunne oude Noord-Duitsche stamgenooten, wien zij den ouden naam gegeven hebben, en vervolgens ook aan geheel Duitschland toegevoerd.

DeNeder-Saksers, ten Zuid-Westen van de Elbe, waren in drie hoofdstammen verdeeld, de “Engern,” de “Oostfalen”, en de “Westfalen,” wier ligging en woonplaatsen hoofdzakelijk door de Wezer bepaald werden. “Engern” noemden zich de Saksers in het dal van de Wezer zelf, “Oostfalen,” die ten Oosten van de Wezer wonende, en de “Westfalen” waren de Saksers ten Westen van de Wezer, tot aan den Rijn en de Eems toe.

De namenOostfalenenEngernzijn verdwenen. Hunne nakomelingen werden in den loop der tijden onder vele Vorsten en Staten verdeeld. Ten slotte echter vereenigde de Luneburgsche tak van het oude Saksische Hertogelijke huis, het een langen tijd gelukkige “Huis Hannover”, het grootste gedeelte der voormalige Neder-Saksische Engern en Oostfalen, door erfenissen en verdragen, tot een staatkundig geheel; zijn Koningshuis trachtte onder de stam-verwante, het toegevallene, bevolkingen, een Hannoveraansch volk en nationaal-gevoel te voorschijn te roepen; gelijk het Beiersche Koningshuis bij de, het toegevallene, Duitsche deelen, een Beiersch volks- en nationaal gevoel trachtte op te wekken. Gelukkig is, ten gevolge der jongste gebeurtenissen, dit proces aan de Elbe en de Wezer evenzoo gestoord geworden als dat aan den Donau, en in beide gebieden hebben ruimere sympathiën en neigingen eene plaats gevonden. Pruissen heeft ze weder in den grooten schoot hunner moeder geplaatst.

De “Westfalen” hebben tot op den huidigen dag in weerwil van alle scheidingen van stammen, en trots de verschillende heerschappijen waaronder ook zij geraakten, hunnen naam en ook in hooge mate hun oud karakter en zin bewaard. Zij wonen aan de Westelijke rivieren van de Midden-Wezer, aan de bronnen der Eems, en aan de groote vlakte tusschen de Rijn- en Wezergebergten, waaruit de Roer en de Lippe naar den Rijn stroomen.

Reeds de vroegste voorouders der Westfalen die ons genoemd worden, de dappere Brukteren boden aan de Romeinen een hevigen wederstand. Op Westfaalsch gebied werden de Varus-slagen gestreden. Later, toen de naam “Hertogdom Saksen” reeds verdwenen was, bestond er nog geruimen tijd een groot “Hertogdom Westfalen,” evenals na de verdeeling van het Duitsche rijk in kreitsen, een even groote “Westfaalsche kreits.” Ook Napoleon weder, maakte gebruik van den ouden beroemden volksnaam, om zijn, gelukkig slechts kort bestaan hebbend, “Westfaalsch Koningrijk,” in het Midden- en Opper-Wezerland te doopen.

“De Oud-Saksische vastheid van karakter, waardoor de Westfalen van oudsher uitmuntten,” is zeker de hoofdreden van den langen duur van hunnen naam en roem geweest. Het lange menschenras, heeft nu nog veel overeenkomst met de,door de Romeinen beschrevene Germanen. Hunne manier van wonen en hunne zeden zijn overoud. Bijna de geheele stam is nu bij den Pruissischen staat ingelijfd.

Ook in de landstreek, die het Rijndal van Wezel tot aan Keulen en Bonn vormt, zijn stam, bloed en taal der Neder-Saksers verspreid geworden. Maar het daar gebruikelijke dialect, “het Neder-Rijnsche” bewijst, dat ook afwaarts van den Rijn, reeds Opper-Duitsche elementen uit Franken of Midden-Duitschland, zich met hen vermengd hebben.

Hoe de Neder-Duitsche stammen, nog verder naar het Westen doordringende en zich met de Friezen en Batavieren vermengende, de bevolking van België en Nederland gevormd hebben, heb ik reeds vroeger trachten aan te toonen en ik zal dus nu overgaan tot de behandeling der later gevolgde uitbreiding der Neder-Saksers, over het Oostelijk gedeelte der Noord-Duitsche vlakte.

De oorlogen der Saksers met hunne Oostelijke Slawische naburen hadden vermoedelijk reeds lang geduurd, maar zij begonnen eerst invloed te hebben op de geschiedenis der ontwikkeling, en tot blijvende veroveringen te leiden, toen de Saksers sedert het einde der 8steeeuw het christendom aangenomen hadden, en nu met den doop, met het stichten van kerken en kloosters, met monniken en kruisridders tegen de Slawen optrokken.

Een gedeelte der Slawen was zelfs Westwaarts over de Elbe in het tegenwoordige Luneburgsche en Maagdenburgsche doorgedrongen, en kwam het eerst met den naar het Oosten terugkeerenden Slawen-vloed in aanraking. Zij werden reeds ten tijde van Karel den Groote onderdanig aan de Saksers, en reeds toen begon de bloei der bij hen gestichte stad Maagdenburg, die het lievelingsoord van den Saksischen Keizer Otto I werd, en die met hare aartsbisschoppen en haar, overal in het Oosten tot diep in Polen nagevolgd, stadsbestuur, een zoo grooten invloed op de Zuid-Baltische Slawenlanden zou uitoefenen.

In het gebied der Slawen, aan deze zijde der Elbe, ontstond onder Hendrik den Vogelaar, de Duitsche kolonie de Altmark, de wieg van den Keur-Brandenburgschen staat. Zoo betrekkelijk snel het Slawische inpolitiekenheerschappijineenstortte, zoo langzaam is het—op sommige plaatsen ten minste—in taal enzedenverdwenen. Nog in het einde der vorige eeuw predikte en sprak men aan deze zijde der Elbe, Slawisch; en nog heden ten dage vindt men in het Lüneburgsche, midden in Neder-Saksen, eene streek, het “Wendland” genoemd, waarin Slawische kleeding, bouwtrant en gebruiken nog in zwang zijn.

Ook de Slawische stammen (Sorben), die over de Midden-Elbe tot naar Thüringen doorgedrongen waren, overstelpten de Saksers en hunne Koningen met doop en oorlog, en de Saksische Keizers stichtten hier aan weerszijden der Elbe, verscheidene Markgraaf-schappen en Bisdommen (Merseburg, Meiszen, de Lausitzen enz.) waarmede zij in de 11deeeuw, een beroemden Neder-Saksischen Vorstenstam, de Graven von Wettin, beleenden.


Back to IndexNext