Finnen, Lappen en Samojeden.

Finnen, Lappen en Samojeden.Door de onmetelijke wouden, aan de tallooze meren, over de uitgestrekte, moerassige en dorre vlakten van het Noorden van Europa—in de heuvel- en bergketenen, die ons werelddeel van Azië scheiden en in de uiterste einden der Skandinavische Alpen, zoomede aan de kusten van de Yszee, zijn eene menigte merkwaardige volken en overblijfselen van volken verbreid, die allen in lichaamsbouw, taal, zeden en ontwikkeling met elkander meer of min verbroederd, en evenzoo van hunne zuidelijke naburen verschillend zijn, en die men daarom kan beschouwen als tot eene en dezelfde volkengroep te behooren.Reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt een oppervlakkig bericht aangaande het bestaan van deze kinderen van het Noorden, misschien door tusschenkomst der in verre streken handeldrijvende Grieksche kooplieden aan de Zwarte Zee, gekregen te hebben. Want hij zegt, “dat aan gene zijde der akkerbouwende Scythen (Slawen), in de landen waar de zon niet meer schijnt, geheel wilde, geheel vreemdsoortige volken leefden die hunne eigene taal spraken, die niets met de ‘Scythen’ gemeen hadden, die zonder de minste gezellige orde, jagende in de bosschen rondzwierven, en waarvan hij onder anderen een stam aangeeft, die door hem de ‘Melanchlänen’ (de zwartmantels) genoemd worden.”Ook wat Tacitus in zijne beschrijving van Germanië ons van zijne “uiterste Europeanen” mededeelt, en wat dezen Romein door tusschenkomst der Germanen ter oore kwam, is slechts weinig en fabelachtig.—Toch noemt Tacitus voor het eerst den naam der “Fennen” of Finnen, en zegt van hen, dat zij van kruiden leefden, zich met dierenhuiden kleedden, geene paarden bezaten, geen ijzer kenden en dat zij in “verwonderlijke wildheid, in de allergrootste behoeftigheid” (mira ferocitas, foeda paupertas) levende, geene Goden schenen te vereeren.De naam Finnen, die van het Germaansche “Fenn” (broekland, moerassig land) afgeleid schijnt te zijn, is dien ten gevolge waarschijnlijk eene overoude benaming der Duitschers voor hunne, in de noordelijke moerassige streken wonende, naburen geweest. Wij hebben dien naam tot op den huidigen dag blijven gebruiken, en op den geheelen ver verbreiden Finschen volkstam overgebracht.Van alle Germanen zijn van oudsher deSkandinaviërsdezen Finnen, die ook gedeeltelijk met hen hetzelfde schier-eiland bewoonden, het meest nabij gekomen. De oudste Skandinavische overleveringen maken van hen melding als van een ruwen, elkander over en weer beoorlogenden stam, als “zonen der rotsen,”als het “volk der bergkloven” en duiden hun land aan met den naam “Jötunheim,” het vaderland der “Jötunen” of “Jätten”—der “bergwolven” en “der het licht schuwende toovenaars.” In latere geschiedkundige geschriften geven de Zweden en Noorwegers, even als de Duitschers, hun ook den naam Finnen of Fennen.Behalve de Duitschers en Skandinaviërs, kennen wij in den historischen tijd geen ander Europeesch volk, dat met deze Finnen in zoo groote aanraking gekomen is, dan de Oostelijke Slawen, de tegenwoordige Russen, wier woonplaatsen sedert onheugelijke tijden over eene lange, groote uitgebreidheid, naast die der Finnen zich uitstrekten. Ook zij schijnen in deze hunne naburen, het den Slawen vreemde en het hun onder elkander eigenaardige, reeds vroeg opgemerkt te hebben. Want zij hadden en hebben voor hen eene overoude, veelbeteekenende benaming. Zij noemen hen “Tschuden”, een woord, waarvan de afleiding duister is, maar dat vermoedelijk zooveel beteekent als “vreemden,” “niet-Slawen.”Toen de Russen bij de uitbreiding hunner veroveringen tot aan den Ural doordrongen, vonden zij daar ook overal deze vreemdsoortige (“Tschudische”) stammen, en daar men nu dit geheele, lange gebergte, dat de Finnen “Ogur” d.i. “de hoogten” noemden, door hen bezet vond, en omdat men meende, dat zij uit de dalen van dit Aziatische grensgebergte, als van uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, even als de daar ontspringende rivieren, zich over het Noordelijk Europa verspreid hadden, zoo heeft men hun daarna ook wel den naam van “Ogurischen, Ugrischen of Uralischen volkstam” gegeven.Bij de Finnen zelven, zijn natuurlijk al deze hun gegevene namen onbekend. Daar zij, verspreid als zij waren over eene groote uitgestrektheid, al hunne stambroeders nooit hebben leeren kennen; daar zij nooit eene tot gemeenschappelijke daden, en onder hetzelfde staatsbestuur verbondene natie gevormd hebben, zoo bezitten zij ook geen naam, die op hen allen van toepassing is.—Iedere kleine stam heeft zijn eigen naam. Toch keert bij velen hunner den naam “Suomalaiset” of iets dergelijks, terug, dat naar de meening van Duitsche onderzoekers, even als het Duitsche woord “Finnen” zooveel als “watermannen of moerasbewoners” beteekenen moet, en men zou dien in zekeren zin als den echten inheemschen, en met de moerassige natuur van hun vaderland zamenhangenden, nationalen naam der Finnen kunnen beschouwen.De tijd, waarin de verbreiding der “Finnen” of “Tschuden” of “Suomen,” van den Ural plaats mag gevonden hebben, moet vóór den oorsprong der geschiedenis, ja vóór al de sagen van ons werelddeel, gezocht worden; hij heeft zich noch door taalonderzoek, noch door andere gevolgtrekkingen laten bepalen. Wijl wij intusschen in den historischen tijd, de Slawen zoowel als de Germanen, altijd van het zuiden af, tegen de Finnen zien optrekken, en deze, steeds voorwaarts gaande, naar het noorden zien terugdrijven, zoo is het aan te nemen, dat de Finnen als de allereerste binnentrekkers, als de eigenlijke oorspronkelijke bewoners van Europa, of ten minste van een groot gedeelte van Europa te beschouwen zijn, en dat, zoowel de Germanen als de Slawen, als latere indringers binnen hun gebied moeten aangemerkt worden.Diensvolgens zullen, naar de zienswijze van verscheidene Duitsche en Skandinavischegeleerden, deze moeras-menschen zich eens veel verder zuidwaarts hebben begeven, niet slechts het grootste deel van Rusland en het Skandinavische schier-eiland bewoond hebben, maar dat men ook in Denemarken en Duitschland, ja zelfs in Engeland en Frankrijk, zooals ook in den nieuweren tijd in Zwitserland, in de zoogenaamde “paalwoningen”, sporen en monumenten van het bestaan der “Fennen” ontdekt en aangewezen meent te hebben. Naar dit oordeel moeten zij daar als de eigenlijke voor-historische, oorspronkelijke bewoners beschouwd worden, wier kleine rookerige hutten in onze bosschen en moerasachtige streken en langs onze rivieren verspreid waren, en op wier graven wij Indo-Germanen, wij Duitschers, Celten, Slawen, later onze steden bouwden en onze beschaafde staten oprichtten.Deze zienswijze wordt onder anderen ook ondersteund door de opmerking, die eenige taalonderzoekers gemaakt hebben, dat namentlijk de Finsche taal met die der in Europa ook overoudeIberiërsen Celten, met welke de Finnen het bezit van het wereldeel deelden, veel meer overeenkomst heeft dan met de talen der jongere Germanen en Slawen. Ook Engelsche taalonderzoekers hebben in het idioom der Britten eenige Finsche elementen ontdekt.—Ook aan gene zijde van den Ural, in de onmetelijke landstreken van Noordelijk en Midden-Azië, heeft men de sporen van ten ondergegane Finsche volken gevolgd.—Tusschen den Ural en de grensgebergten van China, vindt men ontelbare gedenkteekenen van verschillende soort: grafheuvels, aarden wallen, ruïnen, overblijfselen van mijngrotten en bergwerken, waarvan de daar nu wonende Tataarsche volken zeggen, dat zij noch van hen, noch van hunne voorouders, maar veeleer van een ten ondergegaan ras afkomstig zijn. Men beschouwt daarom deze werken als zoovele getuigenissen voor de aanwezigheid van een daar wijd verspreid volk, en de Russen die nu die streken beheerschen, gelooven, dat ook dit volk een “Tschudisch” of “Finsch” volk moet geweest zijn. Zij noemen al die bovengenoemde overblijfselen uit een over-ouden tijd “Tschudengraven”, “Tschuden-vestingen” en “Tschuden-putten.”“Er is of was dus”, zegt reeds de Duitsche Schlözer, “eene groote Finnenwereld, die, met betrekking tot hare uitgebreidheid, een der grootste in de geschiedenis der menschheid is, en in vergelijking waarmede zelfs de groote Slawenwereld, zoo ver wij hare oorspronkelijke grenzen kennen, eens eene kleinigheid was.”—Nu ligt deze eens zoo bloeiende Finnen-wereld in duigen, en is zij niets meer dan eene ruïne, en wanneer eenig volk in Europa recht heeft, eene gouden eeuw, een verloren Arcadië te beklagen, dan zijn het de Finnen, die dan ook dikwijls de levendige frischheid van hunnen lang verdwenen levensmorgen, “den tijd, waarin ieder Fin vrij, sterk, wijs en gelukkig was; toen de honig van de takken zijner eiken druppelde, en beken van melk zijn grond bevochtigden”, in hunne sagen afschilderen. Er zijn nu nog slechts eenige schrale loten in ’t leven van den eens zoo breed getakten boom, en ofschoon zij nu van eene geringe politieke beteekenis zijn, zoo blijkt uit het boven aangevoerde toch voldoende, van hoe groot belang in andere opzichten, de studie en de poging eene karakterbeschrijving te vervaardigen van deze Finsche volkenoverblijfselen, voor ons Europeanen zijn moet.Hoein Azië de vroegere Finsche volken te gronde gingen, enwelkeoverblijfselen van hen, daar in Siberië en aan den Altaï misschien nog te vinden zijn, hebben wij hier niet te onderzoeken. Volgens ons aanvankelijk plan, blijven wij met onze beschouwing aan de westelijke zijde van den Ural. In de zuidelijke gedeelten van dit woud-gebergte, aan de midden- en boven-Wolga en hare nevenrivieren, hebben in oude tijden die Finsche stammen gewoond, wier namen in de wereld-geschiedenis het meest bekend zijn geworden. In die streken waren de woonplaatsen der “Spalen”, “Skamaren”, “Sabiren” en na hen die der meer beroemde Avaren, Bulgaren, Chasaren en Magyaren, die men allen in hoofdzaak voor volken van Finschen oorsprong houdt.—Ik zeg in hoofdzaak, want daar de Zuid-Finsche stammen zich allen in de nabijheid van die breede volken-poort tusschen den Ural en de Kaspische Zee, en bij den grooten Nomaden-weg uit Azië naar Europa ophielden, zoo werden zij vermoedelijk reeds van den oudsten tijd af, door de langs dezen weg binnentrekkende, hun naar taal en afstamming meer of minder verwante, Mongolen en Tataren, in hunne woonplaatsen verontrust en in beweging gebracht. Bij alle andere echte en onvervalscht geblevene Finnen, zoover wij hen nu nog kunnen opnemen, merken wij geen grooten lust tot reizen en trekken of tot het maken van veroveringen op. Veelmeer verschijnen zij ons overal als stille, zwakke, verbrokkelde stammen, als duldende offers en onderdanen van vreemdelingen, en niet als de overweldigers en gebieders van dezen.—Misschien namen, zeg ik, de genoemde Zuidelijke Finnen die groote vlucht, alleen door eene vermenging met hunne, uit Azië voorwaarts rukkende bloedverwanten, en wij hebben dus in hen alleen getatariseerde of gemongoliseerde Finnen—bastaardvolken—te zien, die door genen uit den Ural, waar zij woonden, losgescheurd en medegevoerd werden, en die door hen met een grooteren ondernemingsgeest bezield, vervolgens, gedurende een meer of minder langen tijd, zelfstandig eene rol in de geschiedenis van Oostelijk Europa speelden.Eenige dezer Uralische of Finsch-Tataarsche gemengde volken hebben zich slechts gedurende een korten tijd doen opmerken, zooals de nu nog ter nauwernood bij naam bekende “Spalen”, “Skamaren” en “Sabiren”. Zij zijn weldra weder verdwenen, en hunne namen staan deels nog slechts in de oudste Russische annalen opgeteekend, deels leven zij nog, maar niet zonder eene slechte nevenbeteekenis, in den mond der Slawische volken, bij welke b.v. “Skamare” zooveel als een schelm, “Sabire” zooveel als knecht, “Spale” zooveel als een lompert of roover beteekent.Andere van deze gemengde Finsch-Tataarsche volken daarentegen, zijn tot grooter en blijvender macht gekomen.De Avaren, die wij in Europa het eerst aan de beneden-Wolga en aan den Don zien verschijnen, volgden de Hunnen van Attila op hunnen tocht naar het Westen, en stichtten een machtig rijk aan den midden-Donau in het tegenwoordige Hongarije, van waar uit zij, even als de Hunnen, in vele deelen van Westelijk Europa strooptochten deden. Zij leden echter eene nederlaag tegen de Duitschers onder Pepijn en Karel den Groote, door wie zij in het Westen, en tegen hunne eigene stamgenooten, door wie zij in het Oosten aangevallenwerden. De overblijfselen van hun volk in het Donau-land, hebben zich later met de Magyaren vermengd.De Chasaren stichtten na de Avaren, aan de benedenste gedeelten der Wolga en van den Don, een groot rijk, dat zijne grootste macht en uitgestrektheid ten tijde van Karel den Groote verkreeg.—In deze voor den wereldhandel zoo gunstig gelegene streken waren de Chasaren, die niet onvatbaar voor ontwikkeling waren, een tijdlang de personen die het goederen-verkeer tusschen Europa en Azië bevorderden en in handen hadden; en het natuurlijke handelskanaal der Wolga droeg in het Oosten, naar hen, langen tijd den naam “Chasaren-rivier”. In de 9deeeuw werd echter hunne macht door de Russen, die onder hunne Noormansche aanvoerders den eersten bloeitijd hunner geschiedenis intraden, gebroken, en zij verdwijnen daarna midden in de later hier bruisende volken-baren. Zij gingen geheel in de Turksche stammen op, die reeds sedert het begin der 9deeeuw door de Uralisch-Kaspische volken-poort Europa binnenstormende, de keten der Finsche volkstammen aan den Zuidelijken Ural verbroken hadden.De Bulgaren, die aan de midden-Wolga te huis behoorden, stichtten daar een, ten tijde der kruistochten bloeiend rijk, waarvan het middelpunt in de nabijheid van het tegenwoordige Kasan, aan de vereeniging der Wolga en Kama lag, en waarin zich, behalve landbouw en veeteelt, ook handel en industrie ontwikkelden, maar dat in de 13deeeuw door de Mongolen onder Batu-Chan vernietigd werd. Eene afdeeling dezer Finsch-Uralische Bulgaren aan de Wolga, was reeds tijdens Karel den Groote, door de naar het Westen gerichte volksbewegingen medegesleurd, waarschijnlijk door de Chasaren naar den beneden-Donau gedreven, en had daar op den rug van onderworpene Slawen, het tweede Bulgarenrijk, dat voor langen tijd het Byzantijnsche Keizerrijk lastig en gevaarlijk werd, gesticht. In dit Westelijke Bulgaren-rijk gingen echter de Finsch-Tataarsche nationaliteit, taal en zeden weldra geheel verloren onder de talrijke Slawen. Van hen is daar nu niets meer over dan de naam der provincie “Bulgarije.”De Magyaren eindelijk, wier oorspronkelijke woonplaatsen aan den midden-Ural, aan de bronnen van de Kama zich bevonden, en die hier door de Turksche Petschenegen opgejaagd werden, volgden wederom hunne broeders in den algemeenen tocht naar het Westen en nestelden zich, even als deze, in het midden-Donauland vast. Zij zijn van alle Finsch-Uralische stammen de eenige, die tot op onze dagen als een invloedrijk en historisch belangrijk volk zijn blijven bestaan. De geweldige Tataarsch-Mongoolsche inval onder Dschingis-Chan en zijne opvolgers in het begin der 13deeeuw, die weder zooveel Turken over het geheele Oostelijk Europa bracht, en die, zooals gezegd is, ook het laatste bloeiende Finnen-rijk, dat der Bulgaren aan de Wolga, vernietigde, schijnt aan alle oorspronkelijk Finsche volks-bewegingen in den Zuidelijken Ural een einde te hebben gemaakt. Van nu af hooren wij van geene Avaren of Magyaren, of van andere geheel of half Finsche stammen, die van daar uitgetrokken waren, meer. De geheele landstreek in den Zuidelijken Ural, aan de beneden-Wolga en aan den Don, schijnt nu bijna geheel getatariseerd of gemongoliseerd.—Hedenten dage vinden wij daar nog de Tschuwaschen, Teptjären, Metscherjäken en Baschkiren, allen tot den Islam bekeerde Finnen, die aan alle zijden door echte Tataren omringd zijn, en behalve hunnen godsdienst, ook hunne zeden en hunne taal aangenomen hebben, en daarom bijna even goed tot de Tataren gerekend kunnen worden, als b.v. de gegermaniseerde Slawen in Saksen tot de Duitschers. De meest bekende onder deze, tot Mohamed bekeerde en nu Turksch-Tataarsch sprekende Finnen, zijn de Baschkiren of zooals zij zich zelve noemen de “Baschkurt”, die onder den naam “Pascatir” reeds in zeer oude tijden daar bekend waren. Zij wonen in het oude stamland der Magyaren, in de streken die eens “Groot-Hongarije” genoemd werden, aan de bovenste bronnen van den zuidelijken hoofdtak der Kama, in de dalen en op de heuvels der zuidelijke gedeelten van den midden-Ural, ten noorden van Orenburg, waar alle hoogten, alle rivieren en beken Baschkirische namen hebben, en luide verkondigen dat genoemd volk daar lang inheemsch is geweest. Hun tegenwoordige naam “Baschkurt,” die ook bij de Arabische schrijvers genoemd wordt, moet zooveel beteekenen als “de bijenhouders” en wijst op hunne lievelings-bezigheid, de verzorging en voortteeling der in den Ural zoo veel voorkomende wilde bijen. Ook doen zij iets aan den akkerbouw, en eenigen van hen hebben vaste woningen. De meesten hunner wonen echter alleen in den winter in huizen, en gebruiken ook alleen in den winter brood. In den zomer leiden zij, met hun vee en hunne paarden een nomadisch leven, en generen zich, even als de Mongolen, van de melk van hun vee.Ofschoon, zooals reeds gezegd is, oorspronkelijk Finnen, hebben zij nu zelfs hunne oude taal, die nog in de 13deeeuw zeer veel overeenkomst met die der Finsche Magyaren moet gehad hebben,—(Rubruquis, de beroemde reiziger en gezant van den Franschen Koning naar den Chan der Mongolen, merkt op, dat in zijn tijd de Baschkiren nog dezelfde taal als de Magyaren gesproken hebben)—geheel tegen die der Turken of Tataren omgeruild; zijn dezen zelfs ook in gelaatsuitdrukking en in de donkere kleur van het haar gelijk geworden, en hebben van hen eindelijk ook het Mohamedaansche geloof aangenomen.—Een bewijs voor hunnen oorspronkelijk Finschen oorsprong, vindt men onder anderen ook nog daarin, dat zij in oude tijden bij hunne Tataarsche naburen “Sari-Ueschtek” (roodharige Oostjaken) genoemd werden. Zij moeten dus wel, even als de meeste Finnen, vroeger blond of roodharig geweest zijn.Op de zoogenaamdeMetscherjäkenenTeptjären, die naast en gedeeltelijk onder de Baschkiren wonen, zijn alle opmerkingen, die wij aangaande laatstgenoemden maakten, van kracht. Met de genoemden te samen, moeten de Baschkiren in staat zijn een leger van 100.000 ruiters op de been te brengen, en de Russen zeggen van hen, dat zij, wat hunne dapperheid en rooflustigen aard aangaat, na de Uralische Kozakken, de eerste plaats onder de volken, der Orenburgsche landstreek innemen.Aan de Baschkiren en de Metscherjäken, sluiten zich hunne naburen deTschuwaschenaan, die eveneens oorspronkelijk wel een Finsch volk, maar nu in zoo hooge mate getatariseerd zijn, dat zij door verscheidene ethnologengeheeltot de Tataren gerekend worden. Bij de vermenging met de Tatarenschijnen zij hunne oude Finsche taal geheel verloren te hebben. Bij eenige hunner stammen moet deze voor drie-vierde Turksch-Tataarsch zijn. Een Duitsch taalonderzoeker, Schott, die eene grammatica dezer taal uitgegeven heeft, houdt haar in haren geheelen bouw voor wezenlijk Tataarsch. De Tschuwaschen hebben ook, even als de Baschkiren, en anders dan de andere echte, zooals gezegd is, meestal blondharige Finnen, donkere haren en een donkeren baard gekregen, en ook in hunnen geheelen lichaamsbouw en levenswijze veel van de Tataren overgenomen, die zij zelfs in hunne liederen, hunne “broeders” noemen. Varkensvleesch is hun, even als den Tataren een gruwel, ofschoon zij ten deele Christenen geworden zijn en nooit Mohamedanen waren. Niettemin echter onderscheiden zij zich toch weder zeer merkbaar van de echte en eigenlijke Turk-Tataren. Zij hebben de Tataarsche kleederdracht niet. Zij wonen schuw en afgezonderd in hunne eigene dorpen, en hebben niet, zooals de Tataren, de gewoonte, te samen met de Russen in vlekken en dorpen te wonen. “Steden,” zegt een Russisch schrijver, “schuwen de Tschuwaschen als de pest.” Zij zijn ook veel koeler en ongevoeliger, dan de veel levendiger, nieuwsgieriger en weetgieriger Tataren, die, als zij maar een vreemdeling zien, allen klein en groot, voor de deur gaan staan en hem met duizend vragen lastig vallen. Geheel anders de Tschuwaschen, die, als zij een vreemdeling ontmoeten, hem nauwelijks met een blik verwaardigen.Zij laten zich verder ook nog gemakkelijk van de geheel verturkte Baschkiren en echte Tataren onderscheiden, redenen waarom Russische geleerden hen nog altijd tot de Finsche volken rekenen.De Tschuwaschen maken nu nog een tamelijk volkrijke stam uit, en moeten bij de 400.000 hoofden tellen, die in den omtrek van Kasan, Simbirsk en Pensa, in de wouden en weiden aan de Wolga, als vreedzame akkerbouwers en bijenhouders wonen.Zoo gewichtig de rol was, die de “door de Tataren geïnspireerde,” door hen in beweging gebrachte en met hen vermengde Zuidelijke en Oostelijke Finnen in ouden tijd speelden, zoo weinig schitterend was het lot hunner meer Noordelijke broeders. Over al de oorspronkelijke stammen dier moeras- en boschmenschen, waarop de Skandinaviërs, Slawen en ook andere Indo-Germanen, bij hun eerste binnendringen in Europa gestooten zijn, en die zij waarschijnlijk uitgeroeid hebben, zwijgt de geschiedenis. Zij zijn door den stroom der gebeurtenissen weggevaagd, zonder eenig—behalve misschien de boven vermelde “paalwoningen”—belangrijk spoor van hun bestaan, of eenig opschrift op hunne graven achtergelaten te hebben. In den tijd van de eerste schemering der authentieke geschiedverhalen, vinden wij hunne overblijfselen reeds ver naar het Noorden teruggedrongen, en hunne Indo-Germaansche naburen met hen, over eene lange grenslijn, aanhoudend in aanraking en strijd. Daar de Skandinaviërs vroeger dan de Slawen, in hetNoorden van Europa eene groote politieke macht ontwikkelden, zoo ontvangen wij ook eerst van deze zijde de eerste stellige berichten aangaande hen. De voorgangers der Noormannen en Zweden zien wij van den beginne af, op hun schiereiland aanhoudend voorwaarts schrijden, in een voortdurenden veroveringsoorlog tegen de Finsche “Jötunen,” die zij voet voor voet altijd verder naar het noordelijk uiteinde van hun schiereiland terug- en zamendrongen.Zelfs de allernoordelijkste Finnen aan de oevers der Witte- en der IJszee werden reeds vroegtijdig door Noormansche zeevaarders bezocht. In de 9deen 10deeeuw dreven zij in den omtrek van het tegenwoordige Archangel een bloeienden handel, bij welken voornamelijk een Finsch volk, de “Biarmiërs” of “Termiërs,” als tusschenpersonen diende. Naar hunnen eens zoo beroemden naam, draagt nog tegenwoordig het Russisch gouvernement “Term” zijn naam.Sedert het midden der 12deeeuw, tijdens de kruistochten, begonnen de Zweden onder hunnen koning Erik, door den bekeeringsgeest der kruisvaarders aangetast, die gedeelten van het Finsche Oostland, die het dichtst bij gelegen waren, namelijk het groote schier-eiland tusschen de Bothnische en de Finsche golf te veroveren, blijvend te bezetten en van kolonisten te voorzien. Sinds oude tijden woonden hier de Finsche stammen der “Tawasten,” “Cajanen” of “Quanen,” “Carelen” of “Karjalaiset” (d.i. kudden-mannen) en der “Inger,” naar wie nog heden de provinciën Tawasteland, Quäneland, Ingermanland, en Karelië genoemd worden. De Zweden behielden het land 500 jaren, maakten zijne bewoners tot Christenen, en onder hunne niet zeer harde kolonie-wetten, is daar in ditpar excellencezoogenaamde Finland, nog heden ten dage de grootste massa der eigenlijke Finnen blijven bestaan. Ook in de koloniën die de Denen en de Duitsche ridders aan de Oostzee vestigden, werd een Finsch volk, de zoogenaamde “Esthen”, onder de Germaansche heerschappij gebracht.Vóór allen echter drongen, sedert de stichting van een grooten Russischen staat, onder Rurik, de Slawen het gebied der Uralisch-Finsche stammen binnen, alles vernielende en onderwerpende. Zij streden met de “Wessen,” met de “Meezen,” de “Muronen” en andere volken van dezen stam. Voornamentlijk waren de ver om zich henen grijpende burgers der Russische republiek Nowgorod, van wier jongen staat de “Meezen” een hoofdbestanddeel uitmaakten, verderfelijk voor de Finnen, en van de zooeven genoemde Finsche volken bestaat nu niets meer, dan hunne in de Russische annalen van Groot-Nowgorod opgeteekende namen. De Russen bezetten en koloniseerden hunne landen, en namen de oorspronkelijke Finsche bewoners in den schoot hunner eigene nationaliteit op. Zij drongen op deze wijze veranderend, van Nowgorod uit in noordelijke richting naar de Witte Zee door, en vernietigden op dezen tocht, gelijk een lawa-stroom, langs de Dwina, schier alle oorspronkelijk Finsche bewoners. Als eene breede wig dringt het Slawische land zich hier, langs de rivieren Dwina en Onega, tusschen de onder de Zweden staande Finnen en de oorspronkelijk Finsche stammen, naar den Noordelijken Ural in.Deze decimeering, opname en slawiseering van Finsche stammen door Russische kolonisatie, heeft tot op de nieuwste tijden geduurd, en heeft bijde toenemende vergrooting van het Russische rijk, ook in noord-oostelijke en oostelijke richting om zich heen gegrepen.—Hier zijn de eens zoo beroemde Finsche volken, b.v. de genoemde oude “Permiërs” bijna geheel verdwenen. De Wogulen, Sirjänen, Permiërs, Wotjäken, Tscheremissen en Modwinen, zijn tot op eenige ver verstrooide bewoners van woeste streken saamgesmolten.De Groot-Russen zonden niet alleen soldaten en handelaren naar hen, maar ook ijverige zendelingen en bisschoppen, die in de Russische annalen als apostelen en martelaren der heidensche Finnen geprezen worden. Bijna alles, wat zij doopen en tot de Grieksche kerk bekeeren konden, nam ook langzamerhand de Russische taal, kleeding en zeden aan. En dien ten gevolge is daar een groot gedeelte van hen die wij nu Russen noemen, niets anders dan bekeerde en geslawiseerde Finnen, even als een groot deel der tegenwoordige “Duitschers,” als verduitschte Slawen moeten beschouwd worden.Sedert de verovering van Siberië door de Russen in de 16deeeuw, sedert de annexeering van verscheidene Oostzee-provinciën onder Peter den Groote, en eindelijk sedert het verkrijgen van Finland in het begin dezer eeuw, zijn nu schier alle Finsche stammen, met uitzondering alleen der Magyaren en een gedeelte der van de Zweden afhankelijke Lappen, onder het opperbestuur der Russen gekomen.—Om nu een gemakkelijk overzicht te hebben, over hetgeen na al deze gebeurtenissen, van de eens zoo groote volkenfamilie op Europeeschen bodem nog overgebleven is, kunnen wij na het boven opgemerkte het geheel in drie groepen verdeelen, en de volgende drie afdeelingen aannemen:1. De overblijfselen der Finsche volken op het Skandinavische schiereiland, die door de Baltische zee van hunne broeders in het Oosten gescheiden zijn.2. De overblijfselen van Finsche stammen, aan het noordelijke en middelste gedeelte van den Ural en aan de Kama en de Wolga, die door eene breede geheel Slawische landstreek aan de Dwina, gescheiden zijn van hunne broeders in het Westen.3. De Finsche volken in het midden tusschen die beide gedeelten, die in het westen door de Baltische zee en in het oosten door de breede Slawische landen-wig, van hunne broeders gescheiden zijn.De overblijfselen der Finsche bevolking in Skandinavië, ofWestelijkeFinnen, zijn van deze drie groepen tegenwoordig de zwakste en minst belangrijke.Door het geheele binnenste gedeelte van het Zweedsche schiereiland tot aan het Wener-meer, gaat in zuidwaartsche richting een streek, wier bevolking nog min of meer met Finsche elementen doortrokken is, en gedeeltelijk ook nog de Finsche taal spreekt. Zelfs in eene der zuidelijkste provinciën van Zweden, in Gothland, vindt men nu nog verscheidene zoogenaamde “Finnenheiden” of “Finnenwouden,” waarin enkele overblijfselen van Finsche bevolking uit de oudste tijden, zouden zijn blijven bestaan. De Zweedsche Koningen hebben ook nu en dan deze oude Finsche bevolking van hun rijk, door nieuwe versterkt, doordien zij Finsche landlieden van gene zijde derBothnische golf, uit het eigenlijke Finland haalden en in Zweden zich lieten nederzetten. In den ouden Skandinavischen tijd, waren de Finsche bewoners van het schiereiland bijzonder beroemd om de vervaardiging van smidswerk. Finsche zwaarden spelen eene hoofdrol bij de Zweedsche helden. Ook moeten, zoo luidt ten minste de sage, de belangrijkste bergwerken in Zweden, door Finnen ontdekt geworden zijn. Nu echter hebben deze Zweedsche Finnen niet meer het karakter van eigendommelijke stammen of volksgroepen. Zij bezitten geene nationale stamnamen meer, leven verspreid onder de Zweedsche boeren, zijn reeds sedert lang Luthersche Christenen en verstaan meestal ook de Zweedsche taal.Ook de in het hooge Noorden van Skandinavië, als Bedouïnen rondtrekkendeLappen, worden door de Noorwegers en Zweden gewoonlijk Finnen genoemd, en ofschoon de Lappen zich van de eigenlijke Finnen, zoowel door lichaamsbouw, als door levenswijze en karakter zeer onderscheiden, zoo schijnen toch de onderzoekingen naar hunne taal en andere omstandigheden, het bewijs geleverd te hebben, dat zij slechts een verschillend ontwikkelde tak van één en denzelfden wortel zijn. De Lappen zijn over het algemeen klein van stuk; de eigenlijke Finnen daarentegen even groot als andere Europeesche volken. De Lappen hebben in den regel zwart haar, eene sterk geelachtige lichaamskleur, een hoekig gezicht, platten neus, lange oogen, hooge bakbeenderen, breeden mond, spitse, baardelooze kin, dik hoofd, pyramidale schedelvorm, en schijnen in dit alles het Aziatisch-Mongoolsche type in zeer hooge mate te naderen. Hunne naburen en broeders daarentegen, de eigenlijke Finnen, hebben meestal blond haar, ronde gelaatstrekken, eene frissche gelaatskleur, en dragen over het algemeen in mindere mate de kenteekenen van het Mongoolsche ras. Beiden hebben een zeer van elkander afwijkend temperament. De eigenlijke Fin heeft in den regel iets beslissends, iets krachtigs, een rijp verstand, een dikwijls somberen ernst en diepe melancholie. “De Lap daarentegen is een ten eenemale wild, zorgeloos natuurkind, een wonderlijk mengsel van wantrouwen en kinderlijke luimen en gemoedsaandoeningen.” Eindelijk is de Lap met hart en ziel een nomade, trotsch op zijne kudden rendieren, heeft eene echte Bedouïnen-natuur, en laat zich volstrekt niet in een rustigen kolonist veranderen. Kan hij als eigenaar van kudden niet meer bestaan, dan grijpt hij in zijn nood naar het visschers- en jagers handwerk, letterlijk nooit naar den akkerbouw.Zijn buurman, de eigenlijke Fin daarentegen, is in den regel een rustig landman, en als zoodanig wordt hij door de Lappen verafschuwd. Deze gaan voor de nederzettingen der Finnen overal op de vlucht. En dat de antipathie, deze nationale weerzin tusschen Lappen en Finnen reeds van zeer ouden datum is, wordt daardoor bewezen, dat het beroemde oude, Finsche nationale-heldendicht “Kalewala” hoofdzakelijk de tegenkanting en den strijd tusschen de oude Goden en helden der Finnen en die der Lappen tot onderwerp heeft.Dat echter, trots al deze sterke verschillen, de Lappen toch met de Finnen tot één en denzelfden volkstam gerekend moeten worden te behooren, wordt, zooals opgemerkt is, uit verscheidene verhoudingen en omstandigheden duidelijk. Ten eersten daaruit, dat beide stammen sedert onheugelijke tijden naast elkandergewoond hebben. De Lapsche taal heeft denzelfden bouw en wortelen als de Finsche, en het is niet aan te nemen, dat den Lappen deze Finsche taal met geweld opgedrongen zou zijn, omdat wij er niets van hooren, dat de Finnen ooit de gebieders en leermeesters der Lappen geweest zijn. De sagen en mythen der Lappen zijn, trots den strijd tusschen hunne Goden en helden, innig met die der heidensche Finnen samen geweven. Men heeft, kort geleden, ook bij hen, epische gedichten ontdekt, die zeer overeenkomen met die der Finnen. Dat de Skandinaviërs beide volken onder denzelfden naam “Finnen” samenvatten, moge te dien opzichte niet veel bewijzen, wel echter de omstandigheid, dat de Lappen zich zelven een nationalen naam geven, die in vorm en beteekenis geheel overeenstemt met dien, welken ook de Finnen op zich toepassen. Deze noemen zich, zooals reeds opgegeven werd, “Suomalaiset,” gene “Saomelad” en beide beteekenen hetzelfde, “moerasmenschen.” Daarenboven zijn ook alle zooeven aangegevene afwijkingen en contrasten tusschen de beide natiën niet zoo groot, dat zij eene nauwe verwantschap zouden uitsluiten. De kleinere gedaante der Lappen kan hare oorzaak hebben in het ruwere klimaat en in het verschil van levenswijze. Het leven der Lappen wisselt veel meer af dan dat der Finnen, tusschen den grootsten overvloed en het bitterste gebrek, tusschen groote hitte en scherpe koude, tusschen groote inspanning en volslagene werkeloosheid. Door muskieten vervolgd, vluchten zij sedert eeuwen in den zomer naar de zee, om zich en hunne kudden in zeelucht en zout water te baden, en door honger gedreven snellen zij in den herfst terug naar de bergen, waar hun rendiermos groeit. Dat van verschillende takken van denzelfden stam, zich de eene aan landbouw, de andere aan een nomadisch leven wijden, en er scherpe contrasten en groote antipathiën tusschen hen zijn ontstaan, is eene verschijning die in de geschiedenis der volken meermalen voorkomt. Ja! onder de onderafdeelingen en de verschillende gedeelten der Lappen zelven, bestaat eene bijna even zoo sterke, ten deele onverklaarbare tegenzin voor elkander. De “Lappen van Umea” b.v. hebben een zoo diepen afschuw voor de “Lappen van Lulea,” dat zij, ofschoon beiden nomadische bloedvrienden zijn, volstrekt niet met elkander om gaan en nooit onder elkander trouwen.Het in aantal zwakke volk der Lappen is, als op zich zelf staande familiën, verstrooid in de wilde dalen en kloven, aan de tallooze meren en fjorden van een uitgestrekt en onvruchtbaar, maar aan natuurwonderen rijk en weinig bekend gebied, dat zich door noordelijk Zweden en Noorwegen, en door een gedeelte van Rusland tot aan de Witte Zee uitstrekt. De kale rotsen en ijsbergen hunner marken, en de ontembare natuur van deze, geven voor het vervolg niet de minste hoop, dat ook akkerbouw, beschaving en sterke bevolking zich tot in dezen uithoek van Europa zullen uitstrekken. Rendieren en Lappen is het beste wat het daar geven, kan, het eenige wat daar bestaan kan. Echter moet hierbij nog opgemerkt worden, dat eene zekere langzame germaniseering bij de aan de Zweden en Noorwegers onderworpene Lappen, schijnt plaats te grijpen. Taalkundige onderzoekingen ten minste hebben doen zien, dat reeds een derde der woorden van hunnen taalschat van Skandinavischen oorsprong,of wel eene bloote overzetting van het Zweedsch en Noorweegsch is. Bij de aan de Russen onderworpene Lappen kan een dergelijk proces van langzame slawiseering plaats hebben.De tweede of Oostelijke groep overblijfselen van Finsche volken, aan den Noordelijken en Midden-Ural en aan de Wolga, biedt eene groote verscheidenheid van zeer verschillende stammen en namen aan. Tot hen behooren de van het Zuiden naar het Noorden naast elkander wonendeTscheremissen,Mordwinen,Wotjäken,Permiërs,Wogulen,Ostjäken,Sirjänen, en in velerlei opzicht ook nog de aan de IJszee hun kommerlijk bestaan rekkendeSamojeden.De Zuidelijkste van deze Oostelijke Finnen zijn deTscheremissen. Zij hebben de meeste overeenkomst met de Tschuwaschen, zoowel wat betreft hunne woonplaatsen als met betrekking tot hunne stamverhoudingen. Even als de Tschuwaschen wonen zij in den omtrek van Kasan, maar meer noordelijk dan deze, en aan de oevers der beneden-Kama. Daar zij, even als Tschuwaschen, dikwijls en lang onderworpen waren aan de Tataren, zoo hebben ook zij veel, ofschoon veel minder dan gene, van dezen overgenomen. Zij zijn een overoud Finsch volk, van wier namen wij, reeds sedert duizend jaren, eenige sporen in de Russische annalen vinden. De meeste der Tscheremissen zijn nu christenen, maar even als onder andere dezer Noord-Oostelijke Europeanen, vindt men onder hen ook nog heidenen, die echter tegelijk met hunne afgoden, de Russische heiligen even als ook Mahomed aanroepen, en zoowel mahomedaansche als christelijke feestdagen en heidensche gebruiken waarnemen. Hunne lichamelijke gesteldheid, hun blond haar, hun dunne baard, hun eerlijk maar stuursch karakter, hun schuw wezen, dit alles kenmerkt de Tscheremissen als Finnen. Ook zijn de bij hen gebruikelijke kleederen, even als de inrichting hunner woningen en hunner huishouding, geheel op Finschen voet geschoeid.De heidensche Tscheremissen noemen hun oppersten God, “Juma” wat een onder de Finsche volken zeer algemeen verspreide naam is. Want “Juma” of “Jumala” of “Jummal” of “Ibmel” is bijna bij alle Finnen de naam der Godheid of van den Hemel. Deze “Juma”, zeggen de Tscheremissen, is de schepper der natuur en der menschen en regeert het wereldgebouw.Zij gelooven ook aan een boozen geest, dien zij “Keremet” of “Keremiet” noemen. Bij de schepping der wereld, en der menschen, hielp deze Keremiet Juma. Maar hij werd hoogmoedig en wilde Juma evenaren. Daar hij echter in kracht bij dezen ten achter stond, zoo bedierf hij Juma’s scheppingen. Toen deze b.v. het drooge land scheppen wilde, en Keremiet beval in de gedaante van eene eend op de wateren rond te zwemmen, en in het water duikende de aarde op te halen, toen deed Keremiet dit wel, maar hij gaf niet alle aarde, die hij opgedoken had aan Juma af, maar hield er een gedeelte van in zijn bek, en toen de schoone oppervlakte van het landschap klaar was, toen spuwdehij de achtergehoudene aarde uit, en waar die nederviel ontstonden wilde bergen en andere nadeelige zaken.Onder denzelfden breedtegraad met de Tscheremissen, maar meer westelijk, aan de rechterzijde van de Wolga, zijn de overblijfselen der Mordwinen verstrooid. Zij werden in deze streken, dus in den grooten landencirkel tusschen de Oka en de midden-Wolga, reeds door Byzantynsche schrijvers en als onderdanen der West-Gothen genoemd. Hoe lang zij reeds in deze streken te huis behooren, blijkt onder anderen reeds uit de omstandigheid, dat zij nog heden ten dage de Wolga met denzelfden naam noemen, waaronder zij den Grieken en Romeinen bekend was. Zij noemen haar “Ràwa”, wat eigenlijk met den naam der ouden: “Rha” tamelijk wel overeenkomt.Als zeer dicht bij de hoofdmassa der Slawische bevolking van Rusland, hebben zij nu reeds meer van de levenswijze van het Russische landvolk aangenomen, en komen zij ook in lichaamsbouw en in hun geheele wezen den Russen meer nabij dan de andere Finnen.Men heeft al de zooeven genoemde Finnen-stammen, ook wel samengevat onder den naam Wolga-Finnen, omdat zij zich allen langs den oever en de vertakkingen van deze rivier groepeeren. En de Wolga zelve, aan wier machtige polsader het leven der Finnen, zich eens zoo belangrijk en voor de wereldgeschiedenis zoo gewillig ontvouwde,—aan welke de dikwijls door mij genoemde Bulgaren en Chasaren hunne bloeiende en niet geheel onbeschaafde rijken stichtten—van waar de Finsche Avaren en Magyaren naar Westelijk Europa trokken,—deze Wolga zelve, zeg ik, heeft men wel de groote “nationale rivier der Finnen” genoemd, evenzoo als men den Dnieper bij voorkeur de Slawen-rivier, en den Rijn de Germanen-stroom genoemd heeft. Even als naar het reeds opgemerkte, de den Grieken bekend geworden naam voor de Wolga “Rha”, zoo moet ook de bij de Tataren gebruikelijke naam voor deze rivier, “Itil” niet van Tataarschen of Slawischen, maar van Finschen oorsprong zijn. De Tataren namen den Finnen de Wolga af, en nu is zij, nadat ook de macht dezer Tataren onderging, de hoofd-levensbaan der Groot-Russen en Kozakken geworden, en heeft daarom ook algemeen den Slawischen naam Wolga aangenomen.Noord-Oostwaarts van de Wolga en van Kasan, aan de door hen zoogenoemde Wiatka, komen het eerst deWotjäkendie zich zelven “Udmurdi” d.i., “mannen” noemen. Zij zijn in de meeste zaken den Finnen in het tegenwoordige Finland zeer gelijk. Zij moeten sedert de heerschappij der Russen, dus sedert 300 jaren, hunne nomadische levenswijze hebben laten varen en tegen een meer rustig leven verruild hebben. Zij worden als zeer vlijtige en bekwame landbouwers geroemd.—“Nauwelijks is de winter voorbij, of de Wotjäk verlaat zijne warme, vol rook staande ‘Isba’ (houten hut), waarin hij in gezelschap zijner ganzen, eenden en kalveren het koude jaargetijde zeer genoegelijk heeft doorgebracht, betrekt geheel doorrookt en met zieke oogen de luchtige zomerstroohut, en begint zijn werkzaam leven, ploegt, zaait en egt, evenwel niet eerder voor dat hij daarvoor de noodige gunstige voorteekens gehad heeft, voor hij den hemel nauwkeurig gadeslagen en den raad der grijsaards ingewonnen heeft.”Zij zijn bij de Russen beroemd om hunne huishoudelijke bekrimping, maar ook om hunne eerlijkheid. Wat zij eenmaal bij wijze van verdrag, beloofd hebben te geven, dat geven zij ook even als alle Finnen. Hunne naburen, de Tataren schijnen zij van oude tijden af te vreezen, want zij hebben een spreekwoord “de Tataar is een wolf, de Wotjäk een hazelhoen.” Gedeeltelijk zijn zij nog heidenen en vereeren, even als de meeste nog heidensche Finnen een aardgod (het goede principe) en een watergod (het booze wezen), en boven beiden een oppergod, dien zij “den Ouden” noemen. Hunne vrouwen, die zich even als de vrouwen van alle Finsche volken door eene groote eigenaardigheid in hunne nationale-kleeding van de mannen onderscheiden, dragen hooge uit berkenschors vervaardigde mutsen, die zij met geweven stoffen overtrekken en met zilveren munten versieren.Noordelijk van deze Wotjäken wonen deSirjänenen Oostelijk van hen dePermiërs. De 30.000 Sirjänen (grensbewoners) zijn verscholen in de Noordelijke gedeelten der groote wouden van Noord-Oostelijk Rusland, die de grootste naaldhout-magazijnen van geheel Europa vormen. Zij zijn als zeer goede jagers en vooral als koene beerenjagers beroemd. Reeds hunne kleine kinderen vragen hunnen ouders om niets met meer aandrang, dan om “knalspeelgoed” (een geweer). “Van de jeugd af in het jachtwerk geoefend, worden zij zulke volleerde schutters, dat bij hen geen ander schot voor goed geldt, dan in den snuit van het beest, opdat de huid onverlet blijve.” Kruit, dat in hunne dichte wouden altijd een zeldzaam artikel is, schijnt hun even kostbaar als stofgoud. Alleen onder de dringendste omstandigheden, deelen zij daarvan aan anderen mede, en stellen dan daarbij als voorwaarde, dat het innatura, kruit tegen kruit, terug betaald moet worden. Als zij het woud binnentrekken, tellen zij zorgvuldig het aantal patronen of schoten die zij medenemen, en berekenen daarnaar het aantal pelzen, die zij mede terugbrengen zullen. Ook de in kruit handelende koopman weet precies, hoeveel otter- of hermelijn- of vossenpelzen hij voor ieder pond kruit, dat hij eenen Sirjän crediteerde, terug verwachten kan.—In hun nationaal-karakter verraden zij nog nu hunne nauwe verwantschap met den Finschen moederstam. Overleg, ernst, eerlijkheid en bedachtzaamheid kenmerken den Sirjän even als de andere Finnen. Voor het overige moeten zij nu ook reeds begonnen zijn, meer overeenkomst te krijgen met de Russische boeren. Rusland verandert of verzwelgt al deze Finsche volken, even als het Anglo-Saksische ras de Indianen van Noord-Amerika.Hetzelfde laat zich van de niet talrijkePermiërszeggen, die in den omtrek der naar hen genoemde stad Perm wonen. Eens waren, zooals reeds gezegd is, deze Permïers beroemd, en was hun naam, als die van een bedrijvig Finsch handelsvolk, ver in het Noorden en bij de Skandinavische zeevaarders bekend. Men heeft ook wel de Sirjänen en Wotjäken, en nagenoeg alle Noord-Oostelijke Finnen, onder den gemeenschappelijken naam van den “Permischen Finnen-Stam” saamgevoegd en hen door deze benaming onderscheiden van de Zuidelijke “Wolga-Finnen.”—Thans echter, nu de Russen vele houten steden onder hen gebouwd hebben, is de glans van den naam “Permiërs” verdwenen, hunne getalsterkte tot 30,000 koppen ingesmolten en hunne nationaliteit met die der Slawen vereenzelvigd.Nauwelijks hebben zij van de, in de oude annalen der Skandinaviërs en Russen zoo dikwijls besproken tijd, toen de Permiërs, als een half beschaafd volk, den handel van het Europeesche Noorden met het Oosten in aanraking brachten, toen zelfs Arabische en Indische waren hier doorgevoerd werden, eenige overleveringen bewaard.Nog verder Oostwaarts van de Permische Finnen, wonen deWogullenen naast hen deOstjäken, wier met elkander verwante talen bewijzen, dat zij eveneens tot den Finschen stam behooren.Al deze volken echter, vallen in hoofdzaak reeds buiten den kring onzer beschouwing, want zij staan, om zoo te zeggen, nog slechts met éénen voet op Europeeschen bodem. Het gebied, waarover zij verspreid zijn, strekt zich grootendeels aan de andere zijde van den Ural uit, langs de Westelijke nevenrivieren der Irtisch en Ob. Ook gaan zij, aan de Ob, Siberië diep in tot aan Tomsk en verder.Noordelijk van de Wogulen en Sirjänen, in het allerwoestste en door de natuur het schraalst bedeelde gedeelte van ons werelddeel, op kale, boomlooze gebieden, en in zelden ontdooide moerassen, de akelige zoogenaamde “Tundren” aan de oevers eener bijna altijd met ijs gevulde zee, houdt zich eindelijk de armzalige stam der Samojeden op. Wel behooren zij in hoofdzaak tot Azië, en hebben daar (aan den Altai) ook hun oud stamland, van waar uit zij, door onbekende gebeurtenissen en omwentelingen, naar de uiterste, noordelijke uiteinden der wereld gedreven zijn.Hunne jachten en hun heen en weer trekken brengen hen echter ook op Europeesch gebied, zelfs tot in de nabijheid van Archangel, waar zij somwijlen dat andere, Europa geheel toebehoorende, trekkende volk, de Lappen, ontmoeten.—Even als de Lappen, en in nog hoogere mate dan die, verschillen de Samojeden in taal en wezen van hunne Finsche naburen. Volgens Pallas behooren zij naar de vorming van hun hoofd, naar hunne breede platte gezichten, “die echter bij hunne jonge vrouwen somwijlen zeer aangenaam kunnen zijn,” naar hunne opgetrokken lippen, hun zwart, borstelig haar, het meest tot de Tungusen, den grootsten volksstam van Noord-Oostelijk Azië. Desniettemin zijn zij ook weder aan hunne Finsche naburen verwant, zooals dit een nieuw, onvermoeid onderzoeker dezer streken en volken, de uitstekende geleerde en reiziger Castrèn, aangetoond heeft.Even als de Finsche Ostjäken kleeden zij zich in rendiervellen. Hunne taal toont in hare wortelwoorden eene groote overeenstemming met de Finsche dialekten aan de Wolga. Ontelbare eeuwen lang hebben zij met deze Finsche volken in nabuurschappelijke, landbouw- en familie-betrekkingen gestaan. Ook in hunne zeden en gebruiken hebben zij dikwijls eene groote mate van overeenstemming met die der Finnen. Zoo, om één voorbeeld uit velen aan te roeren, b.v. bij verlovingen. Bij de Samojeden rijdt de trouwlustige met dengeen die zijne aanstaande voor hem vragen zal, naar het huis der uitverkorene. De bruidwerver gaat binnen en brengt den vader of voogd der bruid, de aanvrage over. Gedurende dien tijd, moet de minnaar zelf daarbuiten in de koude bij de slee en de paarden blijven wachten, tot men hem de toestemming komt mededeelen. Dit en alle verdere, daarbij voorkomende details van het gedragen handelwijze, vindt men juist zoo ook bij de 500 mijlen verwijderd wonende Finsche Esthen in de DuitscheOostzee-provinciënweder.Zelfs de naamSamojedenofSamogieten, waaronder zij van oudsher bij alle volken, ook bij de Mongolen bekend waren, schijnt van Finschen oorsprong. Deze naam komt ons, onder de meest verschillende vormen, in de geheele Finsche wereld, tot aan de grenzen van Duitschland tegen. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Lappen zich “Samelads” de Finnen “Suomalaiset” noemen. In Litauen vinden wij eene oude provincie “Samogitie” en zelfs in Pruisen nog een “Sameland.” Het zijn allen woorden, die een gemeenschappelijken Finschen oorsprong schijnen te hebben.Het duidelijkst openbaart zich de verwantschap der Samojeden en Finnen, in den verwanten geest hunner taal en nationale-poëzie. Tot in het midden der vorige eeuw had men, in het dikwijls laatdunkende Europa, zulke grove en onphilosophische voorstellingen van de arme Samojeden, dat men meende, dat dit volk zich in plaats van eene taal, bediende van “een zeker dierachtig knorren en sissen.” Het is eerst een resultaat van nieuwe onderzoekingen, waarover men zich zeer te verheugen heeft, dat ook de Samojeden niet alleen eene zeer kunstige en ontwikkelde taal met verschillende dialecten bezitten, maar in deze taal, ook allerlei sprookjes, aardige vertellingen en liederen gedicht hebben.Een groot kenner der Finsche volkeren zegt, dat zelfs het beroemde Finsche heldendicht “Kalewala,” waarvan wij hier beneden het een en ander zullen mededeelen, alleen te beschouwen is als eene ontwikkeling der zaadkorrels, die ook in de Samojeedsche volkswijze verborgen liggen. De rapsodiën van het Finsche heldendicht Kalewala en der Samojeedsche heldenliederen, schijnen uit dezelfde bron voortgekomen te zijn.—“Heldenzangen van dit soort staan bij de Samojeden in hoog aanzien. Met bijna godsdienstige aandacht luisteren de toehoorders naar ieder woord, dat over de lippen van den zanger komt.” Zij laten hem gewoonlijk midden in het vertrek plaats nemen en de toehoorders plaatsen zich in een kring om hem heen. “De zanger zelf is niet zelden gedurende zijne voordracht zoo geroerd, dat bij zeer aangrijpende passages zijn lichaam trilt en zijne stem beeft.” De toehoorders zitten meerendeels stom om hem heen. Bij opwekkende passages en momenten van het verhaal echter—wanneer de held van het gedicht, die nog in de wieg liggende er reeds aan denkt dat het tijd is zich eene huisvrouw te kiezen, vervolgens, even als Herkules, als een krachtig mensch uit de wieg opstaat, en uittrekt om de koningsdochter op de met koper bedekte burgt te winnen—als hij na eene avontuurlijke reis van zeven weken, onder de aarde door, het doel bereikt,—daar in eene hermelijn verandert en op de muren en boomen huppelende alles afloert—als hij met zijne minnaars in strijd geraakt,—zijn tooverpijl op hen afschiet, die nog krachtiger dan de snorrende pijl van Odysseus, op den aftocht 20 dezer medeminnaars doodt, en op den terugweg, terwijl hij tot zijnen heer gehoorzaam terugkeert, weder 20 doorboort—wanneer dan echter ook de strijder zelf òf valt en sterft, òf triumfeerend met zijne veroverde geliefde op een adelaar rijdende opstijgt—bij al zulke passages van de vertelling, drukken die Samojeedsche toehoorders luide en eenstemmig hunnen bijval uit.Overigens houden de Samojeden—zoo zegt ten minste de heer Castrèn—het voor eene gemakkelijke zaak een lied te dichten, want ieder hunner rekent zich daartoe in staat. Maar een lied goed te kunnen zingen, roerend te kunnenvoordragen, dat geldt bij hen voor een zeldzaam en hooggeschat talent. Men zou hier kunnen zeggen:Tout comme chez nous. Want ook bij ons zijn de zangers en acteurs er beter aan toe dan de dichters.Nadat wij zoo de wereld der Finnen tot hare uiterste Noord-Oostelijke voorposten en stamverwanten gevolgd hebben, willen wij ons naar het Westen keeren, waar wij midden tusschen de overblijfselen der Finnen van het Skandinavische schier-eiland, en tusschen de gedeeltelijk verturkte of verrussischte Finnen van den Ural, het verreweg grootste getal echte Finnen langs de Oostelijke kusten van de Baltische zee in eene hoofdmassa dicht bijeengedrongen vinden. Dit zijn ten eersten de Finnen in de nu bij voorkeur “Finland” genoemde Russische provincie, vervolgens de Kareliërs in het Oosten en Noorden, deIngernten Zuiden van Petersburg, en eindelijk deEsthenin Esthland.Al deze stammen waren als oorspronkelijke bewoners aan weerszijden en rondom de groote golf, die met veel recht naar hen de Finsche genoemd is geworden. Te zamen tellen zij meer dan twee millioen zielen, en zij overtreffen in aantal verreweg alle andere bovengenoemde zwakke en dun gezaaide Finnenstammen in het Oosten, Noorden en Westen, die gezamenlijk wel niet meer dan een millioen zielen zullen tellen.De Zuidelijke grens, tot waar deze Baltische Finnen de grondbevolking uitmaken, loopt nu tot eene lijn, welke van het Zuidelijk uiteinde van het meer Peipus, westwaarts door het midden van Lijfland kan getrokken worden.—Vroeger gingen ook hier de Finnen veel verder Zuidelijk, in voorgeschiedkundige tijden waarschijnlijk, zooals reeds gezegd is, tot diep in Duitschland en het Westen van Europa; evenwel zijn zij zelfs nog in historische tijden—nog buiten geheel Lijfland en Koerland aan te wijzen.Even als door de Skandinaviërs in het Westen, door de Slawen en Tataren in het Oosten, zoo schijnen ook hier in de Oostzee-provinciën de Letten door hunne naburen, de Indo-Germaansche Letten of Litauers, die zich aan den Niemen en aan de Duna vastgenesteld hadden, aangevallen, overweldigd, uit hunne woonplaatsen verdreven of van hunne nationaliteit beroofd te zijn geworden, en wellicht duidt op deze gebeurtenis nog de tegenwoordige naam, die de Letten den Finnen geven, de naam “Iggaunis,” dat zooveel als “de verdrevenen” beteekent. Deze naam staat in eene zeer beteekenisvolle tegenstelling tot dien, welken deze Finnen zich zelven geven, namelijk met den naam “Tallopoig” “zonen der aarde,” of“Maamees,” “mannen des lands.” Het is, alsof deze oorspronkelijke Europeanen, met dergelijke nationale-namen als “het volk,” “de mannen,” “de lieden,” “de menschen,” die herhaaldelijkbij verscheidene hunner stammen als nationale-namen voorkomen, en die er op schijnen te wijzen, dat zij zich als het eigenlijke ware, oorspronkelijk Europeesche menschen-geslacht, beschouwen, hebben willen protesteeren tegen de invallen der binnendringende Indo-Germanen.Men vindt in de Noordelijkste punten van Koerland, en ook in het Zuidelijke of Lettische gedeelte van Lijfland, eenige kleine districten, in welke, midden onder de Letten, overblijfselen der oude FinscheKoerenenLiventot op den nieuweren tijd toe leefden. Doch ook bij deze Finsche overblijfselen krijgen Lettische taal en zeden de overhand. In hoofdzaak bestaat hier niets meer van hen dan de landnamen Koerland en Lijfland, die niet van de Letten ontleend, maar van Finschen oorsprong zouden zijn.De Finnen, die nu nog de grond-bevolking van het Noordelijke Lijfland en van de provincie Esthland uitmaken, worden door de Duitschers gewoonlijkEsthenofOesthen(dat is Oostlanders) genoemd.Het is een overoude naam, dien de Germanen voor alle Oostwaarts van hen wonende kustvolken der Baltische zee gebruikten, die bij Tacitus reeds bekend was en die nu, in de zooeven aangegevene nauwe grenzen, nog in zwang is gebleven. De zoogenaamde Esthen kennen hem natuurlijk niet.Zij tellen wel bij de 600,000 zielen. Vroeger waren zij een koen en vrij jagers-, visschers- en zeeroovers volk, maar sedert lang hebben zij onder eene harde dienstbaarheid der Duitsche ridders en kolonisten gezucht, die hun land onder elkander verdeelden, en nu nog in vele heerlijkheden, steden en vlekken onder hen, of liever gezegd over hen wonen. Veel van de hun aangeborene nationaliteit zal in deze dienstbaarheid verloren gegaan zijn, veel is waarschijnlijk juist door haar behouden gebleven. Als “gegermaniseerd” kan men hen niet beschouwen.Zij spreken nog altijd hunne oude Finsche taal, die tot de Finsche idiomen in dezelfde verhouding staat, als het Saksisch tot het Beiersch. Zij hebben hunne oude sagen, verhalen, overleveringen, spreekwoorden, gedichten met de overige Finnen gemeen.Ook schijnen zij eene overoude Finsche volkskleeding van oudsher trouw gebleven te zijn. Daar zij bij deze hunne nationale-kleeding gewoonlijk donkere, zwarte kleuren kiezen, zoo hebben Duitsche geleerden gemeend, dat deze Esthen, de vroeger vermelde “Melanchlänen” (zwartmantels) van Herodotus zouden zijn.—Men heeft opgemerkt, dat in zeker distrikt van Esthland, de menschen witte en in eene andere streek zwarte kousen dragen, en men heeft gevonden, dat in de oudste, reeds voor 500 jaren geschrevene kronieken van het land, deze districten “Mustjalla” (het land der zwarte kousen) en “Waldjalla” (het land der witte kousen) genoemd werden. Toont zich in de kousen eene zoo groote 500 jarige bestendigheid, dan is het niet zonder grond, als men voor de zwarte mantels een duizendjarig bestaan waarschijnlijk vindt.Het land derIngrenenKareliërs, Ingermannland en Karelië, ten Zuiden en Noorden van Petersburg, was zoo lang een twistappel tusschen Russen en Zweden, dat van hun aantal en hunne nationaliteit niet veel meer is overgebleven.De Finnen eindelijk in hetpar excellencezoogenaamde Finland, zitten nu eigenlijk, om zoo te zeggen in het centrum der wijd verspreide overblijfselen der Finnenwereld. Zij overtreffen ook al de overige stammen in getalsterkte en vormen bijna de helft van alle Finnen. Reeds vroegtijdig werden zij door de Zweden tot het Christendom bekeerd, daarna werden zij Luthersch, en door den invloed van Zweedsche scholen verkregen zij eene hoogere mate van beschaving. Ook hebben al de nieuwere levens-uitingen, die sedert den aanvang dezer eeuw, even als bij alle volken van Europa, zoo ook bij de Finnen ontwaakten, zich nergens met meer energie doen kennen dan bij de Finnen in Finland. Van dit Finland zijn de meeste patriotische bemoeiingen tot redding van het Finsche volksleven, tot het instellen van een onderzoek naar hunne talen en zeden, tot herstel en ontdekking hunner poëtische schatten, uitgegaan.Uit dit alles is het duidelijk, dat deFinneninFinlandzelf de beste gelegenheid geven, om aan hen de eigenaardigheden, en vooral de lichtzijden van het nationaal karakter der Finnen in het algemeen, op te merken. In Finland vindt men de Zweden in grooten getale alleen aan de zeekusten, waar zij talrijke havensteden gebouwd hebben, en waar daarom de Finnen ook meer onder hen verdwenen of tot Zweden veranderd zijn. In het binnenste van het aan rotskloven en meren overrijke land, hebben zich de oorspronkelijke bewoners in grootere zuiverheid bewaard.Daar kan men hen nog in hunne oude “zwarte” of “rookkamers,” die uit ruwe balken, zonder vensters en schoorsteen, getimmerde woningen zien, die op donkere houten holen gelijken, waarin als Noordsch hoofd-meubel zich een groote oven, als rustplaats der familie, verheft, waaruit den binnentredende een altijd vochtige en warme damp tegenslaat, en waarin altijd tot op 3 voet van den zolder een dikke rooksluier afhangt.Daar kan men ook nog het oorspronkelijke type der beruchte Noordsche zweetbaden vinden, in wier heete en bedwelmende dampen de Finnen de beste uren van den dag wegzweeten, waarin zij een niet gering deel van hun leven doorbrengen, die ook bij alle Noordsche, Finsche en Mongoolsche volkeren der Aarde, zelfs bij de Indianen van Noord Amerika, op dezelfde wijze gebruikelijk zijn en wier gebruik van de Finnen eerst later op de Russische Slawen overging.Daar kan men eveneens nog de eigenaardige kleederdrachten der Finsche vrouwen bestudeeren, op wier opvallende en origineelesieradiënzoo menig reiziger opmerkzaam gemaakt heeft, die hooge uit berkenschors vervaardigde en met munten en banden versierde mutsen,—verder de kolossale, zoogenaamde “Preesen” of zilveren gespen, waarmede de vrouwen hunne mantels vastmaken, die echter door toevoeging van allerlei versierselen van munten, crucifixen, koralen, stukjes barnsteen, gouden schilfers en bellen, tot zulk eene grootte aangegroeid zijn, dat zij de borst als met een harnas bedekken, en die later als pronk-erfstukken in de familie van moeder op dochter overgaan—eindelijk ook de sierlijk met roode draden afgezette en omgeboorde hemden, die op dergelijke wijze, ofschoon in de menigvuldigste modellen en variaties, bij alle Finschenatiën, tot zelfs bij de Samojeden, teruggevonden worden.Daar, in dat oude Finsche kernland, geldt ook nog het oude Finsche spreekwoord: “aan den hoorn den os, bij het woord den man”, dat het vaste, eerlijke en tegelijk halsstarrige karakter der Finnen zeer juist aangeeft. Finsche eigenzinnigheid is bij de Zweden even als bij de Slawen spreekwoordelijk geworden, en deze hoekige stuurschheid, deze afstootende wijze van in zich zelven gekeerd te zijn, moet een grondtrek zijn, die in de geheele Finnenwereld opgemerkt wordt, want men zou verscheidene door Duitsche, Russische en andere schrijvers gemaakte beschrijvingen der genoemde Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken enz. kunnen aanhalen, die overal, ook bij deze stammen, “hunne schuwe ontoegankelijkheid, hunne onbuigzaamheid en eigenzinnigheid,” als eene in het oog vallende eigenaardigheid opgeven.Ditzelfde is ook het geval met het den Finnen zoo algemeen toegeschrevene, “droefgeestige temperament.” Zelfs de zich in Skandinavië met der woon gevestigd hebbende Finnen worden door de Zweden voor melancholici uitgemaakt, en zelfs de Russen, die langeren tijd onder de Finnen woonden—er bestaan midden in Finland eenige oude Russische gemeenten—“hebben niet meer” (zooals Rühs, een vroegere aardrijksbeschrijver van Finland, zegt) “de Russische vroolijkheid”. Aan de melancholieke tint die zij gekregen hebben, herkent men hunnen omgang met de Finnen.Het is zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zulk eene droefgeestige tint, als grondtrek diep in de ziel van een volk zetelen moest, dat een vroege buit van ondernemende naburen geworden is, geen anderen strijd gestreden heeft dan den strijd van vertwijfeling, en nimmer vroolijke zegepralen behaald heeft.Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,Mijn hart niet blanker dan houtskool.zoo klaagt een Finsch poëet in een gedicht.Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.zoo hoort men in een ander volkslied der Finnen, wier gedichten men bijna alle: “uitvloeisels van weemoedigheid en zwaarmoedigheid” zou kunnen noemen. Zelfs bij die, welke een vroolijker inhoud hebben, is zielesmart als omkleeding niet te miskennen:“Harpan ar of sorgar bildad,Och ut af bekümmer danad,Kupan ut af harda dager.Strängarne af smärter spunna,Og af andra widrigheter,Skrufvarna in harpens ända.”Mijn harp ontstond uit zorgen,Uit verdriet werd zij geschapen,In droeve dagen kreeg zij haar vorm,De snaren zijn uit pijnen gesponnenEn de schroeven aan haar halsZijn uit ellende gedraaid.De liederen, die aan eene dusdanige Noordsche harp ontlokt werden, zijn droefgeestig en kunnen met die nevelachtige herfstdagen vergeleken worden, wanneer een zonnestraal slechts zelden door de wolken henendringt. Welk zwart treurfloers somwijlen het gemoed der Finnen omhult, wordt op zeer pikante wijze duidelijk in den inval, dien een hunner dichters in een lied bezingt. Daar hij zijn innerlijk verdriet, zijn aan zijn hart knagende “vogel des verdriets” niet kwijt kan raken, zoo komt hij op de gedachte hem in de zee te werpen. De gedachte komt daarbij echter bij hem op, dat zijne droefheid zich dan aan de vroolijke visschen zoude mededeelen, en dat zoodoende de geheele natuur zou kunnen aangestoken worden.Alle visschen zullen treuren,Op den bodem zakken baarsen,Groote snoeken zullen barsten,Pijnlijk sterven de forellen,En de roodoog zal bedrukt zijn.Ieder vischsoort zal vergaan,Door de smart des diepbedroefdenDoor des zwarten vogels woede.—Tot deze melancholie en tot die halsstarigheid der Finnen, heeft hun diep ingeworteld bijgeloof en hun sedert de oudste tijden bekend geloof aan wonderen, waarschijnlijk veel bijdragen. De Finnen gaan bij al hunne naburen door voor heksenmeesters. Zelfs in Stokholm wendt men zich tot de eerste de beste Finsche meid, als men meent eenige hulp uit het geestenrijk noodig te hebben. Hoe Noordelijker de Finnen wonen, des te grooter is hun roep te dien opzichte. Maar zelfs de beproefdsten onder hen gelooven, dat de Lappen hen allen nog verre overtreffen. Van een beoefenaar der zwarte kunst, die in zijn vak goed te huis is, zijn zij gewoon te zeggen: die is door en door een Laplander. In iederen vreemden dwarrelwind, meenen zij, huist eene Laplandsche heks. Evenzoo worden in het Oosten de daar wonende Finnen beschouwd als in die kunsten ver boven de Tataren verheven, en zoo ook gelooft men dat deNoordelijkSamojeden weder deZuidelijkeFinnen overtreffen.Het is merkwaardig genoeg, dat de Finnen in hunne bijgeloovige gezichten en voorstellingen, en zelfs in de dit bijgeloof vergezellende verschijningen—de geestdrift—de vervoeringen hunner door de geesten bezielde toovenaarsen in de daarbij op te merken gewoonten—met vele andere Noordsche volken eene groote gelijkheid in tooverformules en toovermiddelen verraden. De wonderdoeners der Finnen, de “Schamanen” der Tunguzen, de “Angeköko” der Groenlanders, ja zelfs de “Jongleurs” der Canadezen in Amerika, gaan bij hunne offerhanden en bezweringen allen naar de zelfde methoden en principes te werk.Daaruit zijn zelfs—dit moet ik hier nog opmerken—bij ver afgelegene volken geheel gelijksoortige benamingen, voor deze verschillende toovernaars ontstaan. Wijl de Canadasche “Jongleurs” de reliquiën, toovermiddelen, medicamenten en gereedschappen, die zij voor hunne bezweringen meenen noodig te hebben, in een van dierenhuiden vervaardigden zak met zich dragen, hebben de Franschen hun den naam, medicijn-zak-mannen of medicijn-mannen (Gens de médicine) gegeven. Omdat de toovenaars in Zweedsch Finland een dergelijken zak met zich dragen, hebben zij ook daar den naam “Kockoromies” dat is “zak-mannen” ontvangen.Er was en is nu gedeeltelijk nog door het geheele Noorden der wereld, van Amerika door Azië naar Europa, eene zekere godsdienstige wijze van beschouwing, die zich over een grootere aardruimte verspreidt dan zelfs het Budaïsme, en die men wellicht nog niet scherpzinnig genoeg onderzocht heeft, om bepaald te kunnen zeggen, of eene haast wonderbaarlijke gelijksoortigheid zich bloot psychologisch laat verklaren, of dat men daarbij tot de geschiedenis en ethnologie zijne toevlucht moet nemen.Even als bij de Indianen van Amerika en bij de Siberische volken, zoo vindt men ook bij de Finnen, de helft en het oudste gedeelte hunner nationale-poëzie, in hunne zoogenaamde “toover-Runot” (toover-gezangen). Vroeger was eene meer algemeene neiging voor de dichtkunst over het geheele volk verbreid, en zij verfraaiden daarmede ook andere zaken en verhoudingen van het leven. Ieder Finsch moeras-bewoner dichtte liederen en gezangen. Uitstekende dichters droegen bij hen den eerenaamRuno-niekat(lieder-kunstenaars), en stonden algemeen in aanzien. Hunne poëzie bestond meestal uit lyrische gedichten, die zijRunot(Runen) noemden.—Kort geleden is echter ook een groot episch gedicht uit het land der Finnen tot ons gekomen, het in korten tijd beroemd gewordene, uit niet minder dan 50 gezangen en 20,000 verzen bestaande heldendicht “Kalewala,” dat men de Finsche Edda of Iliade zou kunnen noemen.Dit gedicht schijnt sedert oude tijden, even als door de Grieken de verzamelingen van Homerus, door de Barden der Kareliërs, aan de Tawasten en Esthen voorgedragen te zijn, en lang in den mond des volks bestaan te hebben. De een kende het eene, de andere een ander gedeelte, weinigen het geheel. Enkele gedeelten werden reeds in de vorige eeuw, bij verschillende gelegenheden opgeteekend en door den druk aan het overig Europa bekend gemaakt. Maar eerst in nieuweren tijd heeft een ijverig Finsch geleerde, de zeer verdienstelijke Lönnrot, alle brokstukken van dit bewonderingswaardige gedicht, als de scherven van een fraai standbeeld, te samengebracht en het geheel onder onze oogen gebracht.Dit bijzonder merkwaardige Finsche heldendicht heeft zijn naam ontleend aan “Kalewa,” den God van het gezang. “Kalewala” beteekent zooveel als: land van Kalewa of land van het gezang, waardoor Finland bedoeld wordt: “het schoone land, dat uit duizend zeeën de zon op haren loop vriendelijk toelacht.”Het bezingt hoofdzakelijk de avonturen en krijgstochten van Kalewa, van zijn zoon Wainämoinen en de heldendaden van andere Finsche halfgoden en helden. Vele interessante schilderingen der oude tijden en zeden zijn daarin bewaard. De kruistochten dier Finsche helden gaan bijna allen naar het Noordland, “Pohjola” genoemd, waardoor Lapland bedoeld wordt, en daarbij is het meestal te doen om eene schoone Prinses te winnen, (even als het doel van den Trojaanschen oorlog Helena was) alsmede om de verkrijging van een zekeren kostbaren schat of talisman, “Sampo” genoemd, die in het Finsche epos ongeveer hetzelfde schijnt te zijn, als het gulden vlies in de sage der Argonauten, of de “Nibelungen-Hort” in het Duitsche nationale-heldendicht. Ook worden daarbij den helden dergelijke taak opgelegd of dergelijk werk gegeven, als aan Herkules bij de Grieken. Zoo moet b.v. de geweldige “Lemminkainen,” die in zekeren zin de Ajax of Achilles dezer Finsche Iliade is, het vuursnuivende ros van Heisi beteugelen, het vlugge hert van Pohjola opvangen, de zwaan, die op den vloed van Tuonela (de onderwereld) zwemt, dooden. Bij deze laatste onderneming wordt hij wel gedood, in stukken gehouwen en in de rivier der onderwereld geworpen, maar zijne moeder, die van de zon bericht ontvangt aangaande het lot dat haren zoon wedervaren is, haalt met eene lange hark alle stukken van het lijk haar zoons uit het water op, voegt ze weder bijeen, maakt hem met zalven en tooverspreuken weder levend, en reist met hem naar huis, om hem na eenige verzorging, tot het verrichten van nieuwe daden weder te laten vertrekken.Het is merkwaardig, hoe behalve het genoemde, ook nog verscheidene andere poëtische thema’s en opvattingen in dit Finsche heldendicht voorkomen, die men ook in de gedichten der Grieken en andere volken aantreft. Zoo b.v. brengt Wainämoinen met zijn gezang de geheele natuur in verrukking, even als Orpheus zulks ook doet, en even als deze, verzamelt hij alle dieren des wouds om zich. Zoo betoovert hij de vijanden en doet hen door zijn spel op zijne “Kantele” (harp) inslapen, even als Oberon met zijn tooverhoorn.Over het geheel echter is de geest van het Finsche nationale-heldendicht veel zachter, dan die in de Oud-Noordsche sagen der Germanen, waarin het bloed bij stroomen vergoten wordt en al wat wreed en verschrikkelijk is, opeengehoopt is. Alle familie-verhoudingen worden er met bijzondere voorliefde in behandeld. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, bruid en bruidegom, in een woord alle personen en gedaanten, waarin zich het huiselijk en zedelijk leven openbaart, worden er met de fijnste penseelstreken in afgemaald. Zeer merkwaardig is het slot van het gedicht. Het maakt aan het geheele avontuurlijke doen en streven een einde, door eene onberispelijke jonkvrouw “Mariatta” (Maria) te doen optreden. Zij is met haar pas geboren kind uit een ver land door den wreeden Koning Ruotas (Herodes) verdreven geworden. Zij gaat daarop naar “Tapiomäki” in Finland, waar zijin een stal wonen moet en haar kind in eene krib laat slapen. Toen zij wenscht het te laten doopen, verzet zich Wainämoinen, de Finsche God van het gezang daartegen, en beweert hij dat men, naar eene oude Finsche wet, den kleinen vreemdeling het hoofd splijten moet. Maar het kind, dat pas twee weken oud is, doet den mond open, spreekt met Wainämoinen, bewijst hem, dat hij eene valsche uitlegging aan de wet geeft, laat zich doopen en blijft met zijne moeder Mariatta in het land. Wainämoinen, hierover beschaamd en verschrikt, gaat in een koperen schip zitten en zeilt voor eeuwig weg naar het uiterste einde der wereld, terwijl hij zijne onvergetelijke gezangen en zijne “Kantele” aan de Finnen achterlaat.Het slot van het gedicht zou ons reden geven om te veronderstellen, dat het tijdens de eerste invoering van het Christendom in Finland, in de 13deeeuw, ontstaan is. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat alleen het laatste gedeelte van het gedicht toen ontstond, en dat zijne eerste, bepaald heidensche gezangen, reeds vroeger bestonden.De neiging en het talent voor de dichtkunst en wat daarmede samenhangt, zijn onder de Finnen ook nu nog niet uitgestorven. Bij de Esthen, even als bij de Tawasten, bij de Quänen, en ook wel bij andere Finsche volken, geldt nog heden ten dage het oude spreekwoord: “de dag wordt verlengd door den er bij gevoegden nacht, en evenzoo verdubbelen gezangen het karige maal,” en nog tegenwoordig leeft bij al deze volken het verlangen, zich op de vleugelen der phantasie uit de treurige werkelijkheid op te heffen, een verlangen, dat in de schoone inleidende verzen van het zoo even vermelde gedicht Kalewala, zeer lief uitgesproken wordt, wanneer de dichter zingt:Altijd ben ik vol verlangen,En ik denk steeds naar behooren,Om legenden in gezangen,Of te zingen of te hooren.Gouden broertje, is ’t niet waar?Ed’le metgezel in ’t dichten!Zelden spraken wij elkaar;Laat ons in dit woeste land,In deez’ noordsche barre streken,Plaatsen samen hand in handGelijk men haak in haak zal steken.Laat ons bezingen goede dâan,En verhalen beste werken,Dan hooren deze braven ’t aan,Deez geliefden zal dat sterken,Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,En dit volkje, dat vooruitgaat.En men alzoo een ieder boeit,Met dien zegen, met die weldaad,Die men vindt in ’t hooge NoordenBij Kalewala’s barre oorden.Ter verklaring der toespraak in deze karakteristieke verzen, aan het “gouden broertje,” aan den “ed’len metgezel” en “het plaatsen hand in hand, gelijk men haak in haak zal steken,” moge deze opmerking dienen: de Finsche dichters improviseeren meestal twee aan twee, en zitten daarbij met in elkander geslagen handen knie aan knie, als aan elkander geketend, tegen elkander over. Terwijl de een zijne strophe zingt, bedenkt de ander wat hij antwoorden zal, en beiden herhalen daarna—terwijl zij op de maat voor- en achterover buigen—het laatste vers van hunnen “ed’len metgezel in het dichten.”Dit zijn zeer merkwaardige en zeer in het oog vallende dichterlijke gebruiken. Ook eigent zich de Finsche taal uitstekend voor de dichtkunst; zij is uiterst melodieus en zeer klankrijk. Zelden komen bij haar twee medeklinkers en vele sissende en ruischende klanken, zooals in het Duitsch en Russisch, bij elkander, en de meeste woorden eindigen in eene volklinkende vocaal. Nooit komen bij haar zulke opeenhoopingen van consonanten voor als b.v. in ons “schelmsch,” of “herfststorm.” Als harde Germaansche woorden door de Finnen in hunne taal worden opgenomen, dan ondergaan zij in hunnen mond een verfraaiings-proces. De korte Zweedsche naam “Olof” verandert tusschen hunne lippen tot “Wuolaba.” Het harde Zweedsche “Konge” (Koning) maken zij tot “Kunigu.” Ons “Petersburg,” verzacht zich bij hen tot “Pietapori.” Van ons “vaandrig” maken zij “wänteriki.” De welluidende namen der bekende Russische meeren “Onega” en “Ladoga,” ook die der “Newa,” zijn van Finschen oorsprong. Hoe lieflijk klinken ook niet, de door mij reeds genoemde namen der zang- en luchtgoden “Wainämoinen” en “Ilmarinen.”De Finsche taal heeft, als zij goed gesproken wordt, eene zekere deftige volheid. Zij is rijk aan tweeklanken en vocalen en is daarin wel met het Italiaansch vergeleken. Men heeft dikwijls verhaald, hoe een Russisch gezant uit Esthland eens aan het Spaansche hof, toen er van welluidende talen sprake was en men het welluidende van het Portugeesch, het Italiaansch en het Spaansch geciteerd had, de volgende Esthnische of Finsche woorden uitsprak:“pois ssaïda tassa ülla sülla,” en den aanwezigen verzocht hem te willen zeggen tot welk genre zij den inhoud dezer woorden rekenden te behooren, Zij dachten dat het het begin van een episch of lyrisch gedicht was en stonden niet weinig verbaasd, toen de Noor hun den volzin vertaalde, die niets meer of minder beteekent dan: “hallo! domme knaap, rijd langzaam over de brug.”—eene phrase, die men men op de slechte wegen dier landen zich dikwijls genoeg genoodzaakt ziet, den postillon toe te roepen.Dat de Finnen zelven ook in hooge mate overtuigd zijn van de voortreffelijkheid hunner taal, bewijst de oude sage van het koken der talen, die zij te pas brengen, en waarin zij zich en hunne taal als lievelingen van Wainämoinen voorstellen. Toen deze Finsche Apollo, zoo heet het in die sage, wenschte, dat de menschen zich op aarde in verscheidene nationaliteiten verbreiden en ieder volk zijne eigene taal hebben zou, plaatste hij op een hoogen berg een tooverketel, en maakte er een vuur onder aan, om de talen voor de volken, die hij bijeenriep, te kooken. De gehoorzame Finnen volgden de roepstem van hunnen God zoo spoedig mogelijk, en verschenen zelfs zoo bijtijds,dat Wainämoinen nog niet eens met zijne toebereidselen klaar was. Verheugd over hunne buitengewone stiptheid, zeide de God hun daarom, dat hij, daar de taalmassa nog niet goed door elkander gemengd was, hun, dezen Finnen, zijne eigene goddelijke taal wilde geven en dat zij op Aarde zijn eerste en uitverkoren volk zouden zijn. Hij liet hen, vereerd door deze tijding, naar huis gaan. De talen der andere later komende volken echter werden uit het sissen, ruischen, knetteren, flikkeren en uit het schuim van het taal-brouwsel in den ketel, gevormd.—De Italianen zelve hadden geen treffender satire op de harde en met consonanten overvulde talen der Germanen en Slawen kunnen uitdenken.Met den Wainämoinen, hunnen Musagetes, dien zij zich echter niet, zooals de Grieken, eeuwig jong en schoon, maar van zijne geboorte af met grijzen baard, wit hoofd, maar tevens met een jong hart, hooge wijsheid en dichterlijke geestdrift begaafd, voorstellen,—(het is zeer karakteristiek, dit moet hier nog ter loops opgemerkt worden, dat, terwijl de Hellenen zich alle Goden jong dachten, deze Noordsche volken zich de hunnen als oud en grijs voorstelden,)—met dien Wainämoinen zeg ik—houden zich, behalve het gedicht Kalewala, nog vele andere Finsche sagen en gezangen bezig, waarin verhaald en soms uitvoerig en dichterlijk beschreven wordt, hoe hij de Kantele, de Finsche cither, uitvond en vervaardigde; hoe hij aan de vogelen, aan de echo en de menschen de muziek leerde; hoe hij zelf zong, hoe hij door zijne eigene melodiën geroerd en in geestdrift ontstoken, dikke tranen schreide, die hem als dauwdroppels langs zijn baard vielen—en van den baard op de knie—en van de knieën in de zee—waar zij echte paarlen werden.Ook de indrukken der natuur, de moeder van alle wezens, aan wier boezem deze stille volken zich zoo veel inniger vastprangen dan de naar heldendaden beluste, politieke en gezellige natiën van hetZuiden, waaraan zij zich voor de over hen heen bruisende stormen verbergen, vinden bij hen in die sagen en gezangen hunne zuiverste uitdrukking.Het gemoed dezer eenzame, over uitgebreide streken spaarzaam verstrooide kinderen van het Noorden, gevoelt zich sterk aangetrokken tot den omgang met de natuur, en dicht aan alles, zelfs aan de geringste voorwerpen, ziel en leven, gedachte en taal toe. De Finnen, zooals ook hunne naburen, de Letten, beiden door de menschen zoo dikwijls mishandeld, zoeken hun troost in vertrouwelijke gesprekken met vogels, visschen en andere dieren, met bloemen en boomen, ja, met rivieren, meren en vijvers. Uit de, ieder mensch ingeschapene, behoefte en zucht naar gezelligheid, die zij, omdat bij hen de menschen zoo dun gezaaid zijn, zelden bevredigen kunnen, knoopen zij zelfs met boomstronken, steenen en granietblokken, die zij dikwijls aanspreken, eene dichterlijke vriendschap aan. Waar en bij welke gelegenheden zij nog heden ten dage hunne liederen componeeren en zij zich die over en weer overleveren, daarvan geeft weder de dichter van hunne Kalewala zelf, de trouwste schildering in een soort van inleiding, waarin hij op zeer aardige en naïve wijze allegorisch aangeeft, op welke wijze hij zijn schat van sagen samenbracht:Vader leerde mij er menige,Als hij zich een bijlsteel kapte:En mijn moeder ook nog sommige,Als zij aan haar spinwiel trapte.Velen heb ik ook vernomen,Zoo al gaande langs den weg,Of ook zittend onder boomen,In de hei of bij een heg,Of wel midden in het groen,Of al loopende in de wei.Voorts als herder heb ik toenOp heuvels vol van bosch of hei,Op schoone bergen, ongestoord,Vele liederen ook verzonnen,Vele sagen ook gehoord.Even als de natuurschilderingen, zoo speelt vooral ook de liefde in die Finsche volksgedichten eene groote rol. Ouder-, kinder-, broeder- en zusterliefde, riepen bij hen een gedeelte der bekoorlijkste lyrische producten in het leven. Eene zuivere, diepe en hartelijke innigheid ligt in hunne liefdeliederen. Zoo, om een uit duizend voorbeelden te nemen, in het volgende liedje, waarin eene Finsche vrouw hare smart over de scheiding van haren geliefde uitspreekt:O! beste vriend, hoort gij ’t wel.O! hartelief, merkt gij ’t wel!Als ik zingend om u klaag?Scheiden moeten wij van daag!—Wachtend moet ik naar u uitzienSchriklijk ver trekt g’hier van daan!Ik blijf terug bij vreemde lien,’t Is wel hard zoo weg te gaan.Pijnlijk is—het afscheid geven,Smartelijk tevens het vertrekken,—Altijd blijf ik met u leven:Altijd zie ik uwe trekkenDroomend, etend, zonder falen!Kunt g’ de mijne voor u halen?Zullen w’elkander wedervinden?In ’t dal of bij de linden?Bij den oever of in ’t gras?In het koren, onder bloemen?Of als ’t in den hemel was?Of bij vaders schoone bloemen?Ja! daar vinden wij elkaar,Om te sâam altijd te leven.—Wel komt men bij de kennismaking van zulke liederen in de verzoeking, het gevoelen van een beroemd kenner en beminnaar der Finsche poëzie tebeamen, wanneer hij, vol geestdrift over zijn onderwerp, beweert, “dat de echte innerlijke gloed en sterkte van gevoel niet in het warme Zuiden, maar in het koude Noorden bij de Finnen te huis behoort, en dat den Noorschen literator, alles wat hem van Zuid-Europeesche volken-stammen ter oore komt, in vergelijking met dergelijke producten van het Noorden, koud moeten toeschijnen.”Eindelijk zijn de Finnen, even als de Arabische Bedouïnen, groote vrienden van woordspelingen en poëtische aardigheden. Hunne taal en literatuur zijn zeer rijk aan spreekwoorden.—Een Duitsch geleerde heeft kort geleden onder de Finnen aan het meer Peipus, bij Dorpat en in verscheidene deelen van Esthland, eene menigte merkwaardige Finsche spreekwoorden bijeen verzameld, en eenige uit deze verzameling, die ik hier wil mededeelen, zullen voldoende zijn, om zoowel de scherpzinnigheid als den wijsgeerigen geest dezer menschen, te doen uitkomen:“Eerst zaaien, dan maaien.”“Zit het geluk met iemand in het schuitje, dan behoeft hij niet naar het kompas te zien.”“De man schudt de dobbelsteenen, het geluk geeft de oogen.”Aan een zeer zwijgzaam mensch: “Spreek toch zoontje, de lippen vallen u immers niet af.”Aan de grootsprekers: “Ook de hoogste berg kan niet boven zijn top uitsteken.”In plaats van ons: “paarlen voor de zwijnen” zeggen zij: “geeft den ezel rozen, hij verlangt naar distels.”“De gierigaard zou wel eerst den molen en dan nog den wind willen verkoopen.”“Die een ongeluk houden moet, die zal ook wel den spiegel breken, als hij er maar in ziet.”“Voor de gelukkigen zijn de bergen vlakker, dan voor de ongelukkigen het dal.”“Braad den beer niet, voor gij hem geveld hebt.”“Dank God voor het stroo, als Hij u het koren ontzegd heeft.”“Dien runderen ontbreekt, die prijze zijne kat.”“Spring niet, voor gij bij de sloot komt.”“Wie bij windstilte slaapt, moet bij storm roeien.”“Ook de slimste slang, zal het nooit zoover brengen, dat zij rechtop loopt.”“Ver klinkt het klokje der vromen, maar nog veel verder het woord van den booze.”“Die zonder reden boos is, verzoent zich zonder zelfvoldoening.”“Verzietde verstandige, maar verder nogdenkthij.”“De tijd vraagt niet naar den man, als de man niet naar den tijd vraagt.”“Heeft de muis tijd tot geeuwen, als hij reeds in den bek van de kat zit?”Wanneer bij een volk een schat van levenswijsheid gevonden wordt, waarvan het opgegevene slechts enkele proefjes zijn, dan mag men met recht beweren, dat niet moreele zwakte en slechtheid, maar alleen gebrek aanpolitiek verstand en aan staatkundige degelijkheid, zijn treurig lot heeft teweeg gebracht.Ook de woordspelingen en raadsels, waarop de Finnen zich, ter oefening van het verstand, zoo gaarne toeleggen, zijn zeer origineel.Het ei wordt daarin bestempeld als een “tonnetje met tweeërlei bier,” een sluitkool als “een klein, rond, rimpelig vrouwtje, die haar hoofd in honderd doeken gewikkeld heeft.” “De vader is nog niet geboren en de zoon zit reeds op het dak” beteekent de rook, voor dat de vlam nog te zien is. “Een rood hondje blaft door eene uit beenderen vervaardigde heg,” is de booze tong tusschen de tanden. “Zij hebben geene voeten en loopen toch tot aan het einde der wereld,” dat zijn de wolken, de schippers der lucht.Slechts vluchtig kon ik hier op al deze interessante en karakteristieke dingen wijzen, die men overigens ook tot nu toe, nog slechts in hare bijzonderheden bij twee Finsche volken, bij de veelbesprokene Esthen en bij de Finnen in Finland, meer en détail nagegaan heeft.Waarschijnlijk echter zijn deze raadselen, deze spreekwoorden, die lyrische “Runot,” even als de Wainëmoinen, sagen en gedichten, tot hoog in het Noorden, door alle heide-, bosch- en moeraslanden der Tscheremissen, Wotjäken, Wogulen en Samojeden verspreid, en daar al die zaken gedeeltelijk met zeer oude heidensche mythen in verband staan, zoo is het eveneens waarschijnlijk, dat ook de vroeger genoemde nu verdwenen Koeren, Liven, Wessen, Mezen en andere talrijke verdwenen Finnen-stammen, van welke ons niet eens de naam overgebleven is, door een dergelijken geest bezield zijn geweest, en dat dus, als ik over eene onder onze voeten verdwenen Finnen-wereld sprak, daaronder niet alleen verwoeste paalwoningen, visschershutten en “rookkamers” verstaan moeten worden, maar ook, wat nog belangrijker is te vernemen, een geheel rijk van oorspronkelijke gedachten, eigendommelijke sagen, mythen, gedichten, zeden en gewoonten, over wier bouwvallen wij nu wandelen.

Finnen, Lappen en Samojeden.Door de onmetelijke wouden, aan de tallooze meren, over de uitgestrekte, moerassige en dorre vlakten van het Noorden van Europa—in de heuvel- en bergketenen, die ons werelddeel van Azië scheiden en in de uiterste einden der Skandinavische Alpen, zoomede aan de kusten van de Yszee, zijn eene menigte merkwaardige volken en overblijfselen van volken verbreid, die allen in lichaamsbouw, taal, zeden en ontwikkeling met elkander meer of min verbroederd, en evenzoo van hunne zuidelijke naburen verschillend zijn, en die men daarom kan beschouwen als tot eene en dezelfde volkengroep te behooren.Reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt een oppervlakkig bericht aangaande het bestaan van deze kinderen van het Noorden, misschien door tusschenkomst der in verre streken handeldrijvende Grieksche kooplieden aan de Zwarte Zee, gekregen te hebben. Want hij zegt, “dat aan gene zijde der akkerbouwende Scythen (Slawen), in de landen waar de zon niet meer schijnt, geheel wilde, geheel vreemdsoortige volken leefden die hunne eigene taal spraken, die niets met de ‘Scythen’ gemeen hadden, die zonder de minste gezellige orde, jagende in de bosschen rondzwierven, en waarvan hij onder anderen een stam aangeeft, die door hem de ‘Melanchlänen’ (de zwartmantels) genoemd worden.”Ook wat Tacitus in zijne beschrijving van Germanië ons van zijne “uiterste Europeanen” mededeelt, en wat dezen Romein door tusschenkomst der Germanen ter oore kwam, is slechts weinig en fabelachtig.—Toch noemt Tacitus voor het eerst den naam der “Fennen” of Finnen, en zegt van hen, dat zij van kruiden leefden, zich met dierenhuiden kleedden, geene paarden bezaten, geen ijzer kenden en dat zij in “verwonderlijke wildheid, in de allergrootste behoeftigheid” (mira ferocitas, foeda paupertas) levende, geene Goden schenen te vereeren.De naam Finnen, die van het Germaansche “Fenn” (broekland, moerassig land) afgeleid schijnt te zijn, is dien ten gevolge waarschijnlijk eene overoude benaming der Duitschers voor hunne, in de noordelijke moerassige streken wonende, naburen geweest. Wij hebben dien naam tot op den huidigen dag blijven gebruiken, en op den geheelen ver verbreiden Finschen volkstam overgebracht.Van alle Germanen zijn van oudsher deSkandinaviërsdezen Finnen, die ook gedeeltelijk met hen hetzelfde schier-eiland bewoonden, het meest nabij gekomen. De oudste Skandinavische overleveringen maken van hen melding als van een ruwen, elkander over en weer beoorlogenden stam, als “zonen der rotsen,”als het “volk der bergkloven” en duiden hun land aan met den naam “Jötunheim,” het vaderland der “Jötunen” of “Jätten”—der “bergwolven” en “der het licht schuwende toovenaars.” In latere geschiedkundige geschriften geven de Zweden en Noorwegers, even als de Duitschers, hun ook den naam Finnen of Fennen.Behalve de Duitschers en Skandinaviërs, kennen wij in den historischen tijd geen ander Europeesch volk, dat met deze Finnen in zoo groote aanraking gekomen is, dan de Oostelijke Slawen, de tegenwoordige Russen, wier woonplaatsen sedert onheugelijke tijden over eene lange, groote uitgebreidheid, naast die der Finnen zich uitstrekten. Ook zij schijnen in deze hunne naburen, het den Slawen vreemde en het hun onder elkander eigenaardige, reeds vroeg opgemerkt te hebben. Want zij hadden en hebben voor hen eene overoude, veelbeteekenende benaming. Zij noemen hen “Tschuden”, een woord, waarvan de afleiding duister is, maar dat vermoedelijk zooveel beteekent als “vreemden,” “niet-Slawen.”Toen de Russen bij de uitbreiding hunner veroveringen tot aan den Ural doordrongen, vonden zij daar ook overal deze vreemdsoortige (“Tschudische”) stammen, en daar men nu dit geheele, lange gebergte, dat de Finnen “Ogur” d.i. “de hoogten” noemden, door hen bezet vond, en omdat men meende, dat zij uit de dalen van dit Aziatische grensgebergte, als van uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, even als de daar ontspringende rivieren, zich over het Noordelijk Europa verspreid hadden, zoo heeft men hun daarna ook wel den naam van “Ogurischen, Ugrischen of Uralischen volkstam” gegeven.Bij de Finnen zelven, zijn natuurlijk al deze hun gegevene namen onbekend. Daar zij, verspreid als zij waren over eene groote uitgestrektheid, al hunne stambroeders nooit hebben leeren kennen; daar zij nooit eene tot gemeenschappelijke daden, en onder hetzelfde staatsbestuur verbondene natie gevormd hebben, zoo bezitten zij ook geen naam, die op hen allen van toepassing is.—Iedere kleine stam heeft zijn eigen naam. Toch keert bij velen hunner den naam “Suomalaiset” of iets dergelijks, terug, dat naar de meening van Duitsche onderzoekers, even als het Duitsche woord “Finnen” zooveel als “watermannen of moerasbewoners” beteekenen moet, en men zou dien in zekeren zin als den echten inheemschen, en met de moerassige natuur van hun vaderland zamenhangenden, nationalen naam der Finnen kunnen beschouwen.De tijd, waarin de verbreiding der “Finnen” of “Tschuden” of “Suomen,” van den Ural plaats mag gevonden hebben, moet vóór den oorsprong der geschiedenis, ja vóór al de sagen van ons werelddeel, gezocht worden; hij heeft zich noch door taalonderzoek, noch door andere gevolgtrekkingen laten bepalen. Wijl wij intusschen in den historischen tijd, de Slawen zoowel als de Germanen, altijd van het zuiden af, tegen de Finnen zien optrekken, en deze, steeds voorwaarts gaande, naar het noorden zien terugdrijven, zoo is het aan te nemen, dat de Finnen als de allereerste binnentrekkers, als de eigenlijke oorspronkelijke bewoners van Europa, of ten minste van een groot gedeelte van Europa te beschouwen zijn, en dat, zoowel de Germanen als de Slawen, als latere indringers binnen hun gebied moeten aangemerkt worden.Diensvolgens zullen, naar de zienswijze van verscheidene Duitsche en Skandinavischegeleerden, deze moeras-menschen zich eens veel verder zuidwaarts hebben begeven, niet slechts het grootste deel van Rusland en het Skandinavische schier-eiland bewoond hebben, maar dat men ook in Denemarken en Duitschland, ja zelfs in Engeland en Frankrijk, zooals ook in den nieuweren tijd in Zwitserland, in de zoogenaamde “paalwoningen”, sporen en monumenten van het bestaan der “Fennen” ontdekt en aangewezen meent te hebben. Naar dit oordeel moeten zij daar als de eigenlijke voor-historische, oorspronkelijke bewoners beschouwd worden, wier kleine rookerige hutten in onze bosschen en moerasachtige streken en langs onze rivieren verspreid waren, en op wier graven wij Indo-Germanen, wij Duitschers, Celten, Slawen, later onze steden bouwden en onze beschaafde staten oprichtten.Deze zienswijze wordt onder anderen ook ondersteund door de opmerking, die eenige taalonderzoekers gemaakt hebben, dat namentlijk de Finsche taal met die der in Europa ook overoudeIberiërsen Celten, met welke de Finnen het bezit van het wereldeel deelden, veel meer overeenkomst heeft dan met de talen der jongere Germanen en Slawen. Ook Engelsche taalonderzoekers hebben in het idioom der Britten eenige Finsche elementen ontdekt.—Ook aan gene zijde van den Ural, in de onmetelijke landstreken van Noordelijk en Midden-Azië, heeft men de sporen van ten ondergegane Finsche volken gevolgd.—Tusschen den Ural en de grensgebergten van China, vindt men ontelbare gedenkteekenen van verschillende soort: grafheuvels, aarden wallen, ruïnen, overblijfselen van mijngrotten en bergwerken, waarvan de daar nu wonende Tataarsche volken zeggen, dat zij noch van hen, noch van hunne voorouders, maar veeleer van een ten ondergegaan ras afkomstig zijn. Men beschouwt daarom deze werken als zoovele getuigenissen voor de aanwezigheid van een daar wijd verspreid volk, en de Russen die nu die streken beheerschen, gelooven, dat ook dit volk een “Tschudisch” of “Finsch” volk moet geweest zijn. Zij noemen al die bovengenoemde overblijfselen uit een over-ouden tijd “Tschudengraven”, “Tschuden-vestingen” en “Tschuden-putten.”“Er is of was dus”, zegt reeds de Duitsche Schlözer, “eene groote Finnenwereld, die, met betrekking tot hare uitgebreidheid, een der grootste in de geschiedenis der menschheid is, en in vergelijking waarmede zelfs de groote Slawenwereld, zoo ver wij hare oorspronkelijke grenzen kennen, eens eene kleinigheid was.”—Nu ligt deze eens zoo bloeiende Finnen-wereld in duigen, en is zij niets meer dan eene ruïne, en wanneer eenig volk in Europa recht heeft, eene gouden eeuw, een verloren Arcadië te beklagen, dan zijn het de Finnen, die dan ook dikwijls de levendige frischheid van hunnen lang verdwenen levensmorgen, “den tijd, waarin ieder Fin vrij, sterk, wijs en gelukkig was; toen de honig van de takken zijner eiken druppelde, en beken van melk zijn grond bevochtigden”, in hunne sagen afschilderen. Er zijn nu nog slechts eenige schrale loten in ’t leven van den eens zoo breed getakten boom, en ofschoon zij nu van eene geringe politieke beteekenis zijn, zoo blijkt uit het boven aangevoerde toch voldoende, van hoe groot belang in andere opzichten, de studie en de poging eene karakterbeschrijving te vervaardigen van deze Finsche volkenoverblijfselen, voor ons Europeanen zijn moet.Hoein Azië de vroegere Finsche volken te gronde gingen, enwelkeoverblijfselen van hen, daar in Siberië en aan den Altaï misschien nog te vinden zijn, hebben wij hier niet te onderzoeken. Volgens ons aanvankelijk plan, blijven wij met onze beschouwing aan de westelijke zijde van den Ural. In de zuidelijke gedeelten van dit woud-gebergte, aan de midden- en boven-Wolga en hare nevenrivieren, hebben in oude tijden die Finsche stammen gewoond, wier namen in de wereld-geschiedenis het meest bekend zijn geworden. In die streken waren de woonplaatsen der “Spalen”, “Skamaren”, “Sabiren” en na hen die der meer beroemde Avaren, Bulgaren, Chasaren en Magyaren, die men allen in hoofdzaak voor volken van Finschen oorsprong houdt.—Ik zeg in hoofdzaak, want daar de Zuid-Finsche stammen zich allen in de nabijheid van die breede volken-poort tusschen den Ural en de Kaspische Zee, en bij den grooten Nomaden-weg uit Azië naar Europa ophielden, zoo werden zij vermoedelijk reeds van den oudsten tijd af, door de langs dezen weg binnentrekkende, hun naar taal en afstamming meer of minder verwante, Mongolen en Tataren, in hunne woonplaatsen verontrust en in beweging gebracht. Bij alle andere echte en onvervalscht geblevene Finnen, zoover wij hen nu nog kunnen opnemen, merken wij geen grooten lust tot reizen en trekken of tot het maken van veroveringen op. Veelmeer verschijnen zij ons overal als stille, zwakke, verbrokkelde stammen, als duldende offers en onderdanen van vreemdelingen, en niet als de overweldigers en gebieders van dezen.—Misschien namen, zeg ik, de genoemde Zuidelijke Finnen die groote vlucht, alleen door eene vermenging met hunne, uit Azië voorwaarts rukkende bloedverwanten, en wij hebben dus in hen alleen getatariseerde of gemongoliseerde Finnen—bastaardvolken—te zien, die door genen uit den Ural, waar zij woonden, losgescheurd en medegevoerd werden, en die door hen met een grooteren ondernemingsgeest bezield, vervolgens, gedurende een meer of minder langen tijd, zelfstandig eene rol in de geschiedenis van Oostelijk Europa speelden.Eenige dezer Uralische of Finsch-Tataarsche gemengde volken hebben zich slechts gedurende een korten tijd doen opmerken, zooals de nu nog ter nauwernood bij naam bekende “Spalen”, “Skamaren” en “Sabiren”. Zij zijn weldra weder verdwenen, en hunne namen staan deels nog slechts in de oudste Russische annalen opgeteekend, deels leven zij nog, maar niet zonder eene slechte nevenbeteekenis, in den mond der Slawische volken, bij welke b.v. “Skamare” zooveel als een schelm, “Sabire” zooveel als knecht, “Spale” zooveel als een lompert of roover beteekent.Andere van deze gemengde Finsch-Tataarsche volken daarentegen, zijn tot grooter en blijvender macht gekomen.De Avaren, die wij in Europa het eerst aan de beneden-Wolga en aan den Don zien verschijnen, volgden de Hunnen van Attila op hunnen tocht naar het Westen, en stichtten een machtig rijk aan den midden-Donau in het tegenwoordige Hongarije, van waar uit zij, even als de Hunnen, in vele deelen van Westelijk Europa strooptochten deden. Zij leden echter eene nederlaag tegen de Duitschers onder Pepijn en Karel den Groote, door wie zij in het Westen, en tegen hunne eigene stamgenooten, door wie zij in het Oosten aangevallenwerden. De overblijfselen van hun volk in het Donau-land, hebben zich later met de Magyaren vermengd.De Chasaren stichtten na de Avaren, aan de benedenste gedeelten der Wolga en van den Don, een groot rijk, dat zijne grootste macht en uitgestrektheid ten tijde van Karel den Groote verkreeg.—In deze voor den wereldhandel zoo gunstig gelegene streken waren de Chasaren, die niet onvatbaar voor ontwikkeling waren, een tijdlang de personen die het goederen-verkeer tusschen Europa en Azië bevorderden en in handen hadden; en het natuurlijke handelskanaal der Wolga droeg in het Oosten, naar hen, langen tijd den naam “Chasaren-rivier”. In de 9deeeuw werd echter hunne macht door de Russen, die onder hunne Noormansche aanvoerders den eersten bloeitijd hunner geschiedenis intraden, gebroken, en zij verdwijnen daarna midden in de later hier bruisende volken-baren. Zij gingen geheel in de Turksche stammen op, die reeds sedert het begin der 9deeeuw door de Uralisch-Kaspische volken-poort Europa binnenstormende, de keten der Finsche volkstammen aan den Zuidelijken Ural verbroken hadden.De Bulgaren, die aan de midden-Wolga te huis behoorden, stichtten daar een, ten tijde der kruistochten bloeiend rijk, waarvan het middelpunt in de nabijheid van het tegenwoordige Kasan, aan de vereeniging der Wolga en Kama lag, en waarin zich, behalve landbouw en veeteelt, ook handel en industrie ontwikkelden, maar dat in de 13deeeuw door de Mongolen onder Batu-Chan vernietigd werd. Eene afdeeling dezer Finsch-Uralische Bulgaren aan de Wolga, was reeds tijdens Karel den Groote, door de naar het Westen gerichte volksbewegingen medegesleurd, waarschijnlijk door de Chasaren naar den beneden-Donau gedreven, en had daar op den rug van onderworpene Slawen, het tweede Bulgarenrijk, dat voor langen tijd het Byzantijnsche Keizerrijk lastig en gevaarlijk werd, gesticht. In dit Westelijke Bulgaren-rijk gingen echter de Finsch-Tataarsche nationaliteit, taal en zeden weldra geheel verloren onder de talrijke Slawen. Van hen is daar nu niets meer over dan de naam der provincie “Bulgarije.”De Magyaren eindelijk, wier oorspronkelijke woonplaatsen aan den midden-Ural, aan de bronnen van de Kama zich bevonden, en die hier door de Turksche Petschenegen opgejaagd werden, volgden wederom hunne broeders in den algemeenen tocht naar het Westen en nestelden zich, even als deze, in het midden-Donauland vast. Zij zijn van alle Finsch-Uralische stammen de eenige, die tot op onze dagen als een invloedrijk en historisch belangrijk volk zijn blijven bestaan. De geweldige Tataarsch-Mongoolsche inval onder Dschingis-Chan en zijne opvolgers in het begin der 13deeeuw, die weder zooveel Turken over het geheele Oostelijk Europa bracht, en die, zooals gezegd is, ook het laatste bloeiende Finnen-rijk, dat der Bulgaren aan de Wolga, vernietigde, schijnt aan alle oorspronkelijk Finsche volks-bewegingen in den Zuidelijken Ural een einde te hebben gemaakt. Van nu af hooren wij van geene Avaren of Magyaren, of van andere geheel of half Finsche stammen, die van daar uitgetrokken waren, meer. De geheele landstreek in den Zuidelijken Ural, aan de beneden-Wolga en aan den Don, schijnt nu bijna geheel getatariseerd of gemongoliseerd.—Hedenten dage vinden wij daar nog de Tschuwaschen, Teptjären, Metscherjäken en Baschkiren, allen tot den Islam bekeerde Finnen, die aan alle zijden door echte Tataren omringd zijn, en behalve hunnen godsdienst, ook hunne zeden en hunne taal aangenomen hebben, en daarom bijna even goed tot de Tataren gerekend kunnen worden, als b.v. de gegermaniseerde Slawen in Saksen tot de Duitschers. De meest bekende onder deze, tot Mohamed bekeerde en nu Turksch-Tataarsch sprekende Finnen, zijn de Baschkiren of zooals zij zich zelve noemen de “Baschkurt”, die onder den naam “Pascatir” reeds in zeer oude tijden daar bekend waren. Zij wonen in het oude stamland der Magyaren, in de streken die eens “Groot-Hongarije” genoemd werden, aan de bovenste bronnen van den zuidelijken hoofdtak der Kama, in de dalen en op de heuvels der zuidelijke gedeelten van den midden-Ural, ten noorden van Orenburg, waar alle hoogten, alle rivieren en beken Baschkirische namen hebben, en luide verkondigen dat genoemd volk daar lang inheemsch is geweest. Hun tegenwoordige naam “Baschkurt,” die ook bij de Arabische schrijvers genoemd wordt, moet zooveel beteekenen als “de bijenhouders” en wijst op hunne lievelings-bezigheid, de verzorging en voortteeling der in den Ural zoo veel voorkomende wilde bijen. Ook doen zij iets aan den akkerbouw, en eenigen van hen hebben vaste woningen. De meesten hunner wonen echter alleen in den winter in huizen, en gebruiken ook alleen in den winter brood. In den zomer leiden zij, met hun vee en hunne paarden een nomadisch leven, en generen zich, even als de Mongolen, van de melk van hun vee.Ofschoon, zooals reeds gezegd is, oorspronkelijk Finnen, hebben zij nu zelfs hunne oude taal, die nog in de 13deeeuw zeer veel overeenkomst met die der Finsche Magyaren moet gehad hebben,—(Rubruquis, de beroemde reiziger en gezant van den Franschen Koning naar den Chan der Mongolen, merkt op, dat in zijn tijd de Baschkiren nog dezelfde taal als de Magyaren gesproken hebben)—geheel tegen die der Turken of Tataren omgeruild; zijn dezen zelfs ook in gelaatsuitdrukking en in de donkere kleur van het haar gelijk geworden, en hebben van hen eindelijk ook het Mohamedaansche geloof aangenomen.—Een bewijs voor hunnen oorspronkelijk Finschen oorsprong, vindt men onder anderen ook nog daarin, dat zij in oude tijden bij hunne Tataarsche naburen “Sari-Ueschtek” (roodharige Oostjaken) genoemd werden. Zij moeten dus wel, even als de meeste Finnen, vroeger blond of roodharig geweest zijn.Op de zoogenaamdeMetscherjäkenenTeptjären, die naast en gedeeltelijk onder de Baschkiren wonen, zijn alle opmerkingen, die wij aangaande laatstgenoemden maakten, van kracht. Met de genoemden te samen, moeten de Baschkiren in staat zijn een leger van 100.000 ruiters op de been te brengen, en de Russen zeggen van hen, dat zij, wat hunne dapperheid en rooflustigen aard aangaat, na de Uralische Kozakken, de eerste plaats onder de volken, der Orenburgsche landstreek innemen.Aan de Baschkiren en de Metscherjäken, sluiten zich hunne naburen deTschuwaschenaan, die eveneens oorspronkelijk wel een Finsch volk, maar nu in zoo hooge mate getatariseerd zijn, dat zij door verscheidene ethnologengeheeltot de Tataren gerekend worden. Bij de vermenging met de Tatarenschijnen zij hunne oude Finsche taal geheel verloren te hebben. Bij eenige hunner stammen moet deze voor drie-vierde Turksch-Tataarsch zijn. Een Duitsch taalonderzoeker, Schott, die eene grammatica dezer taal uitgegeven heeft, houdt haar in haren geheelen bouw voor wezenlijk Tataarsch. De Tschuwaschen hebben ook, even als de Baschkiren, en anders dan de andere echte, zooals gezegd is, meestal blondharige Finnen, donkere haren en een donkeren baard gekregen, en ook in hunnen geheelen lichaamsbouw en levenswijze veel van de Tataren overgenomen, die zij zelfs in hunne liederen, hunne “broeders” noemen. Varkensvleesch is hun, even als den Tataren een gruwel, ofschoon zij ten deele Christenen geworden zijn en nooit Mohamedanen waren. Niettemin echter onderscheiden zij zich toch weder zeer merkbaar van de echte en eigenlijke Turk-Tataren. Zij hebben de Tataarsche kleederdracht niet. Zij wonen schuw en afgezonderd in hunne eigene dorpen, en hebben niet, zooals de Tataren, de gewoonte, te samen met de Russen in vlekken en dorpen te wonen. “Steden,” zegt een Russisch schrijver, “schuwen de Tschuwaschen als de pest.” Zij zijn ook veel koeler en ongevoeliger, dan de veel levendiger, nieuwsgieriger en weetgieriger Tataren, die, als zij maar een vreemdeling zien, allen klein en groot, voor de deur gaan staan en hem met duizend vragen lastig vallen. Geheel anders de Tschuwaschen, die, als zij een vreemdeling ontmoeten, hem nauwelijks met een blik verwaardigen.Zij laten zich verder ook nog gemakkelijk van de geheel verturkte Baschkiren en echte Tataren onderscheiden, redenen waarom Russische geleerden hen nog altijd tot de Finsche volken rekenen.De Tschuwaschen maken nu nog een tamelijk volkrijke stam uit, en moeten bij de 400.000 hoofden tellen, die in den omtrek van Kasan, Simbirsk en Pensa, in de wouden en weiden aan de Wolga, als vreedzame akkerbouwers en bijenhouders wonen.Zoo gewichtig de rol was, die de “door de Tataren geïnspireerde,” door hen in beweging gebrachte en met hen vermengde Zuidelijke en Oostelijke Finnen in ouden tijd speelden, zoo weinig schitterend was het lot hunner meer Noordelijke broeders. Over al de oorspronkelijke stammen dier moeras- en boschmenschen, waarop de Skandinaviërs, Slawen en ook andere Indo-Germanen, bij hun eerste binnendringen in Europa gestooten zijn, en die zij waarschijnlijk uitgeroeid hebben, zwijgt de geschiedenis. Zij zijn door den stroom der gebeurtenissen weggevaagd, zonder eenig—behalve misschien de boven vermelde “paalwoningen”—belangrijk spoor van hun bestaan, of eenig opschrift op hunne graven achtergelaten te hebben. In den tijd van de eerste schemering der authentieke geschiedverhalen, vinden wij hunne overblijfselen reeds ver naar het Noorden teruggedrongen, en hunne Indo-Germaansche naburen met hen, over eene lange grenslijn, aanhoudend in aanraking en strijd. Daar de Skandinaviërs vroeger dan de Slawen, in hetNoorden van Europa eene groote politieke macht ontwikkelden, zoo ontvangen wij ook eerst van deze zijde de eerste stellige berichten aangaande hen. De voorgangers der Noormannen en Zweden zien wij van den beginne af, op hun schiereiland aanhoudend voorwaarts schrijden, in een voortdurenden veroveringsoorlog tegen de Finsche “Jötunen,” die zij voet voor voet altijd verder naar het noordelijk uiteinde van hun schiereiland terug- en zamendrongen.Zelfs de allernoordelijkste Finnen aan de oevers der Witte- en der IJszee werden reeds vroegtijdig door Noormansche zeevaarders bezocht. In de 9deen 10deeeuw dreven zij in den omtrek van het tegenwoordige Archangel een bloeienden handel, bij welken voornamelijk een Finsch volk, de “Biarmiërs” of “Termiërs,” als tusschenpersonen diende. Naar hunnen eens zoo beroemden naam, draagt nog tegenwoordig het Russisch gouvernement “Term” zijn naam.Sedert het midden der 12deeeuw, tijdens de kruistochten, begonnen de Zweden onder hunnen koning Erik, door den bekeeringsgeest der kruisvaarders aangetast, die gedeelten van het Finsche Oostland, die het dichtst bij gelegen waren, namelijk het groote schier-eiland tusschen de Bothnische en de Finsche golf te veroveren, blijvend te bezetten en van kolonisten te voorzien. Sinds oude tijden woonden hier de Finsche stammen der “Tawasten,” “Cajanen” of “Quanen,” “Carelen” of “Karjalaiset” (d.i. kudden-mannen) en der “Inger,” naar wie nog heden de provinciën Tawasteland, Quäneland, Ingermanland, en Karelië genoemd worden. De Zweden behielden het land 500 jaren, maakten zijne bewoners tot Christenen, en onder hunne niet zeer harde kolonie-wetten, is daar in ditpar excellencezoogenaamde Finland, nog heden ten dage de grootste massa der eigenlijke Finnen blijven bestaan. Ook in de koloniën die de Denen en de Duitsche ridders aan de Oostzee vestigden, werd een Finsch volk, de zoogenaamde “Esthen”, onder de Germaansche heerschappij gebracht.Vóór allen echter drongen, sedert de stichting van een grooten Russischen staat, onder Rurik, de Slawen het gebied der Uralisch-Finsche stammen binnen, alles vernielende en onderwerpende. Zij streden met de “Wessen,” met de “Meezen,” de “Muronen” en andere volken van dezen stam. Voornamentlijk waren de ver om zich henen grijpende burgers der Russische republiek Nowgorod, van wier jongen staat de “Meezen” een hoofdbestanddeel uitmaakten, verderfelijk voor de Finnen, en van de zooeven genoemde Finsche volken bestaat nu niets meer, dan hunne in de Russische annalen van Groot-Nowgorod opgeteekende namen. De Russen bezetten en koloniseerden hunne landen, en namen de oorspronkelijke Finsche bewoners in den schoot hunner eigene nationaliteit op. Zij drongen op deze wijze veranderend, van Nowgorod uit in noordelijke richting naar de Witte Zee door, en vernietigden op dezen tocht, gelijk een lawa-stroom, langs de Dwina, schier alle oorspronkelijk Finsche bewoners. Als eene breede wig dringt het Slawische land zich hier, langs de rivieren Dwina en Onega, tusschen de onder de Zweden staande Finnen en de oorspronkelijk Finsche stammen, naar den Noordelijken Ural in.Deze decimeering, opname en slawiseering van Finsche stammen door Russische kolonisatie, heeft tot op de nieuwste tijden geduurd, en heeft bijde toenemende vergrooting van het Russische rijk, ook in noord-oostelijke en oostelijke richting om zich heen gegrepen.—Hier zijn de eens zoo beroemde Finsche volken, b.v. de genoemde oude “Permiërs” bijna geheel verdwenen. De Wogulen, Sirjänen, Permiërs, Wotjäken, Tscheremissen en Modwinen, zijn tot op eenige ver verstrooide bewoners van woeste streken saamgesmolten.De Groot-Russen zonden niet alleen soldaten en handelaren naar hen, maar ook ijverige zendelingen en bisschoppen, die in de Russische annalen als apostelen en martelaren der heidensche Finnen geprezen worden. Bijna alles, wat zij doopen en tot de Grieksche kerk bekeeren konden, nam ook langzamerhand de Russische taal, kleeding en zeden aan. En dien ten gevolge is daar een groot gedeelte van hen die wij nu Russen noemen, niets anders dan bekeerde en geslawiseerde Finnen, even als een groot deel der tegenwoordige “Duitschers,” als verduitschte Slawen moeten beschouwd worden.Sedert de verovering van Siberië door de Russen in de 16deeeuw, sedert de annexeering van verscheidene Oostzee-provinciën onder Peter den Groote, en eindelijk sedert het verkrijgen van Finland in het begin dezer eeuw, zijn nu schier alle Finsche stammen, met uitzondering alleen der Magyaren en een gedeelte der van de Zweden afhankelijke Lappen, onder het opperbestuur der Russen gekomen.—Om nu een gemakkelijk overzicht te hebben, over hetgeen na al deze gebeurtenissen, van de eens zoo groote volkenfamilie op Europeeschen bodem nog overgebleven is, kunnen wij na het boven opgemerkte het geheel in drie groepen verdeelen, en de volgende drie afdeelingen aannemen:1. De overblijfselen der Finsche volken op het Skandinavische schiereiland, die door de Baltische zee van hunne broeders in het Oosten gescheiden zijn.2. De overblijfselen van Finsche stammen, aan het noordelijke en middelste gedeelte van den Ural en aan de Kama en de Wolga, die door eene breede geheel Slawische landstreek aan de Dwina, gescheiden zijn van hunne broeders in het Westen.3. De Finsche volken in het midden tusschen die beide gedeelten, die in het westen door de Baltische zee en in het oosten door de breede Slawische landen-wig, van hunne broeders gescheiden zijn.De overblijfselen der Finsche bevolking in Skandinavië, ofWestelijkeFinnen, zijn van deze drie groepen tegenwoordig de zwakste en minst belangrijke.Door het geheele binnenste gedeelte van het Zweedsche schiereiland tot aan het Wener-meer, gaat in zuidwaartsche richting een streek, wier bevolking nog min of meer met Finsche elementen doortrokken is, en gedeeltelijk ook nog de Finsche taal spreekt. Zelfs in eene der zuidelijkste provinciën van Zweden, in Gothland, vindt men nu nog verscheidene zoogenaamde “Finnenheiden” of “Finnenwouden,” waarin enkele overblijfselen van Finsche bevolking uit de oudste tijden, zouden zijn blijven bestaan. De Zweedsche Koningen hebben ook nu en dan deze oude Finsche bevolking van hun rijk, door nieuwe versterkt, doordien zij Finsche landlieden van gene zijde derBothnische golf, uit het eigenlijke Finland haalden en in Zweden zich lieten nederzetten. In den ouden Skandinavischen tijd, waren de Finsche bewoners van het schiereiland bijzonder beroemd om de vervaardiging van smidswerk. Finsche zwaarden spelen eene hoofdrol bij de Zweedsche helden. Ook moeten, zoo luidt ten minste de sage, de belangrijkste bergwerken in Zweden, door Finnen ontdekt geworden zijn. Nu echter hebben deze Zweedsche Finnen niet meer het karakter van eigendommelijke stammen of volksgroepen. Zij bezitten geene nationale stamnamen meer, leven verspreid onder de Zweedsche boeren, zijn reeds sedert lang Luthersche Christenen en verstaan meestal ook de Zweedsche taal.Ook de in het hooge Noorden van Skandinavië, als Bedouïnen rondtrekkendeLappen, worden door de Noorwegers en Zweden gewoonlijk Finnen genoemd, en ofschoon de Lappen zich van de eigenlijke Finnen, zoowel door lichaamsbouw, als door levenswijze en karakter zeer onderscheiden, zoo schijnen toch de onderzoekingen naar hunne taal en andere omstandigheden, het bewijs geleverd te hebben, dat zij slechts een verschillend ontwikkelde tak van één en denzelfden wortel zijn. De Lappen zijn over het algemeen klein van stuk; de eigenlijke Finnen daarentegen even groot als andere Europeesche volken. De Lappen hebben in den regel zwart haar, eene sterk geelachtige lichaamskleur, een hoekig gezicht, platten neus, lange oogen, hooge bakbeenderen, breeden mond, spitse, baardelooze kin, dik hoofd, pyramidale schedelvorm, en schijnen in dit alles het Aziatisch-Mongoolsche type in zeer hooge mate te naderen. Hunne naburen en broeders daarentegen, de eigenlijke Finnen, hebben meestal blond haar, ronde gelaatstrekken, eene frissche gelaatskleur, en dragen over het algemeen in mindere mate de kenteekenen van het Mongoolsche ras. Beiden hebben een zeer van elkander afwijkend temperament. De eigenlijke Fin heeft in den regel iets beslissends, iets krachtigs, een rijp verstand, een dikwijls somberen ernst en diepe melancholie. “De Lap daarentegen is een ten eenemale wild, zorgeloos natuurkind, een wonderlijk mengsel van wantrouwen en kinderlijke luimen en gemoedsaandoeningen.” Eindelijk is de Lap met hart en ziel een nomade, trotsch op zijne kudden rendieren, heeft eene echte Bedouïnen-natuur, en laat zich volstrekt niet in een rustigen kolonist veranderen. Kan hij als eigenaar van kudden niet meer bestaan, dan grijpt hij in zijn nood naar het visschers- en jagers handwerk, letterlijk nooit naar den akkerbouw.Zijn buurman, de eigenlijke Fin daarentegen, is in den regel een rustig landman, en als zoodanig wordt hij door de Lappen verafschuwd. Deze gaan voor de nederzettingen der Finnen overal op de vlucht. En dat de antipathie, deze nationale weerzin tusschen Lappen en Finnen reeds van zeer ouden datum is, wordt daardoor bewezen, dat het beroemde oude, Finsche nationale-heldendicht “Kalewala” hoofdzakelijk de tegenkanting en den strijd tusschen de oude Goden en helden der Finnen en die der Lappen tot onderwerp heeft.Dat echter, trots al deze sterke verschillen, de Lappen toch met de Finnen tot één en denzelfden volkstam gerekend moeten worden te behooren, wordt, zooals opgemerkt is, uit verscheidene verhoudingen en omstandigheden duidelijk. Ten eersten daaruit, dat beide stammen sedert onheugelijke tijden naast elkandergewoond hebben. De Lapsche taal heeft denzelfden bouw en wortelen als de Finsche, en het is niet aan te nemen, dat den Lappen deze Finsche taal met geweld opgedrongen zou zijn, omdat wij er niets van hooren, dat de Finnen ooit de gebieders en leermeesters der Lappen geweest zijn. De sagen en mythen der Lappen zijn, trots den strijd tusschen hunne Goden en helden, innig met die der heidensche Finnen samen geweven. Men heeft, kort geleden, ook bij hen, epische gedichten ontdekt, die zeer overeenkomen met die der Finnen. Dat de Skandinaviërs beide volken onder denzelfden naam “Finnen” samenvatten, moge te dien opzichte niet veel bewijzen, wel echter de omstandigheid, dat de Lappen zich zelven een nationalen naam geven, die in vorm en beteekenis geheel overeenstemt met dien, welken ook de Finnen op zich toepassen. Deze noemen zich, zooals reeds opgegeven werd, “Suomalaiset,” gene “Saomelad” en beide beteekenen hetzelfde, “moerasmenschen.” Daarenboven zijn ook alle zooeven aangegevene afwijkingen en contrasten tusschen de beide natiën niet zoo groot, dat zij eene nauwe verwantschap zouden uitsluiten. De kleinere gedaante der Lappen kan hare oorzaak hebben in het ruwere klimaat en in het verschil van levenswijze. Het leven der Lappen wisselt veel meer af dan dat der Finnen, tusschen den grootsten overvloed en het bitterste gebrek, tusschen groote hitte en scherpe koude, tusschen groote inspanning en volslagene werkeloosheid. Door muskieten vervolgd, vluchten zij sedert eeuwen in den zomer naar de zee, om zich en hunne kudden in zeelucht en zout water te baden, en door honger gedreven snellen zij in den herfst terug naar de bergen, waar hun rendiermos groeit. Dat van verschillende takken van denzelfden stam, zich de eene aan landbouw, de andere aan een nomadisch leven wijden, en er scherpe contrasten en groote antipathiën tusschen hen zijn ontstaan, is eene verschijning die in de geschiedenis der volken meermalen voorkomt. Ja! onder de onderafdeelingen en de verschillende gedeelten der Lappen zelven, bestaat eene bijna even zoo sterke, ten deele onverklaarbare tegenzin voor elkander. De “Lappen van Umea” b.v. hebben een zoo diepen afschuw voor de “Lappen van Lulea,” dat zij, ofschoon beiden nomadische bloedvrienden zijn, volstrekt niet met elkander om gaan en nooit onder elkander trouwen.Het in aantal zwakke volk der Lappen is, als op zich zelf staande familiën, verstrooid in de wilde dalen en kloven, aan de tallooze meren en fjorden van een uitgestrekt en onvruchtbaar, maar aan natuurwonderen rijk en weinig bekend gebied, dat zich door noordelijk Zweden en Noorwegen, en door een gedeelte van Rusland tot aan de Witte Zee uitstrekt. De kale rotsen en ijsbergen hunner marken, en de ontembare natuur van deze, geven voor het vervolg niet de minste hoop, dat ook akkerbouw, beschaving en sterke bevolking zich tot in dezen uithoek van Europa zullen uitstrekken. Rendieren en Lappen is het beste wat het daar geven, kan, het eenige wat daar bestaan kan. Echter moet hierbij nog opgemerkt worden, dat eene zekere langzame germaniseering bij de aan de Zweden en Noorwegers onderworpene Lappen, schijnt plaats te grijpen. Taalkundige onderzoekingen ten minste hebben doen zien, dat reeds een derde der woorden van hunnen taalschat van Skandinavischen oorsprong,of wel eene bloote overzetting van het Zweedsch en Noorweegsch is. Bij de aan de Russen onderworpene Lappen kan een dergelijk proces van langzame slawiseering plaats hebben.De tweede of Oostelijke groep overblijfselen van Finsche volken, aan den Noordelijken en Midden-Ural en aan de Wolga, biedt eene groote verscheidenheid van zeer verschillende stammen en namen aan. Tot hen behooren de van het Zuiden naar het Noorden naast elkander wonendeTscheremissen,Mordwinen,Wotjäken,Permiërs,Wogulen,Ostjäken,Sirjänen, en in velerlei opzicht ook nog de aan de IJszee hun kommerlijk bestaan rekkendeSamojeden.De Zuidelijkste van deze Oostelijke Finnen zijn deTscheremissen. Zij hebben de meeste overeenkomst met de Tschuwaschen, zoowel wat betreft hunne woonplaatsen als met betrekking tot hunne stamverhoudingen. Even als de Tschuwaschen wonen zij in den omtrek van Kasan, maar meer noordelijk dan deze, en aan de oevers der beneden-Kama. Daar zij, even als Tschuwaschen, dikwijls en lang onderworpen waren aan de Tataren, zoo hebben ook zij veel, ofschoon veel minder dan gene, van dezen overgenomen. Zij zijn een overoud Finsch volk, van wier namen wij, reeds sedert duizend jaren, eenige sporen in de Russische annalen vinden. De meeste der Tscheremissen zijn nu christenen, maar even als onder andere dezer Noord-Oostelijke Europeanen, vindt men onder hen ook nog heidenen, die echter tegelijk met hunne afgoden, de Russische heiligen even als ook Mahomed aanroepen, en zoowel mahomedaansche als christelijke feestdagen en heidensche gebruiken waarnemen. Hunne lichamelijke gesteldheid, hun blond haar, hun dunne baard, hun eerlijk maar stuursch karakter, hun schuw wezen, dit alles kenmerkt de Tscheremissen als Finnen. Ook zijn de bij hen gebruikelijke kleederen, even als de inrichting hunner woningen en hunner huishouding, geheel op Finschen voet geschoeid.De heidensche Tscheremissen noemen hun oppersten God, “Juma” wat een onder de Finsche volken zeer algemeen verspreide naam is. Want “Juma” of “Jumala” of “Jummal” of “Ibmel” is bijna bij alle Finnen de naam der Godheid of van den Hemel. Deze “Juma”, zeggen de Tscheremissen, is de schepper der natuur en der menschen en regeert het wereldgebouw.Zij gelooven ook aan een boozen geest, dien zij “Keremet” of “Keremiet” noemen. Bij de schepping der wereld, en der menschen, hielp deze Keremiet Juma. Maar hij werd hoogmoedig en wilde Juma evenaren. Daar hij echter in kracht bij dezen ten achter stond, zoo bedierf hij Juma’s scheppingen. Toen deze b.v. het drooge land scheppen wilde, en Keremiet beval in de gedaante van eene eend op de wateren rond te zwemmen, en in het water duikende de aarde op te halen, toen deed Keremiet dit wel, maar hij gaf niet alle aarde, die hij opgedoken had aan Juma af, maar hield er een gedeelte van in zijn bek, en toen de schoone oppervlakte van het landschap klaar was, toen spuwdehij de achtergehoudene aarde uit, en waar die nederviel ontstonden wilde bergen en andere nadeelige zaken.Onder denzelfden breedtegraad met de Tscheremissen, maar meer westelijk, aan de rechterzijde van de Wolga, zijn de overblijfselen der Mordwinen verstrooid. Zij werden in deze streken, dus in den grooten landencirkel tusschen de Oka en de midden-Wolga, reeds door Byzantynsche schrijvers en als onderdanen der West-Gothen genoemd. Hoe lang zij reeds in deze streken te huis behooren, blijkt onder anderen reeds uit de omstandigheid, dat zij nog heden ten dage de Wolga met denzelfden naam noemen, waaronder zij den Grieken en Romeinen bekend was. Zij noemen haar “Ràwa”, wat eigenlijk met den naam der ouden: “Rha” tamelijk wel overeenkomt.Als zeer dicht bij de hoofdmassa der Slawische bevolking van Rusland, hebben zij nu reeds meer van de levenswijze van het Russische landvolk aangenomen, en komen zij ook in lichaamsbouw en in hun geheele wezen den Russen meer nabij dan de andere Finnen.Men heeft al de zooeven genoemde Finnen-stammen, ook wel samengevat onder den naam Wolga-Finnen, omdat zij zich allen langs den oever en de vertakkingen van deze rivier groepeeren. En de Wolga zelve, aan wier machtige polsader het leven der Finnen, zich eens zoo belangrijk en voor de wereldgeschiedenis zoo gewillig ontvouwde,—aan welke de dikwijls door mij genoemde Bulgaren en Chasaren hunne bloeiende en niet geheel onbeschaafde rijken stichtten—van waar de Finsche Avaren en Magyaren naar Westelijk Europa trokken,—deze Wolga zelve, zeg ik, heeft men wel de groote “nationale rivier der Finnen” genoemd, evenzoo als men den Dnieper bij voorkeur de Slawen-rivier, en den Rijn de Germanen-stroom genoemd heeft. Even als naar het reeds opgemerkte, de den Grieken bekend geworden naam voor de Wolga “Rha”, zoo moet ook de bij de Tataren gebruikelijke naam voor deze rivier, “Itil” niet van Tataarschen of Slawischen, maar van Finschen oorsprong zijn. De Tataren namen den Finnen de Wolga af, en nu is zij, nadat ook de macht dezer Tataren onderging, de hoofd-levensbaan der Groot-Russen en Kozakken geworden, en heeft daarom ook algemeen den Slawischen naam Wolga aangenomen.Noord-Oostwaarts van de Wolga en van Kasan, aan de door hen zoogenoemde Wiatka, komen het eerst deWotjäkendie zich zelven “Udmurdi” d.i., “mannen” noemen. Zij zijn in de meeste zaken den Finnen in het tegenwoordige Finland zeer gelijk. Zij moeten sedert de heerschappij der Russen, dus sedert 300 jaren, hunne nomadische levenswijze hebben laten varen en tegen een meer rustig leven verruild hebben. Zij worden als zeer vlijtige en bekwame landbouwers geroemd.—“Nauwelijks is de winter voorbij, of de Wotjäk verlaat zijne warme, vol rook staande ‘Isba’ (houten hut), waarin hij in gezelschap zijner ganzen, eenden en kalveren het koude jaargetijde zeer genoegelijk heeft doorgebracht, betrekt geheel doorrookt en met zieke oogen de luchtige zomerstroohut, en begint zijn werkzaam leven, ploegt, zaait en egt, evenwel niet eerder voor dat hij daarvoor de noodige gunstige voorteekens gehad heeft, voor hij den hemel nauwkeurig gadeslagen en den raad der grijsaards ingewonnen heeft.”Zij zijn bij de Russen beroemd om hunne huishoudelijke bekrimping, maar ook om hunne eerlijkheid. Wat zij eenmaal bij wijze van verdrag, beloofd hebben te geven, dat geven zij ook even als alle Finnen. Hunne naburen, de Tataren schijnen zij van oude tijden af te vreezen, want zij hebben een spreekwoord “de Tataar is een wolf, de Wotjäk een hazelhoen.” Gedeeltelijk zijn zij nog heidenen en vereeren, even als de meeste nog heidensche Finnen een aardgod (het goede principe) en een watergod (het booze wezen), en boven beiden een oppergod, dien zij “den Ouden” noemen. Hunne vrouwen, die zich even als de vrouwen van alle Finsche volken door eene groote eigenaardigheid in hunne nationale-kleeding van de mannen onderscheiden, dragen hooge uit berkenschors vervaardigde mutsen, die zij met geweven stoffen overtrekken en met zilveren munten versieren.Noordelijk van deze Wotjäken wonen deSirjänenen Oostelijk van hen dePermiërs. De 30.000 Sirjänen (grensbewoners) zijn verscholen in de Noordelijke gedeelten der groote wouden van Noord-Oostelijk Rusland, die de grootste naaldhout-magazijnen van geheel Europa vormen. Zij zijn als zeer goede jagers en vooral als koene beerenjagers beroemd. Reeds hunne kleine kinderen vragen hunnen ouders om niets met meer aandrang, dan om “knalspeelgoed” (een geweer). “Van de jeugd af in het jachtwerk geoefend, worden zij zulke volleerde schutters, dat bij hen geen ander schot voor goed geldt, dan in den snuit van het beest, opdat de huid onverlet blijve.” Kruit, dat in hunne dichte wouden altijd een zeldzaam artikel is, schijnt hun even kostbaar als stofgoud. Alleen onder de dringendste omstandigheden, deelen zij daarvan aan anderen mede, en stellen dan daarbij als voorwaarde, dat het innatura, kruit tegen kruit, terug betaald moet worden. Als zij het woud binnentrekken, tellen zij zorgvuldig het aantal patronen of schoten die zij medenemen, en berekenen daarnaar het aantal pelzen, die zij mede terugbrengen zullen. Ook de in kruit handelende koopman weet precies, hoeveel otter- of hermelijn- of vossenpelzen hij voor ieder pond kruit, dat hij eenen Sirjän crediteerde, terug verwachten kan.—In hun nationaal-karakter verraden zij nog nu hunne nauwe verwantschap met den Finschen moederstam. Overleg, ernst, eerlijkheid en bedachtzaamheid kenmerken den Sirjän even als de andere Finnen. Voor het overige moeten zij nu ook reeds begonnen zijn, meer overeenkomst te krijgen met de Russische boeren. Rusland verandert of verzwelgt al deze Finsche volken, even als het Anglo-Saksische ras de Indianen van Noord-Amerika.Hetzelfde laat zich van de niet talrijkePermiërszeggen, die in den omtrek der naar hen genoemde stad Perm wonen. Eens waren, zooals reeds gezegd is, deze Permïers beroemd, en was hun naam, als die van een bedrijvig Finsch handelsvolk, ver in het Noorden en bij de Skandinavische zeevaarders bekend. Men heeft ook wel de Sirjänen en Wotjäken, en nagenoeg alle Noord-Oostelijke Finnen, onder den gemeenschappelijken naam van den “Permischen Finnen-Stam” saamgevoegd en hen door deze benaming onderscheiden van de Zuidelijke “Wolga-Finnen.”—Thans echter, nu de Russen vele houten steden onder hen gebouwd hebben, is de glans van den naam “Permiërs” verdwenen, hunne getalsterkte tot 30,000 koppen ingesmolten en hunne nationaliteit met die der Slawen vereenzelvigd.Nauwelijks hebben zij van de, in de oude annalen der Skandinaviërs en Russen zoo dikwijls besproken tijd, toen de Permiërs, als een half beschaafd volk, den handel van het Europeesche Noorden met het Oosten in aanraking brachten, toen zelfs Arabische en Indische waren hier doorgevoerd werden, eenige overleveringen bewaard.Nog verder Oostwaarts van de Permische Finnen, wonen deWogullenen naast hen deOstjäken, wier met elkander verwante talen bewijzen, dat zij eveneens tot den Finschen stam behooren.Al deze volken echter, vallen in hoofdzaak reeds buiten den kring onzer beschouwing, want zij staan, om zoo te zeggen, nog slechts met éénen voet op Europeeschen bodem. Het gebied, waarover zij verspreid zijn, strekt zich grootendeels aan de andere zijde van den Ural uit, langs de Westelijke nevenrivieren der Irtisch en Ob. Ook gaan zij, aan de Ob, Siberië diep in tot aan Tomsk en verder.Noordelijk van de Wogulen en Sirjänen, in het allerwoestste en door de natuur het schraalst bedeelde gedeelte van ons werelddeel, op kale, boomlooze gebieden, en in zelden ontdooide moerassen, de akelige zoogenaamde “Tundren” aan de oevers eener bijna altijd met ijs gevulde zee, houdt zich eindelijk de armzalige stam der Samojeden op. Wel behooren zij in hoofdzaak tot Azië, en hebben daar (aan den Altai) ook hun oud stamland, van waar uit zij, door onbekende gebeurtenissen en omwentelingen, naar de uiterste, noordelijke uiteinden der wereld gedreven zijn.Hunne jachten en hun heen en weer trekken brengen hen echter ook op Europeesch gebied, zelfs tot in de nabijheid van Archangel, waar zij somwijlen dat andere, Europa geheel toebehoorende, trekkende volk, de Lappen, ontmoeten.—Even als de Lappen, en in nog hoogere mate dan die, verschillen de Samojeden in taal en wezen van hunne Finsche naburen. Volgens Pallas behooren zij naar de vorming van hun hoofd, naar hunne breede platte gezichten, “die echter bij hunne jonge vrouwen somwijlen zeer aangenaam kunnen zijn,” naar hunne opgetrokken lippen, hun zwart, borstelig haar, het meest tot de Tungusen, den grootsten volksstam van Noord-Oostelijk Azië. Desniettemin zijn zij ook weder aan hunne Finsche naburen verwant, zooals dit een nieuw, onvermoeid onderzoeker dezer streken en volken, de uitstekende geleerde en reiziger Castrèn, aangetoond heeft.Even als de Finsche Ostjäken kleeden zij zich in rendiervellen. Hunne taal toont in hare wortelwoorden eene groote overeenstemming met de Finsche dialekten aan de Wolga. Ontelbare eeuwen lang hebben zij met deze Finsche volken in nabuurschappelijke, landbouw- en familie-betrekkingen gestaan. Ook in hunne zeden en gebruiken hebben zij dikwijls eene groote mate van overeenstemming met die der Finnen. Zoo, om één voorbeeld uit velen aan te roeren, b.v. bij verlovingen. Bij de Samojeden rijdt de trouwlustige met dengeen die zijne aanstaande voor hem vragen zal, naar het huis der uitverkorene. De bruidwerver gaat binnen en brengt den vader of voogd der bruid, de aanvrage over. Gedurende dien tijd, moet de minnaar zelf daarbuiten in de koude bij de slee en de paarden blijven wachten, tot men hem de toestemming komt mededeelen. Dit en alle verdere, daarbij voorkomende details van het gedragen handelwijze, vindt men juist zoo ook bij de 500 mijlen verwijderd wonende Finsche Esthen in de DuitscheOostzee-provinciënweder.Zelfs de naamSamojedenofSamogieten, waaronder zij van oudsher bij alle volken, ook bij de Mongolen bekend waren, schijnt van Finschen oorsprong. Deze naam komt ons, onder de meest verschillende vormen, in de geheele Finsche wereld, tot aan de grenzen van Duitschland tegen. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Lappen zich “Samelads” de Finnen “Suomalaiset” noemen. In Litauen vinden wij eene oude provincie “Samogitie” en zelfs in Pruisen nog een “Sameland.” Het zijn allen woorden, die een gemeenschappelijken Finschen oorsprong schijnen te hebben.Het duidelijkst openbaart zich de verwantschap der Samojeden en Finnen, in den verwanten geest hunner taal en nationale-poëzie. Tot in het midden der vorige eeuw had men, in het dikwijls laatdunkende Europa, zulke grove en onphilosophische voorstellingen van de arme Samojeden, dat men meende, dat dit volk zich in plaats van eene taal, bediende van “een zeker dierachtig knorren en sissen.” Het is eerst een resultaat van nieuwe onderzoekingen, waarover men zich zeer te verheugen heeft, dat ook de Samojeden niet alleen eene zeer kunstige en ontwikkelde taal met verschillende dialecten bezitten, maar in deze taal, ook allerlei sprookjes, aardige vertellingen en liederen gedicht hebben.Een groot kenner der Finsche volkeren zegt, dat zelfs het beroemde Finsche heldendicht “Kalewala,” waarvan wij hier beneden het een en ander zullen mededeelen, alleen te beschouwen is als eene ontwikkeling der zaadkorrels, die ook in de Samojeedsche volkswijze verborgen liggen. De rapsodiën van het Finsche heldendicht Kalewala en der Samojeedsche heldenliederen, schijnen uit dezelfde bron voortgekomen te zijn.—“Heldenzangen van dit soort staan bij de Samojeden in hoog aanzien. Met bijna godsdienstige aandacht luisteren de toehoorders naar ieder woord, dat over de lippen van den zanger komt.” Zij laten hem gewoonlijk midden in het vertrek plaats nemen en de toehoorders plaatsen zich in een kring om hem heen. “De zanger zelf is niet zelden gedurende zijne voordracht zoo geroerd, dat bij zeer aangrijpende passages zijn lichaam trilt en zijne stem beeft.” De toehoorders zitten meerendeels stom om hem heen. Bij opwekkende passages en momenten van het verhaal echter—wanneer de held van het gedicht, die nog in de wieg liggende er reeds aan denkt dat het tijd is zich eene huisvrouw te kiezen, vervolgens, even als Herkules, als een krachtig mensch uit de wieg opstaat, en uittrekt om de koningsdochter op de met koper bedekte burgt te winnen—als hij na eene avontuurlijke reis van zeven weken, onder de aarde door, het doel bereikt,—daar in eene hermelijn verandert en op de muren en boomen huppelende alles afloert—als hij met zijne minnaars in strijd geraakt,—zijn tooverpijl op hen afschiet, die nog krachtiger dan de snorrende pijl van Odysseus, op den aftocht 20 dezer medeminnaars doodt, en op den terugweg, terwijl hij tot zijnen heer gehoorzaam terugkeert, weder 20 doorboort—wanneer dan echter ook de strijder zelf òf valt en sterft, òf triumfeerend met zijne veroverde geliefde op een adelaar rijdende opstijgt—bij al zulke passages van de vertelling, drukken die Samojeedsche toehoorders luide en eenstemmig hunnen bijval uit.Overigens houden de Samojeden—zoo zegt ten minste de heer Castrèn—het voor eene gemakkelijke zaak een lied te dichten, want ieder hunner rekent zich daartoe in staat. Maar een lied goed te kunnen zingen, roerend te kunnenvoordragen, dat geldt bij hen voor een zeldzaam en hooggeschat talent. Men zou hier kunnen zeggen:Tout comme chez nous. Want ook bij ons zijn de zangers en acteurs er beter aan toe dan de dichters.Nadat wij zoo de wereld der Finnen tot hare uiterste Noord-Oostelijke voorposten en stamverwanten gevolgd hebben, willen wij ons naar het Westen keeren, waar wij midden tusschen de overblijfselen der Finnen van het Skandinavische schier-eiland, en tusschen de gedeeltelijk verturkte of verrussischte Finnen van den Ural, het verreweg grootste getal echte Finnen langs de Oostelijke kusten van de Baltische zee in eene hoofdmassa dicht bijeengedrongen vinden. Dit zijn ten eersten de Finnen in de nu bij voorkeur “Finland” genoemde Russische provincie, vervolgens de Kareliërs in het Oosten en Noorden, deIngernten Zuiden van Petersburg, en eindelijk deEsthenin Esthland.Al deze stammen waren als oorspronkelijke bewoners aan weerszijden en rondom de groote golf, die met veel recht naar hen de Finsche genoemd is geworden. Te zamen tellen zij meer dan twee millioen zielen, en zij overtreffen in aantal verreweg alle andere bovengenoemde zwakke en dun gezaaide Finnenstammen in het Oosten, Noorden en Westen, die gezamenlijk wel niet meer dan een millioen zielen zullen tellen.De Zuidelijke grens, tot waar deze Baltische Finnen de grondbevolking uitmaken, loopt nu tot eene lijn, welke van het Zuidelijk uiteinde van het meer Peipus, westwaarts door het midden van Lijfland kan getrokken worden.—Vroeger gingen ook hier de Finnen veel verder Zuidelijk, in voorgeschiedkundige tijden waarschijnlijk, zooals reeds gezegd is, tot diep in Duitschland en het Westen van Europa; evenwel zijn zij zelfs nog in historische tijden—nog buiten geheel Lijfland en Koerland aan te wijzen.Even als door de Skandinaviërs in het Westen, door de Slawen en Tataren in het Oosten, zoo schijnen ook hier in de Oostzee-provinciën de Letten door hunne naburen, de Indo-Germaansche Letten of Litauers, die zich aan den Niemen en aan de Duna vastgenesteld hadden, aangevallen, overweldigd, uit hunne woonplaatsen verdreven of van hunne nationaliteit beroofd te zijn geworden, en wellicht duidt op deze gebeurtenis nog de tegenwoordige naam, die de Letten den Finnen geven, de naam “Iggaunis,” dat zooveel als “de verdrevenen” beteekent. Deze naam staat in eene zeer beteekenisvolle tegenstelling tot dien, welken deze Finnen zich zelven geven, namelijk met den naam “Tallopoig” “zonen der aarde,” of“Maamees,” “mannen des lands.” Het is, alsof deze oorspronkelijke Europeanen, met dergelijke nationale-namen als “het volk,” “de mannen,” “de lieden,” “de menschen,” die herhaaldelijkbij verscheidene hunner stammen als nationale-namen voorkomen, en die er op schijnen te wijzen, dat zij zich als het eigenlijke ware, oorspronkelijk Europeesche menschen-geslacht, beschouwen, hebben willen protesteeren tegen de invallen der binnendringende Indo-Germanen.Men vindt in de Noordelijkste punten van Koerland, en ook in het Zuidelijke of Lettische gedeelte van Lijfland, eenige kleine districten, in welke, midden onder de Letten, overblijfselen der oude FinscheKoerenenLiventot op den nieuweren tijd toe leefden. Doch ook bij deze Finsche overblijfselen krijgen Lettische taal en zeden de overhand. In hoofdzaak bestaat hier niets meer van hen dan de landnamen Koerland en Lijfland, die niet van de Letten ontleend, maar van Finschen oorsprong zouden zijn.De Finnen, die nu nog de grond-bevolking van het Noordelijke Lijfland en van de provincie Esthland uitmaken, worden door de Duitschers gewoonlijkEsthenofOesthen(dat is Oostlanders) genoemd.Het is een overoude naam, dien de Germanen voor alle Oostwaarts van hen wonende kustvolken der Baltische zee gebruikten, die bij Tacitus reeds bekend was en die nu, in de zooeven aangegevene nauwe grenzen, nog in zwang is gebleven. De zoogenaamde Esthen kennen hem natuurlijk niet.Zij tellen wel bij de 600,000 zielen. Vroeger waren zij een koen en vrij jagers-, visschers- en zeeroovers volk, maar sedert lang hebben zij onder eene harde dienstbaarheid der Duitsche ridders en kolonisten gezucht, die hun land onder elkander verdeelden, en nu nog in vele heerlijkheden, steden en vlekken onder hen, of liever gezegd over hen wonen. Veel van de hun aangeborene nationaliteit zal in deze dienstbaarheid verloren gegaan zijn, veel is waarschijnlijk juist door haar behouden gebleven. Als “gegermaniseerd” kan men hen niet beschouwen.Zij spreken nog altijd hunne oude Finsche taal, die tot de Finsche idiomen in dezelfde verhouding staat, als het Saksisch tot het Beiersch. Zij hebben hunne oude sagen, verhalen, overleveringen, spreekwoorden, gedichten met de overige Finnen gemeen.Ook schijnen zij eene overoude Finsche volkskleeding van oudsher trouw gebleven te zijn. Daar zij bij deze hunne nationale-kleeding gewoonlijk donkere, zwarte kleuren kiezen, zoo hebben Duitsche geleerden gemeend, dat deze Esthen, de vroeger vermelde “Melanchlänen” (zwartmantels) van Herodotus zouden zijn.—Men heeft opgemerkt, dat in zeker distrikt van Esthland, de menschen witte en in eene andere streek zwarte kousen dragen, en men heeft gevonden, dat in de oudste, reeds voor 500 jaren geschrevene kronieken van het land, deze districten “Mustjalla” (het land der zwarte kousen) en “Waldjalla” (het land der witte kousen) genoemd werden. Toont zich in de kousen eene zoo groote 500 jarige bestendigheid, dan is het niet zonder grond, als men voor de zwarte mantels een duizendjarig bestaan waarschijnlijk vindt.Het land derIngrenenKareliërs, Ingermannland en Karelië, ten Zuiden en Noorden van Petersburg, was zoo lang een twistappel tusschen Russen en Zweden, dat van hun aantal en hunne nationaliteit niet veel meer is overgebleven.De Finnen eindelijk in hetpar excellencezoogenaamde Finland, zitten nu eigenlijk, om zoo te zeggen in het centrum der wijd verspreide overblijfselen der Finnenwereld. Zij overtreffen ook al de overige stammen in getalsterkte en vormen bijna de helft van alle Finnen. Reeds vroegtijdig werden zij door de Zweden tot het Christendom bekeerd, daarna werden zij Luthersch, en door den invloed van Zweedsche scholen verkregen zij eene hoogere mate van beschaving. Ook hebben al de nieuwere levens-uitingen, die sedert den aanvang dezer eeuw, even als bij alle volken van Europa, zoo ook bij de Finnen ontwaakten, zich nergens met meer energie doen kennen dan bij de Finnen in Finland. Van dit Finland zijn de meeste patriotische bemoeiingen tot redding van het Finsche volksleven, tot het instellen van een onderzoek naar hunne talen en zeden, tot herstel en ontdekking hunner poëtische schatten, uitgegaan.Uit dit alles is het duidelijk, dat deFinneninFinlandzelf de beste gelegenheid geven, om aan hen de eigenaardigheden, en vooral de lichtzijden van het nationaal karakter der Finnen in het algemeen, op te merken. In Finland vindt men de Zweden in grooten getale alleen aan de zeekusten, waar zij talrijke havensteden gebouwd hebben, en waar daarom de Finnen ook meer onder hen verdwenen of tot Zweden veranderd zijn. In het binnenste van het aan rotskloven en meren overrijke land, hebben zich de oorspronkelijke bewoners in grootere zuiverheid bewaard.Daar kan men hen nog in hunne oude “zwarte” of “rookkamers,” die uit ruwe balken, zonder vensters en schoorsteen, getimmerde woningen zien, die op donkere houten holen gelijken, waarin als Noordsch hoofd-meubel zich een groote oven, als rustplaats der familie, verheft, waaruit den binnentredende een altijd vochtige en warme damp tegenslaat, en waarin altijd tot op 3 voet van den zolder een dikke rooksluier afhangt.Daar kan men ook nog het oorspronkelijke type der beruchte Noordsche zweetbaden vinden, in wier heete en bedwelmende dampen de Finnen de beste uren van den dag wegzweeten, waarin zij een niet gering deel van hun leven doorbrengen, die ook bij alle Noordsche, Finsche en Mongoolsche volkeren der Aarde, zelfs bij de Indianen van Noord Amerika, op dezelfde wijze gebruikelijk zijn en wier gebruik van de Finnen eerst later op de Russische Slawen overging.Daar kan men eveneens nog de eigenaardige kleederdrachten der Finsche vrouwen bestudeeren, op wier opvallende en origineelesieradiënzoo menig reiziger opmerkzaam gemaakt heeft, die hooge uit berkenschors vervaardigde en met munten en banden versierde mutsen,—verder de kolossale, zoogenaamde “Preesen” of zilveren gespen, waarmede de vrouwen hunne mantels vastmaken, die echter door toevoeging van allerlei versierselen van munten, crucifixen, koralen, stukjes barnsteen, gouden schilfers en bellen, tot zulk eene grootte aangegroeid zijn, dat zij de borst als met een harnas bedekken, en die later als pronk-erfstukken in de familie van moeder op dochter overgaan—eindelijk ook de sierlijk met roode draden afgezette en omgeboorde hemden, die op dergelijke wijze, ofschoon in de menigvuldigste modellen en variaties, bij alle Finschenatiën, tot zelfs bij de Samojeden, teruggevonden worden.Daar, in dat oude Finsche kernland, geldt ook nog het oude Finsche spreekwoord: “aan den hoorn den os, bij het woord den man”, dat het vaste, eerlijke en tegelijk halsstarrige karakter der Finnen zeer juist aangeeft. Finsche eigenzinnigheid is bij de Zweden even als bij de Slawen spreekwoordelijk geworden, en deze hoekige stuurschheid, deze afstootende wijze van in zich zelven gekeerd te zijn, moet een grondtrek zijn, die in de geheele Finnenwereld opgemerkt wordt, want men zou verscheidene door Duitsche, Russische en andere schrijvers gemaakte beschrijvingen der genoemde Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken enz. kunnen aanhalen, die overal, ook bij deze stammen, “hunne schuwe ontoegankelijkheid, hunne onbuigzaamheid en eigenzinnigheid,” als eene in het oog vallende eigenaardigheid opgeven.Ditzelfde is ook het geval met het den Finnen zoo algemeen toegeschrevene, “droefgeestige temperament.” Zelfs de zich in Skandinavië met der woon gevestigd hebbende Finnen worden door de Zweden voor melancholici uitgemaakt, en zelfs de Russen, die langeren tijd onder de Finnen woonden—er bestaan midden in Finland eenige oude Russische gemeenten—“hebben niet meer” (zooals Rühs, een vroegere aardrijksbeschrijver van Finland, zegt) “de Russische vroolijkheid”. Aan de melancholieke tint die zij gekregen hebben, herkent men hunnen omgang met de Finnen.Het is zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zulk eene droefgeestige tint, als grondtrek diep in de ziel van een volk zetelen moest, dat een vroege buit van ondernemende naburen geworden is, geen anderen strijd gestreden heeft dan den strijd van vertwijfeling, en nimmer vroolijke zegepralen behaald heeft.Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,Mijn hart niet blanker dan houtskool.zoo klaagt een Finsch poëet in een gedicht.Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.zoo hoort men in een ander volkslied der Finnen, wier gedichten men bijna alle: “uitvloeisels van weemoedigheid en zwaarmoedigheid” zou kunnen noemen. Zelfs bij die, welke een vroolijker inhoud hebben, is zielesmart als omkleeding niet te miskennen:“Harpan ar of sorgar bildad,Och ut af bekümmer danad,Kupan ut af harda dager.Strängarne af smärter spunna,Og af andra widrigheter,Skrufvarna in harpens ända.”Mijn harp ontstond uit zorgen,Uit verdriet werd zij geschapen,In droeve dagen kreeg zij haar vorm,De snaren zijn uit pijnen gesponnenEn de schroeven aan haar halsZijn uit ellende gedraaid.De liederen, die aan eene dusdanige Noordsche harp ontlokt werden, zijn droefgeestig en kunnen met die nevelachtige herfstdagen vergeleken worden, wanneer een zonnestraal slechts zelden door de wolken henendringt. Welk zwart treurfloers somwijlen het gemoed der Finnen omhult, wordt op zeer pikante wijze duidelijk in den inval, dien een hunner dichters in een lied bezingt. Daar hij zijn innerlijk verdriet, zijn aan zijn hart knagende “vogel des verdriets” niet kwijt kan raken, zoo komt hij op de gedachte hem in de zee te werpen. De gedachte komt daarbij echter bij hem op, dat zijne droefheid zich dan aan de vroolijke visschen zoude mededeelen, en dat zoodoende de geheele natuur zou kunnen aangestoken worden.Alle visschen zullen treuren,Op den bodem zakken baarsen,Groote snoeken zullen barsten,Pijnlijk sterven de forellen,En de roodoog zal bedrukt zijn.Ieder vischsoort zal vergaan,Door de smart des diepbedroefdenDoor des zwarten vogels woede.—Tot deze melancholie en tot die halsstarigheid der Finnen, heeft hun diep ingeworteld bijgeloof en hun sedert de oudste tijden bekend geloof aan wonderen, waarschijnlijk veel bijdragen. De Finnen gaan bij al hunne naburen door voor heksenmeesters. Zelfs in Stokholm wendt men zich tot de eerste de beste Finsche meid, als men meent eenige hulp uit het geestenrijk noodig te hebben. Hoe Noordelijker de Finnen wonen, des te grooter is hun roep te dien opzichte. Maar zelfs de beproefdsten onder hen gelooven, dat de Lappen hen allen nog verre overtreffen. Van een beoefenaar der zwarte kunst, die in zijn vak goed te huis is, zijn zij gewoon te zeggen: die is door en door een Laplander. In iederen vreemden dwarrelwind, meenen zij, huist eene Laplandsche heks. Evenzoo worden in het Oosten de daar wonende Finnen beschouwd als in die kunsten ver boven de Tataren verheven, en zoo ook gelooft men dat deNoordelijkSamojeden weder deZuidelijkeFinnen overtreffen.Het is merkwaardig genoeg, dat de Finnen in hunne bijgeloovige gezichten en voorstellingen, en zelfs in de dit bijgeloof vergezellende verschijningen—de geestdrift—de vervoeringen hunner door de geesten bezielde toovenaarsen in de daarbij op te merken gewoonten—met vele andere Noordsche volken eene groote gelijkheid in tooverformules en toovermiddelen verraden. De wonderdoeners der Finnen, de “Schamanen” der Tunguzen, de “Angeköko” der Groenlanders, ja zelfs de “Jongleurs” der Canadezen in Amerika, gaan bij hunne offerhanden en bezweringen allen naar de zelfde methoden en principes te werk.Daaruit zijn zelfs—dit moet ik hier nog opmerken—bij ver afgelegene volken geheel gelijksoortige benamingen, voor deze verschillende toovernaars ontstaan. Wijl de Canadasche “Jongleurs” de reliquiën, toovermiddelen, medicamenten en gereedschappen, die zij voor hunne bezweringen meenen noodig te hebben, in een van dierenhuiden vervaardigden zak met zich dragen, hebben de Franschen hun den naam, medicijn-zak-mannen of medicijn-mannen (Gens de médicine) gegeven. Omdat de toovenaars in Zweedsch Finland een dergelijken zak met zich dragen, hebben zij ook daar den naam “Kockoromies” dat is “zak-mannen” ontvangen.Er was en is nu gedeeltelijk nog door het geheele Noorden der wereld, van Amerika door Azië naar Europa, eene zekere godsdienstige wijze van beschouwing, die zich over een grootere aardruimte verspreidt dan zelfs het Budaïsme, en die men wellicht nog niet scherpzinnig genoeg onderzocht heeft, om bepaald te kunnen zeggen, of eene haast wonderbaarlijke gelijksoortigheid zich bloot psychologisch laat verklaren, of dat men daarbij tot de geschiedenis en ethnologie zijne toevlucht moet nemen.Even als bij de Indianen van Amerika en bij de Siberische volken, zoo vindt men ook bij de Finnen, de helft en het oudste gedeelte hunner nationale-poëzie, in hunne zoogenaamde “toover-Runot” (toover-gezangen). Vroeger was eene meer algemeene neiging voor de dichtkunst over het geheele volk verbreid, en zij verfraaiden daarmede ook andere zaken en verhoudingen van het leven. Ieder Finsch moeras-bewoner dichtte liederen en gezangen. Uitstekende dichters droegen bij hen den eerenaamRuno-niekat(lieder-kunstenaars), en stonden algemeen in aanzien. Hunne poëzie bestond meestal uit lyrische gedichten, die zijRunot(Runen) noemden.—Kort geleden is echter ook een groot episch gedicht uit het land der Finnen tot ons gekomen, het in korten tijd beroemd gewordene, uit niet minder dan 50 gezangen en 20,000 verzen bestaande heldendicht “Kalewala,” dat men de Finsche Edda of Iliade zou kunnen noemen.Dit gedicht schijnt sedert oude tijden, even als door de Grieken de verzamelingen van Homerus, door de Barden der Kareliërs, aan de Tawasten en Esthen voorgedragen te zijn, en lang in den mond des volks bestaan te hebben. De een kende het eene, de andere een ander gedeelte, weinigen het geheel. Enkele gedeelten werden reeds in de vorige eeuw, bij verschillende gelegenheden opgeteekend en door den druk aan het overig Europa bekend gemaakt. Maar eerst in nieuweren tijd heeft een ijverig Finsch geleerde, de zeer verdienstelijke Lönnrot, alle brokstukken van dit bewonderingswaardige gedicht, als de scherven van een fraai standbeeld, te samengebracht en het geheel onder onze oogen gebracht.Dit bijzonder merkwaardige Finsche heldendicht heeft zijn naam ontleend aan “Kalewa,” den God van het gezang. “Kalewala” beteekent zooveel als: land van Kalewa of land van het gezang, waardoor Finland bedoeld wordt: “het schoone land, dat uit duizend zeeën de zon op haren loop vriendelijk toelacht.”Het bezingt hoofdzakelijk de avonturen en krijgstochten van Kalewa, van zijn zoon Wainämoinen en de heldendaden van andere Finsche halfgoden en helden. Vele interessante schilderingen der oude tijden en zeden zijn daarin bewaard. De kruistochten dier Finsche helden gaan bijna allen naar het Noordland, “Pohjola” genoemd, waardoor Lapland bedoeld wordt, en daarbij is het meestal te doen om eene schoone Prinses te winnen, (even als het doel van den Trojaanschen oorlog Helena was) alsmede om de verkrijging van een zekeren kostbaren schat of talisman, “Sampo” genoemd, die in het Finsche epos ongeveer hetzelfde schijnt te zijn, als het gulden vlies in de sage der Argonauten, of de “Nibelungen-Hort” in het Duitsche nationale-heldendicht. Ook worden daarbij den helden dergelijke taak opgelegd of dergelijk werk gegeven, als aan Herkules bij de Grieken. Zoo moet b.v. de geweldige “Lemminkainen,” die in zekeren zin de Ajax of Achilles dezer Finsche Iliade is, het vuursnuivende ros van Heisi beteugelen, het vlugge hert van Pohjola opvangen, de zwaan, die op den vloed van Tuonela (de onderwereld) zwemt, dooden. Bij deze laatste onderneming wordt hij wel gedood, in stukken gehouwen en in de rivier der onderwereld geworpen, maar zijne moeder, die van de zon bericht ontvangt aangaande het lot dat haren zoon wedervaren is, haalt met eene lange hark alle stukken van het lijk haar zoons uit het water op, voegt ze weder bijeen, maakt hem met zalven en tooverspreuken weder levend, en reist met hem naar huis, om hem na eenige verzorging, tot het verrichten van nieuwe daden weder te laten vertrekken.Het is merkwaardig, hoe behalve het genoemde, ook nog verscheidene andere poëtische thema’s en opvattingen in dit Finsche heldendicht voorkomen, die men ook in de gedichten der Grieken en andere volken aantreft. Zoo b.v. brengt Wainämoinen met zijn gezang de geheele natuur in verrukking, even als Orpheus zulks ook doet, en even als deze, verzamelt hij alle dieren des wouds om zich. Zoo betoovert hij de vijanden en doet hen door zijn spel op zijne “Kantele” (harp) inslapen, even als Oberon met zijn tooverhoorn.Over het geheel echter is de geest van het Finsche nationale-heldendicht veel zachter, dan die in de Oud-Noordsche sagen der Germanen, waarin het bloed bij stroomen vergoten wordt en al wat wreed en verschrikkelijk is, opeengehoopt is. Alle familie-verhoudingen worden er met bijzondere voorliefde in behandeld. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, bruid en bruidegom, in een woord alle personen en gedaanten, waarin zich het huiselijk en zedelijk leven openbaart, worden er met de fijnste penseelstreken in afgemaald. Zeer merkwaardig is het slot van het gedicht. Het maakt aan het geheele avontuurlijke doen en streven een einde, door eene onberispelijke jonkvrouw “Mariatta” (Maria) te doen optreden. Zij is met haar pas geboren kind uit een ver land door den wreeden Koning Ruotas (Herodes) verdreven geworden. Zij gaat daarop naar “Tapiomäki” in Finland, waar zijin een stal wonen moet en haar kind in eene krib laat slapen. Toen zij wenscht het te laten doopen, verzet zich Wainämoinen, de Finsche God van het gezang daartegen, en beweert hij dat men, naar eene oude Finsche wet, den kleinen vreemdeling het hoofd splijten moet. Maar het kind, dat pas twee weken oud is, doet den mond open, spreekt met Wainämoinen, bewijst hem, dat hij eene valsche uitlegging aan de wet geeft, laat zich doopen en blijft met zijne moeder Mariatta in het land. Wainämoinen, hierover beschaamd en verschrikt, gaat in een koperen schip zitten en zeilt voor eeuwig weg naar het uiterste einde der wereld, terwijl hij zijne onvergetelijke gezangen en zijne “Kantele” aan de Finnen achterlaat.Het slot van het gedicht zou ons reden geven om te veronderstellen, dat het tijdens de eerste invoering van het Christendom in Finland, in de 13deeeuw, ontstaan is. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat alleen het laatste gedeelte van het gedicht toen ontstond, en dat zijne eerste, bepaald heidensche gezangen, reeds vroeger bestonden.De neiging en het talent voor de dichtkunst en wat daarmede samenhangt, zijn onder de Finnen ook nu nog niet uitgestorven. Bij de Esthen, even als bij de Tawasten, bij de Quänen, en ook wel bij andere Finsche volken, geldt nog heden ten dage het oude spreekwoord: “de dag wordt verlengd door den er bij gevoegden nacht, en evenzoo verdubbelen gezangen het karige maal,” en nog tegenwoordig leeft bij al deze volken het verlangen, zich op de vleugelen der phantasie uit de treurige werkelijkheid op te heffen, een verlangen, dat in de schoone inleidende verzen van het zoo even vermelde gedicht Kalewala, zeer lief uitgesproken wordt, wanneer de dichter zingt:Altijd ben ik vol verlangen,En ik denk steeds naar behooren,Om legenden in gezangen,Of te zingen of te hooren.Gouden broertje, is ’t niet waar?Ed’le metgezel in ’t dichten!Zelden spraken wij elkaar;Laat ons in dit woeste land,In deez’ noordsche barre streken,Plaatsen samen hand in handGelijk men haak in haak zal steken.Laat ons bezingen goede dâan,En verhalen beste werken,Dan hooren deze braven ’t aan,Deez geliefden zal dat sterken,Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,En dit volkje, dat vooruitgaat.En men alzoo een ieder boeit,Met dien zegen, met die weldaad,Die men vindt in ’t hooge NoordenBij Kalewala’s barre oorden.Ter verklaring der toespraak in deze karakteristieke verzen, aan het “gouden broertje,” aan den “ed’len metgezel” en “het plaatsen hand in hand, gelijk men haak in haak zal steken,” moge deze opmerking dienen: de Finsche dichters improviseeren meestal twee aan twee, en zitten daarbij met in elkander geslagen handen knie aan knie, als aan elkander geketend, tegen elkander over. Terwijl de een zijne strophe zingt, bedenkt de ander wat hij antwoorden zal, en beiden herhalen daarna—terwijl zij op de maat voor- en achterover buigen—het laatste vers van hunnen “ed’len metgezel in het dichten.”Dit zijn zeer merkwaardige en zeer in het oog vallende dichterlijke gebruiken. Ook eigent zich de Finsche taal uitstekend voor de dichtkunst; zij is uiterst melodieus en zeer klankrijk. Zelden komen bij haar twee medeklinkers en vele sissende en ruischende klanken, zooals in het Duitsch en Russisch, bij elkander, en de meeste woorden eindigen in eene volklinkende vocaal. Nooit komen bij haar zulke opeenhoopingen van consonanten voor als b.v. in ons “schelmsch,” of “herfststorm.” Als harde Germaansche woorden door de Finnen in hunne taal worden opgenomen, dan ondergaan zij in hunnen mond een verfraaiings-proces. De korte Zweedsche naam “Olof” verandert tusschen hunne lippen tot “Wuolaba.” Het harde Zweedsche “Konge” (Koning) maken zij tot “Kunigu.” Ons “Petersburg,” verzacht zich bij hen tot “Pietapori.” Van ons “vaandrig” maken zij “wänteriki.” De welluidende namen der bekende Russische meeren “Onega” en “Ladoga,” ook die der “Newa,” zijn van Finschen oorsprong. Hoe lieflijk klinken ook niet, de door mij reeds genoemde namen der zang- en luchtgoden “Wainämoinen” en “Ilmarinen.”De Finsche taal heeft, als zij goed gesproken wordt, eene zekere deftige volheid. Zij is rijk aan tweeklanken en vocalen en is daarin wel met het Italiaansch vergeleken. Men heeft dikwijls verhaald, hoe een Russisch gezant uit Esthland eens aan het Spaansche hof, toen er van welluidende talen sprake was en men het welluidende van het Portugeesch, het Italiaansch en het Spaansch geciteerd had, de volgende Esthnische of Finsche woorden uitsprak:“pois ssaïda tassa ülla sülla,” en den aanwezigen verzocht hem te willen zeggen tot welk genre zij den inhoud dezer woorden rekenden te behooren, Zij dachten dat het het begin van een episch of lyrisch gedicht was en stonden niet weinig verbaasd, toen de Noor hun den volzin vertaalde, die niets meer of minder beteekent dan: “hallo! domme knaap, rijd langzaam over de brug.”—eene phrase, die men men op de slechte wegen dier landen zich dikwijls genoeg genoodzaakt ziet, den postillon toe te roepen.Dat de Finnen zelven ook in hooge mate overtuigd zijn van de voortreffelijkheid hunner taal, bewijst de oude sage van het koken der talen, die zij te pas brengen, en waarin zij zich en hunne taal als lievelingen van Wainämoinen voorstellen. Toen deze Finsche Apollo, zoo heet het in die sage, wenschte, dat de menschen zich op aarde in verscheidene nationaliteiten verbreiden en ieder volk zijne eigene taal hebben zou, plaatste hij op een hoogen berg een tooverketel, en maakte er een vuur onder aan, om de talen voor de volken, die hij bijeenriep, te kooken. De gehoorzame Finnen volgden de roepstem van hunnen God zoo spoedig mogelijk, en verschenen zelfs zoo bijtijds,dat Wainämoinen nog niet eens met zijne toebereidselen klaar was. Verheugd over hunne buitengewone stiptheid, zeide de God hun daarom, dat hij, daar de taalmassa nog niet goed door elkander gemengd was, hun, dezen Finnen, zijne eigene goddelijke taal wilde geven en dat zij op Aarde zijn eerste en uitverkoren volk zouden zijn. Hij liet hen, vereerd door deze tijding, naar huis gaan. De talen der andere later komende volken echter werden uit het sissen, ruischen, knetteren, flikkeren en uit het schuim van het taal-brouwsel in den ketel, gevormd.—De Italianen zelve hadden geen treffender satire op de harde en met consonanten overvulde talen der Germanen en Slawen kunnen uitdenken.Met den Wainämoinen, hunnen Musagetes, dien zij zich echter niet, zooals de Grieken, eeuwig jong en schoon, maar van zijne geboorte af met grijzen baard, wit hoofd, maar tevens met een jong hart, hooge wijsheid en dichterlijke geestdrift begaafd, voorstellen,—(het is zeer karakteristiek, dit moet hier nog ter loops opgemerkt worden, dat, terwijl de Hellenen zich alle Goden jong dachten, deze Noordsche volken zich de hunnen als oud en grijs voorstelden,)—met dien Wainämoinen zeg ik—houden zich, behalve het gedicht Kalewala, nog vele andere Finsche sagen en gezangen bezig, waarin verhaald en soms uitvoerig en dichterlijk beschreven wordt, hoe hij de Kantele, de Finsche cither, uitvond en vervaardigde; hoe hij aan de vogelen, aan de echo en de menschen de muziek leerde; hoe hij zelf zong, hoe hij door zijne eigene melodiën geroerd en in geestdrift ontstoken, dikke tranen schreide, die hem als dauwdroppels langs zijn baard vielen—en van den baard op de knie—en van de knieën in de zee—waar zij echte paarlen werden.Ook de indrukken der natuur, de moeder van alle wezens, aan wier boezem deze stille volken zich zoo veel inniger vastprangen dan de naar heldendaden beluste, politieke en gezellige natiën van hetZuiden, waaraan zij zich voor de over hen heen bruisende stormen verbergen, vinden bij hen in die sagen en gezangen hunne zuiverste uitdrukking.Het gemoed dezer eenzame, over uitgebreide streken spaarzaam verstrooide kinderen van het Noorden, gevoelt zich sterk aangetrokken tot den omgang met de natuur, en dicht aan alles, zelfs aan de geringste voorwerpen, ziel en leven, gedachte en taal toe. De Finnen, zooals ook hunne naburen, de Letten, beiden door de menschen zoo dikwijls mishandeld, zoeken hun troost in vertrouwelijke gesprekken met vogels, visschen en andere dieren, met bloemen en boomen, ja, met rivieren, meren en vijvers. Uit de, ieder mensch ingeschapene, behoefte en zucht naar gezelligheid, die zij, omdat bij hen de menschen zoo dun gezaaid zijn, zelden bevredigen kunnen, knoopen zij zelfs met boomstronken, steenen en granietblokken, die zij dikwijls aanspreken, eene dichterlijke vriendschap aan. Waar en bij welke gelegenheden zij nog heden ten dage hunne liederen componeeren en zij zich die over en weer overleveren, daarvan geeft weder de dichter van hunne Kalewala zelf, de trouwste schildering in een soort van inleiding, waarin hij op zeer aardige en naïve wijze allegorisch aangeeft, op welke wijze hij zijn schat van sagen samenbracht:Vader leerde mij er menige,Als hij zich een bijlsteel kapte:En mijn moeder ook nog sommige,Als zij aan haar spinwiel trapte.Velen heb ik ook vernomen,Zoo al gaande langs den weg,Of ook zittend onder boomen,In de hei of bij een heg,Of wel midden in het groen,Of al loopende in de wei.Voorts als herder heb ik toenOp heuvels vol van bosch of hei,Op schoone bergen, ongestoord,Vele liederen ook verzonnen,Vele sagen ook gehoord.Even als de natuurschilderingen, zoo speelt vooral ook de liefde in die Finsche volksgedichten eene groote rol. Ouder-, kinder-, broeder- en zusterliefde, riepen bij hen een gedeelte der bekoorlijkste lyrische producten in het leven. Eene zuivere, diepe en hartelijke innigheid ligt in hunne liefdeliederen. Zoo, om een uit duizend voorbeelden te nemen, in het volgende liedje, waarin eene Finsche vrouw hare smart over de scheiding van haren geliefde uitspreekt:O! beste vriend, hoort gij ’t wel.O! hartelief, merkt gij ’t wel!Als ik zingend om u klaag?Scheiden moeten wij van daag!—Wachtend moet ik naar u uitzienSchriklijk ver trekt g’hier van daan!Ik blijf terug bij vreemde lien,’t Is wel hard zoo weg te gaan.Pijnlijk is—het afscheid geven,Smartelijk tevens het vertrekken,—Altijd blijf ik met u leven:Altijd zie ik uwe trekkenDroomend, etend, zonder falen!Kunt g’ de mijne voor u halen?Zullen w’elkander wedervinden?In ’t dal of bij de linden?Bij den oever of in ’t gras?In het koren, onder bloemen?Of als ’t in den hemel was?Of bij vaders schoone bloemen?Ja! daar vinden wij elkaar,Om te sâam altijd te leven.—Wel komt men bij de kennismaking van zulke liederen in de verzoeking, het gevoelen van een beroemd kenner en beminnaar der Finsche poëzie tebeamen, wanneer hij, vol geestdrift over zijn onderwerp, beweert, “dat de echte innerlijke gloed en sterkte van gevoel niet in het warme Zuiden, maar in het koude Noorden bij de Finnen te huis behoort, en dat den Noorschen literator, alles wat hem van Zuid-Europeesche volken-stammen ter oore komt, in vergelijking met dergelijke producten van het Noorden, koud moeten toeschijnen.”Eindelijk zijn de Finnen, even als de Arabische Bedouïnen, groote vrienden van woordspelingen en poëtische aardigheden. Hunne taal en literatuur zijn zeer rijk aan spreekwoorden.—Een Duitsch geleerde heeft kort geleden onder de Finnen aan het meer Peipus, bij Dorpat en in verscheidene deelen van Esthland, eene menigte merkwaardige Finsche spreekwoorden bijeen verzameld, en eenige uit deze verzameling, die ik hier wil mededeelen, zullen voldoende zijn, om zoowel de scherpzinnigheid als den wijsgeerigen geest dezer menschen, te doen uitkomen:“Eerst zaaien, dan maaien.”“Zit het geluk met iemand in het schuitje, dan behoeft hij niet naar het kompas te zien.”“De man schudt de dobbelsteenen, het geluk geeft de oogen.”Aan een zeer zwijgzaam mensch: “Spreek toch zoontje, de lippen vallen u immers niet af.”Aan de grootsprekers: “Ook de hoogste berg kan niet boven zijn top uitsteken.”In plaats van ons: “paarlen voor de zwijnen” zeggen zij: “geeft den ezel rozen, hij verlangt naar distels.”“De gierigaard zou wel eerst den molen en dan nog den wind willen verkoopen.”“Die een ongeluk houden moet, die zal ook wel den spiegel breken, als hij er maar in ziet.”“Voor de gelukkigen zijn de bergen vlakker, dan voor de ongelukkigen het dal.”“Braad den beer niet, voor gij hem geveld hebt.”“Dank God voor het stroo, als Hij u het koren ontzegd heeft.”“Dien runderen ontbreekt, die prijze zijne kat.”“Spring niet, voor gij bij de sloot komt.”“Wie bij windstilte slaapt, moet bij storm roeien.”“Ook de slimste slang, zal het nooit zoover brengen, dat zij rechtop loopt.”“Ver klinkt het klokje der vromen, maar nog veel verder het woord van den booze.”“Die zonder reden boos is, verzoent zich zonder zelfvoldoening.”“Verzietde verstandige, maar verder nogdenkthij.”“De tijd vraagt niet naar den man, als de man niet naar den tijd vraagt.”“Heeft de muis tijd tot geeuwen, als hij reeds in den bek van de kat zit?”Wanneer bij een volk een schat van levenswijsheid gevonden wordt, waarvan het opgegevene slechts enkele proefjes zijn, dan mag men met recht beweren, dat niet moreele zwakte en slechtheid, maar alleen gebrek aanpolitiek verstand en aan staatkundige degelijkheid, zijn treurig lot heeft teweeg gebracht.Ook de woordspelingen en raadsels, waarop de Finnen zich, ter oefening van het verstand, zoo gaarne toeleggen, zijn zeer origineel.Het ei wordt daarin bestempeld als een “tonnetje met tweeërlei bier,” een sluitkool als “een klein, rond, rimpelig vrouwtje, die haar hoofd in honderd doeken gewikkeld heeft.” “De vader is nog niet geboren en de zoon zit reeds op het dak” beteekent de rook, voor dat de vlam nog te zien is. “Een rood hondje blaft door eene uit beenderen vervaardigde heg,” is de booze tong tusschen de tanden. “Zij hebben geene voeten en loopen toch tot aan het einde der wereld,” dat zijn de wolken, de schippers der lucht.Slechts vluchtig kon ik hier op al deze interessante en karakteristieke dingen wijzen, die men overigens ook tot nu toe, nog slechts in hare bijzonderheden bij twee Finsche volken, bij de veelbesprokene Esthen en bij de Finnen in Finland, meer en détail nagegaan heeft.Waarschijnlijk echter zijn deze raadselen, deze spreekwoorden, die lyrische “Runot,” even als de Wainëmoinen, sagen en gedichten, tot hoog in het Noorden, door alle heide-, bosch- en moeraslanden der Tscheremissen, Wotjäken, Wogulen en Samojeden verspreid, en daar al die zaken gedeeltelijk met zeer oude heidensche mythen in verband staan, zoo is het eveneens waarschijnlijk, dat ook de vroeger genoemde nu verdwenen Koeren, Liven, Wessen, Mezen en andere talrijke verdwenen Finnen-stammen, van welke ons niet eens de naam overgebleven is, door een dergelijken geest bezield zijn geweest, en dat dus, als ik over eene onder onze voeten verdwenen Finnen-wereld sprak, daaronder niet alleen verwoeste paalwoningen, visschershutten en “rookkamers” verstaan moeten worden, maar ook, wat nog belangrijker is te vernemen, een geheel rijk van oorspronkelijke gedachten, eigendommelijke sagen, mythen, gedichten, zeden en gewoonten, over wier bouwvallen wij nu wandelen.

Door de onmetelijke wouden, aan de tallooze meren, over de uitgestrekte, moerassige en dorre vlakten van het Noorden van Europa—in de heuvel- en bergketenen, die ons werelddeel van Azië scheiden en in de uiterste einden der Skandinavische Alpen, zoomede aan de kusten van de Yszee, zijn eene menigte merkwaardige volken en overblijfselen van volken verbreid, die allen in lichaamsbouw, taal, zeden en ontwikkeling met elkander meer of min verbroederd, en evenzoo van hunne zuidelijke naburen verschillend zijn, en die men daarom kan beschouwen als tot eene en dezelfde volkengroep te behooren.

Reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt een oppervlakkig bericht aangaande het bestaan van deze kinderen van het Noorden, misschien door tusschenkomst der in verre streken handeldrijvende Grieksche kooplieden aan de Zwarte Zee, gekregen te hebben. Want hij zegt, “dat aan gene zijde der akkerbouwende Scythen (Slawen), in de landen waar de zon niet meer schijnt, geheel wilde, geheel vreemdsoortige volken leefden die hunne eigene taal spraken, die niets met de ‘Scythen’ gemeen hadden, die zonder de minste gezellige orde, jagende in de bosschen rondzwierven, en waarvan hij onder anderen een stam aangeeft, die door hem de ‘Melanchlänen’ (de zwartmantels) genoemd worden.”

Ook wat Tacitus in zijne beschrijving van Germanië ons van zijne “uiterste Europeanen” mededeelt, en wat dezen Romein door tusschenkomst der Germanen ter oore kwam, is slechts weinig en fabelachtig.—Toch noemt Tacitus voor het eerst den naam der “Fennen” of Finnen, en zegt van hen, dat zij van kruiden leefden, zich met dierenhuiden kleedden, geene paarden bezaten, geen ijzer kenden en dat zij in “verwonderlijke wildheid, in de allergrootste behoeftigheid” (mira ferocitas, foeda paupertas) levende, geene Goden schenen te vereeren.

De naam Finnen, die van het Germaansche “Fenn” (broekland, moerassig land) afgeleid schijnt te zijn, is dien ten gevolge waarschijnlijk eene overoude benaming der Duitschers voor hunne, in de noordelijke moerassige streken wonende, naburen geweest. Wij hebben dien naam tot op den huidigen dag blijven gebruiken, en op den geheelen ver verbreiden Finschen volkstam overgebracht.

Van alle Germanen zijn van oudsher deSkandinaviërsdezen Finnen, die ook gedeeltelijk met hen hetzelfde schier-eiland bewoonden, het meest nabij gekomen. De oudste Skandinavische overleveringen maken van hen melding als van een ruwen, elkander over en weer beoorlogenden stam, als “zonen der rotsen,”als het “volk der bergkloven” en duiden hun land aan met den naam “Jötunheim,” het vaderland der “Jötunen” of “Jätten”—der “bergwolven” en “der het licht schuwende toovenaars.” In latere geschiedkundige geschriften geven de Zweden en Noorwegers, even als de Duitschers, hun ook den naam Finnen of Fennen.

Behalve de Duitschers en Skandinaviërs, kennen wij in den historischen tijd geen ander Europeesch volk, dat met deze Finnen in zoo groote aanraking gekomen is, dan de Oostelijke Slawen, de tegenwoordige Russen, wier woonplaatsen sedert onheugelijke tijden over eene lange, groote uitgebreidheid, naast die der Finnen zich uitstrekten. Ook zij schijnen in deze hunne naburen, het den Slawen vreemde en het hun onder elkander eigenaardige, reeds vroeg opgemerkt te hebben. Want zij hadden en hebben voor hen eene overoude, veelbeteekenende benaming. Zij noemen hen “Tschuden”, een woord, waarvan de afleiding duister is, maar dat vermoedelijk zooveel beteekent als “vreemden,” “niet-Slawen.”

Toen de Russen bij de uitbreiding hunner veroveringen tot aan den Ural doordrongen, vonden zij daar ook overal deze vreemdsoortige (“Tschudische”) stammen, en daar men nu dit geheele, lange gebergte, dat de Finnen “Ogur” d.i. “de hoogten” noemden, door hen bezet vond, en omdat men meende, dat zij uit de dalen van dit Aziatische grensgebergte, als van uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, even als de daar ontspringende rivieren, zich over het Noordelijk Europa verspreid hadden, zoo heeft men hun daarna ook wel den naam van “Ogurischen, Ugrischen of Uralischen volkstam” gegeven.

Bij de Finnen zelven, zijn natuurlijk al deze hun gegevene namen onbekend. Daar zij, verspreid als zij waren over eene groote uitgestrektheid, al hunne stambroeders nooit hebben leeren kennen; daar zij nooit eene tot gemeenschappelijke daden, en onder hetzelfde staatsbestuur verbondene natie gevormd hebben, zoo bezitten zij ook geen naam, die op hen allen van toepassing is.—Iedere kleine stam heeft zijn eigen naam. Toch keert bij velen hunner den naam “Suomalaiset” of iets dergelijks, terug, dat naar de meening van Duitsche onderzoekers, even als het Duitsche woord “Finnen” zooveel als “watermannen of moerasbewoners” beteekenen moet, en men zou dien in zekeren zin als den echten inheemschen, en met de moerassige natuur van hun vaderland zamenhangenden, nationalen naam der Finnen kunnen beschouwen.

De tijd, waarin de verbreiding der “Finnen” of “Tschuden” of “Suomen,” van den Ural plaats mag gevonden hebben, moet vóór den oorsprong der geschiedenis, ja vóór al de sagen van ons werelddeel, gezocht worden; hij heeft zich noch door taalonderzoek, noch door andere gevolgtrekkingen laten bepalen. Wijl wij intusschen in den historischen tijd, de Slawen zoowel als de Germanen, altijd van het zuiden af, tegen de Finnen zien optrekken, en deze, steeds voorwaarts gaande, naar het noorden zien terugdrijven, zoo is het aan te nemen, dat de Finnen als de allereerste binnentrekkers, als de eigenlijke oorspronkelijke bewoners van Europa, of ten minste van een groot gedeelte van Europa te beschouwen zijn, en dat, zoowel de Germanen als de Slawen, als latere indringers binnen hun gebied moeten aangemerkt worden.

Diensvolgens zullen, naar de zienswijze van verscheidene Duitsche en Skandinavischegeleerden, deze moeras-menschen zich eens veel verder zuidwaarts hebben begeven, niet slechts het grootste deel van Rusland en het Skandinavische schier-eiland bewoond hebben, maar dat men ook in Denemarken en Duitschland, ja zelfs in Engeland en Frankrijk, zooals ook in den nieuweren tijd in Zwitserland, in de zoogenaamde “paalwoningen”, sporen en monumenten van het bestaan der “Fennen” ontdekt en aangewezen meent te hebben. Naar dit oordeel moeten zij daar als de eigenlijke voor-historische, oorspronkelijke bewoners beschouwd worden, wier kleine rookerige hutten in onze bosschen en moerasachtige streken en langs onze rivieren verspreid waren, en op wier graven wij Indo-Germanen, wij Duitschers, Celten, Slawen, later onze steden bouwden en onze beschaafde staten oprichtten.

Deze zienswijze wordt onder anderen ook ondersteund door de opmerking, die eenige taalonderzoekers gemaakt hebben, dat namentlijk de Finsche taal met die der in Europa ook overoudeIberiërsen Celten, met welke de Finnen het bezit van het wereldeel deelden, veel meer overeenkomst heeft dan met de talen der jongere Germanen en Slawen. Ook Engelsche taalonderzoekers hebben in het idioom der Britten eenige Finsche elementen ontdekt.—Ook aan gene zijde van den Ural, in de onmetelijke landstreken van Noordelijk en Midden-Azië, heeft men de sporen van ten ondergegane Finsche volken gevolgd.—Tusschen den Ural en de grensgebergten van China, vindt men ontelbare gedenkteekenen van verschillende soort: grafheuvels, aarden wallen, ruïnen, overblijfselen van mijngrotten en bergwerken, waarvan de daar nu wonende Tataarsche volken zeggen, dat zij noch van hen, noch van hunne voorouders, maar veeleer van een ten ondergegaan ras afkomstig zijn. Men beschouwt daarom deze werken als zoovele getuigenissen voor de aanwezigheid van een daar wijd verspreid volk, en de Russen die nu die streken beheerschen, gelooven, dat ook dit volk een “Tschudisch” of “Finsch” volk moet geweest zijn. Zij noemen al die bovengenoemde overblijfselen uit een over-ouden tijd “Tschudengraven”, “Tschuden-vestingen” en “Tschuden-putten.”

“Er is of was dus”, zegt reeds de Duitsche Schlözer, “eene groote Finnenwereld, die, met betrekking tot hare uitgebreidheid, een der grootste in de geschiedenis der menschheid is, en in vergelijking waarmede zelfs de groote Slawenwereld, zoo ver wij hare oorspronkelijke grenzen kennen, eens eene kleinigheid was.”—Nu ligt deze eens zoo bloeiende Finnen-wereld in duigen, en is zij niets meer dan eene ruïne, en wanneer eenig volk in Europa recht heeft, eene gouden eeuw, een verloren Arcadië te beklagen, dan zijn het de Finnen, die dan ook dikwijls de levendige frischheid van hunnen lang verdwenen levensmorgen, “den tijd, waarin ieder Fin vrij, sterk, wijs en gelukkig was; toen de honig van de takken zijner eiken druppelde, en beken van melk zijn grond bevochtigden”, in hunne sagen afschilderen. Er zijn nu nog slechts eenige schrale loten in ’t leven van den eens zoo breed getakten boom, en ofschoon zij nu van eene geringe politieke beteekenis zijn, zoo blijkt uit het boven aangevoerde toch voldoende, van hoe groot belang in andere opzichten, de studie en de poging eene karakterbeschrijving te vervaardigen van deze Finsche volkenoverblijfselen, voor ons Europeanen zijn moet.

Hoein Azië de vroegere Finsche volken te gronde gingen, enwelkeoverblijfselen van hen, daar in Siberië en aan den Altaï misschien nog te vinden zijn, hebben wij hier niet te onderzoeken. Volgens ons aanvankelijk plan, blijven wij met onze beschouwing aan de westelijke zijde van den Ural. In de zuidelijke gedeelten van dit woud-gebergte, aan de midden- en boven-Wolga en hare nevenrivieren, hebben in oude tijden die Finsche stammen gewoond, wier namen in de wereld-geschiedenis het meest bekend zijn geworden. In die streken waren de woonplaatsen der “Spalen”, “Skamaren”, “Sabiren” en na hen die der meer beroemde Avaren, Bulgaren, Chasaren en Magyaren, die men allen in hoofdzaak voor volken van Finschen oorsprong houdt.—Ik zeg in hoofdzaak, want daar de Zuid-Finsche stammen zich allen in de nabijheid van die breede volken-poort tusschen den Ural en de Kaspische Zee, en bij den grooten Nomaden-weg uit Azië naar Europa ophielden, zoo werden zij vermoedelijk reeds van den oudsten tijd af, door de langs dezen weg binnentrekkende, hun naar taal en afstamming meer of minder verwante, Mongolen en Tataren, in hunne woonplaatsen verontrust en in beweging gebracht. Bij alle andere echte en onvervalscht geblevene Finnen, zoover wij hen nu nog kunnen opnemen, merken wij geen grooten lust tot reizen en trekken of tot het maken van veroveringen op. Veelmeer verschijnen zij ons overal als stille, zwakke, verbrokkelde stammen, als duldende offers en onderdanen van vreemdelingen, en niet als de overweldigers en gebieders van dezen.—Misschien namen, zeg ik, de genoemde Zuidelijke Finnen die groote vlucht, alleen door eene vermenging met hunne, uit Azië voorwaarts rukkende bloedverwanten, en wij hebben dus in hen alleen getatariseerde of gemongoliseerde Finnen—bastaardvolken—te zien, die door genen uit den Ural, waar zij woonden, losgescheurd en medegevoerd werden, en die door hen met een grooteren ondernemingsgeest bezield, vervolgens, gedurende een meer of minder langen tijd, zelfstandig eene rol in de geschiedenis van Oostelijk Europa speelden.

Eenige dezer Uralische of Finsch-Tataarsche gemengde volken hebben zich slechts gedurende een korten tijd doen opmerken, zooals de nu nog ter nauwernood bij naam bekende “Spalen”, “Skamaren” en “Sabiren”. Zij zijn weldra weder verdwenen, en hunne namen staan deels nog slechts in de oudste Russische annalen opgeteekend, deels leven zij nog, maar niet zonder eene slechte nevenbeteekenis, in den mond der Slawische volken, bij welke b.v. “Skamare” zooveel als een schelm, “Sabire” zooveel als knecht, “Spale” zooveel als een lompert of roover beteekent.

Andere van deze gemengde Finsch-Tataarsche volken daarentegen, zijn tot grooter en blijvender macht gekomen.

De Avaren, die wij in Europa het eerst aan de beneden-Wolga en aan den Don zien verschijnen, volgden de Hunnen van Attila op hunnen tocht naar het Westen, en stichtten een machtig rijk aan den midden-Donau in het tegenwoordige Hongarije, van waar uit zij, even als de Hunnen, in vele deelen van Westelijk Europa strooptochten deden. Zij leden echter eene nederlaag tegen de Duitschers onder Pepijn en Karel den Groote, door wie zij in het Westen, en tegen hunne eigene stamgenooten, door wie zij in het Oosten aangevallenwerden. De overblijfselen van hun volk in het Donau-land, hebben zich later met de Magyaren vermengd.

De Chasaren stichtten na de Avaren, aan de benedenste gedeelten der Wolga en van den Don, een groot rijk, dat zijne grootste macht en uitgestrektheid ten tijde van Karel den Groote verkreeg.—In deze voor den wereldhandel zoo gunstig gelegene streken waren de Chasaren, die niet onvatbaar voor ontwikkeling waren, een tijdlang de personen die het goederen-verkeer tusschen Europa en Azië bevorderden en in handen hadden; en het natuurlijke handelskanaal der Wolga droeg in het Oosten, naar hen, langen tijd den naam “Chasaren-rivier”. In de 9deeeuw werd echter hunne macht door de Russen, die onder hunne Noormansche aanvoerders den eersten bloeitijd hunner geschiedenis intraden, gebroken, en zij verdwijnen daarna midden in de later hier bruisende volken-baren. Zij gingen geheel in de Turksche stammen op, die reeds sedert het begin der 9deeeuw door de Uralisch-Kaspische volken-poort Europa binnenstormende, de keten der Finsche volkstammen aan den Zuidelijken Ural verbroken hadden.

De Bulgaren, die aan de midden-Wolga te huis behoorden, stichtten daar een, ten tijde der kruistochten bloeiend rijk, waarvan het middelpunt in de nabijheid van het tegenwoordige Kasan, aan de vereeniging der Wolga en Kama lag, en waarin zich, behalve landbouw en veeteelt, ook handel en industrie ontwikkelden, maar dat in de 13deeeuw door de Mongolen onder Batu-Chan vernietigd werd. Eene afdeeling dezer Finsch-Uralische Bulgaren aan de Wolga, was reeds tijdens Karel den Groote, door de naar het Westen gerichte volksbewegingen medegesleurd, waarschijnlijk door de Chasaren naar den beneden-Donau gedreven, en had daar op den rug van onderworpene Slawen, het tweede Bulgarenrijk, dat voor langen tijd het Byzantijnsche Keizerrijk lastig en gevaarlijk werd, gesticht. In dit Westelijke Bulgaren-rijk gingen echter de Finsch-Tataarsche nationaliteit, taal en zeden weldra geheel verloren onder de talrijke Slawen. Van hen is daar nu niets meer over dan de naam der provincie “Bulgarije.”

De Magyaren eindelijk, wier oorspronkelijke woonplaatsen aan den midden-Ural, aan de bronnen van de Kama zich bevonden, en die hier door de Turksche Petschenegen opgejaagd werden, volgden wederom hunne broeders in den algemeenen tocht naar het Westen en nestelden zich, even als deze, in het midden-Donauland vast. Zij zijn van alle Finsch-Uralische stammen de eenige, die tot op onze dagen als een invloedrijk en historisch belangrijk volk zijn blijven bestaan. De geweldige Tataarsch-Mongoolsche inval onder Dschingis-Chan en zijne opvolgers in het begin der 13deeeuw, die weder zooveel Turken over het geheele Oostelijk Europa bracht, en die, zooals gezegd is, ook het laatste bloeiende Finnen-rijk, dat der Bulgaren aan de Wolga, vernietigde, schijnt aan alle oorspronkelijk Finsche volks-bewegingen in den Zuidelijken Ural een einde te hebben gemaakt. Van nu af hooren wij van geene Avaren of Magyaren, of van andere geheel of half Finsche stammen, die van daar uitgetrokken waren, meer. De geheele landstreek in den Zuidelijken Ural, aan de beneden-Wolga en aan den Don, schijnt nu bijna geheel getatariseerd of gemongoliseerd.—Hedenten dage vinden wij daar nog de Tschuwaschen, Teptjären, Metscherjäken en Baschkiren, allen tot den Islam bekeerde Finnen, die aan alle zijden door echte Tataren omringd zijn, en behalve hunnen godsdienst, ook hunne zeden en hunne taal aangenomen hebben, en daarom bijna even goed tot de Tataren gerekend kunnen worden, als b.v. de gegermaniseerde Slawen in Saksen tot de Duitschers. De meest bekende onder deze, tot Mohamed bekeerde en nu Turksch-Tataarsch sprekende Finnen, zijn de Baschkiren of zooals zij zich zelve noemen de “Baschkurt”, die onder den naam “Pascatir” reeds in zeer oude tijden daar bekend waren. Zij wonen in het oude stamland der Magyaren, in de streken die eens “Groot-Hongarije” genoemd werden, aan de bovenste bronnen van den zuidelijken hoofdtak der Kama, in de dalen en op de heuvels der zuidelijke gedeelten van den midden-Ural, ten noorden van Orenburg, waar alle hoogten, alle rivieren en beken Baschkirische namen hebben, en luide verkondigen dat genoemd volk daar lang inheemsch is geweest. Hun tegenwoordige naam “Baschkurt,” die ook bij de Arabische schrijvers genoemd wordt, moet zooveel beteekenen als “de bijenhouders” en wijst op hunne lievelings-bezigheid, de verzorging en voortteeling der in den Ural zoo veel voorkomende wilde bijen. Ook doen zij iets aan den akkerbouw, en eenigen van hen hebben vaste woningen. De meesten hunner wonen echter alleen in den winter in huizen, en gebruiken ook alleen in den winter brood. In den zomer leiden zij, met hun vee en hunne paarden een nomadisch leven, en generen zich, even als de Mongolen, van de melk van hun vee.

Ofschoon, zooals reeds gezegd is, oorspronkelijk Finnen, hebben zij nu zelfs hunne oude taal, die nog in de 13deeeuw zeer veel overeenkomst met die der Finsche Magyaren moet gehad hebben,—(Rubruquis, de beroemde reiziger en gezant van den Franschen Koning naar den Chan der Mongolen, merkt op, dat in zijn tijd de Baschkiren nog dezelfde taal als de Magyaren gesproken hebben)—geheel tegen die der Turken of Tataren omgeruild; zijn dezen zelfs ook in gelaatsuitdrukking en in de donkere kleur van het haar gelijk geworden, en hebben van hen eindelijk ook het Mohamedaansche geloof aangenomen.—Een bewijs voor hunnen oorspronkelijk Finschen oorsprong, vindt men onder anderen ook nog daarin, dat zij in oude tijden bij hunne Tataarsche naburen “Sari-Ueschtek” (roodharige Oostjaken) genoemd werden. Zij moeten dus wel, even als de meeste Finnen, vroeger blond of roodharig geweest zijn.

Op de zoogenaamdeMetscherjäkenenTeptjären, die naast en gedeeltelijk onder de Baschkiren wonen, zijn alle opmerkingen, die wij aangaande laatstgenoemden maakten, van kracht. Met de genoemden te samen, moeten de Baschkiren in staat zijn een leger van 100.000 ruiters op de been te brengen, en de Russen zeggen van hen, dat zij, wat hunne dapperheid en rooflustigen aard aangaat, na de Uralische Kozakken, de eerste plaats onder de volken, der Orenburgsche landstreek innemen.

Aan de Baschkiren en de Metscherjäken, sluiten zich hunne naburen deTschuwaschenaan, die eveneens oorspronkelijk wel een Finsch volk, maar nu in zoo hooge mate getatariseerd zijn, dat zij door verscheidene ethnologengeheeltot de Tataren gerekend worden. Bij de vermenging met de Tatarenschijnen zij hunne oude Finsche taal geheel verloren te hebben. Bij eenige hunner stammen moet deze voor drie-vierde Turksch-Tataarsch zijn. Een Duitsch taalonderzoeker, Schott, die eene grammatica dezer taal uitgegeven heeft, houdt haar in haren geheelen bouw voor wezenlijk Tataarsch. De Tschuwaschen hebben ook, even als de Baschkiren, en anders dan de andere echte, zooals gezegd is, meestal blondharige Finnen, donkere haren en een donkeren baard gekregen, en ook in hunnen geheelen lichaamsbouw en levenswijze veel van de Tataren overgenomen, die zij zelfs in hunne liederen, hunne “broeders” noemen. Varkensvleesch is hun, even als den Tataren een gruwel, ofschoon zij ten deele Christenen geworden zijn en nooit Mohamedanen waren. Niettemin echter onderscheiden zij zich toch weder zeer merkbaar van de echte en eigenlijke Turk-Tataren. Zij hebben de Tataarsche kleederdracht niet. Zij wonen schuw en afgezonderd in hunne eigene dorpen, en hebben niet, zooals de Tataren, de gewoonte, te samen met de Russen in vlekken en dorpen te wonen. “Steden,” zegt een Russisch schrijver, “schuwen de Tschuwaschen als de pest.” Zij zijn ook veel koeler en ongevoeliger, dan de veel levendiger, nieuwsgieriger en weetgieriger Tataren, die, als zij maar een vreemdeling zien, allen klein en groot, voor de deur gaan staan en hem met duizend vragen lastig vallen. Geheel anders de Tschuwaschen, die, als zij een vreemdeling ontmoeten, hem nauwelijks met een blik verwaardigen.Zij laten zich verder ook nog gemakkelijk van de geheel verturkte Baschkiren en echte Tataren onderscheiden, redenen waarom Russische geleerden hen nog altijd tot de Finsche volken rekenen.

De Tschuwaschen maken nu nog een tamelijk volkrijke stam uit, en moeten bij de 400.000 hoofden tellen, die in den omtrek van Kasan, Simbirsk en Pensa, in de wouden en weiden aan de Wolga, als vreedzame akkerbouwers en bijenhouders wonen.

Zoo gewichtig de rol was, die de “door de Tataren geïnspireerde,” door hen in beweging gebrachte en met hen vermengde Zuidelijke en Oostelijke Finnen in ouden tijd speelden, zoo weinig schitterend was het lot hunner meer Noordelijke broeders. Over al de oorspronkelijke stammen dier moeras- en boschmenschen, waarop de Skandinaviërs, Slawen en ook andere Indo-Germanen, bij hun eerste binnendringen in Europa gestooten zijn, en die zij waarschijnlijk uitgeroeid hebben, zwijgt de geschiedenis. Zij zijn door den stroom der gebeurtenissen weggevaagd, zonder eenig—behalve misschien de boven vermelde “paalwoningen”—belangrijk spoor van hun bestaan, of eenig opschrift op hunne graven achtergelaten te hebben. In den tijd van de eerste schemering der authentieke geschiedverhalen, vinden wij hunne overblijfselen reeds ver naar het Noorden teruggedrongen, en hunne Indo-Germaansche naburen met hen, over eene lange grenslijn, aanhoudend in aanraking en strijd. Daar de Skandinaviërs vroeger dan de Slawen, in hetNoorden van Europa eene groote politieke macht ontwikkelden, zoo ontvangen wij ook eerst van deze zijde de eerste stellige berichten aangaande hen. De voorgangers der Noormannen en Zweden zien wij van den beginne af, op hun schiereiland aanhoudend voorwaarts schrijden, in een voortdurenden veroveringsoorlog tegen de Finsche “Jötunen,” die zij voet voor voet altijd verder naar het noordelijk uiteinde van hun schiereiland terug- en zamendrongen.

Zelfs de allernoordelijkste Finnen aan de oevers der Witte- en der IJszee werden reeds vroegtijdig door Noormansche zeevaarders bezocht. In de 9deen 10deeeuw dreven zij in den omtrek van het tegenwoordige Archangel een bloeienden handel, bij welken voornamelijk een Finsch volk, de “Biarmiërs” of “Termiërs,” als tusschenpersonen diende. Naar hunnen eens zoo beroemden naam, draagt nog tegenwoordig het Russisch gouvernement “Term” zijn naam.

Sedert het midden der 12deeeuw, tijdens de kruistochten, begonnen de Zweden onder hunnen koning Erik, door den bekeeringsgeest der kruisvaarders aangetast, die gedeelten van het Finsche Oostland, die het dichtst bij gelegen waren, namelijk het groote schier-eiland tusschen de Bothnische en de Finsche golf te veroveren, blijvend te bezetten en van kolonisten te voorzien. Sinds oude tijden woonden hier de Finsche stammen der “Tawasten,” “Cajanen” of “Quanen,” “Carelen” of “Karjalaiset” (d.i. kudden-mannen) en der “Inger,” naar wie nog heden de provinciën Tawasteland, Quäneland, Ingermanland, en Karelië genoemd worden. De Zweden behielden het land 500 jaren, maakten zijne bewoners tot Christenen, en onder hunne niet zeer harde kolonie-wetten, is daar in ditpar excellencezoogenaamde Finland, nog heden ten dage de grootste massa der eigenlijke Finnen blijven bestaan. Ook in de koloniën die de Denen en de Duitsche ridders aan de Oostzee vestigden, werd een Finsch volk, de zoogenaamde “Esthen”, onder de Germaansche heerschappij gebracht.

Vóór allen echter drongen, sedert de stichting van een grooten Russischen staat, onder Rurik, de Slawen het gebied der Uralisch-Finsche stammen binnen, alles vernielende en onderwerpende. Zij streden met de “Wessen,” met de “Meezen,” de “Muronen” en andere volken van dezen stam. Voornamentlijk waren de ver om zich henen grijpende burgers der Russische republiek Nowgorod, van wier jongen staat de “Meezen” een hoofdbestanddeel uitmaakten, verderfelijk voor de Finnen, en van de zooeven genoemde Finsche volken bestaat nu niets meer, dan hunne in de Russische annalen van Groot-Nowgorod opgeteekende namen. De Russen bezetten en koloniseerden hunne landen, en namen de oorspronkelijke Finsche bewoners in den schoot hunner eigene nationaliteit op. Zij drongen op deze wijze veranderend, van Nowgorod uit in noordelijke richting naar de Witte Zee door, en vernietigden op dezen tocht, gelijk een lawa-stroom, langs de Dwina, schier alle oorspronkelijk Finsche bewoners. Als eene breede wig dringt het Slawische land zich hier, langs de rivieren Dwina en Onega, tusschen de onder de Zweden staande Finnen en de oorspronkelijk Finsche stammen, naar den Noordelijken Ural in.

Deze decimeering, opname en slawiseering van Finsche stammen door Russische kolonisatie, heeft tot op de nieuwste tijden geduurd, en heeft bijde toenemende vergrooting van het Russische rijk, ook in noord-oostelijke en oostelijke richting om zich heen gegrepen.—Hier zijn de eens zoo beroemde Finsche volken, b.v. de genoemde oude “Permiërs” bijna geheel verdwenen. De Wogulen, Sirjänen, Permiërs, Wotjäken, Tscheremissen en Modwinen, zijn tot op eenige ver verstrooide bewoners van woeste streken saamgesmolten.

De Groot-Russen zonden niet alleen soldaten en handelaren naar hen, maar ook ijverige zendelingen en bisschoppen, die in de Russische annalen als apostelen en martelaren der heidensche Finnen geprezen worden. Bijna alles, wat zij doopen en tot de Grieksche kerk bekeeren konden, nam ook langzamerhand de Russische taal, kleeding en zeden aan. En dien ten gevolge is daar een groot gedeelte van hen die wij nu Russen noemen, niets anders dan bekeerde en geslawiseerde Finnen, even als een groot deel der tegenwoordige “Duitschers,” als verduitschte Slawen moeten beschouwd worden.

Sedert de verovering van Siberië door de Russen in de 16deeeuw, sedert de annexeering van verscheidene Oostzee-provinciën onder Peter den Groote, en eindelijk sedert het verkrijgen van Finland in het begin dezer eeuw, zijn nu schier alle Finsche stammen, met uitzondering alleen der Magyaren en een gedeelte der van de Zweden afhankelijke Lappen, onder het opperbestuur der Russen gekomen.—Om nu een gemakkelijk overzicht te hebben, over hetgeen na al deze gebeurtenissen, van de eens zoo groote volkenfamilie op Europeeschen bodem nog overgebleven is, kunnen wij na het boven opgemerkte het geheel in drie groepen verdeelen, en de volgende drie afdeelingen aannemen:

1. De overblijfselen der Finsche volken op het Skandinavische schiereiland, die door de Baltische zee van hunne broeders in het Oosten gescheiden zijn.

2. De overblijfselen van Finsche stammen, aan het noordelijke en middelste gedeelte van den Ural en aan de Kama en de Wolga, die door eene breede geheel Slawische landstreek aan de Dwina, gescheiden zijn van hunne broeders in het Westen.

3. De Finsche volken in het midden tusschen die beide gedeelten, die in het westen door de Baltische zee en in het oosten door de breede Slawische landen-wig, van hunne broeders gescheiden zijn.

De overblijfselen der Finsche bevolking in Skandinavië, ofWestelijkeFinnen, zijn van deze drie groepen tegenwoordig de zwakste en minst belangrijke.

Door het geheele binnenste gedeelte van het Zweedsche schiereiland tot aan het Wener-meer, gaat in zuidwaartsche richting een streek, wier bevolking nog min of meer met Finsche elementen doortrokken is, en gedeeltelijk ook nog de Finsche taal spreekt. Zelfs in eene der zuidelijkste provinciën van Zweden, in Gothland, vindt men nu nog verscheidene zoogenaamde “Finnenheiden” of “Finnenwouden,” waarin enkele overblijfselen van Finsche bevolking uit de oudste tijden, zouden zijn blijven bestaan. De Zweedsche Koningen hebben ook nu en dan deze oude Finsche bevolking van hun rijk, door nieuwe versterkt, doordien zij Finsche landlieden van gene zijde derBothnische golf, uit het eigenlijke Finland haalden en in Zweden zich lieten nederzetten. In den ouden Skandinavischen tijd, waren de Finsche bewoners van het schiereiland bijzonder beroemd om de vervaardiging van smidswerk. Finsche zwaarden spelen eene hoofdrol bij de Zweedsche helden. Ook moeten, zoo luidt ten minste de sage, de belangrijkste bergwerken in Zweden, door Finnen ontdekt geworden zijn. Nu echter hebben deze Zweedsche Finnen niet meer het karakter van eigendommelijke stammen of volksgroepen. Zij bezitten geene nationale stamnamen meer, leven verspreid onder de Zweedsche boeren, zijn reeds sedert lang Luthersche Christenen en verstaan meestal ook de Zweedsche taal.

Ook de in het hooge Noorden van Skandinavië, als Bedouïnen rondtrekkendeLappen, worden door de Noorwegers en Zweden gewoonlijk Finnen genoemd, en ofschoon de Lappen zich van de eigenlijke Finnen, zoowel door lichaamsbouw, als door levenswijze en karakter zeer onderscheiden, zoo schijnen toch de onderzoekingen naar hunne taal en andere omstandigheden, het bewijs geleverd te hebben, dat zij slechts een verschillend ontwikkelde tak van één en denzelfden wortel zijn. De Lappen zijn over het algemeen klein van stuk; de eigenlijke Finnen daarentegen even groot als andere Europeesche volken. De Lappen hebben in den regel zwart haar, eene sterk geelachtige lichaamskleur, een hoekig gezicht, platten neus, lange oogen, hooge bakbeenderen, breeden mond, spitse, baardelooze kin, dik hoofd, pyramidale schedelvorm, en schijnen in dit alles het Aziatisch-Mongoolsche type in zeer hooge mate te naderen. Hunne naburen en broeders daarentegen, de eigenlijke Finnen, hebben meestal blond haar, ronde gelaatstrekken, eene frissche gelaatskleur, en dragen over het algemeen in mindere mate de kenteekenen van het Mongoolsche ras. Beiden hebben een zeer van elkander afwijkend temperament. De eigenlijke Fin heeft in den regel iets beslissends, iets krachtigs, een rijp verstand, een dikwijls somberen ernst en diepe melancholie. “De Lap daarentegen is een ten eenemale wild, zorgeloos natuurkind, een wonderlijk mengsel van wantrouwen en kinderlijke luimen en gemoedsaandoeningen.” Eindelijk is de Lap met hart en ziel een nomade, trotsch op zijne kudden rendieren, heeft eene echte Bedouïnen-natuur, en laat zich volstrekt niet in een rustigen kolonist veranderen. Kan hij als eigenaar van kudden niet meer bestaan, dan grijpt hij in zijn nood naar het visschers- en jagers handwerk, letterlijk nooit naar den akkerbouw.

Zijn buurman, de eigenlijke Fin daarentegen, is in den regel een rustig landman, en als zoodanig wordt hij door de Lappen verafschuwd. Deze gaan voor de nederzettingen der Finnen overal op de vlucht. En dat de antipathie, deze nationale weerzin tusschen Lappen en Finnen reeds van zeer ouden datum is, wordt daardoor bewezen, dat het beroemde oude, Finsche nationale-heldendicht “Kalewala” hoofdzakelijk de tegenkanting en den strijd tusschen de oude Goden en helden der Finnen en die der Lappen tot onderwerp heeft.

Dat echter, trots al deze sterke verschillen, de Lappen toch met de Finnen tot één en denzelfden volkstam gerekend moeten worden te behooren, wordt, zooals opgemerkt is, uit verscheidene verhoudingen en omstandigheden duidelijk. Ten eersten daaruit, dat beide stammen sedert onheugelijke tijden naast elkandergewoond hebben. De Lapsche taal heeft denzelfden bouw en wortelen als de Finsche, en het is niet aan te nemen, dat den Lappen deze Finsche taal met geweld opgedrongen zou zijn, omdat wij er niets van hooren, dat de Finnen ooit de gebieders en leermeesters der Lappen geweest zijn. De sagen en mythen der Lappen zijn, trots den strijd tusschen hunne Goden en helden, innig met die der heidensche Finnen samen geweven. Men heeft, kort geleden, ook bij hen, epische gedichten ontdekt, die zeer overeenkomen met die der Finnen. Dat de Skandinaviërs beide volken onder denzelfden naam “Finnen” samenvatten, moge te dien opzichte niet veel bewijzen, wel echter de omstandigheid, dat de Lappen zich zelven een nationalen naam geven, die in vorm en beteekenis geheel overeenstemt met dien, welken ook de Finnen op zich toepassen. Deze noemen zich, zooals reeds opgegeven werd, “Suomalaiset,” gene “Saomelad” en beide beteekenen hetzelfde, “moerasmenschen.” Daarenboven zijn ook alle zooeven aangegevene afwijkingen en contrasten tusschen de beide natiën niet zoo groot, dat zij eene nauwe verwantschap zouden uitsluiten. De kleinere gedaante der Lappen kan hare oorzaak hebben in het ruwere klimaat en in het verschil van levenswijze. Het leven der Lappen wisselt veel meer af dan dat der Finnen, tusschen den grootsten overvloed en het bitterste gebrek, tusschen groote hitte en scherpe koude, tusschen groote inspanning en volslagene werkeloosheid. Door muskieten vervolgd, vluchten zij sedert eeuwen in den zomer naar de zee, om zich en hunne kudden in zeelucht en zout water te baden, en door honger gedreven snellen zij in den herfst terug naar de bergen, waar hun rendiermos groeit. Dat van verschillende takken van denzelfden stam, zich de eene aan landbouw, de andere aan een nomadisch leven wijden, en er scherpe contrasten en groote antipathiën tusschen hen zijn ontstaan, is eene verschijning die in de geschiedenis der volken meermalen voorkomt. Ja! onder de onderafdeelingen en de verschillende gedeelten der Lappen zelven, bestaat eene bijna even zoo sterke, ten deele onverklaarbare tegenzin voor elkander. De “Lappen van Umea” b.v. hebben een zoo diepen afschuw voor de “Lappen van Lulea,” dat zij, ofschoon beiden nomadische bloedvrienden zijn, volstrekt niet met elkander om gaan en nooit onder elkander trouwen.

Het in aantal zwakke volk der Lappen is, als op zich zelf staande familiën, verstrooid in de wilde dalen en kloven, aan de tallooze meren en fjorden van een uitgestrekt en onvruchtbaar, maar aan natuurwonderen rijk en weinig bekend gebied, dat zich door noordelijk Zweden en Noorwegen, en door een gedeelte van Rusland tot aan de Witte Zee uitstrekt. De kale rotsen en ijsbergen hunner marken, en de ontembare natuur van deze, geven voor het vervolg niet de minste hoop, dat ook akkerbouw, beschaving en sterke bevolking zich tot in dezen uithoek van Europa zullen uitstrekken. Rendieren en Lappen is het beste wat het daar geven, kan, het eenige wat daar bestaan kan. Echter moet hierbij nog opgemerkt worden, dat eene zekere langzame germaniseering bij de aan de Zweden en Noorwegers onderworpene Lappen, schijnt plaats te grijpen. Taalkundige onderzoekingen ten minste hebben doen zien, dat reeds een derde der woorden van hunnen taalschat van Skandinavischen oorsprong,of wel eene bloote overzetting van het Zweedsch en Noorweegsch is. Bij de aan de Russen onderworpene Lappen kan een dergelijk proces van langzame slawiseering plaats hebben.

De tweede of Oostelijke groep overblijfselen van Finsche volken, aan den Noordelijken en Midden-Ural en aan de Wolga, biedt eene groote verscheidenheid van zeer verschillende stammen en namen aan. Tot hen behooren de van het Zuiden naar het Noorden naast elkander wonendeTscheremissen,Mordwinen,Wotjäken,Permiërs,Wogulen,Ostjäken,Sirjänen, en in velerlei opzicht ook nog de aan de IJszee hun kommerlijk bestaan rekkendeSamojeden.

De Zuidelijkste van deze Oostelijke Finnen zijn deTscheremissen. Zij hebben de meeste overeenkomst met de Tschuwaschen, zoowel wat betreft hunne woonplaatsen als met betrekking tot hunne stamverhoudingen. Even als de Tschuwaschen wonen zij in den omtrek van Kasan, maar meer noordelijk dan deze, en aan de oevers der beneden-Kama. Daar zij, even als Tschuwaschen, dikwijls en lang onderworpen waren aan de Tataren, zoo hebben ook zij veel, ofschoon veel minder dan gene, van dezen overgenomen. Zij zijn een overoud Finsch volk, van wier namen wij, reeds sedert duizend jaren, eenige sporen in de Russische annalen vinden. De meeste der Tscheremissen zijn nu christenen, maar even als onder andere dezer Noord-Oostelijke Europeanen, vindt men onder hen ook nog heidenen, die echter tegelijk met hunne afgoden, de Russische heiligen even als ook Mahomed aanroepen, en zoowel mahomedaansche als christelijke feestdagen en heidensche gebruiken waarnemen. Hunne lichamelijke gesteldheid, hun blond haar, hun dunne baard, hun eerlijk maar stuursch karakter, hun schuw wezen, dit alles kenmerkt de Tscheremissen als Finnen. Ook zijn de bij hen gebruikelijke kleederen, even als de inrichting hunner woningen en hunner huishouding, geheel op Finschen voet geschoeid.

De heidensche Tscheremissen noemen hun oppersten God, “Juma” wat een onder de Finsche volken zeer algemeen verspreide naam is. Want “Juma” of “Jumala” of “Jummal” of “Ibmel” is bijna bij alle Finnen de naam der Godheid of van den Hemel. Deze “Juma”, zeggen de Tscheremissen, is de schepper der natuur en der menschen en regeert het wereldgebouw.

Zij gelooven ook aan een boozen geest, dien zij “Keremet” of “Keremiet” noemen. Bij de schepping der wereld, en der menschen, hielp deze Keremiet Juma. Maar hij werd hoogmoedig en wilde Juma evenaren. Daar hij echter in kracht bij dezen ten achter stond, zoo bedierf hij Juma’s scheppingen. Toen deze b.v. het drooge land scheppen wilde, en Keremiet beval in de gedaante van eene eend op de wateren rond te zwemmen, en in het water duikende de aarde op te halen, toen deed Keremiet dit wel, maar hij gaf niet alle aarde, die hij opgedoken had aan Juma af, maar hield er een gedeelte van in zijn bek, en toen de schoone oppervlakte van het landschap klaar was, toen spuwdehij de achtergehoudene aarde uit, en waar die nederviel ontstonden wilde bergen en andere nadeelige zaken.

Onder denzelfden breedtegraad met de Tscheremissen, maar meer westelijk, aan de rechterzijde van de Wolga, zijn de overblijfselen der Mordwinen verstrooid. Zij werden in deze streken, dus in den grooten landencirkel tusschen de Oka en de midden-Wolga, reeds door Byzantynsche schrijvers en als onderdanen der West-Gothen genoemd. Hoe lang zij reeds in deze streken te huis behooren, blijkt onder anderen reeds uit de omstandigheid, dat zij nog heden ten dage de Wolga met denzelfden naam noemen, waaronder zij den Grieken en Romeinen bekend was. Zij noemen haar “Ràwa”, wat eigenlijk met den naam der ouden: “Rha” tamelijk wel overeenkomt.

Als zeer dicht bij de hoofdmassa der Slawische bevolking van Rusland, hebben zij nu reeds meer van de levenswijze van het Russische landvolk aangenomen, en komen zij ook in lichaamsbouw en in hun geheele wezen den Russen meer nabij dan de andere Finnen.

Men heeft al de zooeven genoemde Finnen-stammen, ook wel samengevat onder den naam Wolga-Finnen, omdat zij zich allen langs den oever en de vertakkingen van deze rivier groepeeren. En de Wolga zelve, aan wier machtige polsader het leven der Finnen, zich eens zoo belangrijk en voor de wereldgeschiedenis zoo gewillig ontvouwde,—aan welke de dikwijls door mij genoemde Bulgaren en Chasaren hunne bloeiende en niet geheel onbeschaafde rijken stichtten—van waar de Finsche Avaren en Magyaren naar Westelijk Europa trokken,—deze Wolga zelve, zeg ik, heeft men wel de groote “nationale rivier der Finnen” genoemd, evenzoo als men den Dnieper bij voorkeur de Slawen-rivier, en den Rijn de Germanen-stroom genoemd heeft. Even als naar het reeds opgemerkte, de den Grieken bekend geworden naam voor de Wolga “Rha”, zoo moet ook de bij de Tataren gebruikelijke naam voor deze rivier, “Itil” niet van Tataarschen of Slawischen, maar van Finschen oorsprong zijn. De Tataren namen den Finnen de Wolga af, en nu is zij, nadat ook de macht dezer Tataren onderging, de hoofd-levensbaan der Groot-Russen en Kozakken geworden, en heeft daarom ook algemeen den Slawischen naam Wolga aangenomen.

Noord-Oostwaarts van de Wolga en van Kasan, aan de door hen zoogenoemde Wiatka, komen het eerst deWotjäkendie zich zelven “Udmurdi” d.i., “mannen” noemen. Zij zijn in de meeste zaken den Finnen in het tegenwoordige Finland zeer gelijk. Zij moeten sedert de heerschappij der Russen, dus sedert 300 jaren, hunne nomadische levenswijze hebben laten varen en tegen een meer rustig leven verruild hebben. Zij worden als zeer vlijtige en bekwame landbouwers geroemd.—“Nauwelijks is de winter voorbij, of de Wotjäk verlaat zijne warme, vol rook staande ‘Isba’ (houten hut), waarin hij in gezelschap zijner ganzen, eenden en kalveren het koude jaargetijde zeer genoegelijk heeft doorgebracht, betrekt geheel doorrookt en met zieke oogen de luchtige zomerstroohut, en begint zijn werkzaam leven, ploegt, zaait en egt, evenwel niet eerder voor dat hij daarvoor de noodige gunstige voorteekens gehad heeft, voor hij den hemel nauwkeurig gadeslagen en den raad der grijsaards ingewonnen heeft.”Zij zijn bij de Russen beroemd om hunne huishoudelijke bekrimping, maar ook om hunne eerlijkheid. Wat zij eenmaal bij wijze van verdrag, beloofd hebben te geven, dat geven zij ook even als alle Finnen. Hunne naburen, de Tataren schijnen zij van oude tijden af te vreezen, want zij hebben een spreekwoord “de Tataar is een wolf, de Wotjäk een hazelhoen.” Gedeeltelijk zijn zij nog heidenen en vereeren, even als de meeste nog heidensche Finnen een aardgod (het goede principe) en een watergod (het booze wezen), en boven beiden een oppergod, dien zij “den Ouden” noemen. Hunne vrouwen, die zich even als de vrouwen van alle Finsche volken door eene groote eigenaardigheid in hunne nationale-kleeding van de mannen onderscheiden, dragen hooge uit berkenschors vervaardigde mutsen, die zij met geweven stoffen overtrekken en met zilveren munten versieren.

Noordelijk van deze Wotjäken wonen deSirjänenen Oostelijk van hen dePermiërs. De 30.000 Sirjänen (grensbewoners) zijn verscholen in de Noordelijke gedeelten der groote wouden van Noord-Oostelijk Rusland, die de grootste naaldhout-magazijnen van geheel Europa vormen. Zij zijn als zeer goede jagers en vooral als koene beerenjagers beroemd. Reeds hunne kleine kinderen vragen hunnen ouders om niets met meer aandrang, dan om “knalspeelgoed” (een geweer). “Van de jeugd af in het jachtwerk geoefend, worden zij zulke volleerde schutters, dat bij hen geen ander schot voor goed geldt, dan in den snuit van het beest, opdat de huid onverlet blijve.” Kruit, dat in hunne dichte wouden altijd een zeldzaam artikel is, schijnt hun even kostbaar als stofgoud. Alleen onder de dringendste omstandigheden, deelen zij daarvan aan anderen mede, en stellen dan daarbij als voorwaarde, dat het innatura, kruit tegen kruit, terug betaald moet worden. Als zij het woud binnentrekken, tellen zij zorgvuldig het aantal patronen of schoten die zij medenemen, en berekenen daarnaar het aantal pelzen, die zij mede terugbrengen zullen. Ook de in kruit handelende koopman weet precies, hoeveel otter- of hermelijn- of vossenpelzen hij voor ieder pond kruit, dat hij eenen Sirjän crediteerde, terug verwachten kan.—In hun nationaal-karakter verraden zij nog nu hunne nauwe verwantschap met den Finschen moederstam. Overleg, ernst, eerlijkheid en bedachtzaamheid kenmerken den Sirjän even als de andere Finnen. Voor het overige moeten zij nu ook reeds begonnen zijn, meer overeenkomst te krijgen met de Russische boeren. Rusland verandert of verzwelgt al deze Finsche volken, even als het Anglo-Saksische ras de Indianen van Noord-Amerika.

Hetzelfde laat zich van de niet talrijkePermiërszeggen, die in den omtrek der naar hen genoemde stad Perm wonen. Eens waren, zooals reeds gezegd is, deze Permïers beroemd, en was hun naam, als die van een bedrijvig Finsch handelsvolk, ver in het Noorden en bij de Skandinavische zeevaarders bekend. Men heeft ook wel de Sirjänen en Wotjäken, en nagenoeg alle Noord-Oostelijke Finnen, onder den gemeenschappelijken naam van den “Permischen Finnen-Stam” saamgevoegd en hen door deze benaming onderscheiden van de Zuidelijke “Wolga-Finnen.”—Thans echter, nu de Russen vele houten steden onder hen gebouwd hebben, is de glans van den naam “Permiërs” verdwenen, hunne getalsterkte tot 30,000 koppen ingesmolten en hunne nationaliteit met die der Slawen vereenzelvigd.

Nauwelijks hebben zij van de, in de oude annalen der Skandinaviërs en Russen zoo dikwijls besproken tijd, toen de Permiërs, als een half beschaafd volk, den handel van het Europeesche Noorden met het Oosten in aanraking brachten, toen zelfs Arabische en Indische waren hier doorgevoerd werden, eenige overleveringen bewaard.

Nog verder Oostwaarts van de Permische Finnen, wonen deWogullenen naast hen deOstjäken, wier met elkander verwante talen bewijzen, dat zij eveneens tot den Finschen stam behooren.

Al deze volken echter, vallen in hoofdzaak reeds buiten den kring onzer beschouwing, want zij staan, om zoo te zeggen, nog slechts met éénen voet op Europeeschen bodem. Het gebied, waarover zij verspreid zijn, strekt zich grootendeels aan de andere zijde van den Ural uit, langs de Westelijke nevenrivieren der Irtisch en Ob. Ook gaan zij, aan de Ob, Siberië diep in tot aan Tomsk en verder.

Noordelijk van de Wogulen en Sirjänen, in het allerwoestste en door de natuur het schraalst bedeelde gedeelte van ons werelddeel, op kale, boomlooze gebieden, en in zelden ontdooide moerassen, de akelige zoogenaamde “Tundren” aan de oevers eener bijna altijd met ijs gevulde zee, houdt zich eindelijk de armzalige stam der Samojeden op. Wel behooren zij in hoofdzaak tot Azië, en hebben daar (aan den Altai) ook hun oud stamland, van waar uit zij, door onbekende gebeurtenissen en omwentelingen, naar de uiterste, noordelijke uiteinden der wereld gedreven zijn.

Hunne jachten en hun heen en weer trekken brengen hen echter ook op Europeesch gebied, zelfs tot in de nabijheid van Archangel, waar zij somwijlen dat andere, Europa geheel toebehoorende, trekkende volk, de Lappen, ontmoeten.—Even als de Lappen, en in nog hoogere mate dan die, verschillen de Samojeden in taal en wezen van hunne Finsche naburen. Volgens Pallas behooren zij naar de vorming van hun hoofd, naar hunne breede platte gezichten, “die echter bij hunne jonge vrouwen somwijlen zeer aangenaam kunnen zijn,” naar hunne opgetrokken lippen, hun zwart, borstelig haar, het meest tot de Tungusen, den grootsten volksstam van Noord-Oostelijk Azië. Desniettemin zijn zij ook weder aan hunne Finsche naburen verwant, zooals dit een nieuw, onvermoeid onderzoeker dezer streken en volken, de uitstekende geleerde en reiziger Castrèn, aangetoond heeft.

Even als de Finsche Ostjäken kleeden zij zich in rendiervellen. Hunne taal toont in hare wortelwoorden eene groote overeenstemming met de Finsche dialekten aan de Wolga. Ontelbare eeuwen lang hebben zij met deze Finsche volken in nabuurschappelijke, landbouw- en familie-betrekkingen gestaan. Ook in hunne zeden en gebruiken hebben zij dikwijls eene groote mate van overeenstemming met die der Finnen. Zoo, om één voorbeeld uit velen aan te roeren, b.v. bij verlovingen. Bij de Samojeden rijdt de trouwlustige met dengeen die zijne aanstaande voor hem vragen zal, naar het huis der uitverkorene. De bruidwerver gaat binnen en brengt den vader of voogd der bruid, de aanvrage over. Gedurende dien tijd, moet de minnaar zelf daarbuiten in de koude bij de slee en de paarden blijven wachten, tot men hem de toestemming komt mededeelen. Dit en alle verdere, daarbij voorkomende details van het gedragen handelwijze, vindt men juist zoo ook bij de 500 mijlen verwijderd wonende Finsche Esthen in de DuitscheOostzee-provinciënweder.

Zelfs de naamSamojedenofSamogieten, waaronder zij van oudsher bij alle volken, ook bij de Mongolen bekend waren, schijnt van Finschen oorsprong. Deze naam komt ons, onder de meest verschillende vormen, in de geheele Finsche wereld, tot aan de grenzen van Duitschland tegen. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Lappen zich “Samelads” de Finnen “Suomalaiset” noemen. In Litauen vinden wij eene oude provincie “Samogitie” en zelfs in Pruisen nog een “Sameland.” Het zijn allen woorden, die een gemeenschappelijken Finschen oorsprong schijnen te hebben.

Het duidelijkst openbaart zich de verwantschap der Samojeden en Finnen, in den verwanten geest hunner taal en nationale-poëzie. Tot in het midden der vorige eeuw had men, in het dikwijls laatdunkende Europa, zulke grove en onphilosophische voorstellingen van de arme Samojeden, dat men meende, dat dit volk zich in plaats van eene taal, bediende van “een zeker dierachtig knorren en sissen.” Het is eerst een resultaat van nieuwe onderzoekingen, waarover men zich zeer te verheugen heeft, dat ook de Samojeden niet alleen eene zeer kunstige en ontwikkelde taal met verschillende dialecten bezitten, maar in deze taal, ook allerlei sprookjes, aardige vertellingen en liederen gedicht hebben.

Een groot kenner der Finsche volkeren zegt, dat zelfs het beroemde Finsche heldendicht “Kalewala,” waarvan wij hier beneden het een en ander zullen mededeelen, alleen te beschouwen is als eene ontwikkeling der zaadkorrels, die ook in de Samojeedsche volkswijze verborgen liggen. De rapsodiën van het Finsche heldendicht Kalewala en der Samojeedsche heldenliederen, schijnen uit dezelfde bron voortgekomen te zijn.—“Heldenzangen van dit soort staan bij de Samojeden in hoog aanzien. Met bijna godsdienstige aandacht luisteren de toehoorders naar ieder woord, dat over de lippen van den zanger komt.” Zij laten hem gewoonlijk midden in het vertrek plaats nemen en de toehoorders plaatsen zich in een kring om hem heen. “De zanger zelf is niet zelden gedurende zijne voordracht zoo geroerd, dat bij zeer aangrijpende passages zijn lichaam trilt en zijne stem beeft.” De toehoorders zitten meerendeels stom om hem heen. Bij opwekkende passages en momenten van het verhaal echter—wanneer de held van het gedicht, die nog in de wieg liggende er reeds aan denkt dat het tijd is zich eene huisvrouw te kiezen, vervolgens, even als Herkules, als een krachtig mensch uit de wieg opstaat, en uittrekt om de koningsdochter op de met koper bedekte burgt te winnen—als hij na eene avontuurlijke reis van zeven weken, onder de aarde door, het doel bereikt,—daar in eene hermelijn verandert en op de muren en boomen huppelende alles afloert—als hij met zijne minnaars in strijd geraakt,—zijn tooverpijl op hen afschiet, die nog krachtiger dan de snorrende pijl van Odysseus, op den aftocht 20 dezer medeminnaars doodt, en op den terugweg, terwijl hij tot zijnen heer gehoorzaam terugkeert, weder 20 doorboort—wanneer dan echter ook de strijder zelf òf valt en sterft, òf triumfeerend met zijne veroverde geliefde op een adelaar rijdende opstijgt—bij al zulke passages van de vertelling, drukken die Samojeedsche toehoorders luide en eenstemmig hunnen bijval uit.

Overigens houden de Samojeden—zoo zegt ten minste de heer Castrèn—het voor eene gemakkelijke zaak een lied te dichten, want ieder hunner rekent zich daartoe in staat. Maar een lied goed te kunnen zingen, roerend te kunnenvoordragen, dat geldt bij hen voor een zeldzaam en hooggeschat talent. Men zou hier kunnen zeggen:Tout comme chez nous. Want ook bij ons zijn de zangers en acteurs er beter aan toe dan de dichters.

Nadat wij zoo de wereld der Finnen tot hare uiterste Noord-Oostelijke voorposten en stamverwanten gevolgd hebben, willen wij ons naar het Westen keeren, waar wij midden tusschen de overblijfselen der Finnen van het Skandinavische schier-eiland, en tusschen de gedeeltelijk verturkte of verrussischte Finnen van den Ural, het verreweg grootste getal echte Finnen langs de Oostelijke kusten van de Baltische zee in eene hoofdmassa dicht bijeengedrongen vinden. Dit zijn ten eersten de Finnen in de nu bij voorkeur “Finland” genoemde Russische provincie, vervolgens de Kareliërs in het Oosten en Noorden, deIngernten Zuiden van Petersburg, en eindelijk deEsthenin Esthland.

Al deze stammen waren als oorspronkelijke bewoners aan weerszijden en rondom de groote golf, die met veel recht naar hen de Finsche genoemd is geworden. Te zamen tellen zij meer dan twee millioen zielen, en zij overtreffen in aantal verreweg alle andere bovengenoemde zwakke en dun gezaaide Finnenstammen in het Oosten, Noorden en Westen, die gezamenlijk wel niet meer dan een millioen zielen zullen tellen.

De Zuidelijke grens, tot waar deze Baltische Finnen de grondbevolking uitmaken, loopt nu tot eene lijn, welke van het Zuidelijk uiteinde van het meer Peipus, westwaarts door het midden van Lijfland kan getrokken worden.—Vroeger gingen ook hier de Finnen veel verder Zuidelijk, in voorgeschiedkundige tijden waarschijnlijk, zooals reeds gezegd is, tot diep in Duitschland en het Westen van Europa; evenwel zijn zij zelfs nog in historische tijden—nog buiten geheel Lijfland en Koerland aan te wijzen.

Even als door de Skandinaviërs in het Westen, door de Slawen en Tataren in het Oosten, zoo schijnen ook hier in de Oostzee-provinciën de Letten door hunne naburen, de Indo-Germaansche Letten of Litauers, die zich aan den Niemen en aan de Duna vastgenesteld hadden, aangevallen, overweldigd, uit hunne woonplaatsen verdreven of van hunne nationaliteit beroofd te zijn geworden, en wellicht duidt op deze gebeurtenis nog de tegenwoordige naam, die de Letten den Finnen geven, de naam “Iggaunis,” dat zooveel als “de verdrevenen” beteekent. Deze naam staat in eene zeer beteekenisvolle tegenstelling tot dien, welken deze Finnen zich zelven geven, namelijk met den naam “Tallopoig” “zonen der aarde,” of“Maamees,” “mannen des lands.” Het is, alsof deze oorspronkelijke Europeanen, met dergelijke nationale-namen als “het volk,” “de mannen,” “de lieden,” “de menschen,” die herhaaldelijkbij verscheidene hunner stammen als nationale-namen voorkomen, en die er op schijnen te wijzen, dat zij zich als het eigenlijke ware, oorspronkelijk Europeesche menschen-geslacht, beschouwen, hebben willen protesteeren tegen de invallen der binnendringende Indo-Germanen.

Men vindt in de Noordelijkste punten van Koerland, en ook in het Zuidelijke of Lettische gedeelte van Lijfland, eenige kleine districten, in welke, midden onder de Letten, overblijfselen der oude FinscheKoerenenLiventot op den nieuweren tijd toe leefden. Doch ook bij deze Finsche overblijfselen krijgen Lettische taal en zeden de overhand. In hoofdzaak bestaat hier niets meer van hen dan de landnamen Koerland en Lijfland, die niet van de Letten ontleend, maar van Finschen oorsprong zouden zijn.

De Finnen, die nu nog de grond-bevolking van het Noordelijke Lijfland en van de provincie Esthland uitmaken, worden door de Duitschers gewoonlijkEsthenofOesthen(dat is Oostlanders) genoemd.

Het is een overoude naam, dien de Germanen voor alle Oostwaarts van hen wonende kustvolken der Baltische zee gebruikten, die bij Tacitus reeds bekend was en die nu, in de zooeven aangegevene nauwe grenzen, nog in zwang is gebleven. De zoogenaamde Esthen kennen hem natuurlijk niet.

Zij tellen wel bij de 600,000 zielen. Vroeger waren zij een koen en vrij jagers-, visschers- en zeeroovers volk, maar sedert lang hebben zij onder eene harde dienstbaarheid der Duitsche ridders en kolonisten gezucht, die hun land onder elkander verdeelden, en nu nog in vele heerlijkheden, steden en vlekken onder hen, of liever gezegd over hen wonen. Veel van de hun aangeborene nationaliteit zal in deze dienstbaarheid verloren gegaan zijn, veel is waarschijnlijk juist door haar behouden gebleven. Als “gegermaniseerd” kan men hen niet beschouwen.

Zij spreken nog altijd hunne oude Finsche taal, die tot de Finsche idiomen in dezelfde verhouding staat, als het Saksisch tot het Beiersch. Zij hebben hunne oude sagen, verhalen, overleveringen, spreekwoorden, gedichten met de overige Finnen gemeen.

Ook schijnen zij eene overoude Finsche volkskleeding van oudsher trouw gebleven te zijn. Daar zij bij deze hunne nationale-kleeding gewoonlijk donkere, zwarte kleuren kiezen, zoo hebben Duitsche geleerden gemeend, dat deze Esthen, de vroeger vermelde “Melanchlänen” (zwartmantels) van Herodotus zouden zijn.—Men heeft opgemerkt, dat in zeker distrikt van Esthland, de menschen witte en in eene andere streek zwarte kousen dragen, en men heeft gevonden, dat in de oudste, reeds voor 500 jaren geschrevene kronieken van het land, deze districten “Mustjalla” (het land der zwarte kousen) en “Waldjalla” (het land der witte kousen) genoemd werden. Toont zich in de kousen eene zoo groote 500 jarige bestendigheid, dan is het niet zonder grond, als men voor de zwarte mantels een duizendjarig bestaan waarschijnlijk vindt.

Het land derIngrenenKareliërs, Ingermannland en Karelië, ten Zuiden en Noorden van Petersburg, was zoo lang een twistappel tusschen Russen en Zweden, dat van hun aantal en hunne nationaliteit niet veel meer is overgebleven.

De Finnen eindelijk in hetpar excellencezoogenaamde Finland, zitten nu eigenlijk, om zoo te zeggen in het centrum der wijd verspreide overblijfselen der Finnenwereld. Zij overtreffen ook al de overige stammen in getalsterkte en vormen bijna de helft van alle Finnen. Reeds vroegtijdig werden zij door de Zweden tot het Christendom bekeerd, daarna werden zij Luthersch, en door den invloed van Zweedsche scholen verkregen zij eene hoogere mate van beschaving. Ook hebben al de nieuwere levens-uitingen, die sedert den aanvang dezer eeuw, even als bij alle volken van Europa, zoo ook bij de Finnen ontwaakten, zich nergens met meer energie doen kennen dan bij de Finnen in Finland. Van dit Finland zijn de meeste patriotische bemoeiingen tot redding van het Finsche volksleven, tot het instellen van een onderzoek naar hunne talen en zeden, tot herstel en ontdekking hunner poëtische schatten, uitgegaan.

Uit dit alles is het duidelijk, dat deFinneninFinlandzelf de beste gelegenheid geven, om aan hen de eigenaardigheden, en vooral de lichtzijden van het nationaal karakter der Finnen in het algemeen, op te merken. In Finland vindt men de Zweden in grooten getale alleen aan de zeekusten, waar zij talrijke havensteden gebouwd hebben, en waar daarom de Finnen ook meer onder hen verdwenen of tot Zweden veranderd zijn. In het binnenste van het aan rotskloven en meren overrijke land, hebben zich de oorspronkelijke bewoners in grootere zuiverheid bewaard.

Daar kan men hen nog in hunne oude “zwarte” of “rookkamers,” die uit ruwe balken, zonder vensters en schoorsteen, getimmerde woningen zien, die op donkere houten holen gelijken, waarin als Noordsch hoofd-meubel zich een groote oven, als rustplaats der familie, verheft, waaruit den binnentredende een altijd vochtige en warme damp tegenslaat, en waarin altijd tot op 3 voet van den zolder een dikke rooksluier afhangt.

Daar kan men ook nog het oorspronkelijke type der beruchte Noordsche zweetbaden vinden, in wier heete en bedwelmende dampen de Finnen de beste uren van den dag wegzweeten, waarin zij een niet gering deel van hun leven doorbrengen, die ook bij alle Noordsche, Finsche en Mongoolsche volkeren der Aarde, zelfs bij de Indianen van Noord Amerika, op dezelfde wijze gebruikelijk zijn en wier gebruik van de Finnen eerst later op de Russische Slawen overging.

Daar kan men eveneens nog de eigenaardige kleederdrachten der Finsche vrouwen bestudeeren, op wier opvallende en origineelesieradiënzoo menig reiziger opmerkzaam gemaakt heeft, die hooge uit berkenschors vervaardigde en met munten en banden versierde mutsen,—verder de kolossale, zoogenaamde “Preesen” of zilveren gespen, waarmede de vrouwen hunne mantels vastmaken, die echter door toevoeging van allerlei versierselen van munten, crucifixen, koralen, stukjes barnsteen, gouden schilfers en bellen, tot zulk eene grootte aangegroeid zijn, dat zij de borst als met een harnas bedekken, en die later als pronk-erfstukken in de familie van moeder op dochter overgaan—eindelijk ook de sierlijk met roode draden afgezette en omgeboorde hemden, die op dergelijke wijze, ofschoon in de menigvuldigste modellen en variaties, bij alle Finschenatiën, tot zelfs bij de Samojeden, teruggevonden worden.Daar, in dat oude Finsche kernland, geldt ook nog het oude Finsche spreekwoord: “aan den hoorn den os, bij het woord den man”, dat het vaste, eerlijke en tegelijk halsstarrige karakter der Finnen zeer juist aangeeft. Finsche eigenzinnigheid is bij de Zweden even als bij de Slawen spreekwoordelijk geworden, en deze hoekige stuurschheid, deze afstootende wijze van in zich zelven gekeerd te zijn, moet een grondtrek zijn, die in de geheele Finnenwereld opgemerkt wordt, want men zou verscheidene door Duitsche, Russische en andere schrijvers gemaakte beschrijvingen der genoemde Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken enz. kunnen aanhalen, die overal, ook bij deze stammen, “hunne schuwe ontoegankelijkheid, hunne onbuigzaamheid en eigenzinnigheid,” als eene in het oog vallende eigenaardigheid opgeven.

Ditzelfde is ook het geval met het den Finnen zoo algemeen toegeschrevene, “droefgeestige temperament.” Zelfs de zich in Skandinavië met der woon gevestigd hebbende Finnen worden door de Zweden voor melancholici uitgemaakt, en zelfs de Russen, die langeren tijd onder de Finnen woonden—er bestaan midden in Finland eenige oude Russische gemeenten—“hebben niet meer” (zooals Rühs, een vroegere aardrijksbeschrijver van Finland, zegt) “de Russische vroolijkheid”. Aan de melancholieke tint die zij gekregen hebben, herkent men hunnen omgang met de Finnen.

Het is zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zulk eene droefgeestige tint, als grondtrek diep in de ziel van een volk zetelen moest, dat een vroege buit van ondernemende naburen geworden is, geen anderen strijd gestreden heeft dan den strijd van vertwijfeling, en nimmer vroolijke zegepralen behaald heeft.

Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,Mijn hart niet blanker dan houtskool.

Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,Mijn hart niet blanker dan houtskool.

Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,

Mijn hart niet blanker dan houtskool.

zoo klaagt een Finsch poëet in een gedicht.

Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.

Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.

Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,

Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.

zoo hoort men in een ander volkslied der Finnen, wier gedichten men bijna alle: “uitvloeisels van weemoedigheid en zwaarmoedigheid” zou kunnen noemen. Zelfs bij die, welke een vroolijker inhoud hebben, is zielesmart als omkleeding niet te miskennen:

“Harpan ar of sorgar bildad,Och ut af bekümmer danad,Kupan ut af harda dager.Strängarne af smärter spunna,Og af andra widrigheter,Skrufvarna in harpens ända.”

“Harpan ar of sorgar bildad,Och ut af bekümmer danad,Kupan ut af harda dager.Strängarne af smärter spunna,Og af andra widrigheter,Skrufvarna in harpens ända.”

“Harpan ar of sorgar bildad,

Och ut af bekümmer danad,

Kupan ut af harda dager.

Strängarne af smärter spunna,

Og af andra widrigheter,

Skrufvarna in harpens ända.”

Mijn harp ontstond uit zorgen,Uit verdriet werd zij geschapen,In droeve dagen kreeg zij haar vorm,De snaren zijn uit pijnen gesponnenEn de schroeven aan haar halsZijn uit ellende gedraaid.

Mijn harp ontstond uit zorgen,Uit verdriet werd zij geschapen,In droeve dagen kreeg zij haar vorm,De snaren zijn uit pijnen gesponnenEn de schroeven aan haar halsZijn uit ellende gedraaid.

Mijn harp ontstond uit zorgen,

Uit verdriet werd zij geschapen,

In droeve dagen kreeg zij haar vorm,

De snaren zijn uit pijnen gesponnen

En de schroeven aan haar hals

Zijn uit ellende gedraaid.

De liederen, die aan eene dusdanige Noordsche harp ontlokt werden, zijn droefgeestig en kunnen met die nevelachtige herfstdagen vergeleken worden, wanneer een zonnestraal slechts zelden door de wolken henendringt. Welk zwart treurfloers somwijlen het gemoed der Finnen omhult, wordt op zeer pikante wijze duidelijk in den inval, dien een hunner dichters in een lied bezingt. Daar hij zijn innerlijk verdriet, zijn aan zijn hart knagende “vogel des verdriets” niet kwijt kan raken, zoo komt hij op de gedachte hem in de zee te werpen. De gedachte komt daarbij echter bij hem op, dat zijne droefheid zich dan aan de vroolijke visschen zoude mededeelen, en dat zoodoende de geheele natuur zou kunnen aangestoken worden.

Alle visschen zullen treuren,Op den bodem zakken baarsen,Groote snoeken zullen barsten,Pijnlijk sterven de forellen,En de roodoog zal bedrukt zijn.Ieder vischsoort zal vergaan,Door de smart des diepbedroefdenDoor des zwarten vogels woede.—

Alle visschen zullen treuren,Op den bodem zakken baarsen,Groote snoeken zullen barsten,Pijnlijk sterven de forellen,En de roodoog zal bedrukt zijn.Ieder vischsoort zal vergaan,Door de smart des diepbedroefdenDoor des zwarten vogels woede.—

Alle visschen zullen treuren,

Op den bodem zakken baarsen,

Groote snoeken zullen barsten,

Pijnlijk sterven de forellen,

En de roodoog zal bedrukt zijn.

Ieder vischsoort zal vergaan,

Door de smart des diepbedroefden

Door des zwarten vogels woede.—

Tot deze melancholie en tot die halsstarigheid der Finnen, heeft hun diep ingeworteld bijgeloof en hun sedert de oudste tijden bekend geloof aan wonderen, waarschijnlijk veel bijdragen. De Finnen gaan bij al hunne naburen door voor heksenmeesters. Zelfs in Stokholm wendt men zich tot de eerste de beste Finsche meid, als men meent eenige hulp uit het geestenrijk noodig te hebben. Hoe Noordelijker de Finnen wonen, des te grooter is hun roep te dien opzichte. Maar zelfs de beproefdsten onder hen gelooven, dat de Lappen hen allen nog verre overtreffen. Van een beoefenaar der zwarte kunst, die in zijn vak goed te huis is, zijn zij gewoon te zeggen: die is door en door een Laplander. In iederen vreemden dwarrelwind, meenen zij, huist eene Laplandsche heks. Evenzoo worden in het Oosten de daar wonende Finnen beschouwd als in die kunsten ver boven de Tataren verheven, en zoo ook gelooft men dat deNoordelijkSamojeden weder deZuidelijkeFinnen overtreffen.

Het is merkwaardig genoeg, dat de Finnen in hunne bijgeloovige gezichten en voorstellingen, en zelfs in de dit bijgeloof vergezellende verschijningen—de geestdrift—de vervoeringen hunner door de geesten bezielde toovenaarsen in de daarbij op te merken gewoonten—met vele andere Noordsche volken eene groote gelijkheid in tooverformules en toovermiddelen verraden. De wonderdoeners der Finnen, de “Schamanen” der Tunguzen, de “Angeköko” der Groenlanders, ja zelfs de “Jongleurs” der Canadezen in Amerika, gaan bij hunne offerhanden en bezweringen allen naar de zelfde methoden en principes te werk.

Daaruit zijn zelfs—dit moet ik hier nog opmerken—bij ver afgelegene volken geheel gelijksoortige benamingen, voor deze verschillende toovernaars ontstaan. Wijl de Canadasche “Jongleurs” de reliquiën, toovermiddelen, medicamenten en gereedschappen, die zij voor hunne bezweringen meenen noodig te hebben, in een van dierenhuiden vervaardigden zak met zich dragen, hebben de Franschen hun den naam, medicijn-zak-mannen of medicijn-mannen (Gens de médicine) gegeven. Omdat de toovenaars in Zweedsch Finland een dergelijken zak met zich dragen, hebben zij ook daar den naam “Kockoromies” dat is “zak-mannen” ontvangen.

Er was en is nu gedeeltelijk nog door het geheele Noorden der wereld, van Amerika door Azië naar Europa, eene zekere godsdienstige wijze van beschouwing, die zich over een grootere aardruimte verspreidt dan zelfs het Budaïsme, en die men wellicht nog niet scherpzinnig genoeg onderzocht heeft, om bepaald te kunnen zeggen, of eene haast wonderbaarlijke gelijksoortigheid zich bloot psychologisch laat verklaren, of dat men daarbij tot de geschiedenis en ethnologie zijne toevlucht moet nemen.

Even als bij de Indianen van Amerika en bij de Siberische volken, zoo vindt men ook bij de Finnen, de helft en het oudste gedeelte hunner nationale-poëzie, in hunne zoogenaamde “toover-Runot” (toover-gezangen). Vroeger was eene meer algemeene neiging voor de dichtkunst over het geheele volk verbreid, en zij verfraaiden daarmede ook andere zaken en verhoudingen van het leven. Ieder Finsch moeras-bewoner dichtte liederen en gezangen. Uitstekende dichters droegen bij hen den eerenaamRuno-niekat(lieder-kunstenaars), en stonden algemeen in aanzien. Hunne poëzie bestond meestal uit lyrische gedichten, die zijRunot(Runen) noemden.—Kort geleden is echter ook een groot episch gedicht uit het land der Finnen tot ons gekomen, het in korten tijd beroemd gewordene, uit niet minder dan 50 gezangen en 20,000 verzen bestaande heldendicht “Kalewala,” dat men de Finsche Edda of Iliade zou kunnen noemen.

Dit gedicht schijnt sedert oude tijden, even als door de Grieken de verzamelingen van Homerus, door de Barden der Kareliërs, aan de Tawasten en Esthen voorgedragen te zijn, en lang in den mond des volks bestaan te hebben. De een kende het eene, de andere een ander gedeelte, weinigen het geheel. Enkele gedeelten werden reeds in de vorige eeuw, bij verschillende gelegenheden opgeteekend en door den druk aan het overig Europa bekend gemaakt. Maar eerst in nieuweren tijd heeft een ijverig Finsch geleerde, de zeer verdienstelijke Lönnrot, alle brokstukken van dit bewonderingswaardige gedicht, als de scherven van een fraai standbeeld, te samengebracht en het geheel onder onze oogen gebracht.

Dit bijzonder merkwaardige Finsche heldendicht heeft zijn naam ontleend aan “Kalewa,” den God van het gezang. “Kalewala” beteekent zooveel als: land van Kalewa of land van het gezang, waardoor Finland bedoeld wordt: “het schoone land, dat uit duizend zeeën de zon op haren loop vriendelijk toelacht.”

Het bezingt hoofdzakelijk de avonturen en krijgstochten van Kalewa, van zijn zoon Wainämoinen en de heldendaden van andere Finsche halfgoden en helden. Vele interessante schilderingen der oude tijden en zeden zijn daarin bewaard. De kruistochten dier Finsche helden gaan bijna allen naar het Noordland, “Pohjola” genoemd, waardoor Lapland bedoeld wordt, en daarbij is het meestal te doen om eene schoone Prinses te winnen, (even als het doel van den Trojaanschen oorlog Helena was) alsmede om de verkrijging van een zekeren kostbaren schat of talisman, “Sampo” genoemd, die in het Finsche epos ongeveer hetzelfde schijnt te zijn, als het gulden vlies in de sage der Argonauten, of de “Nibelungen-Hort” in het Duitsche nationale-heldendicht. Ook worden daarbij den helden dergelijke taak opgelegd of dergelijk werk gegeven, als aan Herkules bij de Grieken. Zoo moet b.v. de geweldige “Lemminkainen,” die in zekeren zin de Ajax of Achilles dezer Finsche Iliade is, het vuursnuivende ros van Heisi beteugelen, het vlugge hert van Pohjola opvangen, de zwaan, die op den vloed van Tuonela (de onderwereld) zwemt, dooden. Bij deze laatste onderneming wordt hij wel gedood, in stukken gehouwen en in de rivier der onderwereld geworpen, maar zijne moeder, die van de zon bericht ontvangt aangaande het lot dat haren zoon wedervaren is, haalt met eene lange hark alle stukken van het lijk haar zoons uit het water op, voegt ze weder bijeen, maakt hem met zalven en tooverspreuken weder levend, en reist met hem naar huis, om hem na eenige verzorging, tot het verrichten van nieuwe daden weder te laten vertrekken.

Het is merkwaardig, hoe behalve het genoemde, ook nog verscheidene andere poëtische thema’s en opvattingen in dit Finsche heldendicht voorkomen, die men ook in de gedichten der Grieken en andere volken aantreft. Zoo b.v. brengt Wainämoinen met zijn gezang de geheele natuur in verrukking, even als Orpheus zulks ook doet, en even als deze, verzamelt hij alle dieren des wouds om zich. Zoo betoovert hij de vijanden en doet hen door zijn spel op zijne “Kantele” (harp) inslapen, even als Oberon met zijn tooverhoorn.

Over het geheel echter is de geest van het Finsche nationale-heldendicht veel zachter, dan die in de Oud-Noordsche sagen der Germanen, waarin het bloed bij stroomen vergoten wordt en al wat wreed en verschrikkelijk is, opeengehoopt is. Alle familie-verhoudingen worden er met bijzondere voorliefde in behandeld. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, bruid en bruidegom, in een woord alle personen en gedaanten, waarin zich het huiselijk en zedelijk leven openbaart, worden er met de fijnste penseelstreken in afgemaald. Zeer merkwaardig is het slot van het gedicht. Het maakt aan het geheele avontuurlijke doen en streven een einde, door eene onberispelijke jonkvrouw “Mariatta” (Maria) te doen optreden. Zij is met haar pas geboren kind uit een ver land door den wreeden Koning Ruotas (Herodes) verdreven geworden. Zij gaat daarop naar “Tapiomäki” in Finland, waar zijin een stal wonen moet en haar kind in eene krib laat slapen. Toen zij wenscht het te laten doopen, verzet zich Wainämoinen, de Finsche God van het gezang daartegen, en beweert hij dat men, naar eene oude Finsche wet, den kleinen vreemdeling het hoofd splijten moet. Maar het kind, dat pas twee weken oud is, doet den mond open, spreekt met Wainämoinen, bewijst hem, dat hij eene valsche uitlegging aan de wet geeft, laat zich doopen en blijft met zijne moeder Mariatta in het land. Wainämoinen, hierover beschaamd en verschrikt, gaat in een koperen schip zitten en zeilt voor eeuwig weg naar het uiterste einde der wereld, terwijl hij zijne onvergetelijke gezangen en zijne “Kantele” aan de Finnen achterlaat.

Het slot van het gedicht zou ons reden geven om te veronderstellen, dat het tijdens de eerste invoering van het Christendom in Finland, in de 13deeeuw, ontstaan is. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat alleen het laatste gedeelte van het gedicht toen ontstond, en dat zijne eerste, bepaald heidensche gezangen, reeds vroeger bestonden.

De neiging en het talent voor de dichtkunst en wat daarmede samenhangt, zijn onder de Finnen ook nu nog niet uitgestorven. Bij de Esthen, even als bij de Tawasten, bij de Quänen, en ook wel bij andere Finsche volken, geldt nog heden ten dage het oude spreekwoord: “de dag wordt verlengd door den er bij gevoegden nacht, en evenzoo verdubbelen gezangen het karige maal,” en nog tegenwoordig leeft bij al deze volken het verlangen, zich op de vleugelen der phantasie uit de treurige werkelijkheid op te heffen, een verlangen, dat in de schoone inleidende verzen van het zoo even vermelde gedicht Kalewala, zeer lief uitgesproken wordt, wanneer de dichter zingt:

Altijd ben ik vol verlangen,En ik denk steeds naar behooren,Om legenden in gezangen,Of te zingen of te hooren.Gouden broertje, is ’t niet waar?Ed’le metgezel in ’t dichten!Zelden spraken wij elkaar;Laat ons in dit woeste land,In deez’ noordsche barre streken,Plaatsen samen hand in handGelijk men haak in haak zal steken.Laat ons bezingen goede dâan,En verhalen beste werken,Dan hooren deze braven ’t aan,Deez geliefden zal dat sterken,Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,En dit volkje, dat vooruitgaat.En men alzoo een ieder boeit,Met dien zegen, met die weldaad,Die men vindt in ’t hooge NoordenBij Kalewala’s barre oorden.

Altijd ben ik vol verlangen,En ik denk steeds naar behooren,Om legenden in gezangen,Of te zingen of te hooren.Gouden broertje, is ’t niet waar?Ed’le metgezel in ’t dichten!Zelden spraken wij elkaar;Laat ons in dit woeste land,In deez’ noordsche barre streken,Plaatsen samen hand in handGelijk men haak in haak zal steken.Laat ons bezingen goede dâan,En verhalen beste werken,Dan hooren deze braven ’t aan,Deez geliefden zal dat sterken,Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,En dit volkje, dat vooruitgaat.En men alzoo een ieder boeit,Met dien zegen, met die weldaad,Die men vindt in ’t hooge NoordenBij Kalewala’s barre oorden.

Altijd ben ik vol verlangen,

En ik denk steeds naar behooren,

Om legenden in gezangen,

Of te zingen of te hooren.

Gouden broertje, is ’t niet waar?

Ed’le metgezel in ’t dichten!

Zelden spraken wij elkaar;

Laat ons in dit woeste land,

In deez’ noordsche barre streken,

Plaatsen samen hand in hand

Gelijk men haak in haak zal steken.

Laat ons bezingen goede dâan,

En verhalen beste werken,

Dan hooren deze braven ’t aan,

Deez geliefden zal dat sterken,

Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,

En dit volkje, dat vooruitgaat.

En men alzoo een ieder boeit,

Met dien zegen, met die weldaad,

Die men vindt in ’t hooge Noorden

Bij Kalewala’s barre oorden.

Ter verklaring der toespraak in deze karakteristieke verzen, aan het “gouden broertje,” aan den “ed’len metgezel” en “het plaatsen hand in hand, gelijk men haak in haak zal steken,” moge deze opmerking dienen: de Finsche dichters improviseeren meestal twee aan twee, en zitten daarbij met in elkander geslagen handen knie aan knie, als aan elkander geketend, tegen elkander over. Terwijl de een zijne strophe zingt, bedenkt de ander wat hij antwoorden zal, en beiden herhalen daarna—terwijl zij op de maat voor- en achterover buigen—het laatste vers van hunnen “ed’len metgezel in het dichten.”

Dit zijn zeer merkwaardige en zeer in het oog vallende dichterlijke gebruiken. Ook eigent zich de Finsche taal uitstekend voor de dichtkunst; zij is uiterst melodieus en zeer klankrijk. Zelden komen bij haar twee medeklinkers en vele sissende en ruischende klanken, zooals in het Duitsch en Russisch, bij elkander, en de meeste woorden eindigen in eene volklinkende vocaal. Nooit komen bij haar zulke opeenhoopingen van consonanten voor als b.v. in ons “schelmsch,” of “herfststorm.” Als harde Germaansche woorden door de Finnen in hunne taal worden opgenomen, dan ondergaan zij in hunnen mond een verfraaiings-proces. De korte Zweedsche naam “Olof” verandert tusschen hunne lippen tot “Wuolaba.” Het harde Zweedsche “Konge” (Koning) maken zij tot “Kunigu.” Ons “Petersburg,” verzacht zich bij hen tot “Pietapori.” Van ons “vaandrig” maken zij “wänteriki.” De welluidende namen der bekende Russische meeren “Onega” en “Ladoga,” ook die der “Newa,” zijn van Finschen oorsprong. Hoe lieflijk klinken ook niet, de door mij reeds genoemde namen der zang- en luchtgoden “Wainämoinen” en “Ilmarinen.”

De Finsche taal heeft, als zij goed gesproken wordt, eene zekere deftige volheid. Zij is rijk aan tweeklanken en vocalen en is daarin wel met het Italiaansch vergeleken. Men heeft dikwijls verhaald, hoe een Russisch gezant uit Esthland eens aan het Spaansche hof, toen er van welluidende talen sprake was en men het welluidende van het Portugeesch, het Italiaansch en het Spaansch geciteerd had, de volgende Esthnische of Finsche woorden uitsprak:“pois ssaïda tassa ülla sülla,” en den aanwezigen verzocht hem te willen zeggen tot welk genre zij den inhoud dezer woorden rekenden te behooren, Zij dachten dat het het begin van een episch of lyrisch gedicht was en stonden niet weinig verbaasd, toen de Noor hun den volzin vertaalde, die niets meer of minder beteekent dan: “hallo! domme knaap, rijd langzaam over de brug.”—eene phrase, die men men op de slechte wegen dier landen zich dikwijls genoeg genoodzaakt ziet, den postillon toe te roepen.

Dat de Finnen zelven ook in hooge mate overtuigd zijn van de voortreffelijkheid hunner taal, bewijst de oude sage van het koken der talen, die zij te pas brengen, en waarin zij zich en hunne taal als lievelingen van Wainämoinen voorstellen. Toen deze Finsche Apollo, zoo heet het in die sage, wenschte, dat de menschen zich op aarde in verscheidene nationaliteiten verbreiden en ieder volk zijne eigene taal hebben zou, plaatste hij op een hoogen berg een tooverketel, en maakte er een vuur onder aan, om de talen voor de volken, die hij bijeenriep, te kooken. De gehoorzame Finnen volgden de roepstem van hunnen God zoo spoedig mogelijk, en verschenen zelfs zoo bijtijds,dat Wainämoinen nog niet eens met zijne toebereidselen klaar was. Verheugd over hunne buitengewone stiptheid, zeide de God hun daarom, dat hij, daar de taalmassa nog niet goed door elkander gemengd was, hun, dezen Finnen, zijne eigene goddelijke taal wilde geven en dat zij op Aarde zijn eerste en uitverkoren volk zouden zijn. Hij liet hen, vereerd door deze tijding, naar huis gaan. De talen der andere later komende volken echter werden uit het sissen, ruischen, knetteren, flikkeren en uit het schuim van het taal-brouwsel in den ketel, gevormd.—De Italianen zelve hadden geen treffender satire op de harde en met consonanten overvulde talen der Germanen en Slawen kunnen uitdenken.

Met den Wainämoinen, hunnen Musagetes, dien zij zich echter niet, zooals de Grieken, eeuwig jong en schoon, maar van zijne geboorte af met grijzen baard, wit hoofd, maar tevens met een jong hart, hooge wijsheid en dichterlijke geestdrift begaafd, voorstellen,—(het is zeer karakteristiek, dit moet hier nog ter loops opgemerkt worden, dat, terwijl de Hellenen zich alle Goden jong dachten, deze Noordsche volken zich de hunnen als oud en grijs voorstelden,)—met dien Wainämoinen zeg ik—houden zich, behalve het gedicht Kalewala, nog vele andere Finsche sagen en gezangen bezig, waarin verhaald en soms uitvoerig en dichterlijk beschreven wordt, hoe hij de Kantele, de Finsche cither, uitvond en vervaardigde; hoe hij aan de vogelen, aan de echo en de menschen de muziek leerde; hoe hij zelf zong, hoe hij door zijne eigene melodiën geroerd en in geestdrift ontstoken, dikke tranen schreide, die hem als dauwdroppels langs zijn baard vielen—en van den baard op de knie—en van de knieën in de zee—waar zij echte paarlen werden.

Ook de indrukken der natuur, de moeder van alle wezens, aan wier boezem deze stille volken zich zoo veel inniger vastprangen dan de naar heldendaden beluste, politieke en gezellige natiën van hetZuiden, waaraan zij zich voor de over hen heen bruisende stormen verbergen, vinden bij hen in die sagen en gezangen hunne zuiverste uitdrukking.

Het gemoed dezer eenzame, over uitgebreide streken spaarzaam verstrooide kinderen van het Noorden, gevoelt zich sterk aangetrokken tot den omgang met de natuur, en dicht aan alles, zelfs aan de geringste voorwerpen, ziel en leven, gedachte en taal toe. De Finnen, zooals ook hunne naburen, de Letten, beiden door de menschen zoo dikwijls mishandeld, zoeken hun troost in vertrouwelijke gesprekken met vogels, visschen en andere dieren, met bloemen en boomen, ja, met rivieren, meren en vijvers. Uit de, ieder mensch ingeschapene, behoefte en zucht naar gezelligheid, die zij, omdat bij hen de menschen zoo dun gezaaid zijn, zelden bevredigen kunnen, knoopen zij zelfs met boomstronken, steenen en granietblokken, die zij dikwijls aanspreken, eene dichterlijke vriendschap aan. Waar en bij welke gelegenheden zij nog heden ten dage hunne liederen componeeren en zij zich die over en weer overleveren, daarvan geeft weder de dichter van hunne Kalewala zelf, de trouwste schildering in een soort van inleiding, waarin hij op zeer aardige en naïve wijze allegorisch aangeeft, op welke wijze hij zijn schat van sagen samenbracht:

Vader leerde mij er menige,Als hij zich een bijlsteel kapte:En mijn moeder ook nog sommige,Als zij aan haar spinwiel trapte.Velen heb ik ook vernomen,Zoo al gaande langs den weg,Of ook zittend onder boomen,In de hei of bij een heg,Of wel midden in het groen,Of al loopende in de wei.Voorts als herder heb ik toenOp heuvels vol van bosch of hei,Op schoone bergen, ongestoord,Vele liederen ook verzonnen,Vele sagen ook gehoord.

Vader leerde mij er menige,Als hij zich een bijlsteel kapte:En mijn moeder ook nog sommige,Als zij aan haar spinwiel trapte.Velen heb ik ook vernomen,Zoo al gaande langs den weg,Of ook zittend onder boomen,In de hei of bij een heg,Of wel midden in het groen,Of al loopende in de wei.Voorts als herder heb ik toenOp heuvels vol van bosch of hei,Op schoone bergen, ongestoord,Vele liederen ook verzonnen,Vele sagen ook gehoord.

Vader leerde mij er menige,

Als hij zich een bijlsteel kapte:

En mijn moeder ook nog sommige,

Als zij aan haar spinwiel trapte.

Velen heb ik ook vernomen,

Zoo al gaande langs den weg,

Of ook zittend onder boomen,

In de hei of bij een heg,

Of wel midden in het groen,

Of al loopende in de wei.

Voorts als herder heb ik toen

Op heuvels vol van bosch of hei,

Op schoone bergen, ongestoord,

Vele liederen ook verzonnen,

Vele sagen ook gehoord.

Even als de natuurschilderingen, zoo speelt vooral ook de liefde in die Finsche volksgedichten eene groote rol. Ouder-, kinder-, broeder- en zusterliefde, riepen bij hen een gedeelte der bekoorlijkste lyrische producten in het leven. Eene zuivere, diepe en hartelijke innigheid ligt in hunne liefdeliederen. Zoo, om een uit duizend voorbeelden te nemen, in het volgende liedje, waarin eene Finsche vrouw hare smart over de scheiding van haren geliefde uitspreekt:

O! beste vriend, hoort gij ’t wel.O! hartelief, merkt gij ’t wel!Als ik zingend om u klaag?Scheiden moeten wij van daag!—Wachtend moet ik naar u uitzienSchriklijk ver trekt g’hier van daan!Ik blijf terug bij vreemde lien,’t Is wel hard zoo weg te gaan.Pijnlijk is—het afscheid geven,Smartelijk tevens het vertrekken,—Altijd blijf ik met u leven:Altijd zie ik uwe trekkenDroomend, etend, zonder falen!Kunt g’ de mijne voor u halen?Zullen w’elkander wedervinden?In ’t dal of bij de linden?Bij den oever of in ’t gras?In het koren, onder bloemen?Of als ’t in den hemel was?Of bij vaders schoone bloemen?Ja! daar vinden wij elkaar,Om te sâam altijd te leven.—

O! beste vriend, hoort gij ’t wel.O! hartelief, merkt gij ’t wel!Als ik zingend om u klaag?Scheiden moeten wij van daag!—Wachtend moet ik naar u uitzienSchriklijk ver trekt g’hier van daan!Ik blijf terug bij vreemde lien,’t Is wel hard zoo weg te gaan.Pijnlijk is—het afscheid geven,Smartelijk tevens het vertrekken,—Altijd blijf ik met u leven:Altijd zie ik uwe trekkenDroomend, etend, zonder falen!Kunt g’ de mijne voor u halen?Zullen w’elkander wedervinden?In ’t dal of bij de linden?Bij den oever of in ’t gras?In het koren, onder bloemen?Of als ’t in den hemel was?Of bij vaders schoone bloemen?Ja! daar vinden wij elkaar,Om te sâam altijd te leven.—

O! beste vriend, hoort gij ’t wel.

O! hartelief, merkt gij ’t wel!

Als ik zingend om u klaag?

Scheiden moeten wij van daag!—

Wachtend moet ik naar u uitzien

Schriklijk ver trekt g’hier van daan!

Ik blijf terug bij vreemde lien,

’t Is wel hard zoo weg te gaan.

Pijnlijk is—het afscheid geven,

Smartelijk tevens het vertrekken,—

Altijd blijf ik met u leven:

Altijd zie ik uwe trekken

Droomend, etend, zonder falen!

Kunt g’ de mijne voor u halen?

Zullen w’elkander wedervinden?

In ’t dal of bij de linden?

Bij den oever of in ’t gras?

In het koren, onder bloemen?

Of als ’t in den hemel was?

Of bij vaders schoone bloemen?

Ja! daar vinden wij elkaar,

Om te sâam altijd te leven.—

Wel komt men bij de kennismaking van zulke liederen in de verzoeking, het gevoelen van een beroemd kenner en beminnaar der Finsche poëzie tebeamen, wanneer hij, vol geestdrift over zijn onderwerp, beweert, “dat de echte innerlijke gloed en sterkte van gevoel niet in het warme Zuiden, maar in het koude Noorden bij de Finnen te huis behoort, en dat den Noorschen literator, alles wat hem van Zuid-Europeesche volken-stammen ter oore komt, in vergelijking met dergelijke producten van het Noorden, koud moeten toeschijnen.”

Eindelijk zijn de Finnen, even als de Arabische Bedouïnen, groote vrienden van woordspelingen en poëtische aardigheden. Hunne taal en literatuur zijn zeer rijk aan spreekwoorden.—Een Duitsch geleerde heeft kort geleden onder de Finnen aan het meer Peipus, bij Dorpat en in verscheidene deelen van Esthland, eene menigte merkwaardige Finsche spreekwoorden bijeen verzameld, en eenige uit deze verzameling, die ik hier wil mededeelen, zullen voldoende zijn, om zoowel de scherpzinnigheid als den wijsgeerigen geest dezer menschen, te doen uitkomen:

“Eerst zaaien, dan maaien.”

“Zit het geluk met iemand in het schuitje, dan behoeft hij niet naar het kompas te zien.”

“De man schudt de dobbelsteenen, het geluk geeft de oogen.”

Aan een zeer zwijgzaam mensch: “Spreek toch zoontje, de lippen vallen u immers niet af.”

Aan de grootsprekers: “Ook de hoogste berg kan niet boven zijn top uitsteken.”

In plaats van ons: “paarlen voor de zwijnen” zeggen zij: “geeft den ezel rozen, hij verlangt naar distels.”

“De gierigaard zou wel eerst den molen en dan nog den wind willen verkoopen.”

“Die een ongeluk houden moet, die zal ook wel den spiegel breken, als hij er maar in ziet.”

“Voor de gelukkigen zijn de bergen vlakker, dan voor de ongelukkigen het dal.”

“Braad den beer niet, voor gij hem geveld hebt.”

“Dank God voor het stroo, als Hij u het koren ontzegd heeft.”

“Dien runderen ontbreekt, die prijze zijne kat.”

“Spring niet, voor gij bij de sloot komt.”

“Wie bij windstilte slaapt, moet bij storm roeien.”

“Ook de slimste slang, zal het nooit zoover brengen, dat zij rechtop loopt.”

“Ver klinkt het klokje der vromen, maar nog veel verder het woord van den booze.”

“Die zonder reden boos is, verzoent zich zonder zelfvoldoening.”

“Verzietde verstandige, maar verder nogdenkthij.”

“De tijd vraagt niet naar den man, als de man niet naar den tijd vraagt.”

“Heeft de muis tijd tot geeuwen, als hij reeds in den bek van de kat zit?”

Wanneer bij een volk een schat van levenswijsheid gevonden wordt, waarvan het opgegevene slechts enkele proefjes zijn, dan mag men met recht beweren, dat niet moreele zwakte en slechtheid, maar alleen gebrek aanpolitiek verstand en aan staatkundige degelijkheid, zijn treurig lot heeft teweeg gebracht.

Ook de woordspelingen en raadsels, waarop de Finnen zich, ter oefening van het verstand, zoo gaarne toeleggen, zijn zeer origineel.

Het ei wordt daarin bestempeld als een “tonnetje met tweeërlei bier,” een sluitkool als “een klein, rond, rimpelig vrouwtje, die haar hoofd in honderd doeken gewikkeld heeft.” “De vader is nog niet geboren en de zoon zit reeds op het dak” beteekent de rook, voor dat de vlam nog te zien is. “Een rood hondje blaft door eene uit beenderen vervaardigde heg,” is de booze tong tusschen de tanden. “Zij hebben geene voeten en loopen toch tot aan het einde der wereld,” dat zijn de wolken, de schippers der lucht.

Slechts vluchtig kon ik hier op al deze interessante en karakteristieke dingen wijzen, die men overigens ook tot nu toe, nog slechts in hare bijzonderheden bij twee Finsche volken, bij de veelbesprokene Esthen en bij de Finnen in Finland, meer en détail nagegaan heeft.

Waarschijnlijk echter zijn deze raadselen, deze spreekwoorden, die lyrische “Runot,” even als de Wainëmoinen, sagen en gedichten, tot hoog in het Noorden, door alle heide-, bosch- en moeraslanden der Tscheremissen, Wotjäken, Wogulen en Samojeden verspreid, en daar al die zaken gedeeltelijk met zeer oude heidensche mythen in verband staan, zoo is het eveneens waarschijnlijk, dat ook de vroeger genoemde nu verdwenen Koeren, Liven, Wessen, Mezen en andere talrijke verdwenen Finnen-stammen, van welke ons niet eens de naam overgebleven is, door een dergelijken geest bezield zijn geweest, en dat dus, als ik over eene onder onze voeten verdwenen Finnen-wereld sprak, daaronder niet alleen verwoeste paalwoningen, visschershutten en “rookkamers” verstaan moeten worden, maar ook, wat nog belangrijker is te vernemen, een geheel rijk van oorspronkelijke gedachten, eigendommelijke sagen, mythen, gedichten, zeden en gewoonten, over wier bouwvallen wij nu wandelen.


Back to IndexNext