Litauers en Letten.

Litauers en Letten.Midden tusschen de Duitschers in het Westen, de Finsche stammen in het Noorden, de Slawische Polen in het Zuiden en de Russen in het Oosten, woont sedert overoude tijden in Europa een volkstam, dien men, naar den naam zijner beide meest bekende onderafdeelingen, den Litauischen of ook wel den Lettischen genoemd heeft. “Litwa” of “Ljetuwa” (Letland), schijnt wel de oude en inheemsche naam van hun land te zijn. Onder andere namen is waarschijnlijk land en volk, reeds in de vroegste eeuwen der geschiedenis, bekend geweest.Nu bewonen deze Litauers en Letten het beneden-gebied der groote rivieren Duna en Niemen, langs de Oostzee het geheele schiereiland Koerland, een gedeelte van Oost-Pruissen tot dicht bij Koningsbergen, de zuidelijke helft van Lijfland, noordelijk tot bij Dorpat, bijna de geheele naar hen genoemde provincie Litauen, en een stukje van het Koningrijk Polen tusschen den Niemen en de Pruissische grenzen tot aan Augustowo. Het is een groot, met wouden, moerassen, heiden en zandvlakten, nu en dan door vruchtbare weiden afgewisseld, bedekt gebied, dat nagenoeg even groot is als het KoningrijkHongarijeen eene bevolking van iets meer dan drie millioen menschen telt.De Litauers en Letten zijn, ofschoon zij van al hunne bovengenoemde naburen, waarmede zij dikwijls in oorlog of vrede zich vermengden, waardoor zij somwijlen beheerscht werden maar die zij ook af en toe beheerschten, veel in taal en zeden aangenomen hebben—toch een van hen zeer verschillend en zeer eigenaardig volk gebleven. Dat zij van Indo-Germaanschen oorsprong zijn, en dien ten gevolge met de Slawen, Grieken, Latijnen en Duitschers tot een en denzelfden grooten, oorspronkelijken stam behooren, is door niemand in twijfel getrokken. Hunne taal, die in bouw en wortels al het wezenlijke met de talen van den Indo-Germaanschen stam gemeen heeft, duidt zulks voldoende aan. Ook is het nagenoeg even zeker, dat zij, onder al die stammen het nauwst aan de Slawen verwant zijn, ofschoon wij ons weder die verwantschap niet zoo denken mogen, dat wij ons daardoor gerechtigd zouden achten, de Litauers op dezelfde wijze als de Tschechen tot de Slavoniërs of de Kroaten tot de Slawen te rekenen. De Litauers zijn niet in den nieuweren tijd, en ook niet op Europeeschen bodem, uit het Slawendom ontstaan. Het is eene overoude en scherpe scheiding, die reeds in het Aziatische moederland moet gebeurd zijn, en waaromtrent geen onderzoek meer valt in te stellen.Van hunne Duitsche naburen in het Zuiden, weken de Litauers echter stelligmeer af dan van de Slawen, en eene nog grootere klove scheidt hen van hunne naburen in het Noorden, de Finnen, ten minste in den oorspronkelijken stam, in taal en wezen; want hetgeen zij, wat hun uiterlijk betreft, in hunne zeden en ook in hunne denkwijze en zielsstemming met de Finnen gemeen hebben, is in hoofdzaak eene uitwerking van het gemeenschappelijk klimaat en van het harde lot, dat sedert oude tijden al die volken van het Noorden met elkander deelden, ten deele echter zeker ook tengevolge van plaats gevonden hebbende vermenging, en van het lang neven elkander wonen.Hoe en wanneer die Litauers, uit het Indo-Germaansche Azië naar hun tegenwoordig vaderland aan de Oostzee gevoerd zijn, is eveneens een ondoordringbaar geheim. Dat zij zich onder heldhaftige aanvoerders daar heen doorgeslagen hebben, is niet waarschijnlijk, want hunne sagen en gedichten hebben zoo weinig heroïsch, en wijzen even weinig naar een grootschen voortijd heen, als het tegenwoordig niet hoog strevende karakter dier menschen, die reeds door een der oude schrijvers als een “pacatum hominum genus omnino” (een uiterst vreedzaam menschengeslacht) geschetst worden. Zij werden wel door andere volken, op groote vóór de geschiedenis plaats gehad hebbende volksverhuizingen, daarheengedrongenwaar zij nu zitten, en waar zij vervolgens op wonderbare wijze, trots al verdere voortstuwingen, sedert eeuwen zijn blijven zitten en hunne eigendommelijkheid bewaard hebben. Zij liggen daar, als een van elders overgekomen rotsblok, alleen en afgescheurd, midden tusschen louter vreemde, maar toch in de verte verwante stoffen. Wij herkennen wel het afgelegene gebergte, waaraan dit blok ontnomen werd, maar de zonderlinge wegen waar langs het in den chaos der volken-stroomen hier heen kwam, verraadt ons zelfs de sage nauwelijks met eene vingerwijzing.De Litauers en Letten hebben, zooals dikwijls met onderdrukte en in hunne ontwikkeling tegengehouden volken het geval is, het oorspronkelijke en oude in menig opzicht zuiverder bewaard, dan andere volken van een krachtiger leven en meer energieken drang tot ontwikkeling. Hunne taal duidt nog heden ten dage hunnen Hoog-Aziatischen oorsprong duidelijker aan, dan die der Germanen en Slawen. Zij heeft de vroegere vormen en wortels der oude Indo-Germaansche oorspronkelijke taal, veel meer onveranderd bewaard, dan bij voorbeeld het tegenwoordige Duitsch of Russisch. De Godheid, de zon, de elementen, de deelen van het menschelijk lichaam, en vele andere wezenlijke en over de geheele Aarde gelijke zaken, worden door de Litauische en Lettische boeren nog heden ten dage door namen aangeduid, die bijna geheel dezelfde zijn als wij ze in de heilige schriften der Brahminen vinden. En over het geheel genomen, bestaat er in Europa wellicht geene taal, die de oude oorspronkelijke moeder meer nabij staat, dan die der Litauers en Letten. Vele klanken en woorden dier moeder heeft de dochter nagenoeg geheel onveranderd bewaard. “Esmi” (ik ben) zegt de Lette, “asmi” (ik ben) zegt de Himalaya-bewoner; “eimi,” (ik wandel) heet het aan de Oostzee, “aimi” (ik ga) luidde het in Indië; “Diewas” (God), “sunus” (zoon), “wissa” (alles), klinkt het aan den Niemen, “dewas” “sunis.” en “wiswa” hoort men wederom aan den Ganges.Ja! men heeft zelfs getracht, eenige Sanskritische spreekwijzen samen testellen, die een Litauisch Duna-bewoner, toen men ze hem voorlegde, zonder veel moeite even goed verstond als de taal van zijn buurman. Er bestaat een verwonderlijk verband tusschen de vorming der talen, die in ruimte door vele honderde mijlen, en in tijd door eeuwen gescheiden zijn. Het is een verschijnsel, waaruit menigeen het bewijs heeft trachten af te leiden, dat de Litauers en Letten, later dan alle andere Europeanen, hunne Aziatische woonplaatsen verlaten hebben, en onder de Indo-Germanen de laatste betreders van den Europeeschen bodem geweest zijn, maar dit bewijs is fout; wellicht laat zich de zaak gedeeltelijk daaruit verklaren, dat de Litauische taal nooit geschreven werd, en dat zij dientengevolge even als alle andere talen, die geene literatuur bezitten, die zich niet verder ontwikkelden, onveranderd en verstijfd—meer dan het Slawische en het Duitsche—op het aanvankelijk standpunt bleef staan. Ook bij de literatuur-looze Vlaamsche taal,1zien wij de oude vormen der Nederduitsche moeder meer bewaard, dan in het Hollandsch, dat zich grammaticaal, in proza en poëzie meer ontwikkelde, en door de veranderingen die het onderging, zijne jeugdige kracht behield.Wanneer ook al iets minder onzeker, zoo toch nagenoeg even duister als de allereerste tijd van hun bestaan, is de latere geschiedenis der Letten en Litauers, dezer “inter septentrionales populos obscurissimi” (de allerduisterste onder de noordelijke volken) zooals een oud Slawisch schrijver hen noemt, in hunne woonplaatsen in de moeras- en boschachtige steden aan de Oostzee. Zij schijnen van oudsher een landbouwend volk geweest te zijn, want reeds de eerste Grieksche en Romeinsche berichten over hen, uit den tijd van Christus geboorte, maken melding van hunne korenschuren, “die zij met groote ovens verwarmen, om het koren van hunnen altijd vochtigen bodem, spoediger te droogen,” en de Romeinen beschrijven deze graanovens ongeveer op dezelfde wijze, als men ze heden ten dage nog in Koerland, Lijfland en Litauen zien kan.Zij leefden, naar het schijnt, onder de heerschappij van een gemeenschappelijken opperpriester, een soort van paus “KriweofKriwe-Kriweito” (d.i. de rechter der rechters) genoemd, die met zijne “Weideloten” (onder-priesters) de zaken van het volk regelde—Oude, eerwaardige eikenbosschen, de beroemde van “Romowe” in het tegenwoordig Oost-Pruissen en andere, worden als de verblijfplaatsen van zulke Lithauische priesters en der heidensche godheden, in wier naam zij regeerden, genoemd. “Waidawut”, een soort van Lithauische Mozes, zou de eerste dier opperpriesters en de stichter der priesterheerschappij geweest zijn. De “Kriwe-Kriweito” was de vertrouwde der goden, die in donder en onweder bij voorkeur tot hem spraken.—Hij verkondigde het volk hunnen wil en stond in zoo groote eer, dat een mensch, dien hij met zijn opperpriesterlijken staf ergens heen zond, als een heilig persoon beschouwd werd. Misschien kwam oorspronkelijk ook deze priesterheerschappij, evenals de taal der Litauers, regelrecht uit het land der Brahminen.Ook hunne godsdienst en hunne mythen, voor zoover die ons bekend zijn, ademen een geheel Indischen geest. Daar de Litauers zoo laat tot het Christendom bekeerd werden, hunne oude heidensche beschouwingen nu nog bij hen eeneniet onbeduidende rol spelen, en nog veelvuldig in de phantasie en de dichtkunst der landskinderen voortleven, zoo schijnt een vluchtige blik op hunne mythologie, hier op zijn plaats te zijn. Evenals de Slawen en andere Indo-Germanen vergoodden de oude Litauers en Letten de natuur. De hemel, de zon, de maan, de sterren, de bliksem en alle in het oog vallende natuurverschijnselen, werden door hen aangebeden; hunne phantasie schiep uit al deze, levende en persoonlijke gedaanten.Zij schijnen vooral eene algemeene moeder der natuur, onder den naam “Karaluni” (Godin des lichts), waarin zich de geheele hemel en al zijne verschijnselen verlichamelijkte, vereerd te hebben. Zij stelden zich deze “Karaluni” voor als eene schoone maagd, wier hoofd met den diadeem der zon versierd was. Zij droeg den blauwen met sterren bezaaiden hemel-mantel aan den schouder, door de maan, bij wijze van broche, vastgehecht. De veelkleurige regenboog was haar gordel. Haar lachen was het morgenrood. Als het echter bij zonneschijn regende, dan “schreide Karaluni.”—Bij verdere ontwikkeling hunner godsdienstige denkbeelden, werden ook de afzonderlijke verschijnselen aan den hemel, afzonderlijke godheden; zon, maan en sterren, werden op zich zelf staande goden. De zon was eene godin, die over de wereld heenreed in een wagen met drie paarden bespannen, een gouden, een zilveren en een diamanten. Haar paleis lag in het oosten, in het land waarheen de zielen der deugdzame menschen na den dood terugkeeren, om, nadat zij den hoogen, gladden hemelsberg beklommen hebben, eene eeuwige gelukzaligheid te genieten. Twee sterren, “Anschrinne” en “Wakarinne” (morgen- en avondster) staken de zon aan, maakten haar bad in orde en spreidden haar bed:“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?De morgen- en de avondster beiden.De morgenster stookt het vuurtje goed heet,En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!En van schatten zulk een overvloed!”Zoo wordt nog heden ten dage in de Lettische volksliederen gezongen. De Zon was de gemalin van de Maan. Als deze ontrouwe echter de rooskleurige Morgenster het hof maakt, dan grijpt “Perkronos”, de god van den donder, het zwaard, en verminkt de volle Maan tot straf het gelaat, terwijl hij hem toeroept:Waarom hebt gij de zon verlaten?Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?Waarom des nachts alleen gedoold?De sterren waren de kinderen van de Zon en de Maan, die slechts een weinig licht ten huwelijk mede kregen. Deze karig uitgeruste zonnedochtershuwden met zonnezonen, en daaruit ontstonden dan weder de kleinste en allerkleinste sterren, wier uitzet nog geringer was. De sterren werden door de mythologie der Litauers ook met de menschelijke ziel, die zij zich als eene vonk van het goddelijke licht voorstelden, in verband gebracht. Met de geboorte van ieder kind op Aarde, geloofden zij, verscheen ook eene nieuwe ster aan den hemel. Eene Parce hing deze ster aan het hemelgewelf op en bevestigde daaraan de levensdraden van den jonggeborene. De Parce of schikgodin, door hen “Laima” genoemd, spint den levensdraad, en weeft daaruit voor den mensch een kleed, dat hij na zijn dood, ter herinnering aan de vreugde en de smart van zijn aardsch leven, dragen moet. Van de “Laima maminga” (het noodlots-moedertje) zingen zij nog ten huidigen dage in hunne liederen, waarin wij somwijlen spreekwijzen als: “gisteren zat ik in den nacht met Laima te praten”, ontmoeten.Merkwaardig, maar zeker niet onnatuurlijk is het, dat de zonnegodheid bij de Letten, even als Helios op Sicilië, ook de hoeder en beschermer der veekudden is:O! Godheid met uw gouden lokken!Wil mijne koe doen weiden,Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,En hun der wolven bloeddorst mijden!Dit smeek ik U! o Zonne!Op deze wijze zingen de herders in Litauen en in het Lettenland nog heden ten dage.Behalve de “kudden beschermende” zonnegodheid, en de het leven leidende “noodlot-moeder”, hebben zij ook nog eene “woud-moeder”, eene “bloemen-moeder”, eene “tuin-moeder”, eene “wind-moeder”. Het meest echter hoort men hen over eene “Semmes-Mathe” (het aard-moedertje) praten. Deze heerscht op en onder de oppervlakte der Aarde. Hare helpsters heeten “Swehtas meitas” (de heilige maagden), die bij hen de plaats onzer Elfen bekleeden, en die, zonder toedoen van den mensch, bij nacht alles in de natuur klaarmaken; van de aard-moeder zeggen de Lettische boerenmeisjes nog heden, als zij iets verloren hebben, b.v. eene naald, schertsenderwijze: “aardmoedertje geef mij mijne naald terug”.Een hunner machtigste goden, hun “donderaar”, hun Zeus, heette “Perkun”. Hij speelde bij hen ongeveer dezelfde rol als Thor bij de Skandinaviërs. Hem was de eik toegewijd, en ieder voorwerp dat door zijnen bliksem getroffen werd, gold eveneens voor heilig. Ook hij, die door zijnen bliksem gedood werd, kon van zijne zaligheid zeker zijn. Perkun hadden de Litauers met de Slawen gemeen, en even als deze, offerden zij hem paarden. Anders waren hunne offers in den regel noch zeer bloedig, zooals b.v. de offers der Celten, noch waren hunne godheden wreed en verschrikkelijk, als die van vele Oost-Aziatische volken. Slechts één bij hen gebruikelijk offer, verdient bijzondereopmerkzaamheid, daar het bewijst, tot welke heldhaftige vaderlandsliefde deze menschen toch ook in staat moeten geweest zijn. Wanneer een oorlog of eenige andere ramp het volk bedreigde, dan wijdde een hunner zich als zoenoffer ten dood. Hij stortte zich te midden der vijandelijke gelederen of doodde zich op eene andere wijze. Wanneer zich niemand anders daartoe voordeed, dan trad een priester in plechtgewaad te voorschijn, en wijdde zich tot heil van het vaderland, openlijk aan den dood in de vlammen. Deze trek herinnert aan dergelijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Romeinen en der Zwitsers.Deze en andere overleveringen en mythen aanklevende en bovengenoemde goden vereerende, kunnen de Litauers zich waarschijnlijk gedurende onmetelijke tijdruimten in vele, door geene geschiedschrijvers beschrevene, gevechten en oorlogen, met hunne Slawische, Finsche en Duitsche naburen gemeten hebben. Alleen de met wapens en doodsbeenderen gevulde grafheuvels, die men hier en daar in de bosschen en langs de rivieren van hun land aantreft, getuigen van dergelijke gebeurtenissen.Ofschoon zij hunne heilige wouden, hunne vaderlijke akkers, somwijlen dapper en hardnekkig genoeg verdedigden, zoo toont de geschiedenis hen ons toch, nu eens onderworpen aan dezen, dan aan genen nabuur. Zelfs de Finsche stam, de Koeren, Lijflanders en Esthen, hebben bij tijden het Lettische land en volk overheerd, en de beide eersten hebben zelfs, aan de hoofdzakelijk Lettische provinciën Koerland en Lijfland, hunne namen opgedrongen.Veel hadden zij van oudsher te dulden van hunne naburen aan de andere zijde van den Oceaan, van de Gothen of Germaansche Skandinaviërs, wier groote koning Hermanrich hen reeds in de 4deeeuw na Christus, even zoo onderwierp en bij zijn groot rijk inlijfde, als hij zulks met hunne naburen, de Finnen en Slawen deed. Reeds toen zullen waarschijnlijk menige arme Letten op de slagvelden der Gothen gesleept geworden zijn, en als gedwongen recruten aan de volksverhuizing en de verovering van Rome deel genomen hebben, even als zij nog heden ten dage in de regimenten van den keizer van Rusland, bij Austerlitz en Leipzig, aan den Donau en bij den Kaukasus, hun bloed moesten vergieten, voor eene zaak die hun niets aanging.—Menig geleerde heeft de metgezellen van Odoaker, die een einde maakte aan het Romeinsche Keizerrijk, “de Herulers”, voor Litauers of Letten willen houden.Een tweede Hermanrich, de Noorman Rurik, versmolt hen, of ten minste een gedeelte van hen, op gelijke wijze in de 9deeeuw, met het door hem gestichte Russische rijk, en reeds van dien tijd af hebben de Russen deze Litauers en Letten en hun land als hunne onderdanen beschouwd, ofschoon zij volstrekt niet, sinds dien tijd altijd in het bezit der opperheerschappij geweest zijn. Skandinavische in- en aanvallen op Litauen en Lettland zijn tot op de jongste tijden herhaald.Veel beslissender voor den tegenwoordigen toestand van dezen volkstam, dan al die ontelbare en voorbijgaande Zweedsche invallen van over de zee, zijn zijne aanrakingen met de Duitschers en Slawen, van wie hen geene zee scheidde, geweest. Reeds in de oudste tijden schijnen de Litauers meermalen, onder den invloed en de heerschappij van Duitsche en Slawische volken gestaan te hebben,—maarwij willen over de vroegere duistere en twijfelachtige gebeurtenissen heenstappen. Sedert den aanvang den 13deeeuw echter, drongen de Duitsche ridders en kolonisten van twee zijden op hen in, eens van af den Duna en eens van den Weichsel af, bij wier mondingen deze zich aan de Oostzee nederzetten.Hier in het zuid-westen, roeiden zij in een langdurigen en bloedigen oorlog een ouden stam der Litauers, die der “Porussen”, tot op eenige nu nog bestaande overblijfselen na, uit, en germaniseerden verscheidene streken van het land, tot aan den Niemen toe, waarin van de oude Litauers weinig meer over bleef dan de beroemde naam der tenondergegane Porussische vaderlandsverdedigers, die in “Pruissen” veranderd op hunne doodsvijanden overging, en nu nog als de naam van een grooten Duitschen staat bloeit.Dáár in het noord-oosten van den Duna, maakten zich de Duitschers den stam in engeren zin, depar exellencezoo genaamde, “Letten”, onderdanig, en verdeelden zijn land onder de ridders der zwaard-orde, wier opvolgers daar nog tot op den huidigen dag de grondbezitters zijn. Het geheele Litauische volk werd op die wijze, toen in de 13deen 14deeeuw, om zoo te zeggen aan twee kanten door de Duitschers aangevallen, en het schijnt, dat juist daardoor ten minste de kern en het hoofdlichaam van den stam—het in het midden liggende eigenlijke Litauen—tot eene vereeniging gedrongen werd en zich, hoewel slechts van korten duur, een historisch gewicht verwierf. Er ontstond ten gevolge van dien druk van buiten, in de 13deeeuw, hartstocht tot oorlog voeren en landen veroveren onder dit “pacatum genus”. Het tot dien tijd—ten minste als aanvallers (waarlijk niet als het deverdedigingvan het vaderland gold) slaperige geslacht der Litauers, vermande zich en begon te steigeren, als een paard dat men de sporen in de beide zijden drukt.Daar de Russische aangelegenheden toen ten tijde, onder de heerschappij der Mongolen, zeer in verval waren, breidde de machtig opdoemende heerschappij der vertoornde Litauers zich voornamelijk in die richting uit. Zij maakten veroveringen ten koste van Rusland; Litauische legers drongen tot aan den Dniepr, tot aan Kiew door, ja streden zelfs tegen Tataren en Russen aan de oevers van de Zwarte Zee. En zoo bestond dan, in het begin der 14deeeuw, een groot, zeer gebiedend Litauisch rijk, wiens woeste vorsten Gedemin, Olghard, Witoft en Jaguel (Jagello,) in geheel Europa beroemd en bij de Russische geschiedschrijvers maar al te bekend geworden zijn; zoo heeft dus ook deze “duisterste” en vroeger altijd onderdrukte stam der Europeesche familie, ten minste eens een tijd van roem gehad of eene invloedrijke rol gespeeld, wel is waar echter slechts ééne maal en ook slechts voor korten tijd, want reeds sedert het jaar 1386, nadat zij door het huwelijk van Koningin Hedwig en den Groot-Vorst Jagello met Polen verbonden werden, verloren de Litauers langzamerhand weder hunne nationale zelfstandigheid, en werden zij door eene andere, en wel krachtiger nationaliteit in de schaduw gesteld.Eigenaardige bloesems van hoogere ontwikkeling, bracht het volk, ook ten tijde zijner politieke macht en zelfstandigheid, niet voort. De Litauers bleven zelfs heidenen tot aan het begin der 15deeeuw. In het land “Smudz” of“Samogitië” werden zij zelfs eerst in het begin der 16deeeuw gedoopt. Van alle grootere Europeesche volken zijn de, zon-, maan- en sterren aanbiddende, Litauers het laatste tot het christendom bekeerd. Genoemde Litauische Groot-Vorst Jagello gold zelfs in Polen voor een heidensch barbaar. Hoe donker het daar, zelfs ook in de oogen der Russen, moet uitgezien hebben, bewijst onder anderen de naam, dien zij van oudsher aan de, door de Litauers bevolkte bosschen en moerassige landschappen gaven, aan die wildernissen, die nooit de zetel eener beschaving geweest zijn, waarin zich nog heden ten dage, kudden der elders overal uitgestorvene wilde ossen ophouden. De Russen noemden die oorden:Zwart-Rusland.In die vereeniging met een meer ontwikkeld, krachtiger en reeds sedert lang christelijk volk, werden de voornaamste klassen onder de Litauers gedenationaliseerd, gepoloniseerd en, ten minste in naam, Katholieke christenen. Sedert dien tijd zijn adel en stadbewoners in dat voornaamste gedeelte van Litauen, in zeden, denkwijze en taal geheel Poolsch geworden, en zijn ook, zelfs na de uitbreiding der Russische heerschappij over het geheele land, tot nu toe Poolsch gebleven.Even als in het eigenlijke Litauen,velein dat land te huis behoorende geslachten in het Polendom opgingen, zoo zijn in het Letten-land, dat is in Koer- en Lijfland, ten minste menigen in het Duitschdom opgegaan. Het Duitsch sprekende burgerlijke gedeelte der bevolking van de steden dezer Lettische landstreek, is gedeeltelijk van Lettische afkomst. Ja! ook onder den Lijflandschen adel, wiens voorouders anders meestal in Westphalen, in het Bremensche en andere streken van Noord-Duitschland gezocht moeten worden, bevinden zich eenige oorspronkelijk inheemsche geslachten. Zoo b.v. zouden de Vorsten Liesen van een Lettischen aanvoerder “Kaupo” afstammen.Alleen de oorspronkelijke plattelandsbevolking in de genoemde streken is de oorspronkelijke taal en gewoonten van den stam onveranderd trouw gebleven, en leeft nog, ofschoon zij in strenge afhankelijkheid gehouden wordt, en van den eenen kant met het Duitsch overtrokken, aan de andere zijde door Poolsche en Russische nationale elementen overdekt is, een geheel eigenaardig en in Indië zijn wortel hebbend leven; niet ongelijk aan dat der bijen, spinnen en andere dieren van lagere orde, die onder eene op haar nedergestorte rots, hun leven leiden. Trots het bij hen ingevoerde christendom, vindt men in hunne zeden en gebruiken nog veel heidensch. Ook hierin herinneren de Litauers en Letten aan Indië. Even als de Hindoe’s, hebben zij altijd onder vreemde opperheerschappij gestaan, en toch even als deze, ten minsten in de lagere volksklassen, aan hunne zeden en hun voorvaderlijk geloof, met eene hardnekkige taaiheid eeuwen lang vastgehouden, ofschoon zij wederom geene geestkracht bezaten, en het hun daardoor ook nooit gelukte, hun nationaal-type ook op eenige andere natie te drukken. Ten gevolge van dit gebrek aan énergie, hadden ook de hoogere klassen der Litauers, en hunne Vorsten en hun hof, reeds gedurende, den tijd der staatkundige grootheid van hun stam, Russische taal en zeden aangenomen, die zij later weder tegen de Poolsche omruilden.Ofschoon zij in Litauen zelf den Katholieken godsdienst, in Pruissen, Koer- en Lijfland echter het protestantisme omhelsden, en ofschoon onder hen zelven menige stam-verscheidenheid en tallooze variaties in tongval, kleeding en gebruiken bestaan, zoo zijn toch nog heden ten dage alle opmerkingen, die men over hen gemaakt heeft, zoowel over de Litauers, die voor de poorten van Koningsbergen wonen, als over die aan den Duna en aan het Peipus-meer, alsook over die bij Wilna en aan den Niemen, zoo bijzonder overeenstemmend, dat men wel inziet, dat men overal splinters van hetzelfde blok, een en dezelfde nationaliteit voor oogen heeft.De nuancen hunner taal zijn niet grooter, dan die onder de verscheidene Duitsche dialekten. Hunne poëzie heeft overal een gelijksoortig gronddenkbeeld, behandelt gelijksoortige onderwerpen op gelijksoortige wijze, en Duitsche letterkundigen, die hunne tradities in Gumbinnen in Oost-Pruissen opzamelden, stieten op letterlijk dezelfde verdichtingen en sagen, ja dikwijls op letterlijk dezelfde verzen, uitdrukkingen en gedachten, als de Russische literatoren, die aan het meer Peipus dergelijke Lettische of Litauische bloemlezingen vervaardigden.In hunne kleeding, ofschoon deze dikwijls in kleinigheden bijna in iedere landstreek verschilt, hebben zij toch in de hoofdzaak overal dezelfde voorliefde voor zekere kleuren en vormen, denzelfden nationalen smaak en snit, die van dien der Russen, Polen, Finnen en Duitschers merkelijk afwijkt. In de wijze waarop zij hunne huizen bouwen, hunne gereedschappen vervaardigen, is overal een gelijksoortige stijl, welke van dien der Russen en andere naburen zoo zeer afwijkt, dat men b.v. met een enkelen oogopslag, een Russisch huis of dorp van een Lettisch of Litauisch onderscheiden kan. Ditzelfde valt omtrent hunne gebruiken en gewoonten bij bruiloften, begrafenissen en andere gebeurtenissen in het leven op te merken.Wat hun lichamelijk voorkomen aangaat, verschijnen de Litauers en Letten als een goedgevormd slag van menschen. Zij zijn over het geheel genomen grooter dan hunne naburen de Finnen, en men vindt vele lange, hooge gestalten onder hen. Hun gelaat draagt schier geene sporen van het Mongoolsche type, dat bij de Russen zoo duidelijk spreekt. Ook bezitten zij niet die vlugheid en lenigheid, die den Russen en anderen Slawen eigen is. Hunne vrouwen bezitten in den regel, een frissche vroolijke gelaatskleur en eene zachte liefelijke schoonheid. Naar hun geheelen lichaamsbouw is men eerder genegen de Letten tot de Germanen, dan tot de Slawen te rekenen.In hunne kleeding zijn ze vermoedelijk even ouderwetsch als, naar hetgeen hierboven vermeld is, in hunne taal. Wat de Duitsche kroniekschrijvers, voor 500 jaren, over de kleeding der oude Litauische Pruissen mededeelden, geldt nog heden ten dage van hen. Dit is trouwens zeer natuurlijk bij een volk, dat op het gebied van kleeding geene kunstenaars bezit, bij hetwelk niet alleen het winnen en de eerste toebereiding der stof, maar ook hare fatsoeneering en vervaardiging eene familie-aangelegenheid is; waar de dochter des huizes zingende, als Penelope het weeftouw in beweging brengen, en de vrouwen zelve, evenals de echtgenoote van Odijsseus, die fraaie kleederen vervaardigen, de broedersen vaders eigenhandig de pelzen bereiden, en de knapen hunne schoenen zelf snijden en maken. Konden wij maar onze kleermakers afschaffen, en wilden onze zusters, dochters en vrouwen voor ons weder spinnen, weven en naaien, dan zouden wij ook weldra een vast nationaal kostuum hebben.Men heeft bij de naakte, wilde natiën opgemerkt, dat die, welke zich bijzonder prachtig tatoueeren, gewoonlijk ook een trotschen en koenen geest hebben. Bij de van kleeding voorziene volken, kan met betrekking tot hunne kleedij eene dergelijke opmerking gemaakt worden. De moedige Hongaren, de ondernemende Russen, de levendige Polen, hebben allen een zeer opgeruimd en schitterend nationaal kostuum. De nationale kleederdracht van het “pacatum genus” der Litauers en Letten, heeft, zoo oud zij is, niets bijzonder in het oog vallends, niets elegants of zwierigs in kleur en snit. Hunne lievelingskleur is nu nog, evenals in de heidensche oudheid, wit en lichtgrijs. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen kleeden zich meestal met flauwe kleuren. Zij vormen daarin een groot contrast met de levendige Russen, die in den regel veel van bonte kleuren houden, en zelfs liever groene en roode dan witte hemden dragen. Dit gemis aan scherpte, dit gebrek aan kleuren, schijnt eene weerkaatsing te zijn van den lauwen, weekelijken, weinig levendigen en weinig hartstochtelijken zin der Letten. Als iets van het vúúr, dat zijne naburen bezitten, hem éigen was, dan zou hij daarvan wel iets in de kleur en de manier van kleederdracht toonen, evenals de tijger dat in zijne gevlekte huid doet.In de vervaardiging van hun schoeisel zijn zij niet meer vooruitgegaan, dan de Indianen van Canada; het bestaat gewoonlijk slechts uit een zacht stuk leder, dat door eene lis om den voet vastgesnoerd wordt, of ook wel uit een vlechtsel van linden- en wilgen-bast, dat zij “passeln” noemen. Met lichten tred loopen zij daarmede over de moerassen van hun land heen, waarin de zwaar gelaarsde Pool of Duitscher dikwijls zou blijven steken. Daarentegen zorgen zij meer voor eene stevige bedekking der hand, dan zij zulks voor den voet doen, en men zal moeielijk een volk op aarde aantreffen, waar de handschoen eene zoo groote rol speelt dan bij de,in dit opzichtzeer bijzondere, Letten en Litauers. De herdersknapen, die achter de ossen en paarden loopen, de houthakker in het bosch, ja, zelfs de staljongen, zijn allen altijd “bien ganté.” Waar zich de eene Lette aan een anderen verhuurt, daar wordt telkens het aantal der te leveren handschoenen vastgesteld, vier paar ’s jaars voor den ganzenhoeder, acht paar voor den eersten knecht enz. Handschoenen zijn dientengevolge bij hen ook vaste feestgeschenken geworden. Zoo worden zij den gasten als een geschenk, als eene ridderorde, aan den jas vastgespeld, gewoonlijk tegelijkertijd met een eveneens ruim versierden, met rood garen omzoomden handdoek, het symbool der zindelijkheid. Eene bruid moet voor haren huwelijksdag wel eenige honderd paar handschoenen en handdoeken gereed hebben.In hunnewoningenzijn zij vermoedelijk niet minder primitief dan in hunne kleeding. Boven is reeds opgemerkt, dat, bij de schrijvers der ouden, eenige aanduidingen over hunne gebouwen voorkomen, die nog heden geldig zijn. Zij huizen gewoonlijk in op zich zelf staande, verstrooide boerderijen. Wantde weinige lust tot gezelligheid dezer menschen, liet hun niet eens tot het vormen van dorpen en dorps-gemeenten geraken, zooals die bij de Russen en bij alle Slawen van oudsher schijnen bestaan te hebben.Ver van de sloten en lusthoven, die de Poolsche, Russische en Duitsche edellieden bij hen gebouwd hebben, ter zijde van de wegen, die de vreemde veroveraars aanlegden, daar, waar de wegen en paden van het land, slechts aan de in het mos nauw zichtbare sporen van wagens en paardenhoeven, te herkennen zijn, en zich in de bosschen en moerassen verliezen, daar begint het eigenlijke vaderland der landskinderen, daar liggen hunne kleine, onaanzienlijke landhoeven, beschut door eenige oude eiken of berken, of in plaats van door vruchtboomen, door hooge pijnboomen omgeven.—Even als overal in het Noorden, ook bij de Russen en Zweden, zijn hunne huizen uit over elkander liggende en in elkander ingelatene balken gebouwd, maar zij zijn weder geheel anders geconstrueerd dan deze.Al de gebouwen der boerderijen liggen in een cirkel, waarbinnen zich eene ronde binnenplaats bevindt. Alles is even eenvoudig, even klein, met stroo gedekt, naar buiten zonder eenige versiering en zonder vensters, maar ook van binnen zijn er deze slechts weinige. Het geheel ziet er uit, als een kleine houten burgt voor bange menschen, die zich tegen de ruwheid van het klimaat (en der menschen?), evenals de slakken zoo diep mogelijk in hunne woning verbergen. Langs een smallen, hobbeligen weg, aan weerszijden met hooge heggen beplant, komt men tot de uit balken in elkander geslagen deur der boerderij. Daar binnen ziet het er bont genoeg uit, en alles is, evenals bij de Lilliputters, zeer in het klein.Het gebouw bestaat uit eene menigte kleine afdeelingen, kamertjes en hokken. Daar is het gemeenschappelijke woonhuisje, dat door een paar vensters wat in het oog valt; daaraan sluit een ander huisje “Kleete” genaamd, voor de kleederen, het lijnwaad, den voorraad boter, vlas en koren van den huisheer; een andere “Kleete” voor het huisraad van den knecht, een derde voor de meiden; dan is er nog een klein schuurtje voor de sleden en wagentjes, voor de lompe ploegen en landbouw-gereedschappen; een afzonderlijk huisje, dat wij het best met een duiventil kunnen vergelijken, voor het droogen van kaas; vervolgens nog een koren-droogoven, eene zoogenaamde “rige” voor het droogen en het dorschen van het koren; gewoonlijk ook nog een vertrek voor stoombaden in de koude winters, zooals men die bij de Finnen en Russen aantreft, en somwijlen ook een ijskelder voor den heeten zomer. Bovendien nog eene massa andere kamertjes en hokjes, die zich naast elkaar bevinden als de kajuiten in een schip; een stalletje voor de schapen, een ander voor de kleine, magere, meest horenlooze koeien, en wederom andere voor de even kleine en ongelooflijk geplaagde en daarbij duurzame paarden; een afzonderlijk stalletje voor het rijpaard van den huisvader, een ander voor de paarden van den knecht, en nog een ander voor andere paarden, want de paarden en het rijden, zoo te paard als in een rijtuig, speelt bij deze menschen nog eene even groote rol, als waren zij pas van Azië naar Europa heengereden. Naar hun werk op het veld gaan zij òf te paard, òf in rijtuigen en sleden; naar dekerkgaan alleen zij die er het dichtst bij wonen te voet, de meesten echter te paard of op wagens. Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden—reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan—als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken. Schuifkarren, draagkorven, handwagens, en dergelijke Duitsche uitvindingen, komen in de huishouding der Letten niet voor, terwijl men bij de Duitschers, de menschen met kruiwagens en draagkorven dikwijls verre reizen maken, en als het ware geheele winkels op hun rug dragen ziet.De Letten transporteeren zelfs de kleine hoeveelheden melk, die hunne magere koeien geven, het pondje boter, het hoopje vlas, het bundeltje hout, dat zij als “houtdieven” uit het bosch van hunnen heer haalden, op den wagen, en om een paar hazen naar de markt te brengen, spannen zij twee hunner paardjes in. Vroeger—zoo gaat de sage onder dit volk—waren de menschen veel grooter, waren het ware reuzen en daarbij verschrikkelijk sterk, en “zij torschten zulke zware lasten, als men nu nauwelijks durft te zeggen”. Later echter werden de menschen van jaar tot jaar zwakker en “wij zullen nog zoover komen, dat wij in dwergen veranderen en met ons zevenen aan een stroohalm moeten trekken”. Dergelijke sagen treft men, wel is waar, ook wel bij andere volken aan, maar bij de tegenwoordige Letten komen zij recht te pas en schijnen zij reeds half in vervulling gekomen te zijn.Ook hunne doodendragenzij niet als wij ten grave, zij zetten ze op een met paarden bespannen slede, en rijden zoo met den doode in snellen draf over de sneeuwvlakte en door de wouden naar het kerkhof heen. Treurende mannen en vrouwen jagen er te paard, onder het prevelen van klaagliederen, achter aan. Veelvuldig en bij allerlei gelegenheden ziet men dus karavanen sleden en wagens door het land trekken, en bereden mannen, knapen en vrouwen over de velden jagen. En dit is niet alleen van toepassing op Koer- en Lijfland en op de Russische Litauers, maar dergelijke tooneelen en zeden neemt men ook in Oost-Pruissen waar.Even als het paard onder de dieren, zoo speelt de berk onder de boomen de voornaamste rol in de huishouding en den landbouw der Litauers en Letten. Hunne tafels, hunne kroezen, emmers, vaten, kortom het grootste gedeelte hunner gereedschappen zijn vervaardigd van het taaie berkenhout, dat zich zoo fraai en gemakkelijk op de draai- en schaafbank laat bewerken. Hunne sleden loopen over lijsten van berkenhout, de velgen der raderen zijn van hetzelfde hout vervaardigd. Aan de elastieke berkentakken worden ook de schommelende kinderwiegen opgehangen.De schors en de bast van den berkenboom zijn zeer taai en laten het water niet door. Zij nemen daarom dikwijls de plaats van het leder in, korven, goten, flesschen en drinknappen worden er van gemaakt. En bij het vervaardigen van daken op de huizen, wordt de schors der berken in even groote hoeveelheden verbruikt, als bij de Indianen van Noord-Amerika. Ook bevat zij die krachtige looistof, die het Noordsche juchtleder zijne beroemde eigenschappengeeft. De ziekelijke uitwassen van den berk, zijne zwammen, knoesten en de verharde vlechtingen zijner plantenvezels dienen dikwijls de industrie van het land. Tonder, kurken, sleutels en verscheidene andere kleinigheden worden er uit vervaardigd. De lentesap uit den berk, wordt ook wel bij ons uit den boom gehaald, maar meer slechts uit aardigheid. Bij deze Noordlanders echter word de zaak ernstiger behandeld. Want in de lente is het zoetachtige berkenwater niet alleen hun gewone drank, maar zij vervaardigen er ook hunnen azijn van, en weten het ook weder hier en daar tot eene stroop te verdikken, die hun tot suiker dient. In Maart of April, als de sappen uit de wortelen opstijgen, worden in alle krachtige berkenboomen gaten geboord, en met groote emmers, vaten en bakken begeven de meisjes en knapen zich naar het bosch om het begeerde vocht naar hunne voorraadkamers te halen. Zij hebben het daarmede even druk als de wijngaardeniers bij den druivenoogst. Door het bijvoegen van kruiden weten zij het berkensap een tijdlang goed te houden, en tegen Paschen en Pinksteren hebben dan de armen, wien mede of bier te kostbaar is, geen anderen feestdrank dan dezen palmwijn van het Noorden.De berk gaat, om zoo te zeggen met bloed en been, in de huishouding dezer Noordsche volken over. Uit de vette wortelen van den boom winnen zij hun teer,—zijne eerste, jonge, eenigzins bitter smakende knoppen verzamelen zij, om met hun heilzaam planten-aroma de ledematen hunner jichtigen te versterken,—uit de frissche, licht groene, juist ontvouwde bladeren bereiden zij eene fraaie, gele verf,—en in den herfst verzamelen zij weder de drooge bladeren van dezen boom, om hunne divans of althans hunne bedkussens er mede te vullen.Bovendien is de berk het voornaamste sieraad van een Lettisch landschap. Hij omzoomt als een dunner voorhout overal de dichte dennenbosschen, en is de meest voorkomende boom in de tuinen van het Noorden, waar men haar gaarne kweekt, omdat zij in de lente het eerste gewas is, dat tot het nieuwe leven ontwaakt, en reeds spoedig na het smelten der sneeuw met zijn liefelijken, frischgroenen bladerensluier getooid, daar staat. Ook in den herfst nog, voor de bladeren geheel verbleeken en wegwaaien, verheugt zijn loof het oog door zijne violette-, weerschijnende-, bruinroode-, goudgele kleuren. Even als de berk in den tuin de boom der vreugde is, zoo is hij als treurberk op de Noordsche graven, de met de menschen sympathiseerende boom van den rouw.—Hier en daar vormen de berken op zich zelf staande groote, vroolijke bosschen, door de Letten “Behrsen” genoemd, waar een Ruysdael de liefelijkste gezichten voor zijne schilderijen zou kunnen vinden. Zij hebben dikwijls veel van door de natuur aangelegde parken. Deze “behrsen” zijn de geliefkoosde schuilplaatsen voor de talrijke zangvogels van het land, die zich in de donkere eeuwenoude wouden niet wagen. In hen huist de berkhaan en dikwijls ook de ree en het reuzenhert van het Noorden, de eland, die gaarne het jonge loof van den boom afknauwt.—De Letten zelven houden niet minder van hunne “behrsen”. In hunne liederen bezingen zij dikwijls den lof der berkenbosschen, die in de lente en in den zomer op zon- en feestdagen hunne gewone plaatsen zijn, waarin zij zich vermaken, dansen, en waar zij ook aan de boomenhunne schommels hangen. Voor deze schommels, die in het voorjaar even regelmatig als de bladeren zelve, in de Noordsche berkenbosschen verschijnen, hebben de Letten eene even groote voorliefde als de Russen. Als er niets te doen is, dan brengen de meisjes, gedurende de heldere zomernachten, er uren lang zingende en tusschen de boomen op- en nederzwevende, in door. Wellicht hebben hunne voorouders op gelijke wijze in de palmbosschen van Indië geschommeld.Even als in alle bovengenoemde zaken, in hunne kleeding en hunne huiselijke inrichtingen, zoo hebben zij ook verder in hunne gewoonten, in hunne levensbeschouwingen, in hun bijgeloof, in hunne gebruiken bij begrafenissen, bruiloften en andere plechtigheden, veel overouds en zeer eigendommelijks.Hunne gebruiken bij bruiloften vooral, worden door de eerste en oudste Duitsche schrijvers over het heidensche “Pruissen”, in hoofdtrekken juist zoo beschreven, als men ze nog heden ten dage in Koerland en Litauen mede beleven en zien kan. Ik zal ze hier, als voorbeeld, wat meer in bijzonderheden mededeelen. De jonge dochters der Letten en Litauers beginnen reeds bij tijds, zich voor hun huwelijk, eene gebeurtenis die haar allen dreigt en waarnaar zij allen in stilte wenschen, voor te bereiden. In haar vrijen tijd, spinnen, naaien en weven zij vlijtig, en verschaffen zich in den loop der jaren een kleinen bruidschat van handschoenen, doeken en ander nuttig huisraad. Hoort nu een jonge, trouwlustige knaap van een vlijtig, zedig en niet zelden ook mooi meisje, heeft hij geinformeerd hoeveel ponden wol zij bijeengegaard, hoeveel warme sokken enz. zij klaar, hoeveel lammeren zij groot gebracht heeft, en voor alles, of daar ook een paar koeien bij zijn, en heeft hij zich vervolgens, nadat hij dit alles overwogen heeft, van de gevoelens zijner geliefde verzekerd, dan zendt hij eerst naar het huis zijner uitverkorene een bruidwerver, die onder allerlei ceremonieel met hoesten, kuchen en verlegene complimenten, eene toespraak tot den huisvader richt. Met veel omwegen vertelt hij vervolgens, dat hij voor een vriend een meisje, een goed vlijtig meisje noodig heeft om te spinnen, te weven, te bleeken, te wasschen, te breien en te naaien, te melken en te karnen. Hij heeft nog nergens de rechte kunnen vinden, hij gelooft echter in dit hoog geachte en zeer geroemde huis te moeten zijn. De huisvader of woordvoerder der bruid bedankt voor het vertrouwen en de eer, en stelt vervolgens den bruidwerver de meisjes van het huis voor. “Hier zijn meisjes genoeg, zoek de uwe en neem haar!”—Daar de ware, om wie het te doen is, maar die zich gewoonlijk even als Asschepoestertje beschaamd verscholen heeft, niet onder haar is, zoo prijst de bruidwerver allen, die hem voorgesteld zijn geworden. “Maar,” zegt hij, “zij, naar wie ik verlang, is er niet bij.” Hij heeft gehoord, dat er nog een teeder wezen in huis is, een ander lieftallig duifje, een vreedzaam lammetje, een vroolijke ree, een sierlijk betooverend kindje, en die bedoelt hij eigenlijk.Na vele verontschuldigingen, dat men niets van haar weet, en nog verscheidene dringende pogingen en bemoeiingen van den bruidwerver, wordt vervolgens de gezochte eindelijk, uit den eenen of anderen hoek, voor den dag gehaald. Ontdekt en overwonnen, treedt zij eindelijk bedeesd en beschaamd te voorschijn, en nadat zij het jawoord gegeven heeft,en nog eenige andere punten vastgesteld zijn, geven vervolgens alle partijen elkander de hand, en drinken zij elkander toe met een glas mede of brandewijn, waardoor het verdrag bezegeld wordt.Eenigen tijd daarna, verschijnt de vrijer zelf op een bontgetooid paard, en legt zijn bezoek af, om de bekrachtiging te halen en te geven.—Staat eindelijk de bruiloft voor de deur, dan noodigt de bruid in persoon al hare verwanten daartoe uit en evenzoo de bruidegom de zijne. Tot de trouwplechtigheid komen beiden, door hunne beredene bloedverwanten omgeven, in twee afzonderlijke treinen aan, die elkander bij de kerk ontmoeten, en na de plechtigheid zich het eerst naar de woning der bruid begeven.Het bruiloftshuis is met dennentakken, in den zomer ook met berkenloof en met allerlei phantastische sieraden, die veel overeenkomst met kroonlichten en kransen hebben, versierd. Dergelijke zaken weten zij uit gras en stroohalmen zeer sierlijk te vervaardigen, en roode, gele en witte bessen nemen daarbij de plaats in van edelgesteenten, glas-kristallen of bloemen, die men in het Lettenland niet aantreft. In het bruidshuis, treedt de bruidsjonker, waartoe een der vlugste knapen gekozen is, op, en houdt eene aanspraak tot haar, en vervolgens nemen de feesten en maaltijden een aanvang, iets wat niet zelden drie dagen en drie nachten duurt.Bij dit feest speelt de bruid zelve wel de voornaamste, maar ook de treurigste rol. Op haar mooist aangekleed, gaat zij aanhoudend, en zooals zulks haar plicht is de aangename gastvrouw spelende, tusschen de gasten door. Maar, terwijl zij hun de mede toedient, vergiet zij menigen traan, tracht hun medelijden in te boezemen, en toont zich zoo treurig als wachtte haar het zwaarste lot. De smart, dat zij haar moederlijk huis, de plaats waar zij hare jeugd doorgebracht heeft, nu verlaten zal, doet zich nu veel meer bij haar gevoelen dan de vreugde, dat zij nu haren geliefde toebehooren zal.—De ongetrouwde meisjes, hare vriendinnen, houden zich intusschen druk met haar bezig en trachten haar te troosten. Door de getrouwde vrouwen worden zij daarover bespot in verzen, die zij improviseeren en in koor zingen. De meisjes antwoorden de vrouwen ook weder in verzen, die zij eveneens in koor zingen, en op die wijze ontspinnen zich formeele zang-gevechten en poëtische wedstrijden, die zij elkander, aan lange tafels zittende, leveren.In de verzen der eene partij wordt het huwelijk en de stand der huisvrouwen geprezen, en met nadruk geëischt, dat de bruid door de meisjes uitgeleverd zal worden. In de liederen der andere partij daarentegen, wordt de jeugd en de maagdelijke staat geprezen, worden de ruwe getrouwde mannen voor hard en wreed uitgescholden en de vrouwen berispt. Somwijlen komen de zangeressen daarbij zoo in vuur, dat zij van hare plaatsen opspringen en staande peroreeren, terwijl zich dan de geheele rei op de maat van het lied op en neder beweegt, of heen- en weerschommelt. Om de kracht te vermeerderen en de maat voor het gezang duidelijker aan te duiden, slaan zij daarbij met een klein met ijzer beslagen instrument, dat met schellen en kletterende metalen plaatjes behangen is, op de tafel.Slaat eindelijk het bittere uur, waarin de bruid het moederlijke huis moetverlaten en naar dat van den bruidegom gevoerd zal worden, dan bereikt de droefheid den hoogsten graad. Zij mijdt dan de gasten, trekt zich terug, verschuilt zich; staat de reisslede eindelijk gereed, dan ontdekt men haar ten slotte in de slaapkamer harer moeder, op wier bed zij ligt te schreien. Slede en paard zijn met doeken, bonte linten en pluimen versierd, en de schelklinkende bellen en de het geheel omgevende ruiterschaar, verkondigen iederen voorbijganger, dat het eene bruid is, die men ontvoert.Even als de bruiloften, zoo worden ook andere gebeurtenissen in het leven, even als alledaagsche zaken door de Letten in liederen (“Dainos” genaamd) verheerlijkt. Het hoofdthema voor alle dichters en van alle liederen is meestal, de aan de bruiloft voorafgaande liefde.De Letten behandelen dit thema met groote gevoeligheid en poëtischen tact. Uit hunne “Dainos” spreekt eene zuivere zedelijkheid, eene hooge achting voor betamelijkheid en voegzaamheid, die, vooral wanneer men in aanmerking neemt het weinige, wat kunst en opvoeding daaraan voor deel hebben, iemand werkelijk met bewondering vervult. “Ook geen enkel lied,” zoo luidt de merkwaardige uitspraak van den bekenden professor Rhesa, die 13 jaren lang bij de Litauers liederen verzameld heeft. “Geen enkel,” zegt hij, “vindt men er onder, dat men ruw zou kunnen noemen, dat ook maar in het allerminst de grenzen, door tucht en zedelijkheid voorgeschreven, te buiten gaat. Veeleer komen daarin overal trekken van het fijnste zedelijk gevoel voor, die even vele waarborgen zijn voor de edele gezindheid van het volk, en den reinen grondtoon zijner bestemming. De liefde is bij hen niets minder dan een wilde hartstocht, veeleer een zeer teeder en kuisch gevoel. Eene zachte melancholie, een treffende weemoed geeft eene eigenaardige, weldadige tint aan al hunne liefde-liederen. Levendige schilderingen der bekoorlijkheden van de geliefde, zooals bij de Zuidelijke dichters, komen in de ‘Dainos’ dezer schuchtere en beschaamde minnaars van het Noorden in het geheel niet voor. ‘Vurige’ of ‘smachtende blikken,’ of zelfs ‘een kus van roozeroode lippen,’ zooals onze poëten zulks in hunne verzen zeggen, zouden hun al te sterke uitingen van hun gevoel toeschijnen, en zij laten dat alles uit hunne liederen weg; evenals de Grieksche treurspeldichters alle, het zedelijk gevoel en de oogen kwetsende zaken, van het tooneel verwijderden. Ja! de liefde zelve heeft ter nauwernood een naam bij hen, en is nog dat heilige geheim der natuur, dat hij, die het gevoelt, ter nauwernood durft uit te spreken. En toch is alles in hunne gedichten even waar gedacht, als diep gevoeld en zedelijk gehouden.” (Rhesa.)Ten bewijze van het hierboven medegedeelde, zal ik eenige proeven van zulke bescheidene en gracieuse “dainos” of liefdeliederen der Letten, die ik zelf eens bij dat volk verzameld heb, mededeelen. Ik merk hierbij echter op, dat de geliefden elkander in deze liederen gewoonlijk “zustertje” of “broertje” noemen. Ook de naam “geliefde” schijnen zij dus te sterk te vinden. Hunne genegenheid is zoo zacht als broeder- en zusterliefde.“Zustertje! zustertje!” zoo zucht een Lettisch minnaar in een vers:“Kom in mijne woning en zie nu,Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”Dat zij echter, even als andere menschen, zeer goed een onderscheid tusschen broeder- en zusterliefde en dat andere gevoel kennen, blijkt ons onder anderen uit het volgende vers, waarin een minnaar zijne eigenlijke zuster en zijne geliefde met elkander vergelijkt:“Zoet is de boschbezie,Maar zoeter nog de aardbezie.Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,Maar meer toch nog mijn hartedief!”Even als ook andere dichters, leggen zij dikwijls gevoelens, waardoor zij zelve bezield zijn, voorwerpen in de natuur waarmede zij omgaan, bloemen en boomen waaronder zij eenzaam wandelen, in den mond:“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief mogeVan mijn takken plukken, heel de appelenschat;Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”Eigenaardig en teeder—maar psychologisch zeer natuurlijk—is de oorzaak en de grond tot de liefde, die een meisje in de volgende verzen aangeeft:Ik breide onlangs een handschoenenpaar!Zal ik ze aan mijn broedertje geven?Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—Zij laten in hunne “dainos” veelraden, wat zij niet bepaald uitdrukken, zooals b.v. in de volgende verzen geschied is, waarin een meisje, dat ziek is van liefdesmart en verlangen, door het bezoek van den geliefde en de eindelijke toestemming en verloving genezen wordt:Door berkenboschjes, door pijnboomenwoudjes droeg mij mijn paardje, mijn bruintje, naar het huisje van mijn schoonvader. “Een fraaie dag, een fraaie avond, geliefde schoonvader! Hoe maakte het mijn zusje? wat doet mijn jong meisje?”—“Ziek is het meisje, ziek, ach! zeer ziek! ginds boven in de nieuwe kamer, in haar wit bedje!”—Daar, in den tuin! en voor de deur weenende, wischte ik de tranen uit mijne oogen; ik greep hare hand en stak er hetringetje aan. “Gaat het u zoo niet beter, mijn liefje?” “Ha! zal uw hart u nu niet genezen?”De vele in die verzen telkens voorkomende diminutiva zijn bij de Letten bijzonder in trek. Deze weekelijke, eenigzins vervrouwelijkte menschen, die, zooals ik boven reeds opmerkte, ook in hunne huishouding, zooveel Lilliputachtigs hebben, bij wie alles, gedachtengang, gezichtskring, phantasie en gevoel om zoo te zeggen van kleinen stijl is, die van alles hier op Aarde slechts een klein weinig bezitten, bij wie ook in natuur en land alles zoo armoedig en niets in overvloed is, die ook naar hun bedeesden aard, zoo gaarne vleien en liefkoozen, zijn de grootste vrienden van verkleiningswoordjes. Zij hebben eene menigte aanhangsels in hunne taal ontwikkeld, om verkleinings-vormen te maken en zij verkleinen daarmede alles: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden.—Als men hen hoort spreken, is het, of zij alles door een verkleinglas bezien. Zij verkleinen zelfs nog die woorden, die reeds uit en op zich zelve iets kleins aanduiden, en hunne bedelaars b.v. bidden niet, om “een stuk brood” maar om “een klein stukje broodje.” Zij verkleinen ook nog weder de verkleinwoorden zelf, en hebben zooveel dubbel-verkleinwoorden, als men moeielijk in eene andere taal zal aantreffen. Zoo b.v. beteekent “Matte” bij hen “moeder”, en daarvan maken zij door verschillende aanhangels de verkleinwoorden: “Mahtite”, “Mahminja” (moedertje) en “Mahmulite” (klein moedertje). Van dit laatste vormen zij weder het uiterst vleiende drievoudige verkleinwoord “Mahmulinga” (heel klein moedertje). Hetzelfde is ook het geval met “Meita”, “Meitscha” en “Meitschinga” (meid, meisje en klein meisje).Dit nu over de verkleinwoorden der Letten. Ik keer tot de “Dainos” terug. Ik sprak boven over het verdriet der Lettische bruid bij het afscheid van haar ouderlijk huis. Dit thema is door hen natuurlijk in vele roerende verzen behandeld. Als proeve daarvan diene het volgende:Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?Zijt ge niet prettig gestemd oftevreên?Is ook uw hartje soms ietwat van streek?’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,Want heden toch eindigt mijn jeugd.O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!In de volgende verzen wordt de smart der bruid nog onbestemder, algemeener en daardoor nog poëtischer uitgedrukt:Wat huilt de wind, wat zucht het woud!Wat zwaait de lelie op en neêr!Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woudNoch zwaait de lelie op en neêr!De teedere maagd, het meisje weent,Haar bruidskrans slingert heen en weer.Hebt ge over uw moeder geweend?Of treurt ge om uw zuster zoozeer?Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?Ik beween mijn goede moeder niet,En betreur mijn lieve zuster niet,Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—In tallooze verzen van dit soort en met menigerlei variatie, mengen zich de snaren treurende onder het vroolijke huwelijksfeest. In de ziel van dit altijd zoo ongelukkige volk, dat altijd zoo’n hard lot te verduren had, wortelt een diep melancholisch element. Hunne halve literatuur bestaat uit zoogenaamde “Raudas” of klaagliederen, afscheidsliederen, grafgezangen en in verzen gebrachte verzuchtingen. Zij schijnen zich zoo recht te goed te doen in de poëtische beschouwing der weemoedige en smartelijke zijden en gebeurtenissen van het leven.In de aan hunne afgestorvenen gewijde verzen, zijn zij gewoon deze complimenteus aan te spreken en hun vele verwijtingen te doen, dat zij de hunnen in den steek gelaten hebben.Waarom gestorven, moedertjelief?Hadt ge geen levend dochtertje meer?Waarom vertrokken, moedertjelief?Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?Sta op! sta op toch! moedertjelief!Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.En dan ontwaken de dooden uit het graf en trachten de achtergeblevenen te troosten:Wie beweent mij boven op aarde?Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!Waar een ander’ moeder toch weêr,’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,Waar een jongling zal spreken van liefde,En daarmêe uw tranen zal stillen.Tot eene zeer rijke verzameling treurdichtcn onder de Letten heeft voornamelijk eene nu regelmatig van tijd tot tijd terugkeerende ramp, de Russischerecruten-lichting, aanleiding gegeven. Ofschoon zij zich, zooals reeds opgemerkt is, in geval van nood en wanneer het hun vaderland gold, dapper genoeg geweerd hebben, zoo is toch dit herders- en landbouwersvolk, van nature en uit eigen beweging, zeer weinig oorlogzuchtig en ondernemend. Zij hebben, zooals reeds ter loops aangemerkt is, zelfs geene overleveringen van vroegere helden. Hunne poëzie is zoo weinig heroïsch, zoo zuiver idyllisch als die der Arkadische herders. Als natuurkinderen, zonder eenigen zin voor politiek, zijn deze geheel onstaatkundige menschen aan den zeer beperkten kring van hunne geboorteplaats en hunne familie gehecht. Wanneer derhalve de Russische werver zijne trom roert, om de landskinderen onder de keizerlijke vanen te verzamelen en hen de wijde wereld in te voeren, dan rilt, om zoo te zeggen, het geheele land. Het geheele volk baadt in tranen, en overal hebben de treffendste en hartroerendste tooneelen plaats, welke hij, die ze eens zag, nimmer weder vergeet.Het einde der treurliederen bij het afscheid van de tegen hun zin ten oorlog trekkende jongelingen, is gewoonlijk, dat de zusters klagende naar den tuin gaan, om den hoed van hunnen broeder voor het laatst met bloemen te versieren. Terwijl zij dien tooien, vragen zij hem weenend: wanneer hij terugkomen wil? en de wanhopende broeder antwoordt haar in troostelooze beelden:danzal hij terugkeeren,—als de palen der omheining bloeien,—als de steenen verrotten—als dekeienop het water drijven—en als de veeren naar den bodem van het water zullen zinken. Hij neemt dus afscheid voor eeuwig.Als proeve van een dergelijk lied, moge den lezer het volgende dienen, waarvan echter het beloop eenigzins anders is, waarin de zusters het lot van den broeder profetisch vooruitzien, en al het verschrikkelijke van den slag, als zagen zij alles in een droombeeld, uitschilderen. Ik moet nog opmerken, dat de in dit vers voorkomende “mees” dikwijls de profetische vogel der Letten is.Klagend klinkt der meezen gefluit,Dicht onder ’t raam van den broeder:Zuslief! ga en hoor toch eens uitWat zij wel zegt van dien broeder?—Dit liedje zingt het meesje ons voor:Ten oorlog moet de broeder gaan!—O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!Steek die op broeders hoed, vooraan.—Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:Zuslief! wil niet droevig wezen!Mij zult gij weerzien goed en blij.Mocht uw wachten vruchtloos wezen,’t Paardje zult gij wederzien!Het paardje komt, helaas! wel weer,Maar broeder is er niet te zien.Toen het teruggekeerd was, weerMet stof bedekt zeer bovenmate,Vroeg ik het paardje vleijend af:Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?Ginder ligt de ruiter in ’t graf,Waar men niets dan bloed zag stroomen,Waar de beenderen bruggen maken,Waar gelijk gevelde boomen,Vele lijken hopen maken.—Ook de dagelijksche taal der Letten is vol klagende tusschenvoegsels, zuchten en jammerkreten, rijk aan uitdrukkingen voor ellende, zorg, verdriet, weemoed, kommer en gebrek, zoomede aan woorden om verzoeken en smeekbeden uit te drukken. Daar zij altijd een treurig nationaal-lot hadden, daar zij ten allen tijde vreemde gestrenge Heeren boven zich zagen, wier genade en medelijden zij afsmeeken moesten, zoo is onder anderen het gezegde: “Erbarm u!” bij hen stereotiep geworden, en wordt het zelfs daar gebruikt, waar van medelijden volstrekt geen sprake is, en waar anderen eene andere uitdrukking zouden gebruiken. Zij zeggen b.v. “Erbarm u! wat regent het van daag!” of ook “Erbarm u! gij zoudt iemand zich dood doen lachen!”Ja zelfs de zoogenaamde jubelliederen der Letten, die vreugde moeten uitdrukken, zijn door min of meer melancholieke melodiën vergezeld, die als treurmuziek klinken. In de heldere zomernachten, omstreeks St. Johannes, wanneer op alle heuvels en aan de oevers van alle rivieren, de zingende maagdenscharen zitten; wanneer de herders al zingende het vee naar de weiden drijven; wanneer de paardenhoeders, zich tegen middernacht, rondom hunne wachtvuren, zingende aan den zoom van het woud verzamelen, dan klinken deze murmelende melodiën over het geheele landschap heen, even als in het land der Kozakken het klaaggeschreeuw der krekels en kikvorschen, en de geheele landstreek schijnt dan hem, die dit geneurie—onbewust, dat het hier eene uitdrukking van vreugde is—hoort, als gehuld in een somber treurwaas van muzikale klaagtoonen.Zekerlijk mag men dit alles slechts over het geheel en in het algemeen aannemen. Ik geef hier natuurlijk slechts dengrondtoon, die in het geheel merkbaar is, en de meest in het oog vallende kleur aan. Want geen een volk is zoo door God en de natuur verlaten, dat hem geheel alle vroolijkheid van gemoed ontbreekt. Tusschen hun nachtelijk geneurie heen, hoort men somwijlen zeer vroolijke, zeer aangename en zeer bekoorlijke wijzen en melodiën, die echter—vreemd genoeg—nog niemand op noten gebracht heeft. Ook in hunne spreekwoorden en in hunne puntdichten, waarvan zij er zoovele bezitten, toonen de Letten genoeg, dat het hunnen geest niet aan kernachtigheid, hun verstand niet aan scherpte en Attisch zout ontbreekt.Zij merken de zwakheden, ondeugden en belachelijkheden hunner medemenschen zeer duidelijk op; bezitten even als alle onderdrukten, zooals b.v. ook de Joden, eene besliste neiging tot satirieke bonmots, tot het bespotten en uitlachen van anderen, en zijn daarbij uiterst vindingrijk, zinrijk, somwijlen zeer bijtend. In het volgende vers b.v. bespot een Lettisch meisje een jongen man, die haren vader beleedigde, op pikante, lakonieke en treffende wijze:Met de stoute achterpootjesSloeg een haasjen eens mijn vader,Gaarne had ik hem gewroken,Maar—door ’t lachen ging het niet.Vele hunner spreekwoorden zijn ook vol scherpe en bijtende satire en zijn even vele bewijzen eener gezonde levens-philosophie. Uit honderden, die voor de hand liggen, neem ik slechts enkele:“Laat den duivel maar eerst in de kerk, dadelijk wil hij ook den kansel bestijgen,” luidt een hunner, dat de brutaliteit van een Mephistopheles, die in dienst van de hel zich zelfs vermeet Gods woord te prediken, zeer treffend aangeeft.—Een eenvoudigen sukkel zonder eenige ondervinding kan men moeielijk beter uitduiden, dan in de volgende spreekwoordelijke uitdrukking der Letten geschiedt: “de goede man schijnt in eene ton grootgebracht en door het spongat gespijsd te zijn.”—In eene andere spreekwijze drukken zij zeer naïef en duidelijk ons “schoenmaker blijf bij uw leest,” uit. Zij zeggen: “het schaap wenscht zich hoorns, maar het hert geeft ze hem niet.”—Het Lettische “met een gouden hengel visschen” herinnert ons aan het Duitsche “met een zilveren spinnewiel spinnen.”—Dat men den duivel niet op den muur uitteekenen moet, leeren zij in de volgende spreuk: “roep den wolf maar, en hij is er al.” Ons “van den regen in den drup,” is bij hen niet minder veelbeteekenend en eigenaardig uitgedrukt in: “hij vluchtte voor den wolf en liep den beer in den muil.”Het Duitsche: “schrijf de schuld in den schoorsteen” heet bij hen: “dat betale de spade” (namelijk de grafspade, de dood). Vergelijkt Salomo de spraak bij een tweesnijdend zwaard, de Letten zeggen van haar: “de tong hakt om zich heen als eene bijl, de tong hangt op als een strik.”—Hem, die eene oude verbintenis lichtvaardig breken wil, waarschuwen zij met het zeer begrijpelijke en uit het dagelijksch leven gegrepene beeld: “afgesneden brood plakt gij moeielijk weder aan een.” Niet weinig pikant zijn nog de volgende spreekwijzen der Letten:“Toon hem uw open hart, hij zal u den rug toonen,” (van iemand, die zijn hart bij een hardvochtig mensch uitstort).“Vraag den wolf om het lam,” (bij een vergeefsch verzoek, dat men tot een onbarmhartig mensch richt).“Hij zoekt het paard, waarop hij rijdt,” (van een ontevredene, die zijn geluk miskent).“Daar blijft de goudberg der rijken, daar blijft de bedelzak der armen,” zeggen zij van het alles gelijkmakende graf.Bestudeert men dezen door de Litauers en Letten in woorden gebrachten schat van levenswijsheid,—beschouwt men het fijne, dat hunne taal aanbiedt, fijnheden, die niet anders dan de uitdrukking van een even fijnen volks-geest kunnen zijn, overweegt men de vele echt dichterlijke gedachten in hunne liederen en “Dainos,” die echter alsmembra disjecta, (verstrooide ledematen) als verstrooide steenen over het land verspreid liggen—ontdekt men ook detalrijke talenten en gaven, wier kiemen duidelijk bij deze menschen zichtbaar zijn, hunnen in kleinigheden zoo vindingrijken geest, hun buigzaam wezen, dat zoo gemakkelijk het een of ander opneemt, dan mag men zich wel met recht afvragen, hoe het toch gekomen is, dat bij dit volk zulk een aanleg nooit tot een krachtige ontwikkeling gekomen is, dat diemembra disjectanooit tot een samenhangend geheel vereenigd geworden zijn.—Vele hunner lessen van wijsheid zijn een Uilenspiegel of een Esopus, ja zelfs een Sokrates niet onwaardig. Verscheidene hunner dichterlijke beelden en uitdrukkingen zijn zoo treffend en dichterlijk, dat geen Ovidius of Tibullus zich hun gebruik had behoeven te schamen. Meer dan één groot dichter schijnt om zoo te zeggen in deze geheele massa opgelost voorhanden, even als de parel in den beker van Cleopatra. En toch is nooit, noch een Shakespeare, noch een Goethe, noch een Tibullus of een Ovidius bij hen uit die massa geconcentreerd en nedergeslagen geworden. Bij de Duitschers vindt men nu eens een paar millioen prosaïsche boersche zielen, en dan weder een Uhland of een Schiller als een Blocksberg in de vlakte. Bij de Letten schijnt het dichterlijk bloed overal verspreid, bijna ieder heeft er min of meer talent voor, maar men treft er geene boven allen uitmuntende, geene opzien barende geniën. Het is alles als van een gereten en verbrokkeld. Een jachtsneeuw van vlokken en toch geen gletscher. Het is een uitgebreid veld met kleine boschjes, waarin de vinken slaan. Nergens echter verheffen zich hooge boomen waarin adelaars nestelen.De Koerlandsche, Lijflandsche en Poolsche heeren zijn, in hunne dagelijksche gesprekken, altijd vol aardige anekdoten over hunne Litauische en Lettische boeren; vertellen veel van schrandere invallen en scherpzinnige opmerkingen, die deze gemaakt hebben; van de vindingrijke wijze en kunstgrepen, waarmede zij zich spoedig uit de verlegenheid geholpen hebben, en waarbij onze boeren om zoo te zeggen, de handen en voeten in den weg zouden staan; van roerende trekken, waarin zij de grootste aanhankelijkheid, trouw en liefde en andere schoone eigenschappen van hun hart openbaarden. Ja, menig bewonderaar van het Lettendom is tot de conclusie gekomen, dat dit volk door de natuur tot de ontwikkeling der heerlijkste humaniteit en beschaving bestemd schijnt geweest te zijn. Dit neemt echter niet weg, dat trots deze veelzijdige begaafdheid, die hoogere humaniteit en beschaving bij hen nooit doorgebroken of tot uitbotting gekomen is. Het volk is altijd in Europa een obscuur en laag, zwak, rank gewas gebleven.Niettegenstaande de vele wijze ouden, die men, evenals de leerlingen van Plato, sprekende onder de Letten gevonden heeft, is toch nooit een Plato onder hen opgestaan. Niettegenstaande hunne fraaie spreuken en leefregels, hebben zij nooit een Lycurgus of Solon voortgebracht, die hun eene vaste en zelfstandige nationaliteit gegeven en een staatsgebouw opgetrokken heeft.—Bij al hunne bekwaamheid en hun vindingrijk genie, is toch nooit iets blijvends, iets van ingrijpenden aard bij hen gevonden. Ongeacht hunne neiging tot vrijheid en onafhankelijkheid, die hun even als allen menschen eigen is, trots de verwonderlijke hardnekkigheid, waarmede zij in oude tijden somwijlen hunne vrijheidtegen Slawen en Duitschers verdedigd en ook later nog dikwijls getracht hebben te herwinnen, hebben zij toch geen Mozes en Jozua, die het volk een eigen en duurzaam huis gebouwd of veroverd had.—Daartoe heeft hun een hoogere vlucht, een sterk geconcentreerde energie, eene groote neiging zich met elkander te vereenigen, kortom, een zeker iets ontbroken, wat eerst elken schoonen aanleg eener natie ontwikkelt, en wat de groote en machtige volken vormt. Hoe zich dit laat verklaren en waardoor dit komt, valt moeielijk te zeggen. Op de vraag: waarom één volk machtig, rijk en groot wordt, en waarom het andere zich nooit uit zijne moerassen en wouden tot het daglicht opwerkt? vinden wij dikwijls geen meer voldoend antwoord, dan op die: waarom de eene plant in de natuur een bloemrijke heester blijft, terwijl de andere tot een eik of een vruchtdragenden boom opgroeit?—Een Lettisch spreekwoord zelf zegt: “wie zich tot een lam maakt, die wordt door den wolf verscheurd.” Hebben zij begrepen, dat dit woord op hun geheele volk past, en dat het daarom den buit van anderen werd, omdat het niet, zooals de duigen van een goed wijnvat, van ijzeren hoepels voorzien was?Even als dat spreekwoord, zoo zou men ook de vele poëtische klaagtoonen en treurliederen, die de Letten aan de arme weeskinderen wijden, zeer goed op het geheele volk kunnen toepassen. “Arme verlatene weeskinderen, tot wie niemand woorden van liefde richt, die niemand hebben die hun tot voorspraak kan dienen; die in storm en sneeuwjacht weenen en klagen, wier tranen alleen door de zon gedroogd worden,” zijn beelden en tooneelen, die in hunne, boven door mij aangehaalde, elegische “Raudas” zeer dikwijls voorkomen. Dit volk schijnt in zijne weeskinderen eveneens zich zelven te bezingen. Eene dier Lettische weeskinderen-Raudas luidt als volgt:“Wij arme weeskinderen, aan den oever van een snelvlietend beekje toevende, wachten onze moeder. O! wij treurende meisjes, verlatene weezen, gewoon in bittere ellende te ontberen: niemand weet, hoe droevig wij schreien. Alleen de zon weet het, die onze tranen met hare warme stralen droogt. Alleen ons doekje weet het, waarmede wij onze oogen afwisschen. Ach! zullen de moeders niet met den stroom komen aandrijven?—Eeuwig stroomt het, eeuwig ruischt het. Maar de kinderen wachten te vergeefs en snikken. Zuchtend en klagend gaan zij hunnen weg.”Met die weeskinderen, welke zij zoo dikwijls bezingen, zeg ik, is dit in geheel Europa vergetene, verweesde, onderdrukte en werkelooze volk der Litauers en Letten te vergelijken. Zij verwachten de reddende moeders van den stroom der tijden. Maar nimmer komen deze aandrijven.1Dat de Vlaamsche taal van vroeger literatuurloos is, moge de Schrijver beweren enbewijzen als hij kan. Het tegendeel te bewijzen had meer kans van slagen.Vert.

Litauers en Letten.Midden tusschen de Duitschers in het Westen, de Finsche stammen in het Noorden, de Slawische Polen in het Zuiden en de Russen in het Oosten, woont sedert overoude tijden in Europa een volkstam, dien men, naar den naam zijner beide meest bekende onderafdeelingen, den Litauischen of ook wel den Lettischen genoemd heeft. “Litwa” of “Ljetuwa” (Letland), schijnt wel de oude en inheemsche naam van hun land te zijn. Onder andere namen is waarschijnlijk land en volk, reeds in de vroegste eeuwen der geschiedenis, bekend geweest.Nu bewonen deze Litauers en Letten het beneden-gebied der groote rivieren Duna en Niemen, langs de Oostzee het geheele schiereiland Koerland, een gedeelte van Oost-Pruissen tot dicht bij Koningsbergen, de zuidelijke helft van Lijfland, noordelijk tot bij Dorpat, bijna de geheele naar hen genoemde provincie Litauen, en een stukje van het Koningrijk Polen tusschen den Niemen en de Pruissische grenzen tot aan Augustowo. Het is een groot, met wouden, moerassen, heiden en zandvlakten, nu en dan door vruchtbare weiden afgewisseld, bedekt gebied, dat nagenoeg even groot is als het KoningrijkHongarijeen eene bevolking van iets meer dan drie millioen menschen telt.De Litauers en Letten zijn, ofschoon zij van al hunne bovengenoemde naburen, waarmede zij dikwijls in oorlog of vrede zich vermengden, waardoor zij somwijlen beheerscht werden maar die zij ook af en toe beheerschten, veel in taal en zeden aangenomen hebben—toch een van hen zeer verschillend en zeer eigenaardig volk gebleven. Dat zij van Indo-Germaanschen oorsprong zijn, en dien ten gevolge met de Slawen, Grieken, Latijnen en Duitschers tot een en denzelfden grooten, oorspronkelijken stam behooren, is door niemand in twijfel getrokken. Hunne taal, die in bouw en wortels al het wezenlijke met de talen van den Indo-Germaanschen stam gemeen heeft, duidt zulks voldoende aan. Ook is het nagenoeg even zeker, dat zij, onder al die stammen het nauwst aan de Slawen verwant zijn, ofschoon wij ons weder die verwantschap niet zoo denken mogen, dat wij ons daardoor gerechtigd zouden achten, de Litauers op dezelfde wijze als de Tschechen tot de Slavoniërs of de Kroaten tot de Slawen te rekenen. De Litauers zijn niet in den nieuweren tijd, en ook niet op Europeeschen bodem, uit het Slawendom ontstaan. Het is eene overoude en scherpe scheiding, die reeds in het Aziatische moederland moet gebeurd zijn, en waaromtrent geen onderzoek meer valt in te stellen.Van hunne Duitsche naburen in het Zuiden, weken de Litauers echter stelligmeer af dan van de Slawen, en eene nog grootere klove scheidt hen van hunne naburen in het Noorden, de Finnen, ten minste in den oorspronkelijken stam, in taal en wezen; want hetgeen zij, wat hun uiterlijk betreft, in hunne zeden en ook in hunne denkwijze en zielsstemming met de Finnen gemeen hebben, is in hoofdzaak eene uitwerking van het gemeenschappelijk klimaat en van het harde lot, dat sedert oude tijden al die volken van het Noorden met elkander deelden, ten deele echter zeker ook tengevolge van plaats gevonden hebbende vermenging, en van het lang neven elkander wonen.Hoe en wanneer die Litauers, uit het Indo-Germaansche Azië naar hun tegenwoordig vaderland aan de Oostzee gevoerd zijn, is eveneens een ondoordringbaar geheim. Dat zij zich onder heldhaftige aanvoerders daar heen doorgeslagen hebben, is niet waarschijnlijk, want hunne sagen en gedichten hebben zoo weinig heroïsch, en wijzen even weinig naar een grootschen voortijd heen, als het tegenwoordig niet hoog strevende karakter dier menschen, die reeds door een der oude schrijvers als een “pacatum hominum genus omnino” (een uiterst vreedzaam menschengeslacht) geschetst worden. Zij werden wel door andere volken, op groote vóór de geschiedenis plaats gehad hebbende volksverhuizingen, daarheengedrongenwaar zij nu zitten, en waar zij vervolgens op wonderbare wijze, trots al verdere voortstuwingen, sedert eeuwen zijn blijven zitten en hunne eigendommelijkheid bewaard hebben. Zij liggen daar, als een van elders overgekomen rotsblok, alleen en afgescheurd, midden tusschen louter vreemde, maar toch in de verte verwante stoffen. Wij herkennen wel het afgelegene gebergte, waaraan dit blok ontnomen werd, maar de zonderlinge wegen waar langs het in den chaos der volken-stroomen hier heen kwam, verraadt ons zelfs de sage nauwelijks met eene vingerwijzing.De Litauers en Letten hebben, zooals dikwijls met onderdrukte en in hunne ontwikkeling tegengehouden volken het geval is, het oorspronkelijke en oude in menig opzicht zuiverder bewaard, dan andere volken van een krachtiger leven en meer energieken drang tot ontwikkeling. Hunne taal duidt nog heden ten dage hunnen Hoog-Aziatischen oorsprong duidelijker aan, dan die der Germanen en Slawen. Zij heeft de vroegere vormen en wortels der oude Indo-Germaansche oorspronkelijke taal, veel meer onveranderd bewaard, dan bij voorbeeld het tegenwoordige Duitsch of Russisch. De Godheid, de zon, de elementen, de deelen van het menschelijk lichaam, en vele andere wezenlijke en over de geheele Aarde gelijke zaken, worden door de Litauische en Lettische boeren nog heden ten dage door namen aangeduid, die bijna geheel dezelfde zijn als wij ze in de heilige schriften der Brahminen vinden. En over het geheel genomen, bestaat er in Europa wellicht geene taal, die de oude oorspronkelijke moeder meer nabij staat, dan die der Litauers en Letten. Vele klanken en woorden dier moeder heeft de dochter nagenoeg geheel onveranderd bewaard. “Esmi” (ik ben) zegt de Lette, “asmi” (ik ben) zegt de Himalaya-bewoner; “eimi,” (ik wandel) heet het aan de Oostzee, “aimi” (ik ga) luidde het in Indië; “Diewas” (God), “sunus” (zoon), “wissa” (alles), klinkt het aan den Niemen, “dewas” “sunis.” en “wiswa” hoort men wederom aan den Ganges.Ja! men heeft zelfs getracht, eenige Sanskritische spreekwijzen samen testellen, die een Litauisch Duna-bewoner, toen men ze hem voorlegde, zonder veel moeite even goed verstond als de taal van zijn buurman. Er bestaat een verwonderlijk verband tusschen de vorming der talen, die in ruimte door vele honderde mijlen, en in tijd door eeuwen gescheiden zijn. Het is een verschijnsel, waaruit menigeen het bewijs heeft trachten af te leiden, dat de Litauers en Letten, later dan alle andere Europeanen, hunne Aziatische woonplaatsen verlaten hebben, en onder de Indo-Germanen de laatste betreders van den Europeeschen bodem geweest zijn, maar dit bewijs is fout; wellicht laat zich de zaak gedeeltelijk daaruit verklaren, dat de Litauische taal nooit geschreven werd, en dat zij dientengevolge even als alle andere talen, die geene literatuur bezitten, die zich niet verder ontwikkelden, onveranderd en verstijfd—meer dan het Slawische en het Duitsche—op het aanvankelijk standpunt bleef staan. Ook bij de literatuur-looze Vlaamsche taal,1zien wij de oude vormen der Nederduitsche moeder meer bewaard, dan in het Hollandsch, dat zich grammaticaal, in proza en poëzie meer ontwikkelde, en door de veranderingen die het onderging, zijne jeugdige kracht behield.Wanneer ook al iets minder onzeker, zoo toch nagenoeg even duister als de allereerste tijd van hun bestaan, is de latere geschiedenis der Letten en Litauers, dezer “inter septentrionales populos obscurissimi” (de allerduisterste onder de noordelijke volken) zooals een oud Slawisch schrijver hen noemt, in hunne woonplaatsen in de moeras- en boschachtige steden aan de Oostzee. Zij schijnen van oudsher een landbouwend volk geweest te zijn, want reeds de eerste Grieksche en Romeinsche berichten over hen, uit den tijd van Christus geboorte, maken melding van hunne korenschuren, “die zij met groote ovens verwarmen, om het koren van hunnen altijd vochtigen bodem, spoediger te droogen,” en de Romeinen beschrijven deze graanovens ongeveer op dezelfde wijze, als men ze heden ten dage nog in Koerland, Lijfland en Litauen zien kan.Zij leefden, naar het schijnt, onder de heerschappij van een gemeenschappelijken opperpriester, een soort van paus “KriweofKriwe-Kriweito” (d.i. de rechter der rechters) genoemd, die met zijne “Weideloten” (onder-priesters) de zaken van het volk regelde—Oude, eerwaardige eikenbosschen, de beroemde van “Romowe” in het tegenwoordig Oost-Pruissen en andere, worden als de verblijfplaatsen van zulke Lithauische priesters en der heidensche godheden, in wier naam zij regeerden, genoemd. “Waidawut”, een soort van Lithauische Mozes, zou de eerste dier opperpriesters en de stichter der priesterheerschappij geweest zijn. De “Kriwe-Kriweito” was de vertrouwde der goden, die in donder en onweder bij voorkeur tot hem spraken.—Hij verkondigde het volk hunnen wil en stond in zoo groote eer, dat een mensch, dien hij met zijn opperpriesterlijken staf ergens heen zond, als een heilig persoon beschouwd werd. Misschien kwam oorspronkelijk ook deze priesterheerschappij, evenals de taal der Litauers, regelrecht uit het land der Brahminen.Ook hunne godsdienst en hunne mythen, voor zoover die ons bekend zijn, ademen een geheel Indischen geest. Daar de Litauers zoo laat tot het Christendom bekeerd werden, hunne oude heidensche beschouwingen nu nog bij hen eeneniet onbeduidende rol spelen, en nog veelvuldig in de phantasie en de dichtkunst der landskinderen voortleven, zoo schijnt een vluchtige blik op hunne mythologie, hier op zijn plaats te zijn. Evenals de Slawen en andere Indo-Germanen vergoodden de oude Litauers en Letten de natuur. De hemel, de zon, de maan, de sterren, de bliksem en alle in het oog vallende natuurverschijnselen, werden door hen aangebeden; hunne phantasie schiep uit al deze, levende en persoonlijke gedaanten.Zij schijnen vooral eene algemeene moeder der natuur, onder den naam “Karaluni” (Godin des lichts), waarin zich de geheele hemel en al zijne verschijnselen verlichamelijkte, vereerd te hebben. Zij stelden zich deze “Karaluni” voor als eene schoone maagd, wier hoofd met den diadeem der zon versierd was. Zij droeg den blauwen met sterren bezaaiden hemel-mantel aan den schouder, door de maan, bij wijze van broche, vastgehecht. De veelkleurige regenboog was haar gordel. Haar lachen was het morgenrood. Als het echter bij zonneschijn regende, dan “schreide Karaluni.”—Bij verdere ontwikkeling hunner godsdienstige denkbeelden, werden ook de afzonderlijke verschijnselen aan den hemel, afzonderlijke godheden; zon, maan en sterren, werden op zich zelf staande goden. De zon was eene godin, die over de wereld heenreed in een wagen met drie paarden bespannen, een gouden, een zilveren en een diamanten. Haar paleis lag in het oosten, in het land waarheen de zielen der deugdzame menschen na den dood terugkeeren, om, nadat zij den hoogen, gladden hemelsberg beklommen hebben, eene eeuwige gelukzaligheid te genieten. Twee sterren, “Anschrinne” en “Wakarinne” (morgen- en avondster) staken de zon aan, maakten haar bad in orde en spreidden haar bed:“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?De morgen- en de avondster beiden.De morgenster stookt het vuurtje goed heet,En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!En van schatten zulk een overvloed!”Zoo wordt nog heden ten dage in de Lettische volksliederen gezongen. De Zon was de gemalin van de Maan. Als deze ontrouwe echter de rooskleurige Morgenster het hof maakt, dan grijpt “Perkronos”, de god van den donder, het zwaard, en verminkt de volle Maan tot straf het gelaat, terwijl hij hem toeroept:Waarom hebt gij de zon verlaten?Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?Waarom des nachts alleen gedoold?De sterren waren de kinderen van de Zon en de Maan, die slechts een weinig licht ten huwelijk mede kregen. Deze karig uitgeruste zonnedochtershuwden met zonnezonen, en daaruit ontstonden dan weder de kleinste en allerkleinste sterren, wier uitzet nog geringer was. De sterren werden door de mythologie der Litauers ook met de menschelijke ziel, die zij zich als eene vonk van het goddelijke licht voorstelden, in verband gebracht. Met de geboorte van ieder kind op Aarde, geloofden zij, verscheen ook eene nieuwe ster aan den hemel. Eene Parce hing deze ster aan het hemelgewelf op en bevestigde daaraan de levensdraden van den jonggeborene. De Parce of schikgodin, door hen “Laima” genoemd, spint den levensdraad, en weeft daaruit voor den mensch een kleed, dat hij na zijn dood, ter herinnering aan de vreugde en de smart van zijn aardsch leven, dragen moet. Van de “Laima maminga” (het noodlots-moedertje) zingen zij nog ten huidigen dage in hunne liederen, waarin wij somwijlen spreekwijzen als: “gisteren zat ik in den nacht met Laima te praten”, ontmoeten.Merkwaardig, maar zeker niet onnatuurlijk is het, dat de zonnegodheid bij de Letten, even als Helios op Sicilië, ook de hoeder en beschermer der veekudden is:O! Godheid met uw gouden lokken!Wil mijne koe doen weiden,Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,En hun der wolven bloeddorst mijden!Dit smeek ik U! o Zonne!Op deze wijze zingen de herders in Litauen en in het Lettenland nog heden ten dage.Behalve de “kudden beschermende” zonnegodheid, en de het leven leidende “noodlot-moeder”, hebben zij ook nog eene “woud-moeder”, eene “bloemen-moeder”, eene “tuin-moeder”, eene “wind-moeder”. Het meest echter hoort men hen over eene “Semmes-Mathe” (het aard-moedertje) praten. Deze heerscht op en onder de oppervlakte der Aarde. Hare helpsters heeten “Swehtas meitas” (de heilige maagden), die bij hen de plaats onzer Elfen bekleeden, en die, zonder toedoen van den mensch, bij nacht alles in de natuur klaarmaken; van de aard-moeder zeggen de Lettische boerenmeisjes nog heden, als zij iets verloren hebben, b.v. eene naald, schertsenderwijze: “aardmoedertje geef mij mijne naald terug”.Een hunner machtigste goden, hun “donderaar”, hun Zeus, heette “Perkun”. Hij speelde bij hen ongeveer dezelfde rol als Thor bij de Skandinaviërs. Hem was de eik toegewijd, en ieder voorwerp dat door zijnen bliksem getroffen werd, gold eveneens voor heilig. Ook hij, die door zijnen bliksem gedood werd, kon van zijne zaligheid zeker zijn. Perkun hadden de Litauers met de Slawen gemeen, en even als deze, offerden zij hem paarden. Anders waren hunne offers in den regel noch zeer bloedig, zooals b.v. de offers der Celten, noch waren hunne godheden wreed en verschrikkelijk, als die van vele Oost-Aziatische volken. Slechts één bij hen gebruikelijk offer, verdient bijzondereopmerkzaamheid, daar het bewijst, tot welke heldhaftige vaderlandsliefde deze menschen toch ook in staat moeten geweest zijn. Wanneer een oorlog of eenige andere ramp het volk bedreigde, dan wijdde een hunner zich als zoenoffer ten dood. Hij stortte zich te midden der vijandelijke gelederen of doodde zich op eene andere wijze. Wanneer zich niemand anders daartoe voordeed, dan trad een priester in plechtgewaad te voorschijn, en wijdde zich tot heil van het vaderland, openlijk aan den dood in de vlammen. Deze trek herinnert aan dergelijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Romeinen en der Zwitsers.Deze en andere overleveringen en mythen aanklevende en bovengenoemde goden vereerende, kunnen de Litauers zich waarschijnlijk gedurende onmetelijke tijdruimten in vele, door geene geschiedschrijvers beschrevene, gevechten en oorlogen, met hunne Slawische, Finsche en Duitsche naburen gemeten hebben. Alleen de met wapens en doodsbeenderen gevulde grafheuvels, die men hier en daar in de bosschen en langs de rivieren van hun land aantreft, getuigen van dergelijke gebeurtenissen.Ofschoon zij hunne heilige wouden, hunne vaderlijke akkers, somwijlen dapper en hardnekkig genoeg verdedigden, zoo toont de geschiedenis hen ons toch, nu eens onderworpen aan dezen, dan aan genen nabuur. Zelfs de Finsche stam, de Koeren, Lijflanders en Esthen, hebben bij tijden het Lettische land en volk overheerd, en de beide eersten hebben zelfs, aan de hoofdzakelijk Lettische provinciën Koerland en Lijfland, hunne namen opgedrongen.Veel hadden zij van oudsher te dulden van hunne naburen aan de andere zijde van den Oceaan, van de Gothen of Germaansche Skandinaviërs, wier groote koning Hermanrich hen reeds in de 4deeeuw na Christus, even zoo onderwierp en bij zijn groot rijk inlijfde, als hij zulks met hunne naburen, de Finnen en Slawen deed. Reeds toen zullen waarschijnlijk menige arme Letten op de slagvelden der Gothen gesleept geworden zijn, en als gedwongen recruten aan de volksverhuizing en de verovering van Rome deel genomen hebben, even als zij nog heden ten dage in de regimenten van den keizer van Rusland, bij Austerlitz en Leipzig, aan den Donau en bij den Kaukasus, hun bloed moesten vergieten, voor eene zaak die hun niets aanging.—Menig geleerde heeft de metgezellen van Odoaker, die een einde maakte aan het Romeinsche Keizerrijk, “de Herulers”, voor Litauers of Letten willen houden.Een tweede Hermanrich, de Noorman Rurik, versmolt hen, of ten minste een gedeelte van hen, op gelijke wijze in de 9deeeuw, met het door hem gestichte Russische rijk, en reeds van dien tijd af hebben de Russen deze Litauers en Letten en hun land als hunne onderdanen beschouwd, ofschoon zij volstrekt niet, sinds dien tijd altijd in het bezit der opperheerschappij geweest zijn. Skandinavische in- en aanvallen op Litauen en Lettland zijn tot op de jongste tijden herhaald.Veel beslissender voor den tegenwoordigen toestand van dezen volkstam, dan al die ontelbare en voorbijgaande Zweedsche invallen van over de zee, zijn zijne aanrakingen met de Duitschers en Slawen, van wie hen geene zee scheidde, geweest. Reeds in de oudste tijden schijnen de Litauers meermalen, onder den invloed en de heerschappij van Duitsche en Slawische volken gestaan te hebben,—maarwij willen over de vroegere duistere en twijfelachtige gebeurtenissen heenstappen. Sedert den aanvang den 13deeeuw echter, drongen de Duitsche ridders en kolonisten van twee zijden op hen in, eens van af den Duna en eens van den Weichsel af, bij wier mondingen deze zich aan de Oostzee nederzetten.Hier in het zuid-westen, roeiden zij in een langdurigen en bloedigen oorlog een ouden stam der Litauers, die der “Porussen”, tot op eenige nu nog bestaande overblijfselen na, uit, en germaniseerden verscheidene streken van het land, tot aan den Niemen toe, waarin van de oude Litauers weinig meer over bleef dan de beroemde naam der tenondergegane Porussische vaderlandsverdedigers, die in “Pruissen” veranderd op hunne doodsvijanden overging, en nu nog als de naam van een grooten Duitschen staat bloeit.Dáár in het noord-oosten van den Duna, maakten zich de Duitschers den stam in engeren zin, depar exellencezoo genaamde, “Letten”, onderdanig, en verdeelden zijn land onder de ridders der zwaard-orde, wier opvolgers daar nog tot op den huidigen dag de grondbezitters zijn. Het geheele Litauische volk werd op die wijze, toen in de 13deen 14deeeuw, om zoo te zeggen aan twee kanten door de Duitschers aangevallen, en het schijnt, dat juist daardoor ten minste de kern en het hoofdlichaam van den stam—het in het midden liggende eigenlijke Litauen—tot eene vereeniging gedrongen werd en zich, hoewel slechts van korten duur, een historisch gewicht verwierf. Er ontstond ten gevolge van dien druk van buiten, in de 13deeeuw, hartstocht tot oorlog voeren en landen veroveren onder dit “pacatum genus”. Het tot dien tijd—ten minste als aanvallers (waarlijk niet als het deverdedigingvan het vaderland gold) slaperige geslacht der Litauers, vermande zich en begon te steigeren, als een paard dat men de sporen in de beide zijden drukt.Daar de Russische aangelegenheden toen ten tijde, onder de heerschappij der Mongolen, zeer in verval waren, breidde de machtig opdoemende heerschappij der vertoornde Litauers zich voornamelijk in die richting uit. Zij maakten veroveringen ten koste van Rusland; Litauische legers drongen tot aan den Dniepr, tot aan Kiew door, ja streden zelfs tegen Tataren en Russen aan de oevers van de Zwarte Zee. En zoo bestond dan, in het begin der 14deeeuw, een groot, zeer gebiedend Litauisch rijk, wiens woeste vorsten Gedemin, Olghard, Witoft en Jaguel (Jagello,) in geheel Europa beroemd en bij de Russische geschiedschrijvers maar al te bekend geworden zijn; zoo heeft dus ook deze “duisterste” en vroeger altijd onderdrukte stam der Europeesche familie, ten minste eens een tijd van roem gehad of eene invloedrijke rol gespeeld, wel is waar echter slechts ééne maal en ook slechts voor korten tijd, want reeds sedert het jaar 1386, nadat zij door het huwelijk van Koningin Hedwig en den Groot-Vorst Jagello met Polen verbonden werden, verloren de Litauers langzamerhand weder hunne nationale zelfstandigheid, en werden zij door eene andere, en wel krachtiger nationaliteit in de schaduw gesteld.Eigenaardige bloesems van hoogere ontwikkeling, bracht het volk, ook ten tijde zijner politieke macht en zelfstandigheid, niet voort. De Litauers bleven zelfs heidenen tot aan het begin der 15deeeuw. In het land “Smudz” of“Samogitië” werden zij zelfs eerst in het begin der 16deeeuw gedoopt. Van alle grootere Europeesche volken zijn de, zon-, maan- en sterren aanbiddende, Litauers het laatste tot het christendom bekeerd. Genoemde Litauische Groot-Vorst Jagello gold zelfs in Polen voor een heidensch barbaar. Hoe donker het daar, zelfs ook in de oogen der Russen, moet uitgezien hebben, bewijst onder anderen de naam, dien zij van oudsher aan de, door de Litauers bevolkte bosschen en moerassige landschappen gaven, aan die wildernissen, die nooit de zetel eener beschaving geweest zijn, waarin zich nog heden ten dage, kudden der elders overal uitgestorvene wilde ossen ophouden. De Russen noemden die oorden:Zwart-Rusland.In die vereeniging met een meer ontwikkeld, krachtiger en reeds sedert lang christelijk volk, werden de voornaamste klassen onder de Litauers gedenationaliseerd, gepoloniseerd en, ten minste in naam, Katholieke christenen. Sedert dien tijd zijn adel en stadbewoners in dat voornaamste gedeelte van Litauen, in zeden, denkwijze en taal geheel Poolsch geworden, en zijn ook, zelfs na de uitbreiding der Russische heerschappij over het geheele land, tot nu toe Poolsch gebleven.Even als in het eigenlijke Litauen,velein dat land te huis behoorende geslachten in het Polendom opgingen, zoo zijn in het Letten-land, dat is in Koer- en Lijfland, ten minste menigen in het Duitschdom opgegaan. Het Duitsch sprekende burgerlijke gedeelte der bevolking van de steden dezer Lettische landstreek, is gedeeltelijk van Lettische afkomst. Ja! ook onder den Lijflandschen adel, wiens voorouders anders meestal in Westphalen, in het Bremensche en andere streken van Noord-Duitschland gezocht moeten worden, bevinden zich eenige oorspronkelijk inheemsche geslachten. Zoo b.v. zouden de Vorsten Liesen van een Lettischen aanvoerder “Kaupo” afstammen.Alleen de oorspronkelijke plattelandsbevolking in de genoemde streken is de oorspronkelijke taal en gewoonten van den stam onveranderd trouw gebleven, en leeft nog, ofschoon zij in strenge afhankelijkheid gehouden wordt, en van den eenen kant met het Duitsch overtrokken, aan de andere zijde door Poolsche en Russische nationale elementen overdekt is, een geheel eigenaardig en in Indië zijn wortel hebbend leven; niet ongelijk aan dat der bijen, spinnen en andere dieren van lagere orde, die onder eene op haar nedergestorte rots, hun leven leiden. Trots het bij hen ingevoerde christendom, vindt men in hunne zeden en gebruiken nog veel heidensch. Ook hierin herinneren de Litauers en Letten aan Indië. Even als de Hindoe’s, hebben zij altijd onder vreemde opperheerschappij gestaan, en toch even als deze, ten minsten in de lagere volksklassen, aan hunne zeden en hun voorvaderlijk geloof, met eene hardnekkige taaiheid eeuwen lang vastgehouden, ofschoon zij wederom geene geestkracht bezaten, en het hun daardoor ook nooit gelukte, hun nationaal-type ook op eenige andere natie te drukken. Ten gevolge van dit gebrek aan énergie, hadden ook de hoogere klassen der Litauers, en hunne Vorsten en hun hof, reeds gedurende, den tijd der staatkundige grootheid van hun stam, Russische taal en zeden aangenomen, die zij later weder tegen de Poolsche omruilden.Ofschoon zij in Litauen zelf den Katholieken godsdienst, in Pruissen, Koer- en Lijfland echter het protestantisme omhelsden, en ofschoon onder hen zelven menige stam-verscheidenheid en tallooze variaties in tongval, kleeding en gebruiken bestaan, zoo zijn toch nog heden ten dage alle opmerkingen, die men over hen gemaakt heeft, zoowel over de Litauers, die voor de poorten van Koningsbergen wonen, als over die aan den Duna en aan het Peipus-meer, alsook over die bij Wilna en aan den Niemen, zoo bijzonder overeenstemmend, dat men wel inziet, dat men overal splinters van hetzelfde blok, een en dezelfde nationaliteit voor oogen heeft.De nuancen hunner taal zijn niet grooter, dan die onder de verscheidene Duitsche dialekten. Hunne poëzie heeft overal een gelijksoortig gronddenkbeeld, behandelt gelijksoortige onderwerpen op gelijksoortige wijze, en Duitsche letterkundigen, die hunne tradities in Gumbinnen in Oost-Pruissen opzamelden, stieten op letterlijk dezelfde verdichtingen en sagen, ja dikwijls op letterlijk dezelfde verzen, uitdrukkingen en gedachten, als de Russische literatoren, die aan het meer Peipus dergelijke Lettische of Litauische bloemlezingen vervaardigden.In hunne kleeding, ofschoon deze dikwijls in kleinigheden bijna in iedere landstreek verschilt, hebben zij toch in de hoofdzaak overal dezelfde voorliefde voor zekere kleuren en vormen, denzelfden nationalen smaak en snit, die van dien der Russen, Polen, Finnen en Duitschers merkelijk afwijkt. In de wijze waarop zij hunne huizen bouwen, hunne gereedschappen vervaardigen, is overal een gelijksoortige stijl, welke van dien der Russen en andere naburen zoo zeer afwijkt, dat men b.v. met een enkelen oogopslag, een Russisch huis of dorp van een Lettisch of Litauisch onderscheiden kan. Ditzelfde valt omtrent hunne gebruiken en gewoonten bij bruiloften, begrafenissen en andere gebeurtenissen in het leven op te merken.Wat hun lichamelijk voorkomen aangaat, verschijnen de Litauers en Letten als een goedgevormd slag van menschen. Zij zijn over het geheel genomen grooter dan hunne naburen de Finnen, en men vindt vele lange, hooge gestalten onder hen. Hun gelaat draagt schier geene sporen van het Mongoolsche type, dat bij de Russen zoo duidelijk spreekt. Ook bezitten zij niet die vlugheid en lenigheid, die den Russen en anderen Slawen eigen is. Hunne vrouwen bezitten in den regel, een frissche vroolijke gelaatskleur en eene zachte liefelijke schoonheid. Naar hun geheelen lichaamsbouw is men eerder genegen de Letten tot de Germanen, dan tot de Slawen te rekenen.In hunne kleeding zijn ze vermoedelijk even ouderwetsch als, naar hetgeen hierboven vermeld is, in hunne taal. Wat de Duitsche kroniekschrijvers, voor 500 jaren, over de kleeding der oude Litauische Pruissen mededeelden, geldt nog heden ten dage van hen. Dit is trouwens zeer natuurlijk bij een volk, dat op het gebied van kleeding geene kunstenaars bezit, bij hetwelk niet alleen het winnen en de eerste toebereiding der stof, maar ook hare fatsoeneering en vervaardiging eene familie-aangelegenheid is; waar de dochter des huizes zingende, als Penelope het weeftouw in beweging brengen, en de vrouwen zelve, evenals de echtgenoote van Odijsseus, die fraaie kleederen vervaardigen, de broedersen vaders eigenhandig de pelzen bereiden, en de knapen hunne schoenen zelf snijden en maken. Konden wij maar onze kleermakers afschaffen, en wilden onze zusters, dochters en vrouwen voor ons weder spinnen, weven en naaien, dan zouden wij ook weldra een vast nationaal kostuum hebben.Men heeft bij de naakte, wilde natiën opgemerkt, dat die, welke zich bijzonder prachtig tatoueeren, gewoonlijk ook een trotschen en koenen geest hebben. Bij de van kleeding voorziene volken, kan met betrekking tot hunne kleedij eene dergelijke opmerking gemaakt worden. De moedige Hongaren, de ondernemende Russen, de levendige Polen, hebben allen een zeer opgeruimd en schitterend nationaal kostuum. De nationale kleederdracht van het “pacatum genus” der Litauers en Letten, heeft, zoo oud zij is, niets bijzonder in het oog vallends, niets elegants of zwierigs in kleur en snit. Hunne lievelingskleur is nu nog, evenals in de heidensche oudheid, wit en lichtgrijs. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen kleeden zich meestal met flauwe kleuren. Zij vormen daarin een groot contrast met de levendige Russen, die in den regel veel van bonte kleuren houden, en zelfs liever groene en roode dan witte hemden dragen. Dit gemis aan scherpte, dit gebrek aan kleuren, schijnt eene weerkaatsing te zijn van den lauwen, weekelijken, weinig levendigen en weinig hartstochtelijken zin der Letten. Als iets van het vúúr, dat zijne naburen bezitten, hem éigen was, dan zou hij daarvan wel iets in de kleur en de manier van kleederdracht toonen, evenals de tijger dat in zijne gevlekte huid doet.In de vervaardiging van hun schoeisel zijn zij niet meer vooruitgegaan, dan de Indianen van Canada; het bestaat gewoonlijk slechts uit een zacht stuk leder, dat door eene lis om den voet vastgesnoerd wordt, of ook wel uit een vlechtsel van linden- en wilgen-bast, dat zij “passeln” noemen. Met lichten tred loopen zij daarmede over de moerassen van hun land heen, waarin de zwaar gelaarsde Pool of Duitscher dikwijls zou blijven steken. Daarentegen zorgen zij meer voor eene stevige bedekking der hand, dan zij zulks voor den voet doen, en men zal moeielijk een volk op aarde aantreffen, waar de handschoen eene zoo groote rol speelt dan bij de,in dit opzichtzeer bijzondere, Letten en Litauers. De herdersknapen, die achter de ossen en paarden loopen, de houthakker in het bosch, ja, zelfs de staljongen, zijn allen altijd “bien ganté.” Waar zich de eene Lette aan een anderen verhuurt, daar wordt telkens het aantal der te leveren handschoenen vastgesteld, vier paar ’s jaars voor den ganzenhoeder, acht paar voor den eersten knecht enz. Handschoenen zijn dientengevolge bij hen ook vaste feestgeschenken geworden. Zoo worden zij den gasten als een geschenk, als eene ridderorde, aan den jas vastgespeld, gewoonlijk tegelijkertijd met een eveneens ruim versierden, met rood garen omzoomden handdoek, het symbool der zindelijkheid. Eene bruid moet voor haren huwelijksdag wel eenige honderd paar handschoenen en handdoeken gereed hebben.In hunnewoningenzijn zij vermoedelijk niet minder primitief dan in hunne kleeding. Boven is reeds opgemerkt, dat, bij de schrijvers der ouden, eenige aanduidingen over hunne gebouwen voorkomen, die nog heden geldig zijn. Zij huizen gewoonlijk in op zich zelf staande, verstrooide boerderijen. Wantde weinige lust tot gezelligheid dezer menschen, liet hun niet eens tot het vormen van dorpen en dorps-gemeenten geraken, zooals die bij de Russen en bij alle Slawen van oudsher schijnen bestaan te hebben.Ver van de sloten en lusthoven, die de Poolsche, Russische en Duitsche edellieden bij hen gebouwd hebben, ter zijde van de wegen, die de vreemde veroveraars aanlegden, daar, waar de wegen en paden van het land, slechts aan de in het mos nauw zichtbare sporen van wagens en paardenhoeven, te herkennen zijn, en zich in de bosschen en moerassen verliezen, daar begint het eigenlijke vaderland der landskinderen, daar liggen hunne kleine, onaanzienlijke landhoeven, beschut door eenige oude eiken of berken, of in plaats van door vruchtboomen, door hooge pijnboomen omgeven.—Even als overal in het Noorden, ook bij de Russen en Zweden, zijn hunne huizen uit over elkander liggende en in elkander ingelatene balken gebouwd, maar zij zijn weder geheel anders geconstrueerd dan deze.Al de gebouwen der boerderijen liggen in een cirkel, waarbinnen zich eene ronde binnenplaats bevindt. Alles is even eenvoudig, even klein, met stroo gedekt, naar buiten zonder eenige versiering en zonder vensters, maar ook van binnen zijn er deze slechts weinige. Het geheel ziet er uit, als een kleine houten burgt voor bange menschen, die zich tegen de ruwheid van het klimaat (en der menschen?), evenals de slakken zoo diep mogelijk in hunne woning verbergen. Langs een smallen, hobbeligen weg, aan weerszijden met hooge heggen beplant, komt men tot de uit balken in elkander geslagen deur der boerderij. Daar binnen ziet het er bont genoeg uit, en alles is, evenals bij de Lilliputters, zeer in het klein.Het gebouw bestaat uit eene menigte kleine afdeelingen, kamertjes en hokken. Daar is het gemeenschappelijke woonhuisje, dat door een paar vensters wat in het oog valt; daaraan sluit een ander huisje “Kleete” genaamd, voor de kleederen, het lijnwaad, den voorraad boter, vlas en koren van den huisheer; een andere “Kleete” voor het huisraad van den knecht, een derde voor de meiden; dan is er nog een klein schuurtje voor de sleden en wagentjes, voor de lompe ploegen en landbouw-gereedschappen; een afzonderlijk huisje, dat wij het best met een duiventil kunnen vergelijken, voor het droogen van kaas; vervolgens nog een koren-droogoven, eene zoogenaamde “rige” voor het droogen en het dorschen van het koren; gewoonlijk ook nog een vertrek voor stoombaden in de koude winters, zooals men die bij de Finnen en Russen aantreft, en somwijlen ook een ijskelder voor den heeten zomer. Bovendien nog eene massa andere kamertjes en hokjes, die zich naast elkaar bevinden als de kajuiten in een schip; een stalletje voor de schapen, een ander voor de kleine, magere, meest horenlooze koeien, en wederom andere voor de even kleine en ongelooflijk geplaagde en daarbij duurzame paarden; een afzonderlijk stalletje voor het rijpaard van den huisvader, een ander voor de paarden van den knecht, en nog een ander voor andere paarden, want de paarden en het rijden, zoo te paard als in een rijtuig, speelt bij deze menschen nog eene even groote rol, als waren zij pas van Azië naar Europa heengereden. Naar hun werk op het veld gaan zij òf te paard, òf in rijtuigen en sleden; naar dekerkgaan alleen zij die er het dichtst bij wonen te voet, de meesten echter te paard of op wagens. Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden—reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan—als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken. Schuifkarren, draagkorven, handwagens, en dergelijke Duitsche uitvindingen, komen in de huishouding der Letten niet voor, terwijl men bij de Duitschers, de menschen met kruiwagens en draagkorven dikwijls verre reizen maken, en als het ware geheele winkels op hun rug dragen ziet.De Letten transporteeren zelfs de kleine hoeveelheden melk, die hunne magere koeien geven, het pondje boter, het hoopje vlas, het bundeltje hout, dat zij als “houtdieven” uit het bosch van hunnen heer haalden, op den wagen, en om een paar hazen naar de markt te brengen, spannen zij twee hunner paardjes in. Vroeger—zoo gaat de sage onder dit volk—waren de menschen veel grooter, waren het ware reuzen en daarbij verschrikkelijk sterk, en “zij torschten zulke zware lasten, als men nu nauwelijks durft te zeggen”. Later echter werden de menschen van jaar tot jaar zwakker en “wij zullen nog zoover komen, dat wij in dwergen veranderen en met ons zevenen aan een stroohalm moeten trekken”. Dergelijke sagen treft men, wel is waar, ook wel bij andere volken aan, maar bij de tegenwoordige Letten komen zij recht te pas en schijnen zij reeds half in vervulling gekomen te zijn.Ook hunne doodendragenzij niet als wij ten grave, zij zetten ze op een met paarden bespannen slede, en rijden zoo met den doode in snellen draf over de sneeuwvlakte en door de wouden naar het kerkhof heen. Treurende mannen en vrouwen jagen er te paard, onder het prevelen van klaagliederen, achter aan. Veelvuldig en bij allerlei gelegenheden ziet men dus karavanen sleden en wagens door het land trekken, en bereden mannen, knapen en vrouwen over de velden jagen. En dit is niet alleen van toepassing op Koer- en Lijfland en op de Russische Litauers, maar dergelijke tooneelen en zeden neemt men ook in Oost-Pruissen waar.Even als het paard onder de dieren, zoo speelt de berk onder de boomen de voornaamste rol in de huishouding en den landbouw der Litauers en Letten. Hunne tafels, hunne kroezen, emmers, vaten, kortom het grootste gedeelte hunner gereedschappen zijn vervaardigd van het taaie berkenhout, dat zich zoo fraai en gemakkelijk op de draai- en schaafbank laat bewerken. Hunne sleden loopen over lijsten van berkenhout, de velgen der raderen zijn van hetzelfde hout vervaardigd. Aan de elastieke berkentakken worden ook de schommelende kinderwiegen opgehangen.De schors en de bast van den berkenboom zijn zeer taai en laten het water niet door. Zij nemen daarom dikwijls de plaats van het leder in, korven, goten, flesschen en drinknappen worden er van gemaakt. En bij het vervaardigen van daken op de huizen, wordt de schors der berken in even groote hoeveelheden verbruikt, als bij de Indianen van Noord-Amerika. Ook bevat zij die krachtige looistof, die het Noordsche juchtleder zijne beroemde eigenschappengeeft. De ziekelijke uitwassen van den berk, zijne zwammen, knoesten en de verharde vlechtingen zijner plantenvezels dienen dikwijls de industrie van het land. Tonder, kurken, sleutels en verscheidene andere kleinigheden worden er uit vervaardigd. De lentesap uit den berk, wordt ook wel bij ons uit den boom gehaald, maar meer slechts uit aardigheid. Bij deze Noordlanders echter word de zaak ernstiger behandeld. Want in de lente is het zoetachtige berkenwater niet alleen hun gewone drank, maar zij vervaardigen er ook hunnen azijn van, en weten het ook weder hier en daar tot eene stroop te verdikken, die hun tot suiker dient. In Maart of April, als de sappen uit de wortelen opstijgen, worden in alle krachtige berkenboomen gaten geboord, en met groote emmers, vaten en bakken begeven de meisjes en knapen zich naar het bosch om het begeerde vocht naar hunne voorraadkamers te halen. Zij hebben het daarmede even druk als de wijngaardeniers bij den druivenoogst. Door het bijvoegen van kruiden weten zij het berkensap een tijdlang goed te houden, en tegen Paschen en Pinksteren hebben dan de armen, wien mede of bier te kostbaar is, geen anderen feestdrank dan dezen palmwijn van het Noorden.De berk gaat, om zoo te zeggen met bloed en been, in de huishouding dezer Noordsche volken over. Uit de vette wortelen van den boom winnen zij hun teer,—zijne eerste, jonge, eenigzins bitter smakende knoppen verzamelen zij, om met hun heilzaam planten-aroma de ledematen hunner jichtigen te versterken,—uit de frissche, licht groene, juist ontvouwde bladeren bereiden zij eene fraaie, gele verf,—en in den herfst verzamelen zij weder de drooge bladeren van dezen boom, om hunne divans of althans hunne bedkussens er mede te vullen.Bovendien is de berk het voornaamste sieraad van een Lettisch landschap. Hij omzoomt als een dunner voorhout overal de dichte dennenbosschen, en is de meest voorkomende boom in de tuinen van het Noorden, waar men haar gaarne kweekt, omdat zij in de lente het eerste gewas is, dat tot het nieuwe leven ontwaakt, en reeds spoedig na het smelten der sneeuw met zijn liefelijken, frischgroenen bladerensluier getooid, daar staat. Ook in den herfst nog, voor de bladeren geheel verbleeken en wegwaaien, verheugt zijn loof het oog door zijne violette-, weerschijnende-, bruinroode-, goudgele kleuren. Even als de berk in den tuin de boom der vreugde is, zoo is hij als treurberk op de Noordsche graven, de met de menschen sympathiseerende boom van den rouw.—Hier en daar vormen de berken op zich zelf staande groote, vroolijke bosschen, door de Letten “Behrsen” genoemd, waar een Ruysdael de liefelijkste gezichten voor zijne schilderijen zou kunnen vinden. Zij hebben dikwijls veel van door de natuur aangelegde parken. Deze “behrsen” zijn de geliefkoosde schuilplaatsen voor de talrijke zangvogels van het land, die zich in de donkere eeuwenoude wouden niet wagen. In hen huist de berkhaan en dikwijls ook de ree en het reuzenhert van het Noorden, de eland, die gaarne het jonge loof van den boom afknauwt.—De Letten zelven houden niet minder van hunne “behrsen”. In hunne liederen bezingen zij dikwijls den lof der berkenbosschen, die in de lente en in den zomer op zon- en feestdagen hunne gewone plaatsen zijn, waarin zij zich vermaken, dansen, en waar zij ook aan de boomenhunne schommels hangen. Voor deze schommels, die in het voorjaar even regelmatig als de bladeren zelve, in de Noordsche berkenbosschen verschijnen, hebben de Letten eene even groote voorliefde als de Russen. Als er niets te doen is, dan brengen de meisjes, gedurende de heldere zomernachten, er uren lang zingende en tusschen de boomen op- en nederzwevende, in door. Wellicht hebben hunne voorouders op gelijke wijze in de palmbosschen van Indië geschommeld.Even als in alle bovengenoemde zaken, in hunne kleeding en hunne huiselijke inrichtingen, zoo hebben zij ook verder in hunne gewoonten, in hunne levensbeschouwingen, in hun bijgeloof, in hunne gebruiken bij begrafenissen, bruiloften en andere plechtigheden, veel overouds en zeer eigendommelijks.Hunne gebruiken bij bruiloften vooral, worden door de eerste en oudste Duitsche schrijvers over het heidensche “Pruissen”, in hoofdtrekken juist zoo beschreven, als men ze nog heden ten dage in Koerland en Litauen mede beleven en zien kan. Ik zal ze hier, als voorbeeld, wat meer in bijzonderheden mededeelen. De jonge dochters der Letten en Litauers beginnen reeds bij tijds, zich voor hun huwelijk, eene gebeurtenis die haar allen dreigt en waarnaar zij allen in stilte wenschen, voor te bereiden. In haar vrijen tijd, spinnen, naaien en weven zij vlijtig, en verschaffen zich in den loop der jaren een kleinen bruidschat van handschoenen, doeken en ander nuttig huisraad. Hoort nu een jonge, trouwlustige knaap van een vlijtig, zedig en niet zelden ook mooi meisje, heeft hij geinformeerd hoeveel ponden wol zij bijeengegaard, hoeveel warme sokken enz. zij klaar, hoeveel lammeren zij groot gebracht heeft, en voor alles, of daar ook een paar koeien bij zijn, en heeft hij zich vervolgens, nadat hij dit alles overwogen heeft, van de gevoelens zijner geliefde verzekerd, dan zendt hij eerst naar het huis zijner uitverkorene een bruidwerver, die onder allerlei ceremonieel met hoesten, kuchen en verlegene complimenten, eene toespraak tot den huisvader richt. Met veel omwegen vertelt hij vervolgens, dat hij voor een vriend een meisje, een goed vlijtig meisje noodig heeft om te spinnen, te weven, te bleeken, te wasschen, te breien en te naaien, te melken en te karnen. Hij heeft nog nergens de rechte kunnen vinden, hij gelooft echter in dit hoog geachte en zeer geroemde huis te moeten zijn. De huisvader of woordvoerder der bruid bedankt voor het vertrouwen en de eer, en stelt vervolgens den bruidwerver de meisjes van het huis voor. “Hier zijn meisjes genoeg, zoek de uwe en neem haar!”—Daar de ware, om wie het te doen is, maar die zich gewoonlijk even als Asschepoestertje beschaamd verscholen heeft, niet onder haar is, zoo prijst de bruidwerver allen, die hem voorgesteld zijn geworden. “Maar,” zegt hij, “zij, naar wie ik verlang, is er niet bij.” Hij heeft gehoord, dat er nog een teeder wezen in huis is, een ander lieftallig duifje, een vreedzaam lammetje, een vroolijke ree, een sierlijk betooverend kindje, en die bedoelt hij eigenlijk.Na vele verontschuldigingen, dat men niets van haar weet, en nog verscheidene dringende pogingen en bemoeiingen van den bruidwerver, wordt vervolgens de gezochte eindelijk, uit den eenen of anderen hoek, voor den dag gehaald. Ontdekt en overwonnen, treedt zij eindelijk bedeesd en beschaamd te voorschijn, en nadat zij het jawoord gegeven heeft,en nog eenige andere punten vastgesteld zijn, geven vervolgens alle partijen elkander de hand, en drinken zij elkander toe met een glas mede of brandewijn, waardoor het verdrag bezegeld wordt.Eenigen tijd daarna, verschijnt de vrijer zelf op een bontgetooid paard, en legt zijn bezoek af, om de bekrachtiging te halen en te geven.—Staat eindelijk de bruiloft voor de deur, dan noodigt de bruid in persoon al hare verwanten daartoe uit en evenzoo de bruidegom de zijne. Tot de trouwplechtigheid komen beiden, door hunne beredene bloedverwanten omgeven, in twee afzonderlijke treinen aan, die elkander bij de kerk ontmoeten, en na de plechtigheid zich het eerst naar de woning der bruid begeven.Het bruiloftshuis is met dennentakken, in den zomer ook met berkenloof en met allerlei phantastische sieraden, die veel overeenkomst met kroonlichten en kransen hebben, versierd. Dergelijke zaken weten zij uit gras en stroohalmen zeer sierlijk te vervaardigen, en roode, gele en witte bessen nemen daarbij de plaats in van edelgesteenten, glas-kristallen of bloemen, die men in het Lettenland niet aantreft. In het bruidshuis, treedt de bruidsjonker, waartoe een der vlugste knapen gekozen is, op, en houdt eene aanspraak tot haar, en vervolgens nemen de feesten en maaltijden een aanvang, iets wat niet zelden drie dagen en drie nachten duurt.Bij dit feest speelt de bruid zelve wel de voornaamste, maar ook de treurigste rol. Op haar mooist aangekleed, gaat zij aanhoudend, en zooals zulks haar plicht is de aangename gastvrouw spelende, tusschen de gasten door. Maar, terwijl zij hun de mede toedient, vergiet zij menigen traan, tracht hun medelijden in te boezemen, en toont zich zoo treurig als wachtte haar het zwaarste lot. De smart, dat zij haar moederlijk huis, de plaats waar zij hare jeugd doorgebracht heeft, nu verlaten zal, doet zich nu veel meer bij haar gevoelen dan de vreugde, dat zij nu haren geliefde toebehooren zal.—De ongetrouwde meisjes, hare vriendinnen, houden zich intusschen druk met haar bezig en trachten haar te troosten. Door de getrouwde vrouwen worden zij daarover bespot in verzen, die zij improviseeren en in koor zingen. De meisjes antwoorden de vrouwen ook weder in verzen, die zij eveneens in koor zingen, en op die wijze ontspinnen zich formeele zang-gevechten en poëtische wedstrijden, die zij elkander, aan lange tafels zittende, leveren.In de verzen der eene partij wordt het huwelijk en de stand der huisvrouwen geprezen, en met nadruk geëischt, dat de bruid door de meisjes uitgeleverd zal worden. In de liederen der andere partij daarentegen, wordt de jeugd en de maagdelijke staat geprezen, worden de ruwe getrouwde mannen voor hard en wreed uitgescholden en de vrouwen berispt. Somwijlen komen de zangeressen daarbij zoo in vuur, dat zij van hare plaatsen opspringen en staande peroreeren, terwijl zich dan de geheele rei op de maat van het lied op en neder beweegt, of heen- en weerschommelt. Om de kracht te vermeerderen en de maat voor het gezang duidelijker aan te duiden, slaan zij daarbij met een klein met ijzer beslagen instrument, dat met schellen en kletterende metalen plaatjes behangen is, op de tafel.Slaat eindelijk het bittere uur, waarin de bruid het moederlijke huis moetverlaten en naar dat van den bruidegom gevoerd zal worden, dan bereikt de droefheid den hoogsten graad. Zij mijdt dan de gasten, trekt zich terug, verschuilt zich; staat de reisslede eindelijk gereed, dan ontdekt men haar ten slotte in de slaapkamer harer moeder, op wier bed zij ligt te schreien. Slede en paard zijn met doeken, bonte linten en pluimen versierd, en de schelklinkende bellen en de het geheel omgevende ruiterschaar, verkondigen iederen voorbijganger, dat het eene bruid is, die men ontvoert.Even als de bruiloften, zoo worden ook andere gebeurtenissen in het leven, even als alledaagsche zaken door de Letten in liederen (“Dainos” genaamd) verheerlijkt. Het hoofdthema voor alle dichters en van alle liederen is meestal, de aan de bruiloft voorafgaande liefde.De Letten behandelen dit thema met groote gevoeligheid en poëtischen tact. Uit hunne “Dainos” spreekt eene zuivere zedelijkheid, eene hooge achting voor betamelijkheid en voegzaamheid, die, vooral wanneer men in aanmerking neemt het weinige, wat kunst en opvoeding daaraan voor deel hebben, iemand werkelijk met bewondering vervult. “Ook geen enkel lied,” zoo luidt de merkwaardige uitspraak van den bekenden professor Rhesa, die 13 jaren lang bij de Litauers liederen verzameld heeft. “Geen enkel,” zegt hij, “vindt men er onder, dat men ruw zou kunnen noemen, dat ook maar in het allerminst de grenzen, door tucht en zedelijkheid voorgeschreven, te buiten gaat. Veeleer komen daarin overal trekken van het fijnste zedelijk gevoel voor, die even vele waarborgen zijn voor de edele gezindheid van het volk, en den reinen grondtoon zijner bestemming. De liefde is bij hen niets minder dan een wilde hartstocht, veeleer een zeer teeder en kuisch gevoel. Eene zachte melancholie, een treffende weemoed geeft eene eigenaardige, weldadige tint aan al hunne liefde-liederen. Levendige schilderingen der bekoorlijkheden van de geliefde, zooals bij de Zuidelijke dichters, komen in de ‘Dainos’ dezer schuchtere en beschaamde minnaars van het Noorden in het geheel niet voor. ‘Vurige’ of ‘smachtende blikken,’ of zelfs ‘een kus van roozeroode lippen,’ zooals onze poëten zulks in hunne verzen zeggen, zouden hun al te sterke uitingen van hun gevoel toeschijnen, en zij laten dat alles uit hunne liederen weg; evenals de Grieksche treurspeldichters alle, het zedelijk gevoel en de oogen kwetsende zaken, van het tooneel verwijderden. Ja! de liefde zelve heeft ter nauwernood een naam bij hen, en is nog dat heilige geheim der natuur, dat hij, die het gevoelt, ter nauwernood durft uit te spreken. En toch is alles in hunne gedichten even waar gedacht, als diep gevoeld en zedelijk gehouden.” (Rhesa.)Ten bewijze van het hierboven medegedeelde, zal ik eenige proeven van zulke bescheidene en gracieuse “dainos” of liefdeliederen der Letten, die ik zelf eens bij dat volk verzameld heb, mededeelen. Ik merk hierbij echter op, dat de geliefden elkander in deze liederen gewoonlijk “zustertje” of “broertje” noemen. Ook de naam “geliefde” schijnen zij dus te sterk te vinden. Hunne genegenheid is zoo zacht als broeder- en zusterliefde.“Zustertje! zustertje!” zoo zucht een Lettisch minnaar in een vers:“Kom in mijne woning en zie nu,Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”Dat zij echter, even als andere menschen, zeer goed een onderscheid tusschen broeder- en zusterliefde en dat andere gevoel kennen, blijkt ons onder anderen uit het volgende vers, waarin een minnaar zijne eigenlijke zuster en zijne geliefde met elkander vergelijkt:“Zoet is de boschbezie,Maar zoeter nog de aardbezie.Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,Maar meer toch nog mijn hartedief!”Even als ook andere dichters, leggen zij dikwijls gevoelens, waardoor zij zelve bezield zijn, voorwerpen in de natuur waarmede zij omgaan, bloemen en boomen waaronder zij eenzaam wandelen, in den mond:“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief mogeVan mijn takken plukken, heel de appelenschat;Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”Eigenaardig en teeder—maar psychologisch zeer natuurlijk—is de oorzaak en de grond tot de liefde, die een meisje in de volgende verzen aangeeft:Ik breide onlangs een handschoenenpaar!Zal ik ze aan mijn broedertje geven?Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—Zij laten in hunne “dainos” veelraden, wat zij niet bepaald uitdrukken, zooals b.v. in de volgende verzen geschied is, waarin een meisje, dat ziek is van liefdesmart en verlangen, door het bezoek van den geliefde en de eindelijke toestemming en verloving genezen wordt:Door berkenboschjes, door pijnboomenwoudjes droeg mij mijn paardje, mijn bruintje, naar het huisje van mijn schoonvader. “Een fraaie dag, een fraaie avond, geliefde schoonvader! Hoe maakte het mijn zusje? wat doet mijn jong meisje?”—“Ziek is het meisje, ziek, ach! zeer ziek! ginds boven in de nieuwe kamer, in haar wit bedje!”—Daar, in den tuin! en voor de deur weenende, wischte ik de tranen uit mijne oogen; ik greep hare hand en stak er hetringetje aan. “Gaat het u zoo niet beter, mijn liefje?” “Ha! zal uw hart u nu niet genezen?”De vele in die verzen telkens voorkomende diminutiva zijn bij de Letten bijzonder in trek. Deze weekelijke, eenigzins vervrouwelijkte menschen, die, zooals ik boven reeds opmerkte, ook in hunne huishouding, zooveel Lilliputachtigs hebben, bij wie alles, gedachtengang, gezichtskring, phantasie en gevoel om zoo te zeggen van kleinen stijl is, die van alles hier op Aarde slechts een klein weinig bezitten, bij wie ook in natuur en land alles zoo armoedig en niets in overvloed is, die ook naar hun bedeesden aard, zoo gaarne vleien en liefkoozen, zijn de grootste vrienden van verkleiningswoordjes. Zij hebben eene menigte aanhangsels in hunne taal ontwikkeld, om verkleinings-vormen te maken en zij verkleinen daarmede alles: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden.—Als men hen hoort spreken, is het, of zij alles door een verkleinglas bezien. Zij verkleinen zelfs nog die woorden, die reeds uit en op zich zelve iets kleins aanduiden, en hunne bedelaars b.v. bidden niet, om “een stuk brood” maar om “een klein stukje broodje.” Zij verkleinen ook nog weder de verkleinwoorden zelf, en hebben zooveel dubbel-verkleinwoorden, als men moeielijk in eene andere taal zal aantreffen. Zoo b.v. beteekent “Matte” bij hen “moeder”, en daarvan maken zij door verschillende aanhangels de verkleinwoorden: “Mahtite”, “Mahminja” (moedertje) en “Mahmulite” (klein moedertje). Van dit laatste vormen zij weder het uiterst vleiende drievoudige verkleinwoord “Mahmulinga” (heel klein moedertje). Hetzelfde is ook het geval met “Meita”, “Meitscha” en “Meitschinga” (meid, meisje en klein meisje).Dit nu over de verkleinwoorden der Letten. Ik keer tot de “Dainos” terug. Ik sprak boven over het verdriet der Lettische bruid bij het afscheid van haar ouderlijk huis. Dit thema is door hen natuurlijk in vele roerende verzen behandeld. Als proeve daarvan diene het volgende:Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?Zijt ge niet prettig gestemd oftevreên?Is ook uw hartje soms ietwat van streek?’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,Want heden toch eindigt mijn jeugd.O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!In de volgende verzen wordt de smart der bruid nog onbestemder, algemeener en daardoor nog poëtischer uitgedrukt:Wat huilt de wind, wat zucht het woud!Wat zwaait de lelie op en neêr!Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woudNoch zwaait de lelie op en neêr!De teedere maagd, het meisje weent,Haar bruidskrans slingert heen en weer.Hebt ge over uw moeder geweend?Of treurt ge om uw zuster zoozeer?Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?Ik beween mijn goede moeder niet,En betreur mijn lieve zuster niet,Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—In tallooze verzen van dit soort en met menigerlei variatie, mengen zich de snaren treurende onder het vroolijke huwelijksfeest. In de ziel van dit altijd zoo ongelukkige volk, dat altijd zoo’n hard lot te verduren had, wortelt een diep melancholisch element. Hunne halve literatuur bestaat uit zoogenaamde “Raudas” of klaagliederen, afscheidsliederen, grafgezangen en in verzen gebrachte verzuchtingen. Zij schijnen zich zoo recht te goed te doen in de poëtische beschouwing der weemoedige en smartelijke zijden en gebeurtenissen van het leven.In de aan hunne afgestorvenen gewijde verzen, zijn zij gewoon deze complimenteus aan te spreken en hun vele verwijtingen te doen, dat zij de hunnen in den steek gelaten hebben.Waarom gestorven, moedertjelief?Hadt ge geen levend dochtertje meer?Waarom vertrokken, moedertjelief?Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?Sta op! sta op toch! moedertjelief!Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.En dan ontwaken de dooden uit het graf en trachten de achtergeblevenen te troosten:Wie beweent mij boven op aarde?Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!Waar een ander’ moeder toch weêr,’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,Waar een jongling zal spreken van liefde,En daarmêe uw tranen zal stillen.Tot eene zeer rijke verzameling treurdichtcn onder de Letten heeft voornamelijk eene nu regelmatig van tijd tot tijd terugkeerende ramp, de Russischerecruten-lichting, aanleiding gegeven. Ofschoon zij zich, zooals reeds opgemerkt is, in geval van nood en wanneer het hun vaderland gold, dapper genoeg geweerd hebben, zoo is toch dit herders- en landbouwersvolk, van nature en uit eigen beweging, zeer weinig oorlogzuchtig en ondernemend. Zij hebben, zooals reeds ter loops aangemerkt is, zelfs geene overleveringen van vroegere helden. Hunne poëzie is zoo weinig heroïsch, zoo zuiver idyllisch als die der Arkadische herders. Als natuurkinderen, zonder eenigen zin voor politiek, zijn deze geheel onstaatkundige menschen aan den zeer beperkten kring van hunne geboorteplaats en hunne familie gehecht. Wanneer derhalve de Russische werver zijne trom roert, om de landskinderen onder de keizerlijke vanen te verzamelen en hen de wijde wereld in te voeren, dan rilt, om zoo te zeggen, het geheele land. Het geheele volk baadt in tranen, en overal hebben de treffendste en hartroerendste tooneelen plaats, welke hij, die ze eens zag, nimmer weder vergeet.Het einde der treurliederen bij het afscheid van de tegen hun zin ten oorlog trekkende jongelingen, is gewoonlijk, dat de zusters klagende naar den tuin gaan, om den hoed van hunnen broeder voor het laatst met bloemen te versieren. Terwijl zij dien tooien, vragen zij hem weenend: wanneer hij terugkomen wil? en de wanhopende broeder antwoordt haar in troostelooze beelden:danzal hij terugkeeren,—als de palen der omheining bloeien,—als de steenen verrotten—als dekeienop het water drijven—en als de veeren naar den bodem van het water zullen zinken. Hij neemt dus afscheid voor eeuwig.Als proeve van een dergelijk lied, moge den lezer het volgende dienen, waarvan echter het beloop eenigzins anders is, waarin de zusters het lot van den broeder profetisch vooruitzien, en al het verschrikkelijke van den slag, als zagen zij alles in een droombeeld, uitschilderen. Ik moet nog opmerken, dat de in dit vers voorkomende “mees” dikwijls de profetische vogel der Letten is.Klagend klinkt der meezen gefluit,Dicht onder ’t raam van den broeder:Zuslief! ga en hoor toch eens uitWat zij wel zegt van dien broeder?—Dit liedje zingt het meesje ons voor:Ten oorlog moet de broeder gaan!—O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!Steek die op broeders hoed, vooraan.—Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:Zuslief! wil niet droevig wezen!Mij zult gij weerzien goed en blij.Mocht uw wachten vruchtloos wezen,’t Paardje zult gij wederzien!Het paardje komt, helaas! wel weer,Maar broeder is er niet te zien.Toen het teruggekeerd was, weerMet stof bedekt zeer bovenmate,Vroeg ik het paardje vleijend af:Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?Ginder ligt de ruiter in ’t graf,Waar men niets dan bloed zag stroomen,Waar de beenderen bruggen maken,Waar gelijk gevelde boomen,Vele lijken hopen maken.—Ook de dagelijksche taal der Letten is vol klagende tusschenvoegsels, zuchten en jammerkreten, rijk aan uitdrukkingen voor ellende, zorg, verdriet, weemoed, kommer en gebrek, zoomede aan woorden om verzoeken en smeekbeden uit te drukken. Daar zij altijd een treurig nationaal-lot hadden, daar zij ten allen tijde vreemde gestrenge Heeren boven zich zagen, wier genade en medelijden zij afsmeeken moesten, zoo is onder anderen het gezegde: “Erbarm u!” bij hen stereotiep geworden, en wordt het zelfs daar gebruikt, waar van medelijden volstrekt geen sprake is, en waar anderen eene andere uitdrukking zouden gebruiken. Zij zeggen b.v. “Erbarm u! wat regent het van daag!” of ook “Erbarm u! gij zoudt iemand zich dood doen lachen!”Ja zelfs de zoogenaamde jubelliederen der Letten, die vreugde moeten uitdrukken, zijn door min of meer melancholieke melodiën vergezeld, die als treurmuziek klinken. In de heldere zomernachten, omstreeks St. Johannes, wanneer op alle heuvels en aan de oevers van alle rivieren, de zingende maagdenscharen zitten; wanneer de herders al zingende het vee naar de weiden drijven; wanneer de paardenhoeders, zich tegen middernacht, rondom hunne wachtvuren, zingende aan den zoom van het woud verzamelen, dan klinken deze murmelende melodiën over het geheele landschap heen, even als in het land der Kozakken het klaaggeschreeuw der krekels en kikvorschen, en de geheele landstreek schijnt dan hem, die dit geneurie—onbewust, dat het hier eene uitdrukking van vreugde is—hoort, als gehuld in een somber treurwaas van muzikale klaagtoonen.Zekerlijk mag men dit alles slechts over het geheel en in het algemeen aannemen. Ik geef hier natuurlijk slechts dengrondtoon, die in het geheel merkbaar is, en de meest in het oog vallende kleur aan. Want geen een volk is zoo door God en de natuur verlaten, dat hem geheel alle vroolijkheid van gemoed ontbreekt. Tusschen hun nachtelijk geneurie heen, hoort men somwijlen zeer vroolijke, zeer aangename en zeer bekoorlijke wijzen en melodiën, die echter—vreemd genoeg—nog niemand op noten gebracht heeft. Ook in hunne spreekwoorden en in hunne puntdichten, waarvan zij er zoovele bezitten, toonen de Letten genoeg, dat het hunnen geest niet aan kernachtigheid, hun verstand niet aan scherpte en Attisch zout ontbreekt.Zij merken de zwakheden, ondeugden en belachelijkheden hunner medemenschen zeer duidelijk op; bezitten even als alle onderdrukten, zooals b.v. ook de Joden, eene besliste neiging tot satirieke bonmots, tot het bespotten en uitlachen van anderen, en zijn daarbij uiterst vindingrijk, zinrijk, somwijlen zeer bijtend. In het volgende vers b.v. bespot een Lettisch meisje een jongen man, die haren vader beleedigde, op pikante, lakonieke en treffende wijze:Met de stoute achterpootjesSloeg een haasjen eens mijn vader,Gaarne had ik hem gewroken,Maar—door ’t lachen ging het niet.Vele hunner spreekwoorden zijn ook vol scherpe en bijtende satire en zijn even vele bewijzen eener gezonde levens-philosophie. Uit honderden, die voor de hand liggen, neem ik slechts enkele:“Laat den duivel maar eerst in de kerk, dadelijk wil hij ook den kansel bestijgen,” luidt een hunner, dat de brutaliteit van een Mephistopheles, die in dienst van de hel zich zelfs vermeet Gods woord te prediken, zeer treffend aangeeft.—Een eenvoudigen sukkel zonder eenige ondervinding kan men moeielijk beter uitduiden, dan in de volgende spreekwoordelijke uitdrukking der Letten geschiedt: “de goede man schijnt in eene ton grootgebracht en door het spongat gespijsd te zijn.”—In eene andere spreekwijze drukken zij zeer naïef en duidelijk ons “schoenmaker blijf bij uw leest,” uit. Zij zeggen: “het schaap wenscht zich hoorns, maar het hert geeft ze hem niet.”—Het Lettische “met een gouden hengel visschen” herinnert ons aan het Duitsche “met een zilveren spinnewiel spinnen.”—Dat men den duivel niet op den muur uitteekenen moet, leeren zij in de volgende spreuk: “roep den wolf maar, en hij is er al.” Ons “van den regen in den drup,” is bij hen niet minder veelbeteekenend en eigenaardig uitgedrukt in: “hij vluchtte voor den wolf en liep den beer in den muil.”Het Duitsche: “schrijf de schuld in den schoorsteen” heet bij hen: “dat betale de spade” (namelijk de grafspade, de dood). Vergelijkt Salomo de spraak bij een tweesnijdend zwaard, de Letten zeggen van haar: “de tong hakt om zich heen als eene bijl, de tong hangt op als een strik.”—Hem, die eene oude verbintenis lichtvaardig breken wil, waarschuwen zij met het zeer begrijpelijke en uit het dagelijksch leven gegrepene beeld: “afgesneden brood plakt gij moeielijk weder aan een.” Niet weinig pikant zijn nog de volgende spreekwijzen der Letten:“Toon hem uw open hart, hij zal u den rug toonen,” (van iemand, die zijn hart bij een hardvochtig mensch uitstort).“Vraag den wolf om het lam,” (bij een vergeefsch verzoek, dat men tot een onbarmhartig mensch richt).“Hij zoekt het paard, waarop hij rijdt,” (van een ontevredene, die zijn geluk miskent).“Daar blijft de goudberg der rijken, daar blijft de bedelzak der armen,” zeggen zij van het alles gelijkmakende graf.Bestudeert men dezen door de Litauers en Letten in woorden gebrachten schat van levenswijsheid,—beschouwt men het fijne, dat hunne taal aanbiedt, fijnheden, die niet anders dan de uitdrukking van een even fijnen volks-geest kunnen zijn, overweegt men de vele echt dichterlijke gedachten in hunne liederen en “Dainos,” die echter alsmembra disjecta, (verstrooide ledematen) als verstrooide steenen over het land verspreid liggen—ontdekt men ook detalrijke talenten en gaven, wier kiemen duidelijk bij deze menschen zichtbaar zijn, hunnen in kleinigheden zoo vindingrijken geest, hun buigzaam wezen, dat zoo gemakkelijk het een of ander opneemt, dan mag men zich wel met recht afvragen, hoe het toch gekomen is, dat bij dit volk zulk een aanleg nooit tot een krachtige ontwikkeling gekomen is, dat diemembra disjectanooit tot een samenhangend geheel vereenigd geworden zijn.—Vele hunner lessen van wijsheid zijn een Uilenspiegel of een Esopus, ja zelfs een Sokrates niet onwaardig. Verscheidene hunner dichterlijke beelden en uitdrukkingen zijn zoo treffend en dichterlijk, dat geen Ovidius of Tibullus zich hun gebruik had behoeven te schamen. Meer dan één groot dichter schijnt om zoo te zeggen in deze geheele massa opgelost voorhanden, even als de parel in den beker van Cleopatra. En toch is nooit, noch een Shakespeare, noch een Goethe, noch een Tibullus of een Ovidius bij hen uit die massa geconcentreerd en nedergeslagen geworden. Bij de Duitschers vindt men nu eens een paar millioen prosaïsche boersche zielen, en dan weder een Uhland of een Schiller als een Blocksberg in de vlakte. Bij de Letten schijnt het dichterlijk bloed overal verspreid, bijna ieder heeft er min of meer talent voor, maar men treft er geene boven allen uitmuntende, geene opzien barende geniën. Het is alles als van een gereten en verbrokkeld. Een jachtsneeuw van vlokken en toch geen gletscher. Het is een uitgebreid veld met kleine boschjes, waarin de vinken slaan. Nergens echter verheffen zich hooge boomen waarin adelaars nestelen.De Koerlandsche, Lijflandsche en Poolsche heeren zijn, in hunne dagelijksche gesprekken, altijd vol aardige anekdoten over hunne Litauische en Lettische boeren; vertellen veel van schrandere invallen en scherpzinnige opmerkingen, die deze gemaakt hebben; van de vindingrijke wijze en kunstgrepen, waarmede zij zich spoedig uit de verlegenheid geholpen hebben, en waarbij onze boeren om zoo te zeggen, de handen en voeten in den weg zouden staan; van roerende trekken, waarin zij de grootste aanhankelijkheid, trouw en liefde en andere schoone eigenschappen van hun hart openbaarden. Ja, menig bewonderaar van het Lettendom is tot de conclusie gekomen, dat dit volk door de natuur tot de ontwikkeling der heerlijkste humaniteit en beschaving bestemd schijnt geweest te zijn. Dit neemt echter niet weg, dat trots deze veelzijdige begaafdheid, die hoogere humaniteit en beschaving bij hen nooit doorgebroken of tot uitbotting gekomen is. Het volk is altijd in Europa een obscuur en laag, zwak, rank gewas gebleven.Niettegenstaande de vele wijze ouden, die men, evenals de leerlingen van Plato, sprekende onder de Letten gevonden heeft, is toch nooit een Plato onder hen opgestaan. Niettegenstaande hunne fraaie spreuken en leefregels, hebben zij nooit een Lycurgus of Solon voortgebracht, die hun eene vaste en zelfstandige nationaliteit gegeven en een staatsgebouw opgetrokken heeft.—Bij al hunne bekwaamheid en hun vindingrijk genie, is toch nooit iets blijvends, iets van ingrijpenden aard bij hen gevonden. Ongeacht hunne neiging tot vrijheid en onafhankelijkheid, die hun even als allen menschen eigen is, trots de verwonderlijke hardnekkigheid, waarmede zij in oude tijden somwijlen hunne vrijheidtegen Slawen en Duitschers verdedigd en ook later nog dikwijls getracht hebben te herwinnen, hebben zij toch geen Mozes en Jozua, die het volk een eigen en duurzaam huis gebouwd of veroverd had.—Daartoe heeft hun een hoogere vlucht, een sterk geconcentreerde energie, eene groote neiging zich met elkander te vereenigen, kortom, een zeker iets ontbroken, wat eerst elken schoonen aanleg eener natie ontwikkelt, en wat de groote en machtige volken vormt. Hoe zich dit laat verklaren en waardoor dit komt, valt moeielijk te zeggen. Op de vraag: waarom één volk machtig, rijk en groot wordt, en waarom het andere zich nooit uit zijne moerassen en wouden tot het daglicht opwerkt? vinden wij dikwijls geen meer voldoend antwoord, dan op die: waarom de eene plant in de natuur een bloemrijke heester blijft, terwijl de andere tot een eik of een vruchtdragenden boom opgroeit?—Een Lettisch spreekwoord zelf zegt: “wie zich tot een lam maakt, die wordt door den wolf verscheurd.” Hebben zij begrepen, dat dit woord op hun geheele volk past, en dat het daarom den buit van anderen werd, omdat het niet, zooals de duigen van een goed wijnvat, van ijzeren hoepels voorzien was?Even als dat spreekwoord, zoo zou men ook de vele poëtische klaagtoonen en treurliederen, die de Letten aan de arme weeskinderen wijden, zeer goed op het geheele volk kunnen toepassen. “Arme verlatene weeskinderen, tot wie niemand woorden van liefde richt, die niemand hebben die hun tot voorspraak kan dienen; die in storm en sneeuwjacht weenen en klagen, wier tranen alleen door de zon gedroogd worden,” zijn beelden en tooneelen, die in hunne, boven door mij aangehaalde, elegische “Raudas” zeer dikwijls voorkomen. Dit volk schijnt in zijne weeskinderen eveneens zich zelven te bezingen. Eene dier Lettische weeskinderen-Raudas luidt als volgt:“Wij arme weeskinderen, aan den oever van een snelvlietend beekje toevende, wachten onze moeder. O! wij treurende meisjes, verlatene weezen, gewoon in bittere ellende te ontberen: niemand weet, hoe droevig wij schreien. Alleen de zon weet het, die onze tranen met hare warme stralen droogt. Alleen ons doekje weet het, waarmede wij onze oogen afwisschen. Ach! zullen de moeders niet met den stroom komen aandrijven?—Eeuwig stroomt het, eeuwig ruischt het. Maar de kinderen wachten te vergeefs en snikken. Zuchtend en klagend gaan zij hunnen weg.”Met die weeskinderen, welke zij zoo dikwijls bezingen, zeg ik, is dit in geheel Europa vergetene, verweesde, onderdrukte en werkelooze volk der Litauers en Letten te vergelijken. Zij verwachten de reddende moeders van den stroom der tijden. Maar nimmer komen deze aandrijven.1Dat de Vlaamsche taal van vroeger literatuurloos is, moge de Schrijver beweren enbewijzen als hij kan. Het tegendeel te bewijzen had meer kans van slagen.Vert.

Midden tusschen de Duitschers in het Westen, de Finsche stammen in het Noorden, de Slawische Polen in het Zuiden en de Russen in het Oosten, woont sedert overoude tijden in Europa een volkstam, dien men, naar den naam zijner beide meest bekende onderafdeelingen, den Litauischen of ook wel den Lettischen genoemd heeft. “Litwa” of “Ljetuwa” (Letland), schijnt wel de oude en inheemsche naam van hun land te zijn. Onder andere namen is waarschijnlijk land en volk, reeds in de vroegste eeuwen der geschiedenis, bekend geweest.

Nu bewonen deze Litauers en Letten het beneden-gebied der groote rivieren Duna en Niemen, langs de Oostzee het geheele schiereiland Koerland, een gedeelte van Oost-Pruissen tot dicht bij Koningsbergen, de zuidelijke helft van Lijfland, noordelijk tot bij Dorpat, bijna de geheele naar hen genoemde provincie Litauen, en een stukje van het Koningrijk Polen tusschen den Niemen en de Pruissische grenzen tot aan Augustowo. Het is een groot, met wouden, moerassen, heiden en zandvlakten, nu en dan door vruchtbare weiden afgewisseld, bedekt gebied, dat nagenoeg even groot is als het KoningrijkHongarijeen eene bevolking van iets meer dan drie millioen menschen telt.

De Litauers en Letten zijn, ofschoon zij van al hunne bovengenoemde naburen, waarmede zij dikwijls in oorlog of vrede zich vermengden, waardoor zij somwijlen beheerscht werden maar die zij ook af en toe beheerschten, veel in taal en zeden aangenomen hebben—toch een van hen zeer verschillend en zeer eigenaardig volk gebleven. Dat zij van Indo-Germaanschen oorsprong zijn, en dien ten gevolge met de Slawen, Grieken, Latijnen en Duitschers tot een en denzelfden grooten, oorspronkelijken stam behooren, is door niemand in twijfel getrokken. Hunne taal, die in bouw en wortels al het wezenlijke met de talen van den Indo-Germaanschen stam gemeen heeft, duidt zulks voldoende aan. Ook is het nagenoeg even zeker, dat zij, onder al die stammen het nauwst aan de Slawen verwant zijn, ofschoon wij ons weder die verwantschap niet zoo denken mogen, dat wij ons daardoor gerechtigd zouden achten, de Litauers op dezelfde wijze als de Tschechen tot de Slavoniërs of de Kroaten tot de Slawen te rekenen. De Litauers zijn niet in den nieuweren tijd, en ook niet op Europeeschen bodem, uit het Slawendom ontstaan. Het is eene overoude en scherpe scheiding, die reeds in het Aziatische moederland moet gebeurd zijn, en waaromtrent geen onderzoek meer valt in te stellen.

Van hunne Duitsche naburen in het Zuiden, weken de Litauers echter stelligmeer af dan van de Slawen, en eene nog grootere klove scheidt hen van hunne naburen in het Noorden, de Finnen, ten minste in den oorspronkelijken stam, in taal en wezen; want hetgeen zij, wat hun uiterlijk betreft, in hunne zeden en ook in hunne denkwijze en zielsstemming met de Finnen gemeen hebben, is in hoofdzaak eene uitwerking van het gemeenschappelijk klimaat en van het harde lot, dat sedert oude tijden al die volken van het Noorden met elkander deelden, ten deele echter zeker ook tengevolge van plaats gevonden hebbende vermenging, en van het lang neven elkander wonen.

Hoe en wanneer die Litauers, uit het Indo-Germaansche Azië naar hun tegenwoordig vaderland aan de Oostzee gevoerd zijn, is eveneens een ondoordringbaar geheim. Dat zij zich onder heldhaftige aanvoerders daar heen doorgeslagen hebben, is niet waarschijnlijk, want hunne sagen en gedichten hebben zoo weinig heroïsch, en wijzen even weinig naar een grootschen voortijd heen, als het tegenwoordig niet hoog strevende karakter dier menschen, die reeds door een der oude schrijvers als een “pacatum hominum genus omnino” (een uiterst vreedzaam menschengeslacht) geschetst worden. Zij werden wel door andere volken, op groote vóór de geschiedenis plaats gehad hebbende volksverhuizingen, daarheengedrongenwaar zij nu zitten, en waar zij vervolgens op wonderbare wijze, trots al verdere voortstuwingen, sedert eeuwen zijn blijven zitten en hunne eigendommelijkheid bewaard hebben. Zij liggen daar, als een van elders overgekomen rotsblok, alleen en afgescheurd, midden tusschen louter vreemde, maar toch in de verte verwante stoffen. Wij herkennen wel het afgelegene gebergte, waaraan dit blok ontnomen werd, maar de zonderlinge wegen waar langs het in den chaos der volken-stroomen hier heen kwam, verraadt ons zelfs de sage nauwelijks met eene vingerwijzing.

De Litauers en Letten hebben, zooals dikwijls met onderdrukte en in hunne ontwikkeling tegengehouden volken het geval is, het oorspronkelijke en oude in menig opzicht zuiverder bewaard, dan andere volken van een krachtiger leven en meer energieken drang tot ontwikkeling. Hunne taal duidt nog heden ten dage hunnen Hoog-Aziatischen oorsprong duidelijker aan, dan die der Germanen en Slawen. Zij heeft de vroegere vormen en wortels der oude Indo-Germaansche oorspronkelijke taal, veel meer onveranderd bewaard, dan bij voorbeeld het tegenwoordige Duitsch of Russisch. De Godheid, de zon, de elementen, de deelen van het menschelijk lichaam, en vele andere wezenlijke en over de geheele Aarde gelijke zaken, worden door de Litauische en Lettische boeren nog heden ten dage door namen aangeduid, die bijna geheel dezelfde zijn als wij ze in de heilige schriften der Brahminen vinden. En over het geheel genomen, bestaat er in Europa wellicht geene taal, die de oude oorspronkelijke moeder meer nabij staat, dan die der Litauers en Letten. Vele klanken en woorden dier moeder heeft de dochter nagenoeg geheel onveranderd bewaard. “Esmi” (ik ben) zegt de Lette, “asmi” (ik ben) zegt de Himalaya-bewoner; “eimi,” (ik wandel) heet het aan de Oostzee, “aimi” (ik ga) luidde het in Indië; “Diewas” (God), “sunus” (zoon), “wissa” (alles), klinkt het aan den Niemen, “dewas” “sunis.” en “wiswa” hoort men wederom aan den Ganges.

Ja! men heeft zelfs getracht, eenige Sanskritische spreekwijzen samen testellen, die een Litauisch Duna-bewoner, toen men ze hem voorlegde, zonder veel moeite even goed verstond als de taal van zijn buurman. Er bestaat een verwonderlijk verband tusschen de vorming der talen, die in ruimte door vele honderde mijlen, en in tijd door eeuwen gescheiden zijn. Het is een verschijnsel, waaruit menigeen het bewijs heeft trachten af te leiden, dat de Litauers en Letten, later dan alle andere Europeanen, hunne Aziatische woonplaatsen verlaten hebben, en onder de Indo-Germanen de laatste betreders van den Europeeschen bodem geweest zijn, maar dit bewijs is fout; wellicht laat zich de zaak gedeeltelijk daaruit verklaren, dat de Litauische taal nooit geschreven werd, en dat zij dientengevolge even als alle andere talen, die geene literatuur bezitten, die zich niet verder ontwikkelden, onveranderd en verstijfd—meer dan het Slawische en het Duitsche—op het aanvankelijk standpunt bleef staan. Ook bij de literatuur-looze Vlaamsche taal,1zien wij de oude vormen der Nederduitsche moeder meer bewaard, dan in het Hollandsch, dat zich grammaticaal, in proza en poëzie meer ontwikkelde, en door de veranderingen die het onderging, zijne jeugdige kracht behield.

Wanneer ook al iets minder onzeker, zoo toch nagenoeg even duister als de allereerste tijd van hun bestaan, is de latere geschiedenis der Letten en Litauers, dezer “inter septentrionales populos obscurissimi” (de allerduisterste onder de noordelijke volken) zooals een oud Slawisch schrijver hen noemt, in hunne woonplaatsen in de moeras- en boschachtige steden aan de Oostzee. Zij schijnen van oudsher een landbouwend volk geweest te zijn, want reeds de eerste Grieksche en Romeinsche berichten over hen, uit den tijd van Christus geboorte, maken melding van hunne korenschuren, “die zij met groote ovens verwarmen, om het koren van hunnen altijd vochtigen bodem, spoediger te droogen,” en de Romeinen beschrijven deze graanovens ongeveer op dezelfde wijze, als men ze heden ten dage nog in Koerland, Lijfland en Litauen zien kan.

Zij leefden, naar het schijnt, onder de heerschappij van een gemeenschappelijken opperpriester, een soort van paus “KriweofKriwe-Kriweito” (d.i. de rechter der rechters) genoemd, die met zijne “Weideloten” (onder-priesters) de zaken van het volk regelde—Oude, eerwaardige eikenbosschen, de beroemde van “Romowe” in het tegenwoordig Oost-Pruissen en andere, worden als de verblijfplaatsen van zulke Lithauische priesters en der heidensche godheden, in wier naam zij regeerden, genoemd. “Waidawut”, een soort van Lithauische Mozes, zou de eerste dier opperpriesters en de stichter der priesterheerschappij geweest zijn. De “Kriwe-Kriweito” was de vertrouwde der goden, die in donder en onweder bij voorkeur tot hem spraken.—Hij verkondigde het volk hunnen wil en stond in zoo groote eer, dat een mensch, dien hij met zijn opperpriesterlijken staf ergens heen zond, als een heilig persoon beschouwd werd. Misschien kwam oorspronkelijk ook deze priesterheerschappij, evenals de taal der Litauers, regelrecht uit het land der Brahminen.

Ook hunne godsdienst en hunne mythen, voor zoover die ons bekend zijn, ademen een geheel Indischen geest. Daar de Litauers zoo laat tot het Christendom bekeerd werden, hunne oude heidensche beschouwingen nu nog bij hen eeneniet onbeduidende rol spelen, en nog veelvuldig in de phantasie en de dichtkunst der landskinderen voortleven, zoo schijnt een vluchtige blik op hunne mythologie, hier op zijn plaats te zijn. Evenals de Slawen en andere Indo-Germanen vergoodden de oude Litauers en Letten de natuur. De hemel, de zon, de maan, de sterren, de bliksem en alle in het oog vallende natuurverschijnselen, werden door hen aangebeden; hunne phantasie schiep uit al deze, levende en persoonlijke gedaanten.

Zij schijnen vooral eene algemeene moeder der natuur, onder den naam “Karaluni” (Godin des lichts), waarin zich de geheele hemel en al zijne verschijnselen verlichamelijkte, vereerd te hebben. Zij stelden zich deze “Karaluni” voor als eene schoone maagd, wier hoofd met den diadeem der zon versierd was. Zij droeg den blauwen met sterren bezaaiden hemel-mantel aan den schouder, door de maan, bij wijze van broche, vastgehecht. De veelkleurige regenboog was haar gordel. Haar lachen was het morgenrood. Als het echter bij zonneschijn regende, dan “schreide Karaluni.”—Bij verdere ontwikkeling hunner godsdienstige denkbeelden, werden ook de afzonderlijke verschijnselen aan den hemel, afzonderlijke godheden; zon, maan en sterren, werden op zich zelf staande goden. De zon was eene godin, die over de wereld heenreed in een wagen met drie paarden bespannen, een gouden, een zilveren en een diamanten. Haar paleis lag in het oosten, in het land waarheen de zielen der deugdzame menschen na den dood terugkeeren, om, nadat zij den hoogen, gladden hemelsberg beklommen hebben, eene eeuwige gelukzaligheid te genieten. Twee sterren, “Anschrinne” en “Wakarinne” (morgen- en avondster) staken de zon aan, maakten haar bad in orde en spreidden haar bed:

“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?De morgen- en de avondster beiden.De morgenster stookt het vuurtje goed heet,En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!En van schatten zulk een overvloed!”

“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?De morgen- en de avondster beiden.De morgenster stookt het vuurtje goed heet,En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!En van schatten zulk een overvloed!”

“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!

Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?

Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?

De morgen- en de avondster beiden.

De morgenster stookt het vuurtje goed heet,

En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.

Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!

En van schatten zulk een overvloed!”

Zoo wordt nog heden ten dage in de Lettische volksliederen gezongen. De Zon was de gemalin van de Maan. Als deze ontrouwe echter de rooskleurige Morgenster het hof maakt, dan grijpt “Perkronos”, de god van den donder, het zwaard, en verminkt de volle Maan tot straf het gelaat, terwijl hij hem toeroept:

Waarom hebt gij de zon verlaten?Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?Waarom des nachts alleen gedoold?

Waarom hebt gij de zon verlaten?Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?Waarom des nachts alleen gedoold?

Waarom hebt gij de zon verlaten?

Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?

Waarom des nachts alleen gedoold?

De sterren waren de kinderen van de Zon en de Maan, die slechts een weinig licht ten huwelijk mede kregen. Deze karig uitgeruste zonnedochtershuwden met zonnezonen, en daaruit ontstonden dan weder de kleinste en allerkleinste sterren, wier uitzet nog geringer was. De sterren werden door de mythologie der Litauers ook met de menschelijke ziel, die zij zich als eene vonk van het goddelijke licht voorstelden, in verband gebracht. Met de geboorte van ieder kind op Aarde, geloofden zij, verscheen ook eene nieuwe ster aan den hemel. Eene Parce hing deze ster aan het hemelgewelf op en bevestigde daaraan de levensdraden van den jonggeborene. De Parce of schikgodin, door hen “Laima” genoemd, spint den levensdraad, en weeft daaruit voor den mensch een kleed, dat hij na zijn dood, ter herinnering aan de vreugde en de smart van zijn aardsch leven, dragen moet. Van de “Laima maminga” (het noodlots-moedertje) zingen zij nog ten huidigen dage in hunne liederen, waarin wij somwijlen spreekwijzen als: “gisteren zat ik in den nacht met Laima te praten”, ontmoeten.

Merkwaardig, maar zeker niet onnatuurlijk is het, dat de zonnegodheid bij de Letten, even als Helios op Sicilië, ook de hoeder en beschermer der veekudden is:

O! Godheid met uw gouden lokken!Wil mijne koe doen weiden,Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,En hun der wolven bloeddorst mijden!Dit smeek ik U! o Zonne!

O! Godheid met uw gouden lokken!Wil mijne koe doen weiden,Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,En hun der wolven bloeddorst mijden!Dit smeek ik U! o Zonne!

O! Godheid met uw gouden lokken!

Wil mijne koe doen weiden,

Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,

En hun der wolven bloeddorst mijden!

Dit smeek ik U! o Zonne!

Op deze wijze zingen de herders in Litauen en in het Lettenland nog heden ten dage.

Behalve de “kudden beschermende” zonnegodheid, en de het leven leidende “noodlot-moeder”, hebben zij ook nog eene “woud-moeder”, eene “bloemen-moeder”, eene “tuin-moeder”, eene “wind-moeder”. Het meest echter hoort men hen over eene “Semmes-Mathe” (het aard-moedertje) praten. Deze heerscht op en onder de oppervlakte der Aarde. Hare helpsters heeten “Swehtas meitas” (de heilige maagden), die bij hen de plaats onzer Elfen bekleeden, en die, zonder toedoen van den mensch, bij nacht alles in de natuur klaarmaken; van de aard-moeder zeggen de Lettische boerenmeisjes nog heden, als zij iets verloren hebben, b.v. eene naald, schertsenderwijze: “aardmoedertje geef mij mijne naald terug”.

Een hunner machtigste goden, hun “donderaar”, hun Zeus, heette “Perkun”. Hij speelde bij hen ongeveer dezelfde rol als Thor bij de Skandinaviërs. Hem was de eik toegewijd, en ieder voorwerp dat door zijnen bliksem getroffen werd, gold eveneens voor heilig. Ook hij, die door zijnen bliksem gedood werd, kon van zijne zaligheid zeker zijn. Perkun hadden de Litauers met de Slawen gemeen, en even als deze, offerden zij hem paarden. Anders waren hunne offers in den regel noch zeer bloedig, zooals b.v. de offers der Celten, noch waren hunne godheden wreed en verschrikkelijk, als die van vele Oost-Aziatische volken. Slechts één bij hen gebruikelijk offer, verdient bijzondereopmerkzaamheid, daar het bewijst, tot welke heldhaftige vaderlandsliefde deze menschen toch ook in staat moeten geweest zijn. Wanneer een oorlog of eenige andere ramp het volk bedreigde, dan wijdde een hunner zich als zoenoffer ten dood. Hij stortte zich te midden der vijandelijke gelederen of doodde zich op eene andere wijze. Wanneer zich niemand anders daartoe voordeed, dan trad een priester in plechtgewaad te voorschijn, en wijdde zich tot heil van het vaderland, openlijk aan den dood in de vlammen. Deze trek herinnert aan dergelijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Romeinen en der Zwitsers.

Deze en andere overleveringen en mythen aanklevende en bovengenoemde goden vereerende, kunnen de Litauers zich waarschijnlijk gedurende onmetelijke tijdruimten in vele, door geene geschiedschrijvers beschrevene, gevechten en oorlogen, met hunne Slawische, Finsche en Duitsche naburen gemeten hebben. Alleen de met wapens en doodsbeenderen gevulde grafheuvels, die men hier en daar in de bosschen en langs de rivieren van hun land aantreft, getuigen van dergelijke gebeurtenissen.

Ofschoon zij hunne heilige wouden, hunne vaderlijke akkers, somwijlen dapper en hardnekkig genoeg verdedigden, zoo toont de geschiedenis hen ons toch, nu eens onderworpen aan dezen, dan aan genen nabuur. Zelfs de Finsche stam, de Koeren, Lijflanders en Esthen, hebben bij tijden het Lettische land en volk overheerd, en de beide eersten hebben zelfs, aan de hoofdzakelijk Lettische provinciën Koerland en Lijfland, hunne namen opgedrongen.

Veel hadden zij van oudsher te dulden van hunne naburen aan de andere zijde van den Oceaan, van de Gothen of Germaansche Skandinaviërs, wier groote koning Hermanrich hen reeds in de 4deeeuw na Christus, even zoo onderwierp en bij zijn groot rijk inlijfde, als hij zulks met hunne naburen, de Finnen en Slawen deed. Reeds toen zullen waarschijnlijk menige arme Letten op de slagvelden der Gothen gesleept geworden zijn, en als gedwongen recruten aan de volksverhuizing en de verovering van Rome deel genomen hebben, even als zij nog heden ten dage in de regimenten van den keizer van Rusland, bij Austerlitz en Leipzig, aan den Donau en bij den Kaukasus, hun bloed moesten vergieten, voor eene zaak die hun niets aanging.—Menig geleerde heeft de metgezellen van Odoaker, die een einde maakte aan het Romeinsche Keizerrijk, “de Herulers”, voor Litauers of Letten willen houden.

Een tweede Hermanrich, de Noorman Rurik, versmolt hen, of ten minste een gedeelte van hen, op gelijke wijze in de 9deeeuw, met het door hem gestichte Russische rijk, en reeds van dien tijd af hebben de Russen deze Litauers en Letten en hun land als hunne onderdanen beschouwd, ofschoon zij volstrekt niet, sinds dien tijd altijd in het bezit der opperheerschappij geweest zijn. Skandinavische in- en aanvallen op Litauen en Lettland zijn tot op de jongste tijden herhaald.

Veel beslissender voor den tegenwoordigen toestand van dezen volkstam, dan al die ontelbare en voorbijgaande Zweedsche invallen van over de zee, zijn zijne aanrakingen met de Duitschers en Slawen, van wie hen geene zee scheidde, geweest. Reeds in de oudste tijden schijnen de Litauers meermalen, onder den invloed en de heerschappij van Duitsche en Slawische volken gestaan te hebben,—maarwij willen over de vroegere duistere en twijfelachtige gebeurtenissen heenstappen. Sedert den aanvang den 13deeeuw echter, drongen de Duitsche ridders en kolonisten van twee zijden op hen in, eens van af den Duna en eens van den Weichsel af, bij wier mondingen deze zich aan de Oostzee nederzetten.

Hier in het zuid-westen, roeiden zij in een langdurigen en bloedigen oorlog een ouden stam der Litauers, die der “Porussen”, tot op eenige nu nog bestaande overblijfselen na, uit, en germaniseerden verscheidene streken van het land, tot aan den Niemen toe, waarin van de oude Litauers weinig meer over bleef dan de beroemde naam der tenondergegane Porussische vaderlandsverdedigers, die in “Pruissen” veranderd op hunne doodsvijanden overging, en nu nog als de naam van een grooten Duitschen staat bloeit.

Dáár in het noord-oosten van den Duna, maakten zich de Duitschers den stam in engeren zin, depar exellencezoo genaamde, “Letten”, onderdanig, en verdeelden zijn land onder de ridders der zwaard-orde, wier opvolgers daar nog tot op den huidigen dag de grondbezitters zijn. Het geheele Litauische volk werd op die wijze, toen in de 13deen 14deeeuw, om zoo te zeggen aan twee kanten door de Duitschers aangevallen, en het schijnt, dat juist daardoor ten minste de kern en het hoofdlichaam van den stam—het in het midden liggende eigenlijke Litauen—tot eene vereeniging gedrongen werd en zich, hoewel slechts van korten duur, een historisch gewicht verwierf. Er ontstond ten gevolge van dien druk van buiten, in de 13deeeuw, hartstocht tot oorlog voeren en landen veroveren onder dit “pacatum genus”. Het tot dien tijd—ten minste als aanvallers (waarlijk niet als het deverdedigingvan het vaderland gold) slaperige geslacht der Litauers, vermande zich en begon te steigeren, als een paard dat men de sporen in de beide zijden drukt.

Daar de Russische aangelegenheden toen ten tijde, onder de heerschappij der Mongolen, zeer in verval waren, breidde de machtig opdoemende heerschappij der vertoornde Litauers zich voornamelijk in die richting uit. Zij maakten veroveringen ten koste van Rusland; Litauische legers drongen tot aan den Dniepr, tot aan Kiew door, ja streden zelfs tegen Tataren en Russen aan de oevers van de Zwarte Zee. En zoo bestond dan, in het begin der 14deeeuw, een groot, zeer gebiedend Litauisch rijk, wiens woeste vorsten Gedemin, Olghard, Witoft en Jaguel (Jagello,) in geheel Europa beroemd en bij de Russische geschiedschrijvers maar al te bekend geworden zijn; zoo heeft dus ook deze “duisterste” en vroeger altijd onderdrukte stam der Europeesche familie, ten minste eens een tijd van roem gehad of eene invloedrijke rol gespeeld, wel is waar echter slechts ééne maal en ook slechts voor korten tijd, want reeds sedert het jaar 1386, nadat zij door het huwelijk van Koningin Hedwig en den Groot-Vorst Jagello met Polen verbonden werden, verloren de Litauers langzamerhand weder hunne nationale zelfstandigheid, en werden zij door eene andere, en wel krachtiger nationaliteit in de schaduw gesteld.

Eigenaardige bloesems van hoogere ontwikkeling, bracht het volk, ook ten tijde zijner politieke macht en zelfstandigheid, niet voort. De Litauers bleven zelfs heidenen tot aan het begin der 15deeeuw. In het land “Smudz” of“Samogitië” werden zij zelfs eerst in het begin der 16deeeuw gedoopt. Van alle grootere Europeesche volken zijn de, zon-, maan- en sterren aanbiddende, Litauers het laatste tot het christendom bekeerd. Genoemde Litauische Groot-Vorst Jagello gold zelfs in Polen voor een heidensch barbaar. Hoe donker het daar, zelfs ook in de oogen der Russen, moet uitgezien hebben, bewijst onder anderen de naam, dien zij van oudsher aan de, door de Litauers bevolkte bosschen en moerassige landschappen gaven, aan die wildernissen, die nooit de zetel eener beschaving geweest zijn, waarin zich nog heden ten dage, kudden der elders overal uitgestorvene wilde ossen ophouden. De Russen noemden die oorden:Zwart-Rusland.

In die vereeniging met een meer ontwikkeld, krachtiger en reeds sedert lang christelijk volk, werden de voornaamste klassen onder de Litauers gedenationaliseerd, gepoloniseerd en, ten minste in naam, Katholieke christenen. Sedert dien tijd zijn adel en stadbewoners in dat voornaamste gedeelte van Litauen, in zeden, denkwijze en taal geheel Poolsch geworden, en zijn ook, zelfs na de uitbreiding der Russische heerschappij over het geheele land, tot nu toe Poolsch gebleven.

Even als in het eigenlijke Litauen,velein dat land te huis behoorende geslachten in het Polendom opgingen, zoo zijn in het Letten-land, dat is in Koer- en Lijfland, ten minste menigen in het Duitschdom opgegaan. Het Duitsch sprekende burgerlijke gedeelte der bevolking van de steden dezer Lettische landstreek, is gedeeltelijk van Lettische afkomst. Ja! ook onder den Lijflandschen adel, wiens voorouders anders meestal in Westphalen, in het Bremensche en andere streken van Noord-Duitschland gezocht moeten worden, bevinden zich eenige oorspronkelijk inheemsche geslachten. Zoo b.v. zouden de Vorsten Liesen van een Lettischen aanvoerder “Kaupo” afstammen.

Alleen de oorspronkelijke plattelandsbevolking in de genoemde streken is de oorspronkelijke taal en gewoonten van den stam onveranderd trouw gebleven, en leeft nog, ofschoon zij in strenge afhankelijkheid gehouden wordt, en van den eenen kant met het Duitsch overtrokken, aan de andere zijde door Poolsche en Russische nationale elementen overdekt is, een geheel eigenaardig en in Indië zijn wortel hebbend leven; niet ongelijk aan dat der bijen, spinnen en andere dieren van lagere orde, die onder eene op haar nedergestorte rots, hun leven leiden. Trots het bij hen ingevoerde christendom, vindt men in hunne zeden en gebruiken nog veel heidensch. Ook hierin herinneren de Litauers en Letten aan Indië. Even als de Hindoe’s, hebben zij altijd onder vreemde opperheerschappij gestaan, en toch even als deze, ten minsten in de lagere volksklassen, aan hunne zeden en hun voorvaderlijk geloof, met eene hardnekkige taaiheid eeuwen lang vastgehouden, ofschoon zij wederom geene geestkracht bezaten, en het hun daardoor ook nooit gelukte, hun nationaal-type ook op eenige andere natie te drukken. Ten gevolge van dit gebrek aan énergie, hadden ook de hoogere klassen der Litauers, en hunne Vorsten en hun hof, reeds gedurende, den tijd der staatkundige grootheid van hun stam, Russische taal en zeden aangenomen, die zij later weder tegen de Poolsche omruilden.

Ofschoon zij in Litauen zelf den Katholieken godsdienst, in Pruissen, Koer- en Lijfland echter het protestantisme omhelsden, en ofschoon onder hen zelven menige stam-verscheidenheid en tallooze variaties in tongval, kleeding en gebruiken bestaan, zoo zijn toch nog heden ten dage alle opmerkingen, die men over hen gemaakt heeft, zoowel over de Litauers, die voor de poorten van Koningsbergen wonen, als over die aan den Duna en aan het Peipus-meer, alsook over die bij Wilna en aan den Niemen, zoo bijzonder overeenstemmend, dat men wel inziet, dat men overal splinters van hetzelfde blok, een en dezelfde nationaliteit voor oogen heeft.

De nuancen hunner taal zijn niet grooter, dan die onder de verscheidene Duitsche dialekten. Hunne poëzie heeft overal een gelijksoortig gronddenkbeeld, behandelt gelijksoortige onderwerpen op gelijksoortige wijze, en Duitsche letterkundigen, die hunne tradities in Gumbinnen in Oost-Pruissen opzamelden, stieten op letterlijk dezelfde verdichtingen en sagen, ja dikwijls op letterlijk dezelfde verzen, uitdrukkingen en gedachten, als de Russische literatoren, die aan het meer Peipus dergelijke Lettische of Litauische bloemlezingen vervaardigden.

In hunne kleeding, ofschoon deze dikwijls in kleinigheden bijna in iedere landstreek verschilt, hebben zij toch in de hoofdzaak overal dezelfde voorliefde voor zekere kleuren en vormen, denzelfden nationalen smaak en snit, die van dien der Russen, Polen, Finnen en Duitschers merkelijk afwijkt. In de wijze waarop zij hunne huizen bouwen, hunne gereedschappen vervaardigen, is overal een gelijksoortige stijl, welke van dien der Russen en andere naburen zoo zeer afwijkt, dat men b.v. met een enkelen oogopslag, een Russisch huis of dorp van een Lettisch of Litauisch onderscheiden kan. Ditzelfde valt omtrent hunne gebruiken en gewoonten bij bruiloften, begrafenissen en andere gebeurtenissen in het leven op te merken.

Wat hun lichamelijk voorkomen aangaat, verschijnen de Litauers en Letten als een goedgevormd slag van menschen. Zij zijn over het geheel genomen grooter dan hunne naburen de Finnen, en men vindt vele lange, hooge gestalten onder hen. Hun gelaat draagt schier geene sporen van het Mongoolsche type, dat bij de Russen zoo duidelijk spreekt. Ook bezitten zij niet die vlugheid en lenigheid, die den Russen en anderen Slawen eigen is. Hunne vrouwen bezitten in den regel, een frissche vroolijke gelaatskleur en eene zachte liefelijke schoonheid. Naar hun geheelen lichaamsbouw is men eerder genegen de Letten tot de Germanen, dan tot de Slawen te rekenen.

In hunne kleeding zijn ze vermoedelijk even ouderwetsch als, naar hetgeen hierboven vermeld is, in hunne taal. Wat de Duitsche kroniekschrijvers, voor 500 jaren, over de kleeding der oude Litauische Pruissen mededeelden, geldt nog heden ten dage van hen. Dit is trouwens zeer natuurlijk bij een volk, dat op het gebied van kleeding geene kunstenaars bezit, bij hetwelk niet alleen het winnen en de eerste toebereiding der stof, maar ook hare fatsoeneering en vervaardiging eene familie-aangelegenheid is; waar de dochter des huizes zingende, als Penelope het weeftouw in beweging brengen, en de vrouwen zelve, evenals de echtgenoote van Odijsseus, die fraaie kleederen vervaardigen, de broedersen vaders eigenhandig de pelzen bereiden, en de knapen hunne schoenen zelf snijden en maken. Konden wij maar onze kleermakers afschaffen, en wilden onze zusters, dochters en vrouwen voor ons weder spinnen, weven en naaien, dan zouden wij ook weldra een vast nationaal kostuum hebben.

Men heeft bij de naakte, wilde natiën opgemerkt, dat die, welke zich bijzonder prachtig tatoueeren, gewoonlijk ook een trotschen en koenen geest hebben. Bij de van kleeding voorziene volken, kan met betrekking tot hunne kleedij eene dergelijke opmerking gemaakt worden. De moedige Hongaren, de ondernemende Russen, de levendige Polen, hebben allen een zeer opgeruimd en schitterend nationaal kostuum. De nationale kleederdracht van het “pacatum genus” der Litauers en Letten, heeft, zoo oud zij is, niets bijzonder in het oog vallends, niets elegants of zwierigs in kleur en snit. Hunne lievelingskleur is nu nog, evenals in de heidensche oudheid, wit en lichtgrijs. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen kleeden zich meestal met flauwe kleuren. Zij vormen daarin een groot contrast met de levendige Russen, die in den regel veel van bonte kleuren houden, en zelfs liever groene en roode dan witte hemden dragen. Dit gemis aan scherpte, dit gebrek aan kleuren, schijnt eene weerkaatsing te zijn van den lauwen, weekelijken, weinig levendigen en weinig hartstochtelijken zin der Letten. Als iets van het vúúr, dat zijne naburen bezitten, hem éigen was, dan zou hij daarvan wel iets in de kleur en de manier van kleederdracht toonen, evenals de tijger dat in zijne gevlekte huid doet.

In de vervaardiging van hun schoeisel zijn zij niet meer vooruitgegaan, dan de Indianen van Canada; het bestaat gewoonlijk slechts uit een zacht stuk leder, dat door eene lis om den voet vastgesnoerd wordt, of ook wel uit een vlechtsel van linden- en wilgen-bast, dat zij “passeln” noemen. Met lichten tred loopen zij daarmede over de moerassen van hun land heen, waarin de zwaar gelaarsde Pool of Duitscher dikwijls zou blijven steken. Daarentegen zorgen zij meer voor eene stevige bedekking der hand, dan zij zulks voor den voet doen, en men zal moeielijk een volk op aarde aantreffen, waar de handschoen eene zoo groote rol speelt dan bij de,in dit opzichtzeer bijzondere, Letten en Litauers. De herdersknapen, die achter de ossen en paarden loopen, de houthakker in het bosch, ja, zelfs de staljongen, zijn allen altijd “bien ganté.” Waar zich de eene Lette aan een anderen verhuurt, daar wordt telkens het aantal der te leveren handschoenen vastgesteld, vier paar ’s jaars voor den ganzenhoeder, acht paar voor den eersten knecht enz. Handschoenen zijn dientengevolge bij hen ook vaste feestgeschenken geworden. Zoo worden zij den gasten als een geschenk, als eene ridderorde, aan den jas vastgespeld, gewoonlijk tegelijkertijd met een eveneens ruim versierden, met rood garen omzoomden handdoek, het symbool der zindelijkheid. Eene bruid moet voor haren huwelijksdag wel eenige honderd paar handschoenen en handdoeken gereed hebben.

In hunnewoningenzijn zij vermoedelijk niet minder primitief dan in hunne kleeding. Boven is reeds opgemerkt, dat, bij de schrijvers der ouden, eenige aanduidingen over hunne gebouwen voorkomen, die nog heden geldig zijn. Zij huizen gewoonlijk in op zich zelf staande, verstrooide boerderijen. Wantde weinige lust tot gezelligheid dezer menschen, liet hun niet eens tot het vormen van dorpen en dorps-gemeenten geraken, zooals die bij de Russen en bij alle Slawen van oudsher schijnen bestaan te hebben.

Ver van de sloten en lusthoven, die de Poolsche, Russische en Duitsche edellieden bij hen gebouwd hebben, ter zijde van de wegen, die de vreemde veroveraars aanlegden, daar, waar de wegen en paden van het land, slechts aan de in het mos nauw zichtbare sporen van wagens en paardenhoeven, te herkennen zijn, en zich in de bosschen en moerassen verliezen, daar begint het eigenlijke vaderland der landskinderen, daar liggen hunne kleine, onaanzienlijke landhoeven, beschut door eenige oude eiken of berken, of in plaats van door vruchtboomen, door hooge pijnboomen omgeven.—Even als overal in het Noorden, ook bij de Russen en Zweden, zijn hunne huizen uit over elkander liggende en in elkander ingelatene balken gebouwd, maar zij zijn weder geheel anders geconstrueerd dan deze.

Al de gebouwen der boerderijen liggen in een cirkel, waarbinnen zich eene ronde binnenplaats bevindt. Alles is even eenvoudig, even klein, met stroo gedekt, naar buiten zonder eenige versiering en zonder vensters, maar ook van binnen zijn er deze slechts weinige. Het geheel ziet er uit, als een kleine houten burgt voor bange menschen, die zich tegen de ruwheid van het klimaat (en der menschen?), evenals de slakken zoo diep mogelijk in hunne woning verbergen. Langs een smallen, hobbeligen weg, aan weerszijden met hooge heggen beplant, komt men tot de uit balken in elkander geslagen deur der boerderij. Daar binnen ziet het er bont genoeg uit, en alles is, evenals bij de Lilliputters, zeer in het klein.

Het gebouw bestaat uit eene menigte kleine afdeelingen, kamertjes en hokken. Daar is het gemeenschappelijke woonhuisje, dat door een paar vensters wat in het oog valt; daaraan sluit een ander huisje “Kleete” genaamd, voor de kleederen, het lijnwaad, den voorraad boter, vlas en koren van den huisheer; een andere “Kleete” voor het huisraad van den knecht, een derde voor de meiden; dan is er nog een klein schuurtje voor de sleden en wagentjes, voor de lompe ploegen en landbouw-gereedschappen; een afzonderlijk huisje, dat wij het best met een duiventil kunnen vergelijken, voor het droogen van kaas; vervolgens nog een koren-droogoven, eene zoogenaamde “rige” voor het droogen en het dorschen van het koren; gewoonlijk ook nog een vertrek voor stoombaden in de koude winters, zooals men die bij de Finnen en Russen aantreft, en somwijlen ook een ijskelder voor den heeten zomer. Bovendien nog eene massa andere kamertjes en hokjes, die zich naast elkaar bevinden als de kajuiten in een schip; een stalletje voor de schapen, een ander voor de kleine, magere, meest horenlooze koeien, en wederom andere voor de even kleine en ongelooflijk geplaagde en daarbij duurzame paarden; een afzonderlijk stalletje voor het rijpaard van den huisvader, een ander voor de paarden van den knecht, en nog een ander voor andere paarden, want de paarden en het rijden, zoo te paard als in een rijtuig, speelt bij deze menschen nog eene even groote rol, als waren zij pas van Azië naar Europa heengereden. Naar hun werk op het veld gaan zij òf te paard, òf in rijtuigen en sleden; naar dekerkgaan alleen zij die er het dichtst bij wonen te voet, de meesten echter te paard of op wagens. Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden—reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan—als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken. Schuifkarren, draagkorven, handwagens, en dergelijke Duitsche uitvindingen, komen in de huishouding der Letten niet voor, terwijl men bij de Duitschers, de menschen met kruiwagens en draagkorven dikwijls verre reizen maken, en als het ware geheele winkels op hun rug dragen ziet.

De Letten transporteeren zelfs de kleine hoeveelheden melk, die hunne magere koeien geven, het pondje boter, het hoopje vlas, het bundeltje hout, dat zij als “houtdieven” uit het bosch van hunnen heer haalden, op den wagen, en om een paar hazen naar de markt te brengen, spannen zij twee hunner paardjes in. Vroeger—zoo gaat de sage onder dit volk—waren de menschen veel grooter, waren het ware reuzen en daarbij verschrikkelijk sterk, en “zij torschten zulke zware lasten, als men nu nauwelijks durft te zeggen”. Later echter werden de menschen van jaar tot jaar zwakker en “wij zullen nog zoover komen, dat wij in dwergen veranderen en met ons zevenen aan een stroohalm moeten trekken”. Dergelijke sagen treft men, wel is waar, ook wel bij andere volken aan, maar bij de tegenwoordige Letten komen zij recht te pas en schijnen zij reeds half in vervulling gekomen te zijn.

Ook hunne doodendragenzij niet als wij ten grave, zij zetten ze op een met paarden bespannen slede, en rijden zoo met den doode in snellen draf over de sneeuwvlakte en door de wouden naar het kerkhof heen. Treurende mannen en vrouwen jagen er te paard, onder het prevelen van klaagliederen, achter aan. Veelvuldig en bij allerlei gelegenheden ziet men dus karavanen sleden en wagens door het land trekken, en bereden mannen, knapen en vrouwen over de velden jagen. En dit is niet alleen van toepassing op Koer- en Lijfland en op de Russische Litauers, maar dergelijke tooneelen en zeden neemt men ook in Oost-Pruissen waar.

Even als het paard onder de dieren, zoo speelt de berk onder de boomen de voornaamste rol in de huishouding en den landbouw der Litauers en Letten. Hunne tafels, hunne kroezen, emmers, vaten, kortom het grootste gedeelte hunner gereedschappen zijn vervaardigd van het taaie berkenhout, dat zich zoo fraai en gemakkelijk op de draai- en schaafbank laat bewerken. Hunne sleden loopen over lijsten van berkenhout, de velgen der raderen zijn van hetzelfde hout vervaardigd. Aan de elastieke berkentakken worden ook de schommelende kinderwiegen opgehangen.

De schors en de bast van den berkenboom zijn zeer taai en laten het water niet door. Zij nemen daarom dikwijls de plaats van het leder in, korven, goten, flesschen en drinknappen worden er van gemaakt. En bij het vervaardigen van daken op de huizen, wordt de schors der berken in even groote hoeveelheden verbruikt, als bij de Indianen van Noord-Amerika. Ook bevat zij die krachtige looistof, die het Noordsche juchtleder zijne beroemde eigenschappengeeft. De ziekelijke uitwassen van den berk, zijne zwammen, knoesten en de verharde vlechtingen zijner plantenvezels dienen dikwijls de industrie van het land. Tonder, kurken, sleutels en verscheidene andere kleinigheden worden er uit vervaardigd. De lentesap uit den berk, wordt ook wel bij ons uit den boom gehaald, maar meer slechts uit aardigheid. Bij deze Noordlanders echter word de zaak ernstiger behandeld. Want in de lente is het zoetachtige berkenwater niet alleen hun gewone drank, maar zij vervaardigen er ook hunnen azijn van, en weten het ook weder hier en daar tot eene stroop te verdikken, die hun tot suiker dient. In Maart of April, als de sappen uit de wortelen opstijgen, worden in alle krachtige berkenboomen gaten geboord, en met groote emmers, vaten en bakken begeven de meisjes en knapen zich naar het bosch om het begeerde vocht naar hunne voorraadkamers te halen. Zij hebben het daarmede even druk als de wijngaardeniers bij den druivenoogst. Door het bijvoegen van kruiden weten zij het berkensap een tijdlang goed te houden, en tegen Paschen en Pinksteren hebben dan de armen, wien mede of bier te kostbaar is, geen anderen feestdrank dan dezen palmwijn van het Noorden.

De berk gaat, om zoo te zeggen met bloed en been, in de huishouding dezer Noordsche volken over. Uit de vette wortelen van den boom winnen zij hun teer,—zijne eerste, jonge, eenigzins bitter smakende knoppen verzamelen zij, om met hun heilzaam planten-aroma de ledematen hunner jichtigen te versterken,—uit de frissche, licht groene, juist ontvouwde bladeren bereiden zij eene fraaie, gele verf,—en in den herfst verzamelen zij weder de drooge bladeren van dezen boom, om hunne divans of althans hunne bedkussens er mede te vullen.

Bovendien is de berk het voornaamste sieraad van een Lettisch landschap. Hij omzoomt als een dunner voorhout overal de dichte dennenbosschen, en is de meest voorkomende boom in de tuinen van het Noorden, waar men haar gaarne kweekt, omdat zij in de lente het eerste gewas is, dat tot het nieuwe leven ontwaakt, en reeds spoedig na het smelten der sneeuw met zijn liefelijken, frischgroenen bladerensluier getooid, daar staat. Ook in den herfst nog, voor de bladeren geheel verbleeken en wegwaaien, verheugt zijn loof het oog door zijne violette-, weerschijnende-, bruinroode-, goudgele kleuren. Even als de berk in den tuin de boom der vreugde is, zoo is hij als treurberk op de Noordsche graven, de met de menschen sympathiseerende boom van den rouw.—Hier en daar vormen de berken op zich zelf staande groote, vroolijke bosschen, door de Letten “Behrsen” genoemd, waar een Ruysdael de liefelijkste gezichten voor zijne schilderijen zou kunnen vinden. Zij hebben dikwijls veel van door de natuur aangelegde parken. Deze “behrsen” zijn de geliefkoosde schuilplaatsen voor de talrijke zangvogels van het land, die zich in de donkere eeuwenoude wouden niet wagen. In hen huist de berkhaan en dikwijls ook de ree en het reuzenhert van het Noorden, de eland, die gaarne het jonge loof van den boom afknauwt.—De Letten zelven houden niet minder van hunne “behrsen”. In hunne liederen bezingen zij dikwijls den lof der berkenbosschen, die in de lente en in den zomer op zon- en feestdagen hunne gewone plaatsen zijn, waarin zij zich vermaken, dansen, en waar zij ook aan de boomenhunne schommels hangen. Voor deze schommels, die in het voorjaar even regelmatig als de bladeren zelve, in de Noordsche berkenbosschen verschijnen, hebben de Letten eene even groote voorliefde als de Russen. Als er niets te doen is, dan brengen de meisjes, gedurende de heldere zomernachten, er uren lang zingende en tusschen de boomen op- en nederzwevende, in door. Wellicht hebben hunne voorouders op gelijke wijze in de palmbosschen van Indië geschommeld.

Even als in alle bovengenoemde zaken, in hunne kleeding en hunne huiselijke inrichtingen, zoo hebben zij ook verder in hunne gewoonten, in hunne levensbeschouwingen, in hun bijgeloof, in hunne gebruiken bij begrafenissen, bruiloften en andere plechtigheden, veel overouds en zeer eigendommelijks.

Hunne gebruiken bij bruiloften vooral, worden door de eerste en oudste Duitsche schrijvers over het heidensche “Pruissen”, in hoofdtrekken juist zoo beschreven, als men ze nog heden ten dage in Koerland en Litauen mede beleven en zien kan. Ik zal ze hier, als voorbeeld, wat meer in bijzonderheden mededeelen. De jonge dochters der Letten en Litauers beginnen reeds bij tijds, zich voor hun huwelijk, eene gebeurtenis die haar allen dreigt en waarnaar zij allen in stilte wenschen, voor te bereiden. In haar vrijen tijd, spinnen, naaien en weven zij vlijtig, en verschaffen zich in den loop der jaren een kleinen bruidschat van handschoenen, doeken en ander nuttig huisraad. Hoort nu een jonge, trouwlustige knaap van een vlijtig, zedig en niet zelden ook mooi meisje, heeft hij geinformeerd hoeveel ponden wol zij bijeengegaard, hoeveel warme sokken enz. zij klaar, hoeveel lammeren zij groot gebracht heeft, en voor alles, of daar ook een paar koeien bij zijn, en heeft hij zich vervolgens, nadat hij dit alles overwogen heeft, van de gevoelens zijner geliefde verzekerd, dan zendt hij eerst naar het huis zijner uitverkorene een bruidwerver, die onder allerlei ceremonieel met hoesten, kuchen en verlegene complimenten, eene toespraak tot den huisvader richt. Met veel omwegen vertelt hij vervolgens, dat hij voor een vriend een meisje, een goed vlijtig meisje noodig heeft om te spinnen, te weven, te bleeken, te wasschen, te breien en te naaien, te melken en te karnen. Hij heeft nog nergens de rechte kunnen vinden, hij gelooft echter in dit hoog geachte en zeer geroemde huis te moeten zijn. De huisvader of woordvoerder der bruid bedankt voor het vertrouwen en de eer, en stelt vervolgens den bruidwerver de meisjes van het huis voor. “Hier zijn meisjes genoeg, zoek de uwe en neem haar!”—Daar de ware, om wie het te doen is, maar die zich gewoonlijk even als Asschepoestertje beschaamd verscholen heeft, niet onder haar is, zoo prijst de bruidwerver allen, die hem voorgesteld zijn geworden. “Maar,” zegt hij, “zij, naar wie ik verlang, is er niet bij.” Hij heeft gehoord, dat er nog een teeder wezen in huis is, een ander lieftallig duifje, een vreedzaam lammetje, een vroolijke ree, een sierlijk betooverend kindje, en die bedoelt hij eigenlijk.Na vele verontschuldigingen, dat men niets van haar weet, en nog verscheidene dringende pogingen en bemoeiingen van den bruidwerver, wordt vervolgens de gezochte eindelijk, uit den eenen of anderen hoek, voor den dag gehaald. Ontdekt en overwonnen, treedt zij eindelijk bedeesd en beschaamd te voorschijn, en nadat zij het jawoord gegeven heeft,en nog eenige andere punten vastgesteld zijn, geven vervolgens alle partijen elkander de hand, en drinken zij elkander toe met een glas mede of brandewijn, waardoor het verdrag bezegeld wordt.

Eenigen tijd daarna, verschijnt de vrijer zelf op een bontgetooid paard, en legt zijn bezoek af, om de bekrachtiging te halen en te geven.—Staat eindelijk de bruiloft voor de deur, dan noodigt de bruid in persoon al hare verwanten daartoe uit en evenzoo de bruidegom de zijne. Tot de trouwplechtigheid komen beiden, door hunne beredene bloedverwanten omgeven, in twee afzonderlijke treinen aan, die elkander bij de kerk ontmoeten, en na de plechtigheid zich het eerst naar de woning der bruid begeven.

Het bruiloftshuis is met dennentakken, in den zomer ook met berkenloof en met allerlei phantastische sieraden, die veel overeenkomst met kroonlichten en kransen hebben, versierd. Dergelijke zaken weten zij uit gras en stroohalmen zeer sierlijk te vervaardigen, en roode, gele en witte bessen nemen daarbij de plaats in van edelgesteenten, glas-kristallen of bloemen, die men in het Lettenland niet aantreft. In het bruidshuis, treedt de bruidsjonker, waartoe een der vlugste knapen gekozen is, op, en houdt eene aanspraak tot haar, en vervolgens nemen de feesten en maaltijden een aanvang, iets wat niet zelden drie dagen en drie nachten duurt.

Bij dit feest speelt de bruid zelve wel de voornaamste, maar ook de treurigste rol. Op haar mooist aangekleed, gaat zij aanhoudend, en zooals zulks haar plicht is de aangename gastvrouw spelende, tusschen de gasten door. Maar, terwijl zij hun de mede toedient, vergiet zij menigen traan, tracht hun medelijden in te boezemen, en toont zich zoo treurig als wachtte haar het zwaarste lot. De smart, dat zij haar moederlijk huis, de plaats waar zij hare jeugd doorgebracht heeft, nu verlaten zal, doet zich nu veel meer bij haar gevoelen dan de vreugde, dat zij nu haren geliefde toebehooren zal.—De ongetrouwde meisjes, hare vriendinnen, houden zich intusschen druk met haar bezig en trachten haar te troosten. Door de getrouwde vrouwen worden zij daarover bespot in verzen, die zij improviseeren en in koor zingen. De meisjes antwoorden de vrouwen ook weder in verzen, die zij eveneens in koor zingen, en op die wijze ontspinnen zich formeele zang-gevechten en poëtische wedstrijden, die zij elkander, aan lange tafels zittende, leveren.

In de verzen der eene partij wordt het huwelijk en de stand der huisvrouwen geprezen, en met nadruk geëischt, dat de bruid door de meisjes uitgeleverd zal worden. In de liederen der andere partij daarentegen, wordt de jeugd en de maagdelijke staat geprezen, worden de ruwe getrouwde mannen voor hard en wreed uitgescholden en de vrouwen berispt. Somwijlen komen de zangeressen daarbij zoo in vuur, dat zij van hare plaatsen opspringen en staande peroreeren, terwijl zich dan de geheele rei op de maat van het lied op en neder beweegt, of heen- en weerschommelt. Om de kracht te vermeerderen en de maat voor het gezang duidelijker aan te duiden, slaan zij daarbij met een klein met ijzer beslagen instrument, dat met schellen en kletterende metalen plaatjes behangen is, op de tafel.

Slaat eindelijk het bittere uur, waarin de bruid het moederlijke huis moetverlaten en naar dat van den bruidegom gevoerd zal worden, dan bereikt de droefheid den hoogsten graad. Zij mijdt dan de gasten, trekt zich terug, verschuilt zich; staat de reisslede eindelijk gereed, dan ontdekt men haar ten slotte in de slaapkamer harer moeder, op wier bed zij ligt te schreien. Slede en paard zijn met doeken, bonte linten en pluimen versierd, en de schelklinkende bellen en de het geheel omgevende ruiterschaar, verkondigen iederen voorbijganger, dat het eene bruid is, die men ontvoert.

Even als de bruiloften, zoo worden ook andere gebeurtenissen in het leven, even als alledaagsche zaken door de Letten in liederen (“Dainos” genaamd) verheerlijkt. Het hoofdthema voor alle dichters en van alle liederen is meestal, de aan de bruiloft voorafgaande liefde.

De Letten behandelen dit thema met groote gevoeligheid en poëtischen tact. Uit hunne “Dainos” spreekt eene zuivere zedelijkheid, eene hooge achting voor betamelijkheid en voegzaamheid, die, vooral wanneer men in aanmerking neemt het weinige, wat kunst en opvoeding daaraan voor deel hebben, iemand werkelijk met bewondering vervult. “Ook geen enkel lied,” zoo luidt de merkwaardige uitspraak van den bekenden professor Rhesa, die 13 jaren lang bij de Litauers liederen verzameld heeft. “Geen enkel,” zegt hij, “vindt men er onder, dat men ruw zou kunnen noemen, dat ook maar in het allerminst de grenzen, door tucht en zedelijkheid voorgeschreven, te buiten gaat. Veeleer komen daarin overal trekken van het fijnste zedelijk gevoel voor, die even vele waarborgen zijn voor de edele gezindheid van het volk, en den reinen grondtoon zijner bestemming. De liefde is bij hen niets minder dan een wilde hartstocht, veeleer een zeer teeder en kuisch gevoel. Eene zachte melancholie, een treffende weemoed geeft eene eigenaardige, weldadige tint aan al hunne liefde-liederen. Levendige schilderingen der bekoorlijkheden van de geliefde, zooals bij de Zuidelijke dichters, komen in de ‘Dainos’ dezer schuchtere en beschaamde minnaars van het Noorden in het geheel niet voor. ‘Vurige’ of ‘smachtende blikken,’ of zelfs ‘een kus van roozeroode lippen,’ zooals onze poëten zulks in hunne verzen zeggen, zouden hun al te sterke uitingen van hun gevoel toeschijnen, en zij laten dat alles uit hunne liederen weg; evenals de Grieksche treurspeldichters alle, het zedelijk gevoel en de oogen kwetsende zaken, van het tooneel verwijderden. Ja! de liefde zelve heeft ter nauwernood een naam bij hen, en is nog dat heilige geheim der natuur, dat hij, die het gevoelt, ter nauwernood durft uit te spreken. En toch is alles in hunne gedichten even waar gedacht, als diep gevoeld en zedelijk gehouden.” (Rhesa.)

Ten bewijze van het hierboven medegedeelde, zal ik eenige proeven van zulke bescheidene en gracieuse “dainos” of liefdeliederen der Letten, die ik zelf eens bij dat volk verzameld heb, mededeelen. Ik merk hierbij echter op, dat de geliefden elkander in deze liederen gewoonlijk “zustertje” of “broertje” noemen. Ook de naam “geliefde” schijnen zij dus te sterk te vinden. Hunne genegenheid is zoo zacht als broeder- en zusterliefde.

“Zustertje! zustertje!” zoo zucht een Lettisch minnaar in een vers:

“Kom in mijne woning en zie nu,Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”

“Kom in mijne woning en zie nu,Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”

“Kom in mijne woning en zie nu,

Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,

In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”

Dat zij echter, even als andere menschen, zeer goed een onderscheid tusschen broeder- en zusterliefde en dat andere gevoel kennen, blijkt ons onder anderen uit het volgende vers, waarin een minnaar zijne eigenlijke zuster en zijne geliefde met elkander vergelijkt:

“Zoet is de boschbezie,Maar zoeter nog de aardbezie.Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,Maar meer toch nog mijn hartedief!”

“Zoet is de boschbezie,Maar zoeter nog de aardbezie.Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,Maar meer toch nog mijn hartedief!”

“Zoet is de boschbezie,

Maar zoeter nog de aardbezie.

Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,

Maar meer toch nog mijn hartedief!”

Even als ook andere dichters, leggen zij dikwijls gevoelens, waardoor zij zelve bezield zijn, voorwerpen in de natuur waarmede zij omgaan, bloemen en boomen waaronder zij eenzaam wandelen, in den mond:

“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief mogeVan mijn takken plukken, heel de appelenschat;Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”

“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief mogeVan mijn takken plukken, heel de appelenschat;Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”

“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:

Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief moge

Van mijn takken plukken, heel de appelenschat;

Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”

Eigenaardig en teeder—maar psychologisch zeer natuurlijk—is de oorzaak en de grond tot de liefde, die een meisje in de volgende verzen aangeeft:

Ik breide onlangs een handschoenenpaar!Zal ik ze aan mijn broedertje geven?Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—

Ik breide onlangs een handschoenenpaar!Zal ik ze aan mijn broedertje geven?Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—

Ik breide onlangs een handschoenenpaar!

Zal ik ze aan mijn broedertje geven?

Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,

Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—

Zij laten in hunne “dainos” veelraden, wat zij niet bepaald uitdrukken, zooals b.v. in de volgende verzen geschied is, waarin een meisje, dat ziek is van liefdesmart en verlangen, door het bezoek van den geliefde en de eindelijke toestemming en verloving genezen wordt:

Door berkenboschjes, door pijnboomenwoudjes droeg mij mijn paardje, mijn bruintje, naar het huisje van mijn schoonvader. “Een fraaie dag, een fraaie avond, geliefde schoonvader! Hoe maakte het mijn zusje? wat doet mijn jong meisje?”—“Ziek is het meisje, ziek, ach! zeer ziek! ginds boven in de nieuwe kamer, in haar wit bedje!”—Daar, in den tuin! en voor de deur weenende, wischte ik de tranen uit mijne oogen; ik greep hare hand en stak er hetringetje aan. “Gaat het u zoo niet beter, mijn liefje?” “Ha! zal uw hart u nu niet genezen?”

De vele in die verzen telkens voorkomende diminutiva zijn bij de Letten bijzonder in trek. Deze weekelijke, eenigzins vervrouwelijkte menschen, die, zooals ik boven reeds opmerkte, ook in hunne huishouding, zooveel Lilliputachtigs hebben, bij wie alles, gedachtengang, gezichtskring, phantasie en gevoel om zoo te zeggen van kleinen stijl is, die van alles hier op Aarde slechts een klein weinig bezitten, bij wie ook in natuur en land alles zoo armoedig en niets in overvloed is, die ook naar hun bedeesden aard, zoo gaarne vleien en liefkoozen, zijn de grootste vrienden van verkleiningswoordjes. Zij hebben eene menigte aanhangsels in hunne taal ontwikkeld, om verkleinings-vormen te maken en zij verkleinen daarmede alles: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden.—Als men hen hoort spreken, is het, of zij alles door een verkleinglas bezien. Zij verkleinen zelfs nog die woorden, die reeds uit en op zich zelve iets kleins aanduiden, en hunne bedelaars b.v. bidden niet, om “een stuk brood” maar om “een klein stukje broodje.” Zij verkleinen ook nog weder de verkleinwoorden zelf, en hebben zooveel dubbel-verkleinwoorden, als men moeielijk in eene andere taal zal aantreffen. Zoo b.v. beteekent “Matte” bij hen “moeder”, en daarvan maken zij door verschillende aanhangels de verkleinwoorden: “Mahtite”, “Mahminja” (moedertje) en “Mahmulite” (klein moedertje). Van dit laatste vormen zij weder het uiterst vleiende drievoudige verkleinwoord “Mahmulinga” (heel klein moedertje). Hetzelfde is ook het geval met “Meita”, “Meitscha” en “Meitschinga” (meid, meisje en klein meisje).

Dit nu over de verkleinwoorden der Letten. Ik keer tot de “Dainos” terug. Ik sprak boven over het verdriet der Lettische bruid bij het afscheid van haar ouderlijk huis. Dit thema is door hen natuurlijk in vele roerende verzen behandeld. Als proeve daarvan diene het volgende:

Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?Zijt ge niet prettig gestemd oftevreên?Is ook uw hartje soms ietwat van streek?’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,Want heden toch eindigt mijn jeugd.O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!

Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?Zijt ge niet prettig gestemd oftevreên?Is ook uw hartje soms ietwat van streek?’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,Want heden toch eindigt mijn jeugd.O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!

Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?

Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?

Zijt ge niet prettig gestemd oftevreên?

Is ook uw hartje soms ietwat van streek?

’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,

Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!

Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,

Want heden toch eindigt mijn jeugd.

O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!

Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.

Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,

Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!

In de volgende verzen wordt de smart der bruid nog onbestemder, algemeener en daardoor nog poëtischer uitgedrukt:

Wat huilt de wind, wat zucht het woud!Wat zwaait de lelie op en neêr!Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woudNoch zwaait de lelie op en neêr!De teedere maagd, het meisje weent,Haar bruidskrans slingert heen en weer.Hebt ge over uw moeder geweend?Of treurt ge om uw zuster zoozeer?Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?Ik beween mijn goede moeder niet,En betreur mijn lieve zuster niet,Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—

Wat huilt de wind, wat zucht het woud!Wat zwaait de lelie op en neêr!Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woudNoch zwaait de lelie op en neêr!De teedere maagd, het meisje weent,Haar bruidskrans slingert heen en weer.Hebt ge over uw moeder geweend?Of treurt ge om uw zuster zoozeer?Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?Ik beween mijn goede moeder niet,En betreur mijn lieve zuster niet,Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—

Wat huilt de wind, wat zucht het woud!

Wat zwaait de lelie op en neêr!

Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woud

Noch zwaait de lelie op en neêr!

De teedere maagd, het meisje weent,

Haar bruidskrans slingert heen en weer.

Hebt ge over uw moeder geweend?

Of treurt ge om uw zuster zoozeer?

Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?

Ik beween mijn goede moeder niet,

En betreur mijn lieve zuster niet,

Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—

In tallooze verzen van dit soort en met menigerlei variatie, mengen zich de snaren treurende onder het vroolijke huwelijksfeest. In de ziel van dit altijd zoo ongelukkige volk, dat altijd zoo’n hard lot te verduren had, wortelt een diep melancholisch element. Hunne halve literatuur bestaat uit zoogenaamde “Raudas” of klaagliederen, afscheidsliederen, grafgezangen en in verzen gebrachte verzuchtingen. Zij schijnen zich zoo recht te goed te doen in de poëtische beschouwing der weemoedige en smartelijke zijden en gebeurtenissen van het leven.

In de aan hunne afgestorvenen gewijde verzen, zijn zij gewoon deze complimenteus aan te spreken en hun vele verwijtingen te doen, dat zij de hunnen in den steek gelaten hebben.

Waarom gestorven, moedertjelief?Hadt ge geen levend dochtertje meer?Waarom vertrokken, moedertjelief?Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?Sta op! sta op toch! moedertjelief!Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.

Waarom gestorven, moedertjelief?Hadt ge geen levend dochtertje meer?Waarom vertrokken, moedertjelief?Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?Sta op! sta op toch! moedertjelief!Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.

Waarom gestorven, moedertjelief?

Hadt ge geen levend dochtertje meer?

Waarom vertrokken, moedertjelief?

Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?

Sta op! sta op toch! moedertjelief!

Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.

En dan ontwaken de dooden uit het graf en trachten de achtergeblevenen te troosten:

Wie beweent mij boven op aarde?Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!Waar een ander’ moeder toch weêr,’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,Waar een jongling zal spreken van liefde,En daarmêe uw tranen zal stillen.

Wie beweent mij boven op aarde?Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!Waar een ander’ moeder toch weêr,’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,Waar een jongling zal spreken van liefde,En daarmêe uw tranen zal stillen.

Wie beweent mij boven op aarde?

Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?

Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!

Waar een ander’ moeder toch weêr,

’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,

Waar een jongling zal spreken van liefde,

En daarmêe uw tranen zal stillen.

Tot eene zeer rijke verzameling treurdichtcn onder de Letten heeft voornamelijk eene nu regelmatig van tijd tot tijd terugkeerende ramp, de Russischerecruten-lichting, aanleiding gegeven. Ofschoon zij zich, zooals reeds opgemerkt is, in geval van nood en wanneer het hun vaderland gold, dapper genoeg geweerd hebben, zoo is toch dit herders- en landbouwersvolk, van nature en uit eigen beweging, zeer weinig oorlogzuchtig en ondernemend. Zij hebben, zooals reeds ter loops aangemerkt is, zelfs geene overleveringen van vroegere helden. Hunne poëzie is zoo weinig heroïsch, zoo zuiver idyllisch als die der Arkadische herders. Als natuurkinderen, zonder eenigen zin voor politiek, zijn deze geheel onstaatkundige menschen aan den zeer beperkten kring van hunne geboorteplaats en hunne familie gehecht. Wanneer derhalve de Russische werver zijne trom roert, om de landskinderen onder de keizerlijke vanen te verzamelen en hen de wijde wereld in te voeren, dan rilt, om zoo te zeggen, het geheele land. Het geheele volk baadt in tranen, en overal hebben de treffendste en hartroerendste tooneelen plaats, welke hij, die ze eens zag, nimmer weder vergeet.

Het einde der treurliederen bij het afscheid van de tegen hun zin ten oorlog trekkende jongelingen, is gewoonlijk, dat de zusters klagende naar den tuin gaan, om den hoed van hunnen broeder voor het laatst met bloemen te versieren. Terwijl zij dien tooien, vragen zij hem weenend: wanneer hij terugkomen wil? en de wanhopende broeder antwoordt haar in troostelooze beelden:danzal hij terugkeeren,—als de palen der omheining bloeien,—als de steenen verrotten—als dekeienop het water drijven—en als de veeren naar den bodem van het water zullen zinken. Hij neemt dus afscheid voor eeuwig.

Als proeve van een dergelijk lied, moge den lezer het volgende dienen, waarvan echter het beloop eenigzins anders is, waarin de zusters het lot van den broeder profetisch vooruitzien, en al het verschrikkelijke van den slag, als zagen zij alles in een droombeeld, uitschilderen. Ik moet nog opmerken, dat de in dit vers voorkomende “mees” dikwijls de profetische vogel der Letten is.

Klagend klinkt der meezen gefluit,Dicht onder ’t raam van den broeder:Zuslief! ga en hoor toch eens uitWat zij wel zegt van dien broeder?—Dit liedje zingt het meesje ons voor:Ten oorlog moet de broeder gaan!—O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!Steek die op broeders hoed, vooraan.—Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:Zuslief! wil niet droevig wezen!Mij zult gij weerzien goed en blij.Mocht uw wachten vruchtloos wezen,’t Paardje zult gij wederzien!Het paardje komt, helaas! wel weer,Maar broeder is er niet te zien.Toen het teruggekeerd was, weerMet stof bedekt zeer bovenmate,Vroeg ik het paardje vleijend af:Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?Ginder ligt de ruiter in ’t graf,Waar men niets dan bloed zag stroomen,Waar de beenderen bruggen maken,Waar gelijk gevelde boomen,Vele lijken hopen maken.—

Klagend klinkt der meezen gefluit,Dicht onder ’t raam van den broeder:Zuslief! ga en hoor toch eens uitWat zij wel zegt van dien broeder?—Dit liedje zingt het meesje ons voor:Ten oorlog moet de broeder gaan!—O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!Steek die op broeders hoed, vooraan.—Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:Zuslief! wil niet droevig wezen!Mij zult gij weerzien goed en blij.Mocht uw wachten vruchtloos wezen,’t Paardje zult gij wederzien!Het paardje komt, helaas! wel weer,Maar broeder is er niet te zien.Toen het teruggekeerd was, weerMet stof bedekt zeer bovenmate,Vroeg ik het paardje vleijend af:Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?Ginder ligt de ruiter in ’t graf,Waar men niets dan bloed zag stroomen,Waar de beenderen bruggen maken,Waar gelijk gevelde boomen,Vele lijken hopen maken.—

Klagend klinkt der meezen gefluit,

Dicht onder ’t raam van den broeder:

Zuslief! ga en hoor toch eens uit

Wat zij wel zegt van dien broeder?—

Dit liedje zingt het meesje ons voor:

Ten oorlog moet de broeder gaan!—

O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!

Steek die op broeders hoed, vooraan.—

Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:

Zuslief! wil niet droevig wezen!

Mij zult gij weerzien goed en blij.

Mocht uw wachten vruchtloos wezen,

’t Paardje zult gij wederzien!

Het paardje komt, helaas! wel weer,

Maar broeder is er niet te zien.

Toen het teruggekeerd was, weer

Met stof bedekt zeer bovenmate,

Vroeg ik het paardje vleijend af:

Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?

Ginder ligt de ruiter in ’t graf,

Waar men niets dan bloed zag stroomen,

Waar de beenderen bruggen maken,

Waar gelijk gevelde boomen,

Vele lijken hopen maken.—

Ook de dagelijksche taal der Letten is vol klagende tusschenvoegsels, zuchten en jammerkreten, rijk aan uitdrukkingen voor ellende, zorg, verdriet, weemoed, kommer en gebrek, zoomede aan woorden om verzoeken en smeekbeden uit te drukken. Daar zij altijd een treurig nationaal-lot hadden, daar zij ten allen tijde vreemde gestrenge Heeren boven zich zagen, wier genade en medelijden zij afsmeeken moesten, zoo is onder anderen het gezegde: “Erbarm u!” bij hen stereotiep geworden, en wordt het zelfs daar gebruikt, waar van medelijden volstrekt geen sprake is, en waar anderen eene andere uitdrukking zouden gebruiken. Zij zeggen b.v. “Erbarm u! wat regent het van daag!” of ook “Erbarm u! gij zoudt iemand zich dood doen lachen!”

Ja zelfs de zoogenaamde jubelliederen der Letten, die vreugde moeten uitdrukken, zijn door min of meer melancholieke melodiën vergezeld, die als treurmuziek klinken. In de heldere zomernachten, omstreeks St. Johannes, wanneer op alle heuvels en aan de oevers van alle rivieren, de zingende maagdenscharen zitten; wanneer de herders al zingende het vee naar de weiden drijven; wanneer de paardenhoeders, zich tegen middernacht, rondom hunne wachtvuren, zingende aan den zoom van het woud verzamelen, dan klinken deze murmelende melodiën over het geheele landschap heen, even als in het land der Kozakken het klaaggeschreeuw der krekels en kikvorschen, en de geheele landstreek schijnt dan hem, die dit geneurie—onbewust, dat het hier eene uitdrukking van vreugde is—hoort, als gehuld in een somber treurwaas van muzikale klaagtoonen.

Zekerlijk mag men dit alles slechts over het geheel en in het algemeen aannemen. Ik geef hier natuurlijk slechts dengrondtoon, die in het geheel merkbaar is, en de meest in het oog vallende kleur aan. Want geen een volk is zoo door God en de natuur verlaten, dat hem geheel alle vroolijkheid van gemoed ontbreekt. Tusschen hun nachtelijk geneurie heen, hoort men somwijlen zeer vroolijke, zeer aangename en zeer bekoorlijke wijzen en melodiën, die echter—vreemd genoeg—nog niemand op noten gebracht heeft. Ook in hunne spreekwoorden en in hunne puntdichten, waarvan zij er zoovele bezitten, toonen de Letten genoeg, dat het hunnen geest niet aan kernachtigheid, hun verstand niet aan scherpte en Attisch zout ontbreekt.

Zij merken de zwakheden, ondeugden en belachelijkheden hunner medemenschen zeer duidelijk op; bezitten even als alle onderdrukten, zooals b.v. ook de Joden, eene besliste neiging tot satirieke bonmots, tot het bespotten en uitlachen van anderen, en zijn daarbij uiterst vindingrijk, zinrijk, somwijlen zeer bijtend. In het volgende vers b.v. bespot een Lettisch meisje een jongen man, die haren vader beleedigde, op pikante, lakonieke en treffende wijze:

Met de stoute achterpootjesSloeg een haasjen eens mijn vader,Gaarne had ik hem gewroken,Maar—door ’t lachen ging het niet.

Met de stoute achterpootjesSloeg een haasjen eens mijn vader,Gaarne had ik hem gewroken,Maar—door ’t lachen ging het niet.

Met de stoute achterpootjes

Sloeg een haasjen eens mijn vader,

Gaarne had ik hem gewroken,

Maar—door ’t lachen ging het niet.

Vele hunner spreekwoorden zijn ook vol scherpe en bijtende satire en zijn even vele bewijzen eener gezonde levens-philosophie. Uit honderden, die voor de hand liggen, neem ik slechts enkele:

“Laat den duivel maar eerst in de kerk, dadelijk wil hij ook den kansel bestijgen,” luidt een hunner, dat de brutaliteit van een Mephistopheles, die in dienst van de hel zich zelfs vermeet Gods woord te prediken, zeer treffend aangeeft.—Een eenvoudigen sukkel zonder eenige ondervinding kan men moeielijk beter uitduiden, dan in de volgende spreekwoordelijke uitdrukking der Letten geschiedt: “de goede man schijnt in eene ton grootgebracht en door het spongat gespijsd te zijn.”—In eene andere spreekwijze drukken zij zeer naïef en duidelijk ons “schoenmaker blijf bij uw leest,” uit. Zij zeggen: “het schaap wenscht zich hoorns, maar het hert geeft ze hem niet.”—Het Lettische “met een gouden hengel visschen” herinnert ons aan het Duitsche “met een zilveren spinnewiel spinnen.”—Dat men den duivel niet op den muur uitteekenen moet, leeren zij in de volgende spreuk: “roep den wolf maar, en hij is er al.” Ons “van den regen in den drup,” is bij hen niet minder veelbeteekenend en eigenaardig uitgedrukt in: “hij vluchtte voor den wolf en liep den beer in den muil.”

Het Duitsche: “schrijf de schuld in den schoorsteen” heet bij hen: “dat betale de spade” (namelijk de grafspade, de dood). Vergelijkt Salomo de spraak bij een tweesnijdend zwaard, de Letten zeggen van haar: “de tong hakt om zich heen als eene bijl, de tong hangt op als een strik.”—Hem, die eene oude verbintenis lichtvaardig breken wil, waarschuwen zij met het zeer begrijpelijke en uit het dagelijksch leven gegrepene beeld: “afgesneden brood plakt gij moeielijk weder aan een.” Niet weinig pikant zijn nog de volgende spreekwijzen der Letten:

“Toon hem uw open hart, hij zal u den rug toonen,” (van iemand, die zijn hart bij een hardvochtig mensch uitstort).

“Vraag den wolf om het lam,” (bij een vergeefsch verzoek, dat men tot een onbarmhartig mensch richt).

“Hij zoekt het paard, waarop hij rijdt,” (van een ontevredene, die zijn geluk miskent).

“Daar blijft de goudberg der rijken, daar blijft de bedelzak der armen,” zeggen zij van het alles gelijkmakende graf.

Bestudeert men dezen door de Litauers en Letten in woorden gebrachten schat van levenswijsheid,—beschouwt men het fijne, dat hunne taal aanbiedt, fijnheden, die niet anders dan de uitdrukking van een even fijnen volks-geest kunnen zijn, overweegt men de vele echt dichterlijke gedachten in hunne liederen en “Dainos,” die echter alsmembra disjecta, (verstrooide ledematen) als verstrooide steenen over het land verspreid liggen—ontdekt men ook detalrijke talenten en gaven, wier kiemen duidelijk bij deze menschen zichtbaar zijn, hunnen in kleinigheden zoo vindingrijken geest, hun buigzaam wezen, dat zoo gemakkelijk het een of ander opneemt, dan mag men zich wel met recht afvragen, hoe het toch gekomen is, dat bij dit volk zulk een aanleg nooit tot een krachtige ontwikkeling gekomen is, dat diemembra disjectanooit tot een samenhangend geheel vereenigd geworden zijn.—Vele hunner lessen van wijsheid zijn een Uilenspiegel of een Esopus, ja zelfs een Sokrates niet onwaardig. Verscheidene hunner dichterlijke beelden en uitdrukkingen zijn zoo treffend en dichterlijk, dat geen Ovidius of Tibullus zich hun gebruik had behoeven te schamen. Meer dan één groot dichter schijnt om zoo te zeggen in deze geheele massa opgelost voorhanden, even als de parel in den beker van Cleopatra. En toch is nooit, noch een Shakespeare, noch een Goethe, noch een Tibullus of een Ovidius bij hen uit die massa geconcentreerd en nedergeslagen geworden. Bij de Duitschers vindt men nu eens een paar millioen prosaïsche boersche zielen, en dan weder een Uhland of een Schiller als een Blocksberg in de vlakte. Bij de Letten schijnt het dichterlijk bloed overal verspreid, bijna ieder heeft er min of meer talent voor, maar men treft er geene boven allen uitmuntende, geene opzien barende geniën. Het is alles als van een gereten en verbrokkeld. Een jachtsneeuw van vlokken en toch geen gletscher. Het is een uitgebreid veld met kleine boschjes, waarin de vinken slaan. Nergens echter verheffen zich hooge boomen waarin adelaars nestelen.

De Koerlandsche, Lijflandsche en Poolsche heeren zijn, in hunne dagelijksche gesprekken, altijd vol aardige anekdoten over hunne Litauische en Lettische boeren; vertellen veel van schrandere invallen en scherpzinnige opmerkingen, die deze gemaakt hebben; van de vindingrijke wijze en kunstgrepen, waarmede zij zich spoedig uit de verlegenheid geholpen hebben, en waarbij onze boeren om zoo te zeggen, de handen en voeten in den weg zouden staan; van roerende trekken, waarin zij de grootste aanhankelijkheid, trouw en liefde en andere schoone eigenschappen van hun hart openbaarden. Ja, menig bewonderaar van het Lettendom is tot de conclusie gekomen, dat dit volk door de natuur tot de ontwikkeling der heerlijkste humaniteit en beschaving bestemd schijnt geweest te zijn. Dit neemt echter niet weg, dat trots deze veelzijdige begaafdheid, die hoogere humaniteit en beschaving bij hen nooit doorgebroken of tot uitbotting gekomen is. Het volk is altijd in Europa een obscuur en laag, zwak, rank gewas gebleven.

Niettegenstaande de vele wijze ouden, die men, evenals de leerlingen van Plato, sprekende onder de Letten gevonden heeft, is toch nooit een Plato onder hen opgestaan. Niettegenstaande hunne fraaie spreuken en leefregels, hebben zij nooit een Lycurgus of Solon voortgebracht, die hun eene vaste en zelfstandige nationaliteit gegeven en een staatsgebouw opgetrokken heeft.—Bij al hunne bekwaamheid en hun vindingrijk genie, is toch nooit iets blijvends, iets van ingrijpenden aard bij hen gevonden. Ongeacht hunne neiging tot vrijheid en onafhankelijkheid, die hun even als allen menschen eigen is, trots de verwonderlijke hardnekkigheid, waarmede zij in oude tijden somwijlen hunne vrijheidtegen Slawen en Duitschers verdedigd en ook later nog dikwijls getracht hebben te herwinnen, hebben zij toch geen Mozes en Jozua, die het volk een eigen en duurzaam huis gebouwd of veroverd had.—Daartoe heeft hun een hoogere vlucht, een sterk geconcentreerde energie, eene groote neiging zich met elkander te vereenigen, kortom, een zeker iets ontbroken, wat eerst elken schoonen aanleg eener natie ontwikkelt, en wat de groote en machtige volken vormt. Hoe zich dit laat verklaren en waardoor dit komt, valt moeielijk te zeggen. Op de vraag: waarom één volk machtig, rijk en groot wordt, en waarom het andere zich nooit uit zijne moerassen en wouden tot het daglicht opwerkt? vinden wij dikwijls geen meer voldoend antwoord, dan op die: waarom de eene plant in de natuur een bloemrijke heester blijft, terwijl de andere tot een eik of een vruchtdragenden boom opgroeit?—Een Lettisch spreekwoord zelf zegt: “wie zich tot een lam maakt, die wordt door den wolf verscheurd.” Hebben zij begrepen, dat dit woord op hun geheele volk past, en dat het daarom den buit van anderen werd, omdat het niet, zooals de duigen van een goed wijnvat, van ijzeren hoepels voorzien was?

Even als dat spreekwoord, zoo zou men ook de vele poëtische klaagtoonen en treurliederen, die de Letten aan de arme weeskinderen wijden, zeer goed op het geheele volk kunnen toepassen. “Arme verlatene weeskinderen, tot wie niemand woorden van liefde richt, die niemand hebben die hun tot voorspraak kan dienen; die in storm en sneeuwjacht weenen en klagen, wier tranen alleen door de zon gedroogd worden,” zijn beelden en tooneelen, die in hunne, boven door mij aangehaalde, elegische “Raudas” zeer dikwijls voorkomen. Dit volk schijnt in zijne weeskinderen eveneens zich zelven te bezingen. Eene dier Lettische weeskinderen-Raudas luidt als volgt:

“Wij arme weeskinderen, aan den oever van een snelvlietend beekje toevende, wachten onze moeder. O! wij treurende meisjes, verlatene weezen, gewoon in bittere ellende te ontberen: niemand weet, hoe droevig wij schreien. Alleen de zon weet het, die onze tranen met hare warme stralen droogt. Alleen ons doekje weet het, waarmede wij onze oogen afwisschen. Ach! zullen de moeders niet met den stroom komen aandrijven?—Eeuwig stroomt het, eeuwig ruischt het. Maar de kinderen wachten te vergeefs en snikken. Zuchtend en klagend gaan zij hunnen weg.”

Met die weeskinderen, welke zij zoo dikwijls bezingen, zeg ik, is dit in geheel Europa vergetene, verweesde, onderdrukte en werkelooze volk der Litauers en Letten te vergelijken. Zij verwachten de reddende moeders van den stroom der tijden. Maar nimmer komen deze aandrijven.

1Dat de Vlaamsche taal van vroeger literatuurloos is, moge de Schrijver beweren enbewijzen als hij kan. Het tegendeel te bewijzen had meer kans van slagen.Vert.

1Dat de Vlaamsche taal van vroeger literatuurloos is, moge de Schrijver beweren enbewijzen als hij kan. Het tegendeel te bewijzen had meer kans van slagen.Vert.


Back to IndexNext