Van het aan denWaaldijkgelegenZuilichemloopt een dwarsdijk tot aan denMaasdijknagenoeg halverwege tusschenAalstenPoederooien. Die dijk, deMeidijkgenoemd en een kwartier gaans lang, verdeelt denBommelerwaardin twee zeer ongelijke polderdistricten, bekend onder de namen, van „boven- en beneden denMeidijk.” Nog loopt er vanBrakeltotPoederooieneen andere, deNieuwe-ofDwarsdijkgenoemd, die beide polders van hetMunnikenland, een buitenpolder, waaropLoevesteingelegen is, scheidt. DatMunnikenlandloopt bij hoog water, ook met den geringsten ijsgang, onder.
2)29 Juli 1854. Veel later is de doodstraf afgeschaft, voor 't welker behoud nog velen waren.
3)Op Woensdag, 27 Augustus. De feestelijkheden, waarin vooral de metalen kruisridders de hoofdpersonen waren, duurden van 25 tot en met 28 Augustus 1856.
4)25 Augustus.
5)'t Geen later door den heerAcquoyop goede gronden is tegengesproken.
De watersnood.
„Jongens, baas, wat is het buiten glad!” zeide vrouwVeen, toen ze met haar man de familieVeldhuisgeluk kwam wenschen met den nieuwjaarsdag van 1861. Ze had haar jongste kind, een zuigeling van ongeveer drie maanden, op den arm, en haar oudste zoontjeJaapaan de hand.Klaas Veen, een ferme, stoere kerel, hield zijn oudste dochtertjeJohannaen heur op haar volgend zusjeMaartjebij de hand. Op éen na het jongste kind had ze zoo lang bij een buurvrouw gebracht, die haar beloofd had, er gedurende haar afwezigheid op te zullen passen. Want niet alleen zoudenKlaasen zijn vrouw om alles ter wereld verzuimd hebben, den baas met vrouw en dochters, en den jongen baas en diens vrouw met nieuwjaar geluk te wenschen; maar ze vonden 't ook hun plicht, hun oudste kinderen mee te brengen. Of dat nu juist wel zulk een plichtgevoel was, dan of 't zijn oorsprong te danken had aan het kwartje, dat de oude vaderVeldhuis, behalve de fooi welke hij aanKlaasgaf, ieder kind in de handen stopte, willen we liefst niet beoordeelen.
We vinden daar in de pronkkamer vanVeldhuiseen allerliefst familie-tafereeltje. 't Is er nu wel niet versierd, zooals voor acht maanden, en de tuin, waar 't zwart van den grond hier en daar met wat nog niet door den dooi gesmolten sneeuw wordt afgewisseld, staat kaal en treurig; daarbinnen is 't aangenaamwarm: want de kachel wordt ferm gestookt. En hoewel 't anders geen gewoonte is, de arbeiders en hun vrouwen binnen 't pronkvertrek te laten,Jansen haar man maken hierop een uitzondering.Klaastoch is reeds als knaap in dienst van den oudenVeldhuisgeweest, en moederVeldhuisheeftJans, die naar haar genoemd is, onder den doop gehouden. Daarom ook heeftJanshaar oudste dochtertje naar haar eigen peetmoeder vernoemd, die er tevens de conditie bij gemaakt had, dat ze geenJansmaarJohannazou genoemd worden. En als nu 't petekind No. 2 jarig is, geeft juffrouwVeldhuishaar altijd een aardig cadeau, bestaande in 't een of andere warme kleedingstuk en met nieuwejaar wordt er een kwartje extra door moederVeldhuisinJohanna'shandje gestopt. Hun oudsten jongen hadden ze zoo gaarne naar vaderVeldhuisgenoemd; maar die was er niet op gesteld, zeide hij, en daarom had het kind den poëtischen naam vanJaapgekregen naar zijn grootvader van vaders zijde.
Doch we houden ons veel te lang op bijJansen haar man en kroost. We zouden eens even een kijkje nemen in de ons bekende pronkkamer van de woning van vaderVeldhuis. En inderdaad, die is wel een kijkje waard. Niet de bruin gepolitoerde meubelen, of de groote kom met brandewijn en rozijnen op de tafel, in welke een lepel, om die in de rondom staande glazen te gieten, en waaruit de geur van notemuskaat u te gemoet komt; maar 't groepje zelf, dat we daar zoo gelukkig en tevreden zien zitten.
Daar hebt ge vooreerst den goeden ouden vaderVeldhuis, in zijn gemakkelijken leuningstoel gezeten, een langen gouwenaar in den mond, waaruit hij tusschenbeiden geduchte rookwolken blaast, een man met een vriendelijk goedig gelaat, grijs haar, dat eerwaardig langs zijn slapen krult; naast hem de oude juffrouwVeldhuis, eenvoudig maar keurig gekleed, en wier gelaat de fatsoenlijkheid van haar afkomst bewijst. Ze houdt haar oudste kleinkind,Ernst, den naamgenoot van haar man, op den schoot, een frisch, woelig kind van een jaar en natuurlijk de afgod van beide grootouders, die weer jong worden in den kleinen guit. 't Is een werk voor de oude vrouw om hem stil te houden, en ze zal hem straks wel aanTrudamoetenovergeven, zoo lastig maakt het ongedurige knaapje 't haar. Naast haar zit haar schoondochter, de vrouw vanFrits, een jeugdige knappe vrouw met haar slapende zuigeling van drie maanden op den schoot, een allerliefst meisje, doch dat tusschenbeiden vrij wat spektakel kan maken.Trudazit naast vader.Fritsis uit, om een paar vrienden geluk te wenschen, enNetjeis reeds sedert een uur tot hetzelfde doel met haar beminde op weg. 't Is inderdaad een liefelijk gezicht, deze goede vriendelijke menschen daar te zien, die geen grooter geluk kennen dan hun eigen vreedzaam thuis.
„Jongens, baas! wat is het buiten glad!” zeideJansdan, nadat ze haar zegenwenschen geuit en plaats genomen had op den stoel, doorTrudavoor haar neergezet.
„Dat zeiFritsme van morgen al,” antwoorddeVeldhuis. „Geen wonder ook. Eerst dooi, waardoor de sneeuw genoegzaam tot water is geworden, en nu daar die vorst weer op, 't kan niet anders of 't moet glad zijn. Daarom denk ik er vandaag maar stilletjes in te blijven.”
„Nu, baas, die door u een gelukkig nieuwjaar willen gewenscht zijn, kunnen ook best zelf bij u komen, dunkt me,” zeideKlaas Veen.
„Daar heb je gelijk in,Klaas,” antwoorddeVeldhuis. „Toch spijt het mij, dat de dooi niet is doorgegaan. 't IJs werd langzamerhand week, en daar zit boven nog zoo veel.”
„Wat zal ik er van zeggen, baas,” antwoorddeVeen. „Als 't zoo'n zachten dooi bleef, was 't wat anders. Maar we zijn nog in 't hartje van den tijd. En als er wat storm bijkomt, dan zou 't leelijk kunnen worden.”
„Weet je ook, hoe 't met hetMunnikenlandgeschapen is?” vroegVeldhuis.
„Tot nog toe goed, baas,” verzekerde de knecht. „Ze zijn op 't oogenblik nog zonder water. Eergisteren begonnen ze daar reeds te pakken; nu echter schijnt alle gevaar geweken. Maar 't weer bevalt me nog niet. De wind is nog te laag om door te vriezen. Als 't maar niet gaat stormen.”
„Ja, vriezen met een lagen wind, en dat na een dooi is kwaad genoeg,Klaas,” antwoorddeVeldhuis. „We zullen er echter 't beste van hopen.”
Maar dat beste hopen hielp niet veel. Reeds in den avond van den eersten Januari begon de wind een weinig op te steken, 's nachts werd het een vrij hevige storm, 't ijs in de rivier barstte, en er kwam ijsgang, en toen de morgen van den tweeden Januari aanbrak, kwamen de bewoners van't Munnikenlanddie 's avonds, gerust op de vorst, doodbedaard naar bed waren gegaan, met hun tilbare have in den bovenMeidijkpoldervluchten; daar 't water hun velden overstroomde en ze zich in hun woningen niet meer veilig achtten.
Deze tijding bracht echter in 't gezin vanVeldhuisgeen de minste ongerustheid te weeg. 't Overstroomen vanMunnikenlandwas een gewone zaak. De nieuwe dam beschutte den polder boven denMeidijkgenoegzaam, en zat het ijs ook in deMaasreeds vast, deWaalwas vrij en 't ijs dreef met den storm des te spoediger naar zee.
Doch reeds den derden Januari werd hun gerustheid op onaangename wijs gestoord. TusschenBrakelenLoevesteinhad zich een zware ijsdam gezet en de dijkwachten waren reeds 's morgens om acht ure betrokken.
„'t Water staat reeds tot aan de kruin van den dijk!” zeideFrits, toen hij in den vooravond van dien dag thuiskwam. „Onze wakkere dijkgraaf,Aart van Os, is onophoudelijk in de weer en laat den dijk sterk kisten. Maar de ijsdam is en blijft onbewegelijk. En wat nog het ongelukkigst is, de grond is zoo hardbevroren, dat men er niet in kan heien.”
Toch schepte men den volgenden dag ruimer adem. 't Water was aanmerkelijk gevallen. Er scheen een sleuf of geul in den ijsdam te zijn gekomen, die het deed afloopen. Doch die gerustheid duurde slechts eenige uren. De ijsdam, dien ze opgeruimd of doorgedreven meenden, had zich slechts een weinig verschoven en zat nu nog steviger dan zij gedaan had. 't Water rees nu weer, en nog sneller dan gisteren en eergisteren. De dwarsdijk liep het meeste gevaar. Reeds in den vroegen morgen van den vierden Januari vreesde men, dat hij zou bezwijken en dan liep de geheele polder even als't Munnikenlandonder. Men heide palen in, stutte met planken; allen die handen hadden hielpen. Doch 't water kwam met te veel geweld opzetten. Daar kondigde, in den nacht tusschen den vierden envijfden Januari, het treurig geklep van den torenklok aan, dat alle hoop vervlogen was: het water, die vreeselijkste aller vijanden, naderde.
Reeds den vorigen dag haddenVeldhuisen andere landbouwers hun vee naar hoogere plaatsen gevoerd, die altijd watervrij geweest waren. Uit voorzorg bracht men hout en horden bij elkaar en maakte er steigers van, om het daarop te redden, wanneer ook die plaatsen van 't water mochten lijden. Terwijl droeg men, zoowel bijVeldhuisals in de andere woningen in den polder, alles naar boven, wat door 't water zou bederven en wat men niet kon meevoeren: meubelen, gereedschappen, boeken, bedden, dekens, turf, hout, steenkolen, aardappelen, vleesch, kortom alles wat men maar kon. Uit kleine, lager gelegene hutten zag men reeds de bewoners vluchten, die hun ouden van dagen ondersteunden of op kruiwagens meevoerden, en een gastvrij dak zochten, om zich en de hunnen met hun armoedige bezitting te redden. Alle hoogergelegen huizen werden vol van die ongelukkigen. Alleen in 't schoolhuis teBrakel, dat door de verplaatsing van den onderwijzer gelukkig ledig stond, waren er weldra honderd en dertig gehuisvest; het heerenhuis tePoederrooienwas van boven tot beneden met vluchtelingen gevuld.
„Houdt de dwarsdijk zich nog goed,Frits?” vroeg de oudeVeldhuis, toen zijn zoon in den vooravond van den vierden Januari braaf moede thuiskwam; want wie armen aan 't lijf had, had aan den dijk gewerkt.
„Dat doet hij, vader,” antwoorddeFrits. „'t Heeft ook werk genoeg gekost. En toch vrees ik, dat het ons niet zal helpen. Eer ik hier kwam, ben ik nog even naar denWaaldijkgaan kijken. De dam aan den steenoven zit nog maar even vast, en 't water blijft rijzende. Vreeselijke ijsbergen kruien op de rivier en dreigen met een doorbraak.”
„Groote God!” riep de jonge vrouw uit, die juist met warm eten voor haar man binnentrad. „Wat zeg je daar,Frits. Watersnood, en dat tegen den nacht!”
„Gij allen moet u op de bovenverdieping begeven,” hernamFrits. „Ons huis is stevig, en zal 't wel uithouden. Als ik gegeten heb, ga ik een paar uren slapen, en dan naar den dijk.We moeten doen, wat we kunnen om den algemeenen vijand te bestrijden.”
Maar dat bestrijden hielp niet. In den nacht tusschen den vierden en vijfden Januari, tusschen vier en vijf ure, bemerkte men op den dijk, waar te midden van de nijpende koude, onbeschut voor wind en regen, duizenden de wijk genomen hadden, dat het water eensklaps viel.
„Zou de ijsdam gebroken zijn!” riep de een.
„De dijk teVurenkan bezweken en deTielerwaardondergeloopen zijn!” zeide een ander.
„DeWaaldijkis doorgebroken!” gilde een derde. En spoedig was de noodlottige tijding tot zekerheid geworden. DeWaaldijkwas bezweken; drie huizen, die tegen het punt van den doorbraak stonden, waren weggeslagen. Spoedig was dit getal tot drieëntwintig gestegen, sommige door 't water ingestort, andere door de ijsbergen vergruisd, die er bonzend tegen aankwamen. En als ware dit niet genoeg, ook de den vorigen dag met zooveel moeite en inspanning behouden dijk brak op vier plaatsen tegelijk door, en uit vijf wijd geopende monden braakte deWaalhaar water en haar ijsbrokken in den ongelukkigen polder. Boomen, huizen, alles werd door het ijs afgesneden.Honderd en vijftig menschen reddeden zich, wadende door 't onstuimige water, op den dijk—twaalf kwamen er bij dien jammerlijken tocht ellendig om; anderen poogden zoo spoedig mogelijk hun woningen te bereiken, om voor de hunnen te zorgen, welke zij verlaten hadden, om aan den dijk te werken. Onder deze laatste behoorde ookFrits Veldhuis. Meermalen was hij in gevaar, om door 't binnenstroomende water omvergeworpen te worden, meer dan eens moest hij op zijde springen, om een aangierend stuk ijs te ontwijken; gelukkig kwam hij aan het tamelijk hoog gelegen huis, waar toch alles in de rondte reeds blank stond. En dat water rees met iedere minuut. 't Geheele huisgezin was reeds op de eerste verdieping; God alleen wist, of ze die niet met den zolder zouden moeten verwisselen, God alleen wist, of ze, wanneer ook tegen hun huis de ijsbergen kwamen aandrijven, niet spoedig onder de puinhoopen van hun woning zouden bedolven worden. Het water toch wies niet minder dan twintigduimin 't uur.
In 't lager liggendePoederrooienwas het nog treuriger gesteld. Daar verhief het zich dreigend tegen denMaasdijk. De verschrikte en beangstigde inwoners vluchtten met levensgevaar over de nog bevrorenMaasnaar de overzijde. En gelukkig, dat ze er nog bij tijds waren; want hetMunnikenlandwas nu als een nieuwe rivier geworden, die het water uit de bijLoevesteinverstopteWaalin deMaasontlastte, welke vreeselijk hoog zwol en 't land vanHeusdenenAltonabedreigde.
We hoorden hoe de bewoners van den polder hun vee op een hooge plaats onder dak gebracht, ja, het zelfs op steigers geplaatst hadden. Reeds in den avond van den dag der doorbraak stonden paarden, ossen en koeien niet meer droog. Sommige van hen rukten zich los en trachtten zwemmend een veilige plaats te bereiken. Enkele werden op die manier gered; andere met kleine schuitjes weggehaald en op den dijk gebracht, waar nog tal van menschen zonder huisvesting waren; terwijl het al sterker en sterker begon te vriezen.
Zoo brak Zondag de zesde Januari aan, een treurige Zondag voor de bewoners van den polder boven denMeidijk, een angstige Zondag voor duizende anderen, wie 't zelfde gevaar dreigde. In den nacht was het water in deWaalweder geducht gewassen; de geheele polder was een zee, waarboven hier en daar enkele daken uitstaken, en die weldra in een onafzienbaar ijsveld zou veranderd zijn. Zoo hoog steeg deWaalop dien zesden Januari, dat het vee boven op den dijk tot aan de knieën in 't water stond.
Daar begon in den vroegen morgen van den zevenden het water langzaam, maar gestadig te dalen: de oorzaak daarvan was een nieuwe doorbraak.
Om den polder beneden denMeidijktegen 't water te beschermen, had men dien dijk door kistdammen verhoogd, en hoopte men aldaar vrij te zullen blijven. Doch 't rijzen van 't water in deWaaldeed van dien kant het ergste vreezen. Hoe men ook aan den door de vorst ijzerharden dijk had gearbeid, 't gevaar werd hoe langer hoe grooter, en wie in de laagte woonde, poogde ten minste zich en de zijnen bij tijds te bergen. De herberg vanHooikaasaan denMeidijkbevatte een paarhonderd mannen, vrouwen en kinderen, de hooger dan den dijk gelegen pastorie vanDs. Carliereven zooveel. Niemand werd teruggewezen, zoolang er nog plaats was.
't Is Zondag-avond. Omstreeks tien uur wordt er op een der ramen der pastorie gebonsd, en een angstige stem roept: „Komt naar buiten, want de pastorie is niet meer veilig!” In doodelijken angst verlaten de meesten het gebouw, waar een wisse dood hen wacht, en snellen naar den dijk, waar zij in de felle kou tot aan de knieën in 't water staan. Daar begint het water te vallen. 't Is reeds onder de knie—aan den enkel—nu staan ze droog. Dicht bij het dorpZuilichemwaren twee dijkbreuken ontstaan, een iets boven de ruïne van de burcht, een andere benedenNieuwaal; een dijkbreuk, die den korenmolen en een zestal huizen had medegesleept. Ook 't huis vanDs. Carlier, ofschoon 't gespaard was gebleven, had in groot gevaar verkeerd. Op een plaats in den gang was de vloer door 't welwater gezakt. Gelukkig echter was 't blijven staan, en vonden de verkleumden er op nieuw een toevlucht.
Nieuwe ellende was er nu in den uitgestrekte polder beneden denMeidijk. Zoo hoog steeg het water, dat het teAalstover den dijk in deMaasstroomde, en dat ondanks de daar opgeworpen kistingen. Behalve de pastorie bleef er geen enkel toevluchtsoord open. Met achterlating van alles namen de meesten de vlucht naar het tegenoverliggendVeen.Nederhemert,WellenAmmerzodenwerden verlaten; hun inwoners vluchtten naarHeusden, waar ze doorDs. Papein zijn pastorie en de consistorie-kamer, vervolgens ook in de kazerne werden opgenomen en liefderijk verzorgd. Die vanAmmerzodenvluchtten op 't kasteel; anderen betrokken de bovengedeelten hunner woningen. Die vanBruchem,KerkwijkenDellewijnenwerden met hun grijzen leeraarJ. van Schaikop schuiten en schietschouwen naarBommelgevoerd. En ook zelfs die stad was verre van veilig. Daar moesten alle krachten worden ingespannen, om haar door 't opkisten der dijken voor den ondergang te beveiligen. TeHedel,DrielenHurwenenwaren de menschen naar hun zolders gevlucht. InGamerenenNieuwaalwas de toestand allerhachelijkst.
En zoo stond de geheeleBommelerwaardonder water.
't Huis vanHendrik Veldhuiswas gespaard gebleven. Een ijsberg6)had zich tegen de zware boomen van den hof vastgezet en was door 't steeds aanschuivende ijs tot een vervaarlijke hoogte geklommen. 't Had in 't huis een akelig gekraak en gedreun gegeven; toch was diezelfde ijsberg waarschijnlijk de redding der woning.Fritshad haar nog bij tijds bereikt en spoorde de zijnen tot vluchten aan: 't was te laat! Het eenige middel om een wissen dood te ontkomen, was te blijven, waar men zich bevond.
„Weet ge ook, ofVeenmet zijn gezin gered is?” vroeg moederVeldhuis.
„Ik heb hen in de verwarring die er op den dijk heerschte niet gezien, moeder,” antwoorddeFrits. „'t Is vreeselijk, zooals het daar toegaat!”
Twee angstige dagen en nachten had men in de woning vanVeldhuisdoorgebracht. Men was door 't water uit de eerste verdieping verdreven en naar den zolder verjaagd. Gelukkig had men bij tijds de kachel en brandstof, alsook levensmiddelen en beddegoed derwaarts verhuisd; want het was zeer koud.
De Zondag kwam. Wel bleef het water nog wassend, maar de stroom was niet meer zoo sterk.
„Ik moet gaan zien, of 't gezin vanVeengered is,” zeideFrits. „Onze mestpraam is sterk genoeg en kan tegen een stootje.”
„Hoe,Frits? Ge wilt u aan een wissen dood blootstellen!” riep zijn vrouw uit. „Als er een ijsschol tegen uw schuit aankomt...”
„Wij zijn in Gods hand,Maartje!” antwoorddeFrits. „JacobenKrijnzullen wel met mij mee willen gaan.”
„Voorzeker baas,” antwoordden de knechts. „Als 't om menschen te redden is, zijn we gereed.”
„En ik ga ook met u mee,” zeide de oudeVeldhuis.
„Neen, vader,” antwoorddeFrits. „Dat niet. Het is goed, dat er een man blijft bij al de vrouwen. Men kan nooit weten, wat er gebeurt.”
„Maar de praam zal weggeslagen zijn, of onder 't water bedolven,” zeideTruda.
„Daarvoor heb ik gezorgd,” antwoorddeFrits. „Toen ik eergisterenthuiskwam, is mijn eerste werk geweest, de praam los te maken en er een lang touw aan vast te knoopen, hetwelk ik aan het zoldervenster achter heb bevestigd. Naardat het wies, heb ik dat touw aangetrokken en nu ligt de praam veilig en wel achter 't huis.”
„Hoe voorzichtig van u!” zeide de vader.
„Ik begreep, dat, ingeval van nood, de praam 't eenige middel was, om ons allen te redden,” hernamFrits. „En nu we haar niet noodig hebben voor ons zelf, zijn we verplicht, haar te gebruiken tot mogelijke redding van anderen. Doch we willen niet talmen—iedere minuut, dieJansmet haar man en kinderen, als ze nog niet gered zijn, in hun bedreigde woning doorbrengen is voor haar en de haren een eeuwigheid.”
EnFritsstapte met de beide knechts in de praam. Vreeselijk was de aanblik rondom hen. Overal water en ijsschotsen, overal puinhoopen, waar vroeger welvarende woningen stonden. Ze waren de eenigen niet, die hun medemenschen poogden te redden. Meer edele menschenvrienden trotseerden het gevaar van zelf om te komen door de drijvende ijsschotsen. Toen zij echter aan de plaats kwamen, waar de woning vanVeenmoest staan, vonden zij daar niets meer. 't Hutje had aan 't geweld van 't water geen weerstand kunnen bieden.
„God geve, dat de ongelukkigen zich nog bij tijds gered hebben!” zeideFrits. „Thans echter, jongens, willen we niet vruchteloos terugkeeren. We moeten anderen redden. Zie je daar ginds het dak, hetwelk boven 't water uitsteekt? Misschien zijn daar menschen op.”
„Ik geloof 't niet, baas,” zeiJacob.
„Ze kunnen immers aan den anderen kant zitten,” zeideKrijn.
„Laat ons 't beproeven,” hernamFrits. „Met een ledige schuit kom ik niet terug, al zou ik den ganschen dag op den wijden plas zwalken.”
Men hield nu op het dak aan. Het duurde echter eenigen tijd, eer men er was. Doch welk een vreugde voor onze moedige mannen, toen men aan den anderen kant een twaalftal menschen zag, uitgeput door honger, koude, angst en inspanning. En wat nog 't heerlijkst was ookVeenmet vrouw envijf kinderen! Allen te gelijk te redden was niet mogelijk; de praam kon hoogstens negen personen bevatten.
„Blijft bedaard!” riepFritsuit. „Eerst de vrouwen en kinderen. Als we die in veiligheid gebracht hebben, komen we de anderen halen.”
„Maar toch voor den avond!” riep een van de mannen uit. „Want we kunnen 't niet langer uithouden. We vergaan van honger.”
„We komen spoedig terug en brengen brood mede,” zeideFrits, terwijl hij intusschen vrouwVeenen haar kinderen met nog twee vrouwen voorzichtig in de boot hielp. Het verhaal, wat de ongelukkigen geleden hadden, is te lang om hier in te voegen. Toen de eerste vracht goed en wel bezorgd was, gingen zij de tweede halen welke ze ook veilig overbrachten. 't Huisgezin was nu echter met twaalf monden vermeerderd, en de weinige provisie, welke men gered had, zou spoedig op zijn.
„God zal wel zorgen,” zeide de vrome moederVeldhuis.
En God zorgde. Den volgenden dag, Maandag, begon de vorst zoodanig te vermeerderen, dat de gansche oppervlakte van denWaardboven denMeidijkmet een dikke ijskorst bedekt werd, waardoor 't nu gemakkelijk werd, vanGorkumenBommelmet wagens menschen te redden en levensmiddelen aan te voeren. Tevens gaf die ijsvlakte gelegenheid, om 't nog op de steigers overgebleven vee in veiligheid te brengen.Maar 't kostte ook brandstof, en nog zatenVeldhuisen de zijnen, ondanks 't gloeien van de kachel, op den zolder te rillen en te beven.
'k Zou u nog menig tafereel van ellende kunnen voorstellen; 'k zou u kunnen binnenleiden in de woning en de school van den vroegeren onderwijzer, waar honderd en dertig personen waren opgenomen en waar gebrek was aan versche lucht, voedsel, deksel en brandstof. Gelukkig, dat de weldadigheid... doch dat is voor een volgend hoofdstuk. Mijn verhaal van de rampen van den watersnood van 1861 is nog niet uit; het is eerst begonnen. Nog meerdere moet ik meedeelen, zwaarder dan die, welke ik reeds beschreven heb.
Ook deMaashad inNoord-Brabanteen doorbraak veroorzaakt; daar was de ramp echter op verre na niet zoo groot. Wel stond o. a. teDungenenSt. Michielsgestelhetwater 4 à 5 voet hoog, en moest men met elkander door middel van schuitjes communicatie houden; het ongelukkigeGelderlandscheen ditmaal ontzaglijk geteisterd te moeten worden.
Omstreeks 21 Januari begon de dooi weer in te vallen. Een angstig vooruitzicht voor ons land. Op denBovenrijnen deMoezelbegon het ijs reeds in beweging te raken en nog zaten de rivieren hier vast. Eerst wasDuitschlandaan de beurt, waar de dijk tegenoverEmmerikdoorbrak en de polders overliepen; spoedig zouGelderlandvolgen. Het eerst had er een doorbraak bijZevenaarplaats (28 Januari) waarbij een gedeelte van den Rijnspoorweg werd weggeslagen; deze was echter van weinig belang. In grooter gevaar verkeerden deBetuween deTielerwaard. 't Was de eerste Februari. VanGorkumtotLoevesteinzat de dam nog steeds muurvast. 't Was een dam die de lengte had van een uur gaans. Er was nog niet de minste beweging in geweest. En toch was de rivier, volgens telegrafische berichten, boven geweldig aan 't kruien. Ook teNijmegenwas 't ijs losgeraakt. Gisteren kwart over vijven hadden drie kanonschoten verkondigd, dat deWaalbegon. Doch hij had zich om acht uur weer vastgezet. Er was beneden ook geen schot. Hoog hadden zich daar de ijsschollen tegen de huizen langs de kade opgewerkt. 's Nachts om drie uur was 't ijs weer in beweging gekomen. Steeds klom het onophoudelijk van boven afkomende water al hooger en hooger en brak met geweld de ijskorst los. 't Lage gedeelte der stad liep onder water.
Tielis in gevaar. Reeds is er een stuk van de borstwering der wallen door 't ijs weggesneden. Reeds stroomt het water in de stad. Ook deBetuweis in geen minderen perijkel. Daar begint het water om zes uur in den morgen eensklaps te dalen. Maar 't angstig gelui der noodklokken aan den overkantverkondigtde oorzaak van die daling. Een vreeselijke doorbraak bij het dorpLeeuwen, op ongeveer een uur afstands bovenWhamelgelegen, doet het opgezette water met zijn ijsschotsen in denTielerwaardstroomen. DeBetuwewas gered, ten koste van den vruchtbarenTielerwaard. Onder aanhoudend aanwassen was het water al hooger en hooger gestegen, spoedig was het boven noodpeil. De ijsmassa's staken heele stukkenvan den dijk af: geen menschelijke macht was berekend tegen Gods elementen. Twaalf huizen worden door den brullenden stroom meegesleept; tal van menschen reddeloos door hem weggevoerd. Hun angstgeschrei klinkt boven 't geweld van het water; niemand kan hen helpen. Een nieuwe doorbraak bijWhamelverhaast slechts den spoed, waarmede het water in den ongelukkigenWaardstroomt. Huizen storten in puin, hutten worden meegesleept. Daar staat het huis vanNikkels. Bij alle vorige vloeden of gevaar voor overstrooming heeft het zich goedgehouden en was het een toevlucht voor vluchtelingen. Daar dicht bij is het huis vanVan Beek. 't Gezin verkeert in den doodelijksten angst. Er wordt geklopt. Een doodsbleek man met verwilderde haren komt binnen. 't IsMarcelis van der Veen. Hij vraagt naar een zijner kinderen. 't Is bij zijn vlucht naar den dijk achtergebleven en zou hier een schuilplaats gezocht hebben. Het kind is er niet. Dan terug om zijn kind te zoeken. 't Is te laat! Daar is geen tijd meer, arme vader! 't Water dringt in huis. „Naar boven!” roeptVerbeek. Ook daar is men niet veilig. „Dan maar naar het dak!” Doch ook dat is geen schuilplaats. Een geweldige ijsschots scheurt het achterdak weg, waarop vrouwVerbeekmet haar jongste kind, haar dochtertje,JohannaofHanneke, enMarcelis van der Veenzich bevinden. VrouwVerbeekmet haar zuigeling wordt in de grondelooze diepte bedolven.Marcelisen de kleineHannekedrijven, in 't gezicht van den wanhopigen vader, de woeste zee in. Jammerend klemmen zich de drie overgebleven kinderen vast aan hun vader, die zich met hen en een dienstbode op het voordak bevindt. Een oogenblik later stort ook het voorhuis in; zich aan elkander vastklemmende worden de ongelukkigen door den stroom medegevoerd. Goddank! daar drijven ze tegen 't huis vanNikkelsaan. Ze worden er in opgenomen en rekenen zich behouden. Doch ook dat huis begint te waggelen. „Naar de schuur!” gillen allen, en in doodsangst ijlen ze derwaarts. 't Stevige huis, dat zooveel stormen en vloeden getrotseerd heeft, valt voor de oogen der ongelukkigen, die het dak der schuur beklommen hebben, in puin. Nog eenige pijnlijke, angstige oogenblikken. Daar scheurt ook het dak der schuur in vieren; meer dan vijftig wanhopige menschen die er hun redding hebbengezocht, worden met hen, die op den hooizolder zitten, door den vloed meegesleept en verzwolgen! Een tijdlang drijftVerbeekmet zijn drie oudste kinderen op den vloed rond; hij ziet ze alle drie in de diepte verzinken—hij is het laatste slachtoffer van de vier. EnMarcelis van der Veenen de achtjarigeHanneke? vraagt gij. Ik zal 't u vertellen. Toen ze nog op het dak zaten, hadVerbeekhet lieve kind, dat van koude rilde, zijn jas toegeworpen, om zich daar mede te dekken. Onder angstig gekerm klemt het armeHannekezich dichter tegenMarcelisaan. Pijlsnel vliegen ze op hun broos vaartuig tusschen bergen van ijs, vernielde gebouwen en ontwortelde boomen. Het dak blijft hen houden. Daar komen zij aan eenige nog staande boomen. Met reuzenkracht wordt het dak daar tegenaangeslingerd en scheurt in tweeën.Van der Veenklemt zich in zijn doodsangst aan de takken vast. „Ach!Celis!” roept het arme kind. „Laat mij niet alleen, houd me toch bij u!” Hij doet een poging om haar te grijpen—onmogelijk! Het stuk dak waarop het kind zit, is reeds te ver weggedreven; 't bestaat uit hoogstens drie vierkante ellen.
Zes dagen later, op den middag van den 7enFebruari, vaart een ranke boot uitPuifdijknaar een in 't veld gelegen woning om te zien wat er gered kan worden. Daar valt de roeiers een blauw pakje in 't oog, dat op 't water drijft, ze weten niet, of 't een kleedingstuk of misschien een drenkeling is. Toch sturen zij er hun boot heen. Eensklaps komt er beweging in het pakje; een kind rijst er uit omhoog. 't IsHanneke Verbeek, die, voor zoover haar krachten 't haar toelaten, hoofd en bovenlijf omhoogbeurt. Spoedig is men bij haar. Een der mannen wil voorzichtig den eenen voet op het stukje dak zetten;Hannekekomt hem voor. Eerst reikt zij hem haars vaders jas toe, aan welker beschutting en verwarming zij haar leven te danken heeft, het eenige wat haar van den man is overgebleven, die nog in zijn laatste ure zoo liefderijk voor zijn kind gezorgd had, toen laat zij zich in de boot tillen. „Heb je geen honger, kind?” vraagt een der mannen die in de boot zijn.—„Ja, vader,” antwoordt het vaderlooze kind, de eenige overgeblevene van een huisgezin van acht personen.
Volgens haar verhaal, had ze den meesten tijd slapend doorgebracht;tegen den avond, als 't haar tusschen die ontzaglijke ijsbrokken zoo angstig werd, verborg zij zich in haars vaders jas en viel dan spoedig in slaap; ook des daags wikkelde zij zich warmpjes in dien jas. En als er een ijsschol of ander voorwerp haar stuk dak bedreigde, hield ze de handjes voor de oogen, om 't gevaar niet te zien, waaraan ze was blootgesteld. Al den tijd dien ze op den vloed had doorgebracht, had ze niets gegeten; slechts met een stukje ijs, nu en dan in den mond genomen, haar dorst gelescht; ze had van tijd tot tijd lekkere appelen zien voorbijdrijven, waarvan ze zooveel hield, maar er de handjes niet naar uitgestrekt, dewijl ze bang was, dat ze in 't water zou vallen.
Met het huis vanNikkelswaren ook de kuiperPieken zijn gezin een prooi der golven geworden. Hij had met vrouw en vijf kinderen een schuilplaats gezocht op den zolder vanNikkels'schuur.
EnMarcelis van der Veen? Twee malen moest hij, na zijn scheiding vanHanneke, van boom verwisselen. Zeven uren hing hij aan den laatsten; toen werd hij, uitgeput naar ziel en lichaam, door eenige schippers vanDrutengevonden.
De geheeleTielsche waard, die met het stedekeBatenburgtwintig dorpen, benevens vele buurtschappen en gehuchten telt, werd een prooi van het woedende water. VanWhamelaf zag men niets dan een onafzienbaren waterplas, waarboven hier en daar een enkel dak uitstak. TeAlphenstroomde het water op sommige plaatsen een el hoog over den Maasdijk. Omstreeks tachtig menschen, die hun toevlucht op de zolders hunner woningen gezocht hadden, verkeerden teAmmerzodenin doodsgevaar. Ook een grijsaard van zesennegentig jaren,Roekof van Woelderen, de oudste man der geheele gemeente. Kalm en gelaten bleef deze eerwaarde grijsaard in 't gevaar: geen jammerkreet kwam hem over de lippen. In stille onderworpenheid aan God wachtte hij af, wat de Heer over hem beschikken zou.
Dieper den polder in woontMartinus van Fraaijenmet de zijnen. Zoodra hij de ramp van de doorbraak verneemt, brengt hij met behulp van zijn zoontje een gedeelte van zijn vee naar deMaasdijkin veiligheid, en keert daarop met den knaap naar huis terug, om zijn vrouw te helpen bij 't inpakken enzoo mogelijk redden van hun tilbare have. Doch reeds komt de verbolgen vloed hem tegen. Slechts door een snelle vlucht kan hij zich redden. Alleen kan hij dat doen; maar hij kan den knaap toch niet achterlaten. Hem in de armen te nemen, dat zal zijn loop vertragen. Daar ontdekt hij een hoogte. „Klim daar op, dan kan ik u straks halen,” zegt hij en spoedt zich, nadat hij zijn jongen in veiligheid gezien heeft, ijlings voort. Hij werpt zich in een drieplanker, een bootje van de kleinste soort. Hij waagt er zich mee op den vloed en brengt het kind behouden thuis. Maar ook hier begint het water te rijzen—eerst zoeken ze hun toevlucht op den zolder, toen op het dak. Levensmiddelen hebben ze niet mee kunnen nemen. Hongerdood of verdrinken—beiden grimmen hen aan. In Gods naam begeeft hij zich met vrouw en zes kinderen in de ranke boot. De moeder bindt haar zuigeling op het bloote lijf, uit vrees, dat het kind bevriezen zal. Zes uren lang dobberen zij op den vloed. Vrouw en kinderen zijn verkleumd van koude. Daar komen zij aan de ruïnen eener kerk. Nu zijn ze dicht bij hun redding en worden voorloopig opgenomen in de woning van den heerJ. de Waal, van alles beroofd, behalve van het vee, datMartinusnaar een dijk gebracht en een bed, hetwelk hij in 't schuitje meegenomen heeft.
Op 't kasteel, bewoond door baronArthur de Woelmond, zijn, behalve de paarden en koeien welke er gestald zijn, drie honderd menschen geborgen, die niets dan 't leven hebben overgehouden.
Ook inDrielis de ellende vreeselijk. Daar zijn meer dan twee duizend menschen in de Protestantsche kerk bijeen, die niets meer te eten hebben. TeRossumis het bedehuis met ongelukkigen gevuld en loopt het water over den dijk, zoodat ze niet weten, of ze hun leven zullen behouden. TeHurwenenzitten allen in angstige bekommering op hun zolders.
Doch ik kan zoo niet voortgaan, en u de ellende schetsen, die er overal heerscht. Ik sluit dus dit Hoofdstuk, om u in 't volgende een liefelijker tooneel voor oogen te stellen.
6)Hierdoor zijn meer woningen bewaard gebleven.
De Koning als redder van ongelukkigen.
Hoe vreeselijk elke ramp is, hoe verschrikkelijk vooral volksrampen zijn—inNederlandhebben ze altijd een schoone keerzijde: ze geven den alouden geest van weldadigheid een ruim veld om zich te doen zien. Misschien was het als een tegenhanger van 't vorige Hoofdstuk niet kwaad, dat ik u een tafereel ophing van al wat er inNederlandgedaan werd tot leniging van de ramp, zoo door particulieren als door vereenigingen en genootschappen; gaarne zou ik de namen en daden van de menschenvrienden mededeelen, die ondanks 't gevaar, waaraan zij zich blootstelden, niet aarzelden, om met dikwerf ranke vaartuigen den uitgestrekten plas in te varen, waar ze ieder oogenblik ijsschotsen zagen drijven, die hen dreigden te verpletteren—ik wil in de eerste plaats uw oog vestigen op een enkel man, den eersten uit het land, op koningWillemden derden.
't Was op den vierentwintigsten Januari, dat op den dijk bijBrakel, kort na twaalven, ondanks het koude, mistige weder, een groote menigte volks zich om het door de wateren gespaarde veerhuis verzameld had. Ge herkent onder hen den oudenVeldhuisen zijn zoonFrits, ookBernarddie uit zijn dorp is overgekomen, om zijn ouders te bezoeken, en te zien, of hij ze met zijn geheele familie naar zijn pastorie kan medekrijgen. Ze hebben dat echter afgeslagen; daar ze hopen, dat voor hen't gevaar te boven is en ze gaarne bij hun goed willen blijven.Bernardzou wel eer zijn gekomen; maar ook bij hem heeft het gespannen, en hij kon vrouw en kind (want hij heeft een zoon) niet verlaten, ook zijn gemeente niet, zoolang ook zij door watersnood bedreigd werden. Doch nu 't gevaar geheel van hen is afgewend, is hij overgekomen, in de hoop, dat er ten minste eenigen mede zouden gaan—we hoorden reeds, dat dit hem mislukt is.
In 't veerhuis bevinden zich onder anderen de burgemeester vanBrakel, die tevens dijkgraaf van het polderdistrictBommelerwaardbeneden denMeidijkis, ook de predikant en de rijksontvanger der belastingen vanBrakel. Doch waarom staat al dat volk daar; waarom richten allen hun blikken naar de overzijde der rivier en wel bepaald in de richting vanGorkum? Waarom schijnt hun 't wachten niet te verdrieten; ondanks den door 't sterk ontdooide ijs modderige paden en den kouden nevel, die hen door de kleederen heendringt?
Ik zal het u zeggen. Er is tijding gekomen, dat Zijne Majesteit de Koning zich met eigen oogen zal komen overtuigen van de ramp, welke zijn volk getroffen heeft, dat hij zooveel hem mogelijk is, hulp en leniging zal toebrengen. Welnu, dat is de oorzaak van hun geduldig wachten. Velen zijn er onder hen, die geen eigen woning meer hebben, wien alles door den watersnood ontnomen is; o, met welk een ongeduld verwachten deze den vader des vaderlands, die komen zal om met eigen oogen de ramp te aanschouwen, welke hen getroffen heeft.
Toch duurt het tot twee ure. Daar bemerkt men, in de verte eenige rijtuigen aan den overkant der rivier. „Dat zal de Koning zijn!” is de kreet, die uit vele monden oprijst. „Gezegend hij, die komt als Vader des Volks!” klinkt het in menig hart. Daar staan de rijtuigen aan den overkant stil. KoningWillemde derde, vergezeld van zijn broeder PrinsHendriken van den gouverneur7)vanGelderland, stapt in de schietschouw en laat zich deWaaloverzetten. Nauwelijks is hij aan land, of hij wordt door een luid „Hoezee! Leve de Koning!” verwelkomd.
Terstond worden de burgemeester, de predikant en de rijksontvanger vanBrakelaan Zijne Majesteitvoorgesteld.
„Mijne Heeren!” zegt de Koning. „Ik verzeker u, dat ik gevoelig ben over al hetgeen gij verricht hebt, om in den eersten en dringendsten nood te voorzien. Nooit—neen nooit zal ik dit vergeten.”
Nu leidt men Zijne Majesteit rond, opdat hij eenig denkbeeld moge erlangen van de grootte en uitgestrektheid der ramp, hier door 't water aangericht, en men kan 't hem aanzien, hoezeer 't leed zijner geliefde onderdanen, zijner medemenschen hem schokt.
Nauwelijks gunde de Vorst zich den tijd, om des nachts te rusten van zijn vermoeiende en door den dooi al gevaarlijker en gevaarlijker wordende tochten; terwijl hij de ongelukkigen van de overstroomde dorpen in den beneden- en boven-Bommelerwaardbezocht. Overal poogde hij de slachtoffers van den watersnood te bemoedigen door een vriendelijke toespraak, overal zorgde hij met milde hand, dat er in hun behoeften voorzien werd. We zullen den Vorst niet voet voor voet op zijn tocht volgen; liever willen we enkele schitterende tooneelen van zijn verblijf op de plaats van den rampspoed opgeven.
Geen koude, hagel of sneeuw, geen levensgevaar zelfs, hield den Vorst terug om zijn landgenooten te helpen en op te beuren. Hij bezocht alle plaatsen, waar ongelukkigen gehuisvest waren, deed zelf onderzoek naar hun behoeften, luisterde met deelneming naar 't verhaal hunner rampen en de bijzonderheden hunner redding, ja wilde weten, of ze wel goed gevoed werden. In een der openbare gebouwen vanKerk-Drielwas men juist bezig aan 't opscheppen van soep. „'t Schijnt hun goed te smaken,” zegt de Vorst met een vergenoegd gelaat. „Apropos! Schep mij ook eens bord op,” beveelt hij op vriendelijken toon. Men gehoorzaamt; de koning eet met smaak de helft van 't bord leeg. „Nu, dat is krachtige kost,” zegt hij tevreden, „dat zal den menschen goed doen. Laat het hun vooral aan niets ontbreken, hoor!”—„Informeer eens bij de commissie, of er nog voorraad genoeg is,” vervolgt hij tot zijn adjudant, „en zeg haar, dat zij anders op mij kan rekenen.”
Maar door de steeds herhaalde bijdragen, welke de verschillendecommissiën, uit 's konings kas ontvingen, raakte die eindelijk uitgeput. Men zeide het hem. „Nu, wat zou dat?” vroeg hij, „als 't niet anders kan, zullen we ons wel eenigen tijd behelpen; die arme bloeden hebben 't vrij wat meer noodig dan wij.”
De koning was teTiel. 't Was kort na de overstrooming van 't land tusschenMaasenWaal.
„Sire,” waarschuwt men hem. „De tocht is gevaarlijk. Uwe Majesteit zal vóór den nacht niet terug kunnen, en 't zal Haar bezwaarlijk vallen, een voegzaam nachtverblijf te vinden.”
„Een nachtverblijf, mijne heeren?” vraagt de Vorst lachend. „Ziet mij eens aan. Zoudt ge niet denken, dat ik nog sterk genoeg was, om 't een nacht op den dijk uit te houden? Kunnen we niet terugkomen, welnu, dan blijven we op den dijk. Er zijn er zoo velen die er zich in moeten schikken; wij zullen er ook niet van sterven.”
„Maar Sire,” zegt de veerman, toen de koning in de veerschuit stapt. „De tocht zal lang duren en is gevaarlijk ook.”
„Durf jij er over?”vraagt de koning.
„Ja, Sire, als 't moet, durf ik alles,” antwoordt de veerman.
„Dan durf ik het ook. Steek af!”
In een dikken pijakker gehuld, met hooge kaplaarzen aan, blijft hij twee uren (want zoo lang duurde de overtocht) kalm en bedaard, waar allen sidderen. En 't was inderdaad een vreeselijke overtocht. Niet alleen, dat een scherpe sneeuwjacht allen kil en snijdend in 't gezicht jaagt; maar men moet tusschen dichte ijsschollen heendobberen, die telkenmale dreigenhet ranke vaartuig te zullen verbrijzelen.
Het eerst gaat de koning aan wal, klautert over het ijs,springt over wakken, waadt door plassen, 't is of hij geen rust heeft voor hij bij de ongelukkigen is. Hij komt teDreumel, waar de burgemeester, die van zijn komst verwittigd is, hem een eenvoudig ontbijt aanbiedt.
„Nu, dat is goed,” zegt de Vorst.„Men zou trek krijgen, als men zoo lang op 't water is.”
De koning laat zich het ontbijt goed smaken, en onderhoudt zich intusschen met den burgemeester over de plaats gehad hebbende ramp. Ook de tijd, die 't ontbijt kost, kan ten nutte derongelukkigen besteed worden. Spoedig is 't ontbijt afgeloopen. De koning schenkt zijn glas nog eens vol.
„Om u te bedanken, mijn waarde gastheer,” zegt hij minzaam, terwijl hij het glas ledigt. „Ik moet u zeggen, dat ik geheel en al bekomen ben, na 't frissche morgentoertje, dat ik gedaan heb.—Doch nu spoedig verder,” zegt hij tot zijn gevolg.
Ook hier worden weder de overstroomde dorpen bezocht; ook het punt, waar de doorbraak heeft plaats gehad. De koning laat zich de plaatsen aanwijzen, waar vroeger huizen stonden, doch die door den geweldigen vloed verdwenen zijn. „Die arme menschen!” roept hij uit. „Zoo van alles beroofd te zijn. Worden ook hier van die ongelukkigen verpleegd?”—„Voorzeker, Sire,” luidt het antwoord. „Welnu, brengt mij dan derwaarts.”
En nu stapt de koning in een schuit, die hem weldra bij de bovenramen van een stevig gebouw brengt, hetwelk de woede van stroom en ijsgang doorstaan heeft, en waar zich niet minder dan driehonderd menschen bevinden. De Vorst treedt er binnen; hij gaat de rijen door en heeft voor allen een vriendelijk woord. Nu eens spreekt hij een ouden van dagen aan: „Wel hoe gaat het, vader? Op uw ouden dag zoo iets te moeten ondervinden! 't Is erg!”—of het klinkt uit zijn mond: „Wel, moedertje. Hoe maak je 't? Toch nog gelukkig gered?”—Of hij staat stil bij een moeder, die haar kind op den schoot houdt, streelt vriendelijk de wangen van het wicht, en zegt: „Dat heb je ten minste nog behouden!”—Zoo spreekt hij tot allen, vooral tot hen, van wie men hem zegt, dat zij het meest geleden hebben. Daar wijst men hem een oud, maar nog krachtig en stevig man. „Die heeft twee dagen lang op een boomstam doorgebracht; terwijl de golven om hem heenbruisten, en ieder oogenblik dacht, dat zijn laatste uur gekomen was.”
De koning nadert hem, en ziet, dat de grijsaard het metalen kruis op de oude, versleten jas heeft gehecht. De man neemt een flinke houding aan en brengt de hand aan de pet, om op militaire wijs Zijne Majesteit te begroeten.
„Wel vriend,” zegt de koning. „Hoe gaat het u? Je hebt je taai gehouden naar ik hoor. En zooals ik zie, ben je ridder van 't metalen kruis. Heb je den tiendaagschen veldtocht meegemaakt?”