The Project Gutenberg eBook ofGodsdienst en godsdienstenThis ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.Title: Godsdienst en godsdienstenAuthor: Theobald ZieglerTranslator: J. H. GroenewegenRelease date: September 26, 2013 [eBook #43815]Most recently updated: October 23, 2024Language: DutchCredits: Produced by Branko Collin, Harry Lamé and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GODSDIENST EN GODSDIENSTEN ***
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: Godsdienst en godsdienstenAuthor: Theobald ZieglerTranslator: J. H. GroenewegenRelease date: September 26, 2013 [eBook #43815]Most recently updated: October 23, 2024Language: DutchCredits: Produced by Branko Collin, Harry Lamé and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Title: Godsdienst en godsdiensten
Author: Theobald ZieglerTranslator: J. H. Groenewegen
Author: Theobald Ziegler
Translator: J. H. Groenewegen
Release date: September 26, 2013 [eBook #43815]Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin, Harry Lamé and the OnlineDistributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GODSDIENST EN GODSDIENSTEN ***
Zie deOpmerkingen van de Bewerkeraan het eind van deze tekst.InhoudsopgaveenRegisterbevinden zich aan het einde van de tekst.
Zie deOpmerkingen van de Bewerkeraan het eind van deze tekst.InhoudsopgaveenRegisterbevinden zich aan het einde van de tekst.
Prof. Dr. THEOBALD ZIEGLERGODSDIENST ENGODSDIENSTENVERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGENGODSDIENST EN GODSDIENSTENWERELDBIBLIOTHEEKONDER LEIDING VAN L. SIMONSUITGEGEVEN DOOR DE MIJ VOORGOEDE EN GOEDKOOPE LECTUURAMSTERDAMSchutbladTitelpaginaProf. Dr. THEOBALD ZIEGLERGODSDIENST ENGODSDIENSTENVERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGEN1918De cijfers tusschen den tekst verwijzen naar denoten, die de lezer opblz. 105vinden kan.GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL” AMSTERDAM.
Prof. Dr. THEOBALD ZIEGLERGODSDIENST ENGODSDIENSTENVERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGEN
Prof. Dr. THEOBALD ZIEGLER
GODSDIENST ENGODSDIENSTEN
VERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.
INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGEN
WERELDBIBLIOTHEEKONDER LEIDING VAN L. SIMONSUITGEGEVEN DOOR DE MIJ VOORGOEDE EN GOEDKOOPE LECTUURAMSTERDAM
WERELDBIBLIOTHEEK
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
UITGEGEVEN DOOR DE MIJ VOORGOEDE EN GOEDKOOPE LECTUURAMSTERDAM
SchutbladTitelpagina
Schutblad
Titelpagina
Prof. Dr. THEOBALD ZIEGLERGODSDIENST ENGODSDIENSTENVERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGEN1918
Prof. Dr. THEOBALD ZIEGLER
GODSDIENST ENGODSDIENSTEN
VERTAALD DOORJ. H. GROENEWEGEN Jr.
INGELEID EN MET AANTEEKENINGENVOORZIEN DOORProf. Dr. H. Y. GROENEWEGEN
1918
De cijfers tusschen den tekst verwijzen naar denoten, die de lezer opblz. 105vinden kan.
GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL” AMSTERDAM.
EEN WOORD VOORAFEEen woord vooraf, dat ik vriendelijk verzoek nu eens niet ongelezen te laten. Niet alleen omdat de vertaler en de inleider, naar goed gebruik, aan den schrijver en de lezers even rekenschap willen geven van de wijze waarop zij hunne taak volbrachten enZiegler’s aantrekkelijk boek in samenwerking met den auteur hebben herzien en aangevuld, zoodat deze Nederlandsche bewerking een nieuwe, en naar wij meenen, veel verbeterde uitgave geworden is. Maar vooreerst omdat er nog altijd vele, overigens algemeen ontwikkelde menschen zijn, die een boek over godsdienst liefst ongelezen laten; en juist dezen mogen wel eens hooren waarom het ook hun wordt aangeboden en waarom het hunne belangstelling verdient. En voorts omdat onder de vele en velerlei lezers, die een boek uit de Wereldbibliotheek mag verwachten, de theologisch weinig ontwikkelden, maar ook predikanten en godsdienstonderwijzers, wienZieglerstellig nog wel iets te leeren en te denken geeft, vooraf mogen vernemen, dat het boek geen godsdienst wil prediken, geen stichtelijk doel heeft, maar met zijn rijken inhoud bij beknopten vorm kennis en inzicht in zake godsdienst wil bevorderen, die ook hun van groot nut kan zijn. Om die redenen hoop ik dat aan deze voorafgaande opmerkingen een ander lot dan aan de meeste inleidingen beschoren is.Er is in de „algemeene ontwikkeling”, waarin men roemt en waarin ieder deel meent te hebben, een verwonderlijk gebrek. Dat is het in allerlei kring en op allerlei wijze zich vertoonend gemis aan eenvoudige,klare, zekere kennis omtrent den godsdienst, zijn aard, zijn oorsprong, zijn beteekenis, zijn vormen, verschijnselen en geschiedenis; en, in verband daarmede, het meestal zeer gebrekkig inzicht, welke rechtmatige plaats, welken natuurlijken invloed in het zieleleven van den enkelen mensch en in de samenleving de godsdienst mag en moet hebben. Kortom, een zeker soort veel geprezen en alom begeerde „algemeene ontwikkeling” sluit bij velen kennis van alles en nog wat in, maar kennis van den godsdienst vrijwel uit.Godsdienst is voor vele beschaafden niet veel meer dan een leeg woord. Men denkt er niets bij, of hoogstens dat men er niet aan „doet” en er dus ooknietover denkt. Men wil er nu eenmaal niet van weten en vindt het geen gebrek in zijn ontwikkeling, misschien omgekeerd een bewijs hoe „algemeen” men ontwikkeld is, dat men er nagenoeg niets van weet. Toch is het niet-weten meestal oorzaak dat men er niet van weten wil. Zou men zich op ieder ander levensgebied voor een dergelijke onwetendheid niet een beetje geneeren? Maar de algemeen ontwikkelde weet raad. Hij mag een weinig verlegen staan met de vraag wat hij denkt bij het woord godsdienst, eenige algemeene voorstellingen van bepaalde godsdienstvormen heeft zijn ontwikkeling hem wel geschonken. Hij is volkomen tevreden met de wetenschap, dat godsdienst iets te maken heeft met een geloof dat hij niet gelooft, al weet hij niet precies wát niet en wáarom niet en wat hij dan wèl gelooft; dat de Roomsche bidt, vast, biecht, wat hij ook niet doet, al is het hem niet duidelijk dat een ontwikkeld mensch dat wèl doet; dat de Protestant bidt, zingt, naar preeken luistert en den Bijbel vereert, wat hem toch niet heelemaal op de hoogte van den tijd lijkt; en dat er nog vele godsdiensten zijn, die òf erg „dom” zijn òf waarin veel „moois” moet zijn, veel meer dan in het Christendom, waarvan hij vanwege de Christelijke politiek en den schoolstrijd en dekerkelijke partijen niet weten wil. Reikt zijn kennis nog dieper, dan heeft hij een vaag besef, dat godsdienst iets met het gemoed te maken heeft, iets is dat verheft en verwarmt en een mensch iets „hoogs” voorhoudt en van „het hoogere” vervult. Welnu, hij is ontwikkeld genoeg om daarvoor te voelen en het ook te hebben op zijn manier. Mijn godsdienst, zegt hij, is de kunst, of de wetenschap, of de wijsbegeerte, of de sociale quaestie, algemeener nog: het goede. Godsdienstig zijn is voor hem ongeveer hetzelfde als goed zijn en voor het goede ijveren. Maar zijn ontwikkeling is juist niet algemeen genoeg om hem te doen inzien, dat godsdienstig leven dit alles mede kan omvatten, verheffen, verdiepen, maar dat een mensch zeer kunstlievend, geleerd, wijsgeerig, sociaal voelend en zedelijk goed kan zijn en toch nog aan den godsdienst niet toe zijn gekomen. Dit zijn de typen eener beschaving, die zich om vele dingen, maar het minst om de „eeuwige dingen” bekommert, en voor wie wat Jezus „het eenige noodige” heeft genoemd, met hoffelijk respect het eene overbodige is geworden.Ik noemde dit gebrek verwonderlijk, omdat het zoo lang heeft geduurd eer men het als een gebrek is gaan erkennen. Ook de niet muzikale beschaafde zou zich schamen nooit van Bach’s Matthaeuspassion te hebben gehoord, maar het kan voorkomen, dat de muzikale bewonderaar van dit werk zonder blikken of blozen vraagt: Matthaeus, wie was dat ook weer? Geringe zin voor beeldende kunst ontslaat niemand van den beschavingsplicht om iets van Rembrandts bijbelkunst te weten, maar het wordt niet erg gevonden als men niets weet van wat hem tot zijn schepping inspireerde. Een mensch die behoorlijk een diploma H.B.S. of Gymnasium verwierf zou het niet durven bekennen het rechte van Pythagoras en zijn theorema, van Newton en de wet der zwaartekracht niet meer te weten, maar als hij de tien geboden niet kent en aarzelt ofhij daarbij aan Jezus, Koning David of Mozes moet denken, dan moet hij er „zelf om lachen”. Nu, dat is verstandig. Want er is iets belachelijks in een algemeene ontwikkeling met zoo’n gat er in. En het is niet zonder komische kracht wanneer een schrijver van den dag plotseling tot de ontdekking komt, dat het boek der eeuwen veel schoonheid bevat, en dat de blunders van vele schrijvers uit gemis aan bijbelkennis een litteraire misdaad zijn. Toch is dat gemis minder de oorzaak, dan wel gevolg en bewijs van de veel grooter, veel algemeener onkunde in zake allen godsdienst.Zelfs in de kringen waar men niet van den godsdienst en het religieus gemeenschapsleven is vervreemd, doet dit gemis aan breeder en dieper inzicht zich gevoelen. De arbeid van kerken en godsdienstige vereenigingen door onderwijs, prediking, lezingen en een rijke litteratuur, doet ongetwijfeld veel goed. Maar men bereikt er slechts een deel der „ontwikkelden”, en niet eens alle geloovigen mede. In de meeste gevallen blijft het een „prêcher pour les convertis”. Nu is dat zeker een goed en nuttig werk, van veel grooter beteekenis dan de buitenstaander kan begrijpen. Maar er is in onzen tijd nog iets meer en iets anders noodig dan dit „prêcher”, ook voor de „convertis”. Hebben de godsdienstigen van alle belijdenis reeds voldoende begrip van den godsdienst die in alle godsdiensten leeft? Is het niet vaak slechts de karikatuur van het Roomsche Christendom die de Protestant, van het Protestantsche die de Roomsche kent? Een karikatuur is de overdrijving van het verkeerde, de miskenning van het wezenlijk goede en waardevolle. Is het meer dan de onbewuste karikatuur van het dogmatische, rechtzinnige Christendom die vrijzinnigen tot de oppervlakkige meening brengt dat dit nu voor hen „voorbij” is, en den rechtzinnige tot de niet veel dieper bewering verleidt dat het vrijzinnige Christendom niet meer is dan een „fata morgana”? En er bestaat nog heel watvan die soort verlichting, die in zijn strijd tegen „dominee, pastoor en rabbi” niets dan een karikatuur van allen godsdienst en godsdienstvormen samen, dus welbeschouwd zijn eigen kortzichtigheid in het licht stelt.Slechts in éen opzicht zijn die verschijnselen niet verwonderlijk. Want de oorzaken liggen voor het grijpen. Ik noem er een paar. De verwarring en de verwildering op het gebied van het godsdienstig leven hebben er toe geleid, dat in de opvoeding en in het onderwijs het religieuze als onmisbare factor in de ontwikkeling van het geestesleven is voorbijgezien of al te gebrekkig is tot zijn recht gebracht. Men heeft uit gemis aan kennis en inzicht niet begrepen, dat godsdienst zoowel de uiting als de bevrediging is van behoeften, die voortkwamen uit den normalen zielsaanleg van een mensch. Men heeft dus ook niet ingezien hoe onvervangbaar dit element van hooger geestesleven is. En waar men het wel inzag, heeft men niet altijd voldoende kennis en inzicht getoond om aan die eeuwige behoeften naar den eisch des tijds te voldoen en naast de andere vermogens van ons geestesleven, ook dezen verborgen, diepen, machtigen aanleg, die inniger dan iets anders samenhangt met heel ons geestelijk bestaan, ons kennen en denken, ons gevoel en onzen wil, tot evenredige ontwikkeling te brengen.Hoevelen hebben nooit godsdienstonderwijs ontvangen en verbeelden zich dat een mensch van deze bijkomstigheid voldoende „op de hoogte” komt door wat hij toevalligerwijs opvangt uit de lectuur van den dag of uit de vluchtige indrukken van verschijnselen om zich heen. Zoo kan men misschien wel eens tot verrassende ontdekkingen komen. Maar het is geen prettige verrassing, te ontdekken dat er een leegte is in geest en gemoed, en zij blijve ons liever gespaard. En wie verrast wordt, blijft er meer van „staan kijken” dan dat hij er door vooruit gaat. Bij anderen wordt het godsdienstonderwijs niet versmaad en voor het opgroeiendgeslacht begeerd, hetzij uit respectabele traditie, hetzij uit welbewust inzicht, hetzij omdat men „van deze dingen toch ook wel wat weten moet”,—wat nog zoo dwaas niet is gedacht. Maar hoe vaak blijkt dan dat onderwijs te onmethodisch en onbeholpen, te vaag en onzeker om godsdienstige kennis en kennis omtrent den godsdienst bij te brengen, gezwegen nog van den eisch dat het wezenlijk religieus leven wekt, overtuigingen helpt vestigen, beginselen leert vormen. Daarbij, ach het is de eindelooze klacht, in deze cultuur-periode, die van veelweterij leeft en aan veelweterij doodgaat, staat het enkele uurtje aan voorlichting in de hoogste levensvragen, aan opbouw van ’s menschen hoogste zieleleven gewijd, hopeloos achter bij het minste leervak, dat door middel van schoolrapporten en examens mede moet werken tot het verkrijgen van een of ander diploma van „algemeene” ontwikkeling.Is het wonder dat er een geslacht is gekomen dat eigenlijk niet weet wat godsdienst is, wat het aan godsdienst heeft en waarom het geen of maar een schijntje godsdienst heeft. Is er toch iets van ontwikkelingsdrang, van levensbehoefte op dit gebied, krachtens een gunstigen gemoedsaanleg of tengevolge van de geestelijke atmosfeer waarin men opwies, of doordat indrukken van menschen en boeken een sluimerende neiging hebben gewekt, dan begint het zoeken, nu hier, dan daar en overal, waarbij toch maar weinig van blijvenden invloed wordt gevonden. In ons hoogere overtuigingsleven, gemoedsleven en denkleven is onze tijd een tijd van „zoekende zielen”. En het is een tijd van surrogaten meteen. Hier is de kunst, die onuitputtelijk genot aan schoonheid biedt, en daaronder ook het genot van de schoone uitingen van den godsdienst .... van een ander,—surrogaat voor eigen religieus leven. Daar is de wetenschap en de wijsbegeerte, met haar verrassende ontdekkingen, inzichten, uitzichten,misschien wel met klare gedachten over een geestelijken wereldgrond, wereldleiding, werelddoel, dus met iets als: er is een God,—surrogaat al weer voor het eenige dat alle religie belijdt: gij zijt mìjn God. Surrogaten nu zijn niet waardeloos, maar zijn slechts namaak van voedsel, want zij geven de ware voeding niet al lijken zij er op, en nemen de gezonde zucht naar het voedende voedsel nog weg. Met wat meer kennis zou men het verschil zien, en begrijpen waarom men onvoldaan blijft.Een reeks van verschijnselen derhalve, die zonder veel moeite uit te breiden was, brengt ons van alle kanten tot de overtuiging, dat hier nog veel kan, veel moet gedaan worden. Naast al hetgeen de kerken en de godsdienstige vereenigingen doen om godsdienstig geloof te verbreiden, godsdienstig leven te wekken en te kweeken, is er, in het belang onzer beschaving, ter bevordering van een waarlijk eenigszins algemeene, liever zou ik zeggen: veelzijdige geestesontwikkeling, nog heel wat te doen om in ruimen kring eenvoudige, degelijke kennis omtrent den godsdienst, helder inzicht in zijn wezen en krachten, invloed en beteekenis te verbreiden. Iedere poging om in dit opzicht iets goeds te doen, ieder geschrift dat dit doel kan bevorderen, hebben wij met dank en sympathie te begroeten, welk standpunt wij ook meenen te moeten innemen in de godsdienstige wereld of daarbuiten en daartegenover. Want geen ernstig man, al is hij persoonlijk van alle religie vervreemd, kan de waarde ontkennen van deskundige voorlichting ook op dit gebied. En geen godsdienstig mensch, van welke richting of belijdenis hij moge zijn, zal kunnen meenen dat zijn godsdienst het licht dat de studie van alle religie ontstak, niet kan verdragen. Misschien zal over een onderwerp zoo veelzijdig, zoo diep, zoo van alle kanten rakend het persoonlijkste onzer persoonlijkheid, nooit iets geschreven worden dat allen voldoet. Maarer kan veel geschreven worden waaruit velen veel leeren. En dat juist hebben wij allen noodig.Overwegingen van deze soort hebben mij reeds lang het voornemen doen koesteren in die richting iets te beproeven. In populaire en meer wetenschappelijke voordrachten deed ik wat ik kon, studiewerk belette mij meer te doen. Toen kwam het boekje vanZieglermij ter hand, en het leek mij, al is het reeds eenige jaren oud, zoo frisch, en al moest het hier en daar herzien en aangevuld worden, zoo leerzaam, rijk aan goede en klare gedachten, dat er in goede bewerking veel goeds mede kon worden gedaan. Mijn zoon voelde er veel voor om het te vertalen, ik om het in te leiden en met aanteekeningen te voorzien, de schrijver om het om- en bij te werken en zoo weer nieuw te maken, de uitgevers der Wereldbibliotheek, die hun tijd begrijpen, om er hunne verzameling van leerzame en belangrijke geschriften op ieder gebied mede te verrijken. Het plan was nauwelijks geopperd of de arbeid was al begonnen. Laat ik er nu nog iets van mededeelen, over het boekje zelf, over de bewerking en over hetgeen er mede beoogd wordt.Prof.Zieglergaf er zelf een inleiding bij, die ik, om een dubbele voorrede te vermijden, niet afzonderlijk liet vertalen maar, voor zoover zij noodig is, in mijne inleiding opneem. Hij deelt eerst mede dat het boek vijf voordrachten bevat door hem gehouden voor hetFreie Deutsche Hochstiftte Frankfort a. M., in een kring van ontwikkelde mannen en vrouwen. Zijn hoorders hadden er op aangedrongen dat hij ze uitgaf, hij zelf begeerde niet anders. En hij wilde ze liefst geven in den vorm waarin ze waren uitgesproken, met behoud van den lossen, vrijen stijl. „Juist in den bescheiden eenvoud van zulk een voordracht, vrij van alle academische geleerdheid, maar ook van alle rhetoriek en rhetorische fraaiigheid hebben zij invloedgeoefend en kunnen allicht nog meer goed doen. Een paar aanteekeningen aan het slot en een opgave van litteratuur zijn voor degenen die zich verder willen oriënteeren, en bevatten bovendien de behoorlijke aanwijzing der bronnen.”„Wat die voordrachten willen zijn en doen, moeten zij zelven maar zeggen. Of zij als een vreedzaam geschrift vriendelijk zullen worden ontvangen of als een aanval worden beschouwd en hartstochtelijk bestreden, dat zal wel afhangen van wie ze lezen en van de stemming waarin ze gelezen worden. Bedoeld zijn ze bovenal in den eerstgenoemden zin, al hebben ze wellicht hier en daar iets van den toon en de uitwerking van een strijdschrift: dat ligt nu eenmaal zoowel in mijn aard als in de zaak zelve. Derhalve richt zich dit geschrift niet zoozeer tot allen die vijandig tegenover het vrije onderzoek staan of angstig daarvoor hun hart sluiten, ook niet tot de beschaafde of onbeschaafde verachters van allen godsdienst, maar tot de zoekende zielen te midden van die groote crisis, waarin wij ons zoowel in het godsdienstige als in het sociale leven bevinden. Den godsdienst zelf te kennen en te verstaan hebben wij daarbij, naar ik meen, voor het oogenblik meer noodig dan dat wij ons onderling óver den godsdienst leeren verstaan, waarvoor de tijd of nog niet gekomen of reeds voorbij is. Tot dit kennen en verstaan iets bij te dragen is mijn wensch.”—Dat is eenvoudig, duidelijk en aantrekkelijk als het boekje zelf.Ziegleris ook een denker naar wien men dadelijk luistert. Wie hem kent uit zijn prachtige zielkundige studie over het gevoel en uit het andere werk dat onze Wereldbibliotheek van hem opnam, weet vooraf dat hij van dezen ernstigen geleerde degelijke kennis, van dezen klaren denker helder licht ontvangen zal. Bij wijsgeeren is de diepte wel eens omgekeerd evenredig aan de klaarheid. Waarmede ik overigens niet zeggen wil, dat de opgeblazen oratorischewijsgeerige duisterheid van veel mode-philosophen, waaraan alleen de onkunde zich vergaapt, bewijs is van wezenlijke diepte en rijkdom van denken. Heel diepe en heel rijke gedachten zijn soms zoo verwonderlijk helder. Maar ook hier is, zooals Spinoza zegt, al het voortreffelijke even moeielijk als zeldzaam. Het is echter niet moeielijk over duistere en ingewikkelde problemen duister en ingewikkeld te schrijven, veel moeielijker ze eerst zelf klaar te doorzien en dan voor anderen doorzichtig te maken. En de beste denkers zijn stellig niet zij, die met de geleende lamp van een of anderen stelsel-philosoof het heelal meenen te verlichten en alle denkvragen te ontraadselen. De grootsten zijn reeds dankbaar als het hun gelukt in de oneindige schemering der eeuwige geestesvragen hier en daar een kleineren of grooteren straal van helder licht te laten vallen; of in het dooreengewarde weten en denken, dat ons geestelijk bezit vormt, hier de verwikkelde draden wat te ontwarren, daar een vasten knoop te leggen, die helpen kan er een degelijk weefsel van te maken. Dat heeft ookZieglerbeproefd. En eens, of niet eens, men kan altijd van hem leeren.Daarbij acht ik het een voordeel dat het nu eens geen theoloog is die over den godsdienst schrijft. Men kan hem ten minste niet verdenken, dat hij in zijn professorale toga eigenlijk een prediker verstopt. Ik acht het allerminst een nadeel, dat de wetenschappelijke onderzoeker van den godsdienst niet onverschillig staat tegenover zijn object. Wat zou een kunstkenner zijn zonder kunstzin, een zedekundige zonder krachtig zedelijk bewustzijn? Een beoefenaar van de godsdienstwetenschap zonder innig, diep, sterk godsdienstig leven ware een heel of half blinde die spreekt over scheppingen van kleur en lijn. Maar wie heelemaal buiten het erf van den godsdienst en buiten het arbeidsveld der godsdienstwetenschap staan, zijn zelfzelden onbevangen en onbevooroordeeld genoeg om niet overal partijzuchtige strikken en kerkelijke vallen te vermoeden, wat, krachtens de volkswijsheid omtrent den waard en zijn gasten, niet pleit voor hun geestelijke vrijheid, en veeleer doet vermoeden dat ze zelf in een antigodsdienstig klemmetje vast zitten. Die daar werkelijk aan ontkomen is, zal gemakkelijk erkennen, dat deze denker terecht zijn religieuze persoonlijkheid niet verbergt, die hem juist in staat stelt te verstaan wat hij overdenkt, en dat hij man van wetenschap genoeg is om veelzijdig, grondig en eerlijk de waarheid uit te spreken die hij vindt, met geen ander oogmerk dan onze kennis te vermeerderen, ons inzicht te verhelderen en te verdiepen. Theologen van beroep en godsdienstigen van dezelfde of van anders gekleurde godsdienstigheid mogen bereid zijn met zijn kennis, zijn ruimen blik, zijn rustigen waarheidszin hun winst te doen.De vertaler heeft terecht den gewonen vorm van een redevoering en de aanspraak tot de toehoorders weggelaten, en van de vijf lezingen eenvoudig hoofdstukken gemaakt. Voor ons zijn het geen lezingen meer. De lezer mag echter niet vergeten, dat ze het zijn geweest. Dat heeft nadeelen, maar nog grooter voordeelen. De hoofdstukken zijn vrij vol, en men zou geneigd zijn den inhoud in nog meer deelen te splitsen. De stof is rijk en ieder onderwerp zou zich leenen tot veel uitvoeriger behandeling. Ook zou een lezer op allerlei punten misschien dieper willen indringen in de stof dan voor een hoorder gewenscht is. Maar juist dat ze op mondelinge voordrachten berekend waren, geeft er èn het levendige èn het beknopte aan, dat ze hier en daar zoo frisch en boeiend maakt. De klaarheid voor den hoorder komt ook den lezer ten goede. De veelheid der aardige, soms verrassende kijkjes die ons onder de wandeling worden gegeven, doet toch overal den breeden horizon zien, die alles verbindt en die overalhelder is. De stijl zou aan levendigheid en lenigheid zeker hebben ingeboet, ware het een geleerd betoog geworden. Fijn schrijver en spreker alsZieglerblijkbaar is, heeft zijn stijl den vertaler moeite genoeg bereid. Niet alle geestige woordspelingen en wendingen zijn in onze taal te bewaren of door gelijkwaardige te vervangen. Maar hij heeft ernstig getracht zoo weinig mogelijk verloren te laten gaan en zoo zuiver mogelijk toon, kleur en lijn te bewaren. Vele mooie bladzijden zullen, vertrouw ik, ook in de vertaling wel tot hun recht komen.Ik hebZieglers aanteekeningen, omwerkingen en uitbreidingen naar zijn schriftelijke opgave nauwkeurig overgenomen en met een Z. aangewezen. Mijnerzijds heb ik een en ander in de aanteekeningen, de litteratuuropgaven en het register, er aan toegevoegd, en dat met een G. gemerkt. Slechts een paar maal moest ik geheel vanZiegler’s tekst afwijken. Waar hij verwijst naar kerkelijke en theologische gebeurtenissen in zijn vaderland die hier onbekend zijn gebleven, heb ik mij veroorloofd in de plaats daarvan over Hollandsche toestanden te spreken, die voor den gedachtengang denzelfden dienst kunnen doen. Zulke veranderingen vindt men natuurlijk in de aanteekeningen vermeld. Ik heb gemeend mij te moeten onthouden van kritische opmerkingen of afwijkende beschouwingen: niet ik, maarZiegleris hier aan het woord. Maar een enkele afwijkende meening meende ik hier en daar zijdelings wel even te mogen aangeven. Het kan het zelfstandig onderzoek ten goede komen, waartoe dit geschrift mede den weg wil wijzen. Van volledigheid kan natuurlijk bij lastige kwesties in een beknopt geschrift als dit evenmin sprake zijn als in de verwijzing naar litteratuur. De opgave zelfs maar van de belangrijkste geschriften over vragen van wijsgeerige godsdienstwetenschap zou een boekdeel vorderen. Meer dan een enkelen lossen greep konden wij niet doen. Wie dus eengoed werk niet vermeld vindt, zie daar allerminst miskenning van zijn beteekenis in.Zoo worde dan onze Wereldbibliotheek ook in dien zin weder meer haar naam waardig, dat zij over het groote wereldverschijnsel dat godsdienst heet, dat de menschenwereld zal blijven bewegen en vervullen gelijk het de menschenziel van alle tijden beweegt en vervult, helpt kennis verspreiden en licht ontsteken. Komt het den godsdienst in zijn ontwikkeling eenigermate ten goede, wij zullen er dankbaar voor zijn. Voorloopig zullen wij reeds tevreden zijn, indien dit geschrift iets bijdraagt tot die ware ontwikkeling, voor welke geen der hoogere uitingen van menschelijk geestesleven een gesloten boek is.Dec. 1917.H. Y. GROENEWEGEN
EEen woord vooraf, dat ik vriendelijk verzoek nu eens niet ongelezen te laten. Niet alleen omdat de vertaler en de inleider, naar goed gebruik, aan den schrijver en de lezers even rekenschap willen geven van de wijze waarop zij hunne taak volbrachten enZiegler’s aantrekkelijk boek in samenwerking met den auteur hebben herzien en aangevuld, zoodat deze Nederlandsche bewerking een nieuwe, en naar wij meenen, veel verbeterde uitgave geworden is. Maar vooreerst omdat er nog altijd vele, overigens algemeen ontwikkelde menschen zijn, die een boek over godsdienst liefst ongelezen laten; en juist dezen mogen wel eens hooren waarom het ook hun wordt aangeboden en waarom het hunne belangstelling verdient. En voorts omdat onder de vele en velerlei lezers, die een boek uit de Wereldbibliotheek mag verwachten, de theologisch weinig ontwikkelden, maar ook predikanten en godsdienstonderwijzers, wienZieglerstellig nog wel iets te leeren en te denken geeft, vooraf mogen vernemen, dat het boek geen godsdienst wil prediken, geen stichtelijk doel heeft, maar met zijn rijken inhoud bij beknopten vorm kennis en inzicht in zake godsdienst wil bevorderen, die ook hun van groot nut kan zijn. Om die redenen hoop ik dat aan deze voorafgaande opmerkingen een ander lot dan aan de meeste inleidingen beschoren is.
Er is in de „algemeene ontwikkeling”, waarin men roemt en waarin ieder deel meent te hebben, een verwonderlijk gebrek. Dat is het in allerlei kring en op allerlei wijze zich vertoonend gemis aan eenvoudige,klare, zekere kennis omtrent den godsdienst, zijn aard, zijn oorsprong, zijn beteekenis, zijn vormen, verschijnselen en geschiedenis; en, in verband daarmede, het meestal zeer gebrekkig inzicht, welke rechtmatige plaats, welken natuurlijken invloed in het zieleleven van den enkelen mensch en in de samenleving de godsdienst mag en moet hebben. Kortom, een zeker soort veel geprezen en alom begeerde „algemeene ontwikkeling” sluit bij velen kennis van alles en nog wat in, maar kennis van den godsdienst vrijwel uit.
Godsdienst is voor vele beschaafden niet veel meer dan een leeg woord. Men denkt er niets bij, of hoogstens dat men er niet aan „doet” en er dus ooknietover denkt. Men wil er nu eenmaal niet van weten en vindt het geen gebrek in zijn ontwikkeling, misschien omgekeerd een bewijs hoe „algemeen” men ontwikkeld is, dat men er nagenoeg niets van weet. Toch is het niet-weten meestal oorzaak dat men er niet van weten wil. Zou men zich op ieder ander levensgebied voor een dergelijke onwetendheid niet een beetje geneeren? Maar de algemeen ontwikkelde weet raad. Hij mag een weinig verlegen staan met de vraag wat hij denkt bij het woord godsdienst, eenige algemeene voorstellingen van bepaalde godsdienstvormen heeft zijn ontwikkeling hem wel geschonken. Hij is volkomen tevreden met de wetenschap, dat godsdienst iets te maken heeft met een geloof dat hij niet gelooft, al weet hij niet precies wát niet en wáarom niet en wat hij dan wèl gelooft; dat de Roomsche bidt, vast, biecht, wat hij ook niet doet, al is het hem niet duidelijk dat een ontwikkeld mensch dat wèl doet; dat de Protestant bidt, zingt, naar preeken luistert en den Bijbel vereert, wat hem toch niet heelemaal op de hoogte van den tijd lijkt; en dat er nog vele godsdiensten zijn, die òf erg „dom” zijn òf waarin veel „moois” moet zijn, veel meer dan in het Christendom, waarvan hij vanwege de Christelijke politiek en den schoolstrijd en dekerkelijke partijen niet weten wil. Reikt zijn kennis nog dieper, dan heeft hij een vaag besef, dat godsdienst iets met het gemoed te maken heeft, iets is dat verheft en verwarmt en een mensch iets „hoogs” voorhoudt en van „het hoogere” vervult. Welnu, hij is ontwikkeld genoeg om daarvoor te voelen en het ook te hebben op zijn manier. Mijn godsdienst, zegt hij, is de kunst, of de wetenschap, of de wijsbegeerte, of de sociale quaestie, algemeener nog: het goede. Godsdienstig zijn is voor hem ongeveer hetzelfde als goed zijn en voor het goede ijveren. Maar zijn ontwikkeling is juist niet algemeen genoeg om hem te doen inzien, dat godsdienstig leven dit alles mede kan omvatten, verheffen, verdiepen, maar dat een mensch zeer kunstlievend, geleerd, wijsgeerig, sociaal voelend en zedelijk goed kan zijn en toch nog aan den godsdienst niet toe zijn gekomen. Dit zijn de typen eener beschaving, die zich om vele dingen, maar het minst om de „eeuwige dingen” bekommert, en voor wie wat Jezus „het eenige noodige” heeft genoemd, met hoffelijk respect het eene overbodige is geworden.
Ik noemde dit gebrek verwonderlijk, omdat het zoo lang heeft geduurd eer men het als een gebrek is gaan erkennen. Ook de niet muzikale beschaafde zou zich schamen nooit van Bach’s Matthaeuspassion te hebben gehoord, maar het kan voorkomen, dat de muzikale bewonderaar van dit werk zonder blikken of blozen vraagt: Matthaeus, wie was dat ook weer? Geringe zin voor beeldende kunst ontslaat niemand van den beschavingsplicht om iets van Rembrandts bijbelkunst te weten, maar het wordt niet erg gevonden als men niets weet van wat hem tot zijn schepping inspireerde. Een mensch die behoorlijk een diploma H.B.S. of Gymnasium verwierf zou het niet durven bekennen het rechte van Pythagoras en zijn theorema, van Newton en de wet der zwaartekracht niet meer te weten, maar als hij de tien geboden niet kent en aarzelt ofhij daarbij aan Jezus, Koning David of Mozes moet denken, dan moet hij er „zelf om lachen”. Nu, dat is verstandig. Want er is iets belachelijks in een algemeene ontwikkeling met zoo’n gat er in. En het is niet zonder komische kracht wanneer een schrijver van den dag plotseling tot de ontdekking komt, dat het boek der eeuwen veel schoonheid bevat, en dat de blunders van vele schrijvers uit gemis aan bijbelkennis een litteraire misdaad zijn. Toch is dat gemis minder de oorzaak, dan wel gevolg en bewijs van de veel grooter, veel algemeener onkunde in zake allen godsdienst.
Zelfs in de kringen waar men niet van den godsdienst en het religieus gemeenschapsleven is vervreemd, doet dit gemis aan breeder en dieper inzicht zich gevoelen. De arbeid van kerken en godsdienstige vereenigingen door onderwijs, prediking, lezingen en een rijke litteratuur, doet ongetwijfeld veel goed. Maar men bereikt er slechts een deel der „ontwikkelden”, en niet eens alle geloovigen mede. In de meeste gevallen blijft het een „prêcher pour les convertis”. Nu is dat zeker een goed en nuttig werk, van veel grooter beteekenis dan de buitenstaander kan begrijpen. Maar er is in onzen tijd nog iets meer en iets anders noodig dan dit „prêcher”, ook voor de „convertis”. Hebben de godsdienstigen van alle belijdenis reeds voldoende begrip van den godsdienst die in alle godsdiensten leeft? Is het niet vaak slechts de karikatuur van het Roomsche Christendom die de Protestant, van het Protestantsche die de Roomsche kent? Een karikatuur is de overdrijving van het verkeerde, de miskenning van het wezenlijk goede en waardevolle. Is het meer dan de onbewuste karikatuur van het dogmatische, rechtzinnige Christendom die vrijzinnigen tot de oppervlakkige meening brengt dat dit nu voor hen „voorbij” is, en den rechtzinnige tot de niet veel dieper bewering verleidt dat het vrijzinnige Christendom niet meer is dan een „fata morgana”? En er bestaat nog heel watvan die soort verlichting, die in zijn strijd tegen „dominee, pastoor en rabbi” niets dan een karikatuur van allen godsdienst en godsdienstvormen samen, dus welbeschouwd zijn eigen kortzichtigheid in het licht stelt.
Slechts in éen opzicht zijn die verschijnselen niet verwonderlijk. Want de oorzaken liggen voor het grijpen. Ik noem er een paar. De verwarring en de verwildering op het gebied van het godsdienstig leven hebben er toe geleid, dat in de opvoeding en in het onderwijs het religieuze als onmisbare factor in de ontwikkeling van het geestesleven is voorbijgezien of al te gebrekkig is tot zijn recht gebracht. Men heeft uit gemis aan kennis en inzicht niet begrepen, dat godsdienst zoowel de uiting als de bevrediging is van behoeften, die voortkwamen uit den normalen zielsaanleg van een mensch. Men heeft dus ook niet ingezien hoe onvervangbaar dit element van hooger geestesleven is. En waar men het wel inzag, heeft men niet altijd voldoende kennis en inzicht getoond om aan die eeuwige behoeften naar den eisch des tijds te voldoen en naast de andere vermogens van ons geestesleven, ook dezen verborgen, diepen, machtigen aanleg, die inniger dan iets anders samenhangt met heel ons geestelijk bestaan, ons kennen en denken, ons gevoel en onzen wil, tot evenredige ontwikkeling te brengen.
Hoevelen hebben nooit godsdienstonderwijs ontvangen en verbeelden zich dat een mensch van deze bijkomstigheid voldoende „op de hoogte” komt door wat hij toevalligerwijs opvangt uit de lectuur van den dag of uit de vluchtige indrukken van verschijnselen om zich heen. Zoo kan men misschien wel eens tot verrassende ontdekkingen komen. Maar het is geen prettige verrassing, te ontdekken dat er een leegte is in geest en gemoed, en zij blijve ons liever gespaard. En wie verrast wordt, blijft er meer van „staan kijken” dan dat hij er door vooruit gaat. Bij anderen wordt het godsdienstonderwijs niet versmaad en voor het opgroeiendgeslacht begeerd, hetzij uit respectabele traditie, hetzij uit welbewust inzicht, hetzij omdat men „van deze dingen toch ook wel wat weten moet”,—wat nog zoo dwaas niet is gedacht. Maar hoe vaak blijkt dan dat onderwijs te onmethodisch en onbeholpen, te vaag en onzeker om godsdienstige kennis en kennis omtrent den godsdienst bij te brengen, gezwegen nog van den eisch dat het wezenlijk religieus leven wekt, overtuigingen helpt vestigen, beginselen leert vormen. Daarbij, ach het is de eindelooze klacht, in deze cultuur-periode, die van veelweterij leeft en aan veelweterij doodgaat, staat het enkele uurtje aan voorlichting in de hoogste levensvragen, aan opbouw van ’s menschen hoogste zieleleven gewijd, hopeloos achter bij het minste leervak, dat door middel van schoolrapporten en examens mede moet werken tot het verkrijgen van een of ander diploma van „algemeene” ontwikkeling.
Is het wonder dat er een geslacht is gekomen dat eigenlijk niet weet wat godsdienst is, wat het aan godsdienst heeft en waarom het geen of maar een schijntje godsdienst heeft. Is er toch iets van ontwikkelingsdrang, van levensbehoefte op dit gebied, krachtens een gunstigen gemoedsaanleg of tengevolge van de geestelijke atmosfeer waarin men opwies, of doordat indrukken van menschen en boeken een sluimerende neiging hebben gewekt, dan begint het zoeken, nu hier, dan daar en overal, waarbij toch maar weinig van blijvenden invloed wordt gevonden. In ons hoogere overtuigingsleven, gemoedsleven en denkleven is onze tijd een tijd van „zoekende zielen”. En het is een tijd van surrogaten meteen. Hier is de kunst, die onuitputtelijk genot aan schoonheid biedt, en daaronder ook het genot van de schoone uitingen van den godsdienst .... van een ander,—surrogaat voor eigen religieus leven. Daar is de wetenschap en de wijsbegeerte, met haar verrassende ontdekkingen, inzichten, uitzichten,misschien wel met klare gedachten over een geestelijken wereldgrond, wereldleiding, werelddoel, dus met iets als: er is een God,—surrogaat al weer voor het eenige dat alle religie belijdt: gij zijt mìjn God. Surrogaten nu zijn niet waardeloos, maar zijn slechts namaak van voedsel, want zij geven de ware voeding niet al lijken zij er op, en nemen de gezonde zucht naar het voedende voedsel nog weg. Met wat meer kennis zou men het verschil zien, en begrijpen waarom men onvoldaan blijft.
Een reeks van verschijnselen derhalve, die zonder veel moeite uit te breiden was, brengt ons van alle kanten tot de overtuiging, dat hier nog veel kan, veel moet gedaan worden. Naast al hetgeen de kerken en de godsdienstige vereenigingen doen om godsdienstig geloof te verbreiden, godsdienstig leven te wekken en te kweeken, is er, in het belang onzer beschaving, ter bevordering van een waarlijk eenigszins algemeene, liever zou ik zeggen: veelzijdige geestesontwikkeling, nog heel wat te doen om in ruimen kring eenvoudige, degelijke kennis omtrent den godsdienst, helder inzicht in zijn wezen en krachten, invloed en beteekenis te verbreiden. Iedere poging om in dit opzicht iets goeds te doen, ieder geschrift dat dit doel kan bevorderen, hebben wij met dank en sympathie te begroeten, welk standpunt wij ook meenen te moeten innemen in de godsdienstige wereld of daarbuiten en daartegenover. Want geen ernstig man, al is hij persoonlijk van alle religie vervreemd, kan de waarde ontkennen van deskundige voorlichting ook op dit gebied. En geen godsdienstig mensch, van welke richting of belijdenis hij moge zijn, zal kunnen meenen dat zijn godsdienst het licht dat de studie van alle religie ontstak, niet kan verdragen. Misschien zal over een onderwerp zoo veelzijdig, zoo diep, zoo van alle kanten rakend het persoonlijkste onzer persoonlijkheid, nooit iets geschreven worden dat allen voldoet. Maarer kan veel geschreven worden waaruit velen veel leeren. En dat juist hebben wij allen noodig.
Overwegingen van deze soort hebben mij reeds lang het voornemen doen koesteren in die richting iets te beproeven. In populaire en meer wetenschappelijke voordrachten deed ik wat ik kon, studiewerk belette mij meer te doen. Toen kwam het boekje vanZieglermij ter hand, en het leek mij, al is het reeds eenige jaren oud, zoo frisch, en al moest het hier en daar herzien en aangevuld worden, zoo leerzaam, rijk aan goede en klare gedachten, dat er in goede bewerking veel goeds mede kon worden gedaan. Mijn zoon voelde er veel voor om het te vertalen, ik om het in te leiden en met aanteekeningen te voorzien, de schrijver om het om- en bij te werken en zoo weer nieuw te maken, de uitgevers der Wereldbibliotheek, die hun tijd begrijpen, om er hunne verzameling van leerzame en belangrijke geschriften op ieder gebied mede te verrijken. Het plan was nauwelijks geopperd of de arbeid was al begonnen. Laat ik er nu nog iets van mededeelen, over het boekje zelf, over de bewerking en over hetgeen er mede beoogd wordt.
Prof.Zieglergaf er zelf een inleiding bij, die ik, om een dubbele voorrede te vermijden, niet afzonderlijk liet vertalen maar, voor zoover zij noodig is, in mijne inleiding opneem. Hij deelt eerst mede dat het boek vijf voordrachten bevat door hem gehouden voor hetFreie Deutsche Hochstiftte Frankfort a. M., in een kring van ontwikkelde mannen en vrouwen. Zijn hoorders hadden er op aangedrongen dat hij ze uitgaf, hij zelf begeerde niet anders. En hij wilde ze liefst geven in den vorm waarin ze waren uitgesproken, met behoud van den lossen, vrijen stijl. „Juist in den bescheiden eenvoud van zulk een voordracht, vrij van alle academische geleerdheid, maar ook van alle rhetoriek en rhetorische fraaiigheid hebben zij invloedgeoefend en kunnen allicht nog meer goed doen. Een paar aanteekeningen aan het slot en een opgave van litteratuur zijn voor degenen die zich verder willen oriënteeren, en bevatten bovendien de behoorlijke aanwijzing der bronnen.”
„Wat die voordrachten willen zijn en doen, moeten zij zelven maar zeggen. Of zij als een vreedzaam geschrift vriendelijk zullen worden ontvangen of als een aanval worden beschouwd en hartstochtelijk bestreden, dat zal wel afhangen van wie ze lezen en van de stemming waarin ze gelezen worden. Bedoeld zijn ze bovenal in den eerstgenoemden zin, al hebben ze wellicht hier en daar iets van den toon en de uitwerking van een strijdschrift: dat ligt nu eenmaal zoowel in mijn aard als in de zaak zelve. Derhalve richt zich dit geschrift niet zoozeer tot allen die vijandig tegenover het vrije onderzoek staan of angstig daarvoor hun hart sluiten, ook niet tot de beschaafde of onbeschaafde verachters van allen godsdienst, maar tot de zoekende zielen te midden van die groote crisis, waarin wij ons zoowel in het godsdienstige als in het sociale leven bevinden. Den godsdienst zelf te kennen en te verstaan hebben wij daarbij, naar ik meen, voor het oogenblik meer noodig dan dat wij ons onderling óver den godsdienst leeren verstaan, waarvoor de tijd of nog niet gekomen of reeds voorbij is. Tot dit kennen en verstaan iets bij te dragen is mijn wensch.”—
Dat is eenvoudig, duidelijk en aantrekkelijk als het boekje zelf.Ziegleris ook een denker naar wien men dadelijk luistert. Wie hem kent uit zijn prachtige zielkundige studie over het gevoel en uit het andere werk dat onze Wereldbibliotheek van hem opnam, weet vooraf dat hij van dezen ernstigen geleerde degelijke kennis, van dezen klaren denker helder licht ontvangen zal. Bij wijsgeeren is de diepte wel eens omgekeerd evenredig aan de klaarheid. Waarmede ik overigens niet zeggen wil, dat de opgeblazen oratorischewijsgeerige duisterheid van veel mode-philosophen, waaraan alleen de onkunde zich vergaapt, bewijs is van wezenlijke diepte en rijkdom van denken. Heel diepe en heel rijke gedachten zijn soms zoo verwonderlijk helder. Maar ook hier is, zooals Spinoza zegt, al het voortreffelijke even moeielijk als zeldzaam. Het is echter niet moeielijk over duistere en ingewikkelde problemen duister en ingewikkeld te schrijven, veel moeielijker ze eerst zelf klaar te doorzien en dan voor anderen doorzichtig te maken. En de beste denkers zijn stellig niet zij, die met de geleende lamp van een of anderen stelsel-philosoof het heelal meenen te verlichten en alle denkvragen te ontraadselen. De grootsten zijn reeds dankbaar als het hun gelukt in de oneindige schemering der eeuwige geestesvragen hier en daar een kleineren of grooteren straal van helder licht te laten vallen; of in het dooreengewarde weten en denken, dat ons geestelijk bezit vormt, hier de verwikkelde draden wat te ontwarren, daar een vasten knoop te leggen, die helpen kan er een degelijk weefsel van te maken. Dat heeft ookZieglerbeproefd. En eens, of niet eens, men kan altijd van hem leeren.
Daarbij acht ik het een voordeel dat het nu eens geen theoloog is die over den godsdienst schrijft. Men kan hem ten minste niet verdenken, dat hij in zijn professorale toga eigenlijk een prediker verstopt. Ik acht het allerminst een nadeel, dat de wetenschappelijke onderzoeker van den godsdienst niet onverschillig staat tegenover zijn object. Wat zou een kunstkenner zijn zonder kunstzin, een zedekundige zonder krachtig zedelijk bewustzijn? Een beoefenaar van de godsdienstwetenschap zonder innig, diep, sterk godsdienstig leven ware een heel of half blinde die spreekt over scheppingen van kleur en lijn. Maar wie heelemaal buiten het erf van den godsdienst en buiten het arbeidsveld der godsdienstwetenschap staan, zijn zelfzelden onbevangen en onbevooroordeeld genoeg om niet overal partijzuchtige strikken en kerkelijke vallen te vermoeden, wat, krachtens de volkswijsheid omtrent den waard en zijn gasten, niet pleit voor hun geestelijke vrijheid, en veeleer doet vermoeden dat ze zelf in een antigodsdienstig klemmetje vast zitten. Die daar werkelijk aan ontkomen is, zal gemakkelijk erkennen, dat deze denker terecht zijn religieuze persoonlijkheid niet verbergt, die hem juist in staat stelt te verstaan wat hij overdenkt, en dat hij man van wetenschap genoeg is om veelzijdig, grondig en eerlijk de waarheid uit te spreken die hij vindt, met geen ander oogmerk dan onze kennis te vermeerderen, ons inzicht te verhelderen en te verdiepen. Theologen van beroep en godsdienstigen van dezelfde of van anders gekleurde godsdienstigheid mogen bereid zijn met zijn kennis, zijn ruimen blik, zijn rustigen waarheidszin hun winst te doen.
De vertaler heeft terecht den gewonen vorm van een redevoering en de aanspraak tot de toehoorders weggelaten, en van de vijf lezingen eenvoudig hoofdstukken gemaakt. Voor ons zijn het geen lezingen meer. De lezer mag echter niet vergeten, dat ze het zijn geweest. Dat heeft nadeelen, maar nog grooter voordeelen. De hoofdstukken zijn vrij vol, en men zou geneigd zijn den inhoud in nog meer deelen te splitsen. De stof is rijk en ieder onderwerp zou zich leenen tot veel uitvoeriger behandeling. Ook zou een lezer op allerlei punten misschien dieper willen indringen in de stof dan voor een hoorder gewenscht is. Maar juist dat ze op mondelinge voordrachten berekend waren, geeft er èn het levendige èn het beknopte aan, dat ze hier en daar zoo frisch en boeiend maakt. De klaarheid voor den hoorder komt ook den lezer ten goede. De veelheid der aardige, soms verrassende kijkjes die ons onder de wandeling worden gegeven, doet toch overal den breeden horizon zien, die alles verbindt en die overalhelder is. De stijl zou aan levendigheid en lenigheid zeker hebben ingeboet, ware het een geleerd betoog geworden. Fijn schrijver en spreker alsZieglerblijkbaar is, heeft zijn stijl den vertaler moeite genoeg bereid. Niet alle geestige woordspelingen en wendingen zijn in onze taal te bewaren of door gelijkwaardige te vervangen. Maar hij heeft ernstig getracht zoo weinig mogelijk verloren te laten gaan en zoo zuiver mogelijk toon, kleur en lijn te bewaren. Vele mooie bladzijden zullen, vertrouw ik, ook in de vertaling wel tot hun recht komen.
Ik hebZieglers aanteekeningen, omwerkingen en uitbreidingen naar zijn schriftelijke opgave nauwkeurig overgenomen en met een Z. aangewezen. Mijnerzijds heb ik een en ander in de aanteekeningen, de litteratuuropgaven en het register, er aan toegevoegd, en dat met een G. gemerkt. Slechts een paar maal moest ik geheel vanZiegler’s tekst afwijken. Waar hij verwijst naar kerkelijke en theologische gebeurtenissen in zijn vaderland die hier onbekend zijn gebleven, heb ik mij veroorloofd in de plaats daarvan over Hollandsche toestanden te spreken, die voor den gedachtengang denzelfden dienst kunnen doen. Zulke veranderingen vindt men natuurlijk in de aanteekeningen vermeld. Ik heb gemeend mij te moeten onthouden van kritische opmerkingen of afwijkende beschouwingen: niet ik, maarZiegleris hier aan het woord. Maar een enkele afwijkende meening meende ik hier en daar zijdelings wel even te mogen aangeven. Het kan het zelfstandig onderzoek ten goede komen, waartoe dit geschrift mede den weg wil wijzen. Van volledigheid kan natuurlijk bij lastige kwesties in een beknopt geschrift als dit evenmin sprake zijn als in de verwijzing naar litteratuur. De opgave zelfs maar van de belangrijkste geschriften over vragen van wijsgeerige godsdienstwetenschap zou een boekdeel vorderen. Meer dan een enkelen lossen greep konden wij niet doen. Wie dus eengoed werk niet vermeld vindt, zie daar allerminst miskenning van zijn beteekenis in.
Zoo worde dan onze Wereldbibliotheek ook in dien zin weder meer haar naam waardig, dat zij over het groote wereldverschijnsel dat godsdienst heet, dat de menschenwereld zal blijven bewegen en vervullen gelijk het de menschenziel van alle tijden beweegt en vervult, helpt kennis verspreiden en licht ontsteken. Komt het den godsdienst in zijn ontwikkeling eenigermate ten goede, wij zullen er dankbaar voor zijn. Voorloopig zullen wij reeds tevreden zijn, indien dit geschrift iets bijdraagt tot die ware ontwikkeling, voor welke geen der hoogere uitingen van menschelijk geestesleven een gesloten boek is.
Dec. 1917.
H. Y. GROENEWEGEN
EERSTE HOOFDSTUKInleiding. Het wezen van den godsdienst.IIn de laatste honderd jaren zijn er telkens tijden geweest, waarin de belangstelling voor religieuze vragen en voor al wat den godsdienst betrof geheel dood scheen te zijn, en de religie in het leven der volkeren geen rol meer speelde. Kunst en litteratuur, moraal en wetenschap, politiek en staatkundig leven, stoffelijke belangen en sociale bewegingen gingen buiten den godsdienst om, traden als zelfstandige levensuitingen naar voren en namen de menschen, hetzij afzonderlijk, hetzij in allerlei groepeeringen, geheel in beslag. Zoo scheen het. En daartegenover kon dan de godsdienst hoogstens nog als een soort sieraad of weeldeartikel gelden, dat ieder zich naar persoonlijk welbehagen kon veroorloven of ontzeggen. Werkelijke beteekenis in ons leven had hij niet meer.Maar reeds bij het begin der twintigste eeuw ziet het er voor wie nauwkeurig toezien, toch heel anders uit. Of het ons verheugt of niet, of het ons gemakkelijk of moeilijk valt het te erkennen, het is een feit: de tijd dat men den godsdienst kon negeeren is voorbij. En juist daar waar wij het ’t minst zouden verwachten, heeft hij in steeds toenemende mate zijn invloed herwonnen, met name in de politiek en het staatkundig leven. Niet alleen in Duitschland, ook in ons vaderland beheerscht de godsdienst voor een groot deel de partijformatie en moet men erkennen, dat regeering en volksvertegenwoordiging gedwongen zijn met godsdienstige en kerkelijke belangen rekening te houdenbij de allergewichtigste vragen.[1]Hier gelijk daar is de onderwijskwestie aan de orde. De jongste grondwetsherziening, de strijd om het kiesrecht en de geheele practische politiek worden beïnvloed door den stand van den schoolstrijd, die reeds tientallen van jaren ons staatkundig leven beheerscht. En waarom anders werd en wordt gestreden dan om de plaats, die de godsdienst zal innemen in de volksopvoeding. De verhouding van den staat tot het „Christelijk onderwijs” en de vraag, in hoeverre bij het van staatswege gegeven openbaar onderwijs met godsdienstige belangen moet worden rekening gehouden, laat niemand meer onverschillig. In al de phasen der wetgeving wordt de staat gedwongen zich te verstaan met den godsdienst, die in de volksziel leeft en die zijn levenskracht op allerlei gebied tot uiting doet komen.Op allerlei gebied—niet het minst op dat der wetenschap. De oude tegenstanders geloof en wetenschap hebben den strijd krachtiger dan ooit hervat. De intellectueele beschaving mag nog altijd vervreemd zijn van het godsdienstig denken, en de door de dogmatische kerken overgeleverde wereldbeschouwing zich schijnbaar onverzoenlijk stellen tegenover de natuurwetenschap—het is als een worsteling van twee machtige staten, die al strijdende elkanders invloed hebben ondergaan, hun grenzen hebben verlegd en, zij het in een toestand van gewapenden vrede, blijken elkander wederkeerig noodig te hebben. De wisselwerking tusschen het hoogst ontwikkeld religieuze denken en de evolutie van wetenschap en wijsbegeerte in heel haar omvang, is overal aantoonbaar.En nog eenmaal vinden wij hetzelfde verschijnsel in de kunst. Het overwegend realisme in de litteratuur heeft overal zijn reactie gevonden. De blik der romanschrijvers is psychologisch verdiept en hun werk laat ons de menschenziel met haar vragen en haar strijd, ook haar zedelijk-religieuze behoeften, nooden, worstelingenen overwinningen, zien als van hooger waarde dan het zinnenleven. De fabrikanten van leesgezelschapromans, waarin het leven bloot als een sexueel spelletje wordt geteekend, waar de vertegenwoordiger van den godsdienst hulpeloos bij staat toe te kijken of huichelachtig aan meedoet, tellen voor de kunst en de cultuur niet meer mede. Het tooneel is bij dien vooruitgang nog het meest achtergebleven, en toch wordt ook daar de stuwing gevoeld. Maar poëzie, muziek, beeldende- en bouwkunst van de laatste tientallen jaren spreken overal van herleving van den zin voor het religieuze.Dat zijn teekenen die ons moeten leeren, dat en in welken zin de godsdienst in de 20e eeuw nog iets voor ons is of weder iets voor ons is geworden. Met het oog daarop is het zeker niet misplaatst in een boekverzameling als de Wereldbibliotheek, die toch een beeld van het geestesleven onzes tijds wil zijn, een geschrift op te nemen, dat onze aandacht weder bij den godsdienst en de godsdiensten bepaalt. Menigeen wil van den godsdienst niet weten omdat hij er nu eenmaal niet van weet. Anderen ijveren in den politieken partijstrijd voor hunne godsdienstige beginselen, zonder zich voldoende rekenschap te hebben gegeven van de vragen die alles beheerschen en den waren aard der tegenover elkander staande ideeën. En niets is bedriegelijker dan de leuzen, die in het strijdgewoel worden gehoord. Toen de schoolstrijd hier te lande het heftigst woedde, werd de leus der antithese: Christendom of Paganisme gehoord. Zij verborg echter de ware tegenstelling, die gelegen was in de verschillende wijze, waarop men zich de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid dacht, en het andere even diepgaand verschil in de denkbeelden over de verhouding tusschen gelooven en weten. Midden in het partijgewoel komt men er niet toe zulke vragen rustig onder de oogen te zien. Maar nu maken wij ons van al die verwarrendepractische kwesties los en willen trachten onder voorlichting van wetenschappelijk denken kalm en klaar,sine ira et studiojuist die algemeene vragen eens te beschouwen, wier belang voor ieder denkend mensch evenredig is aan haar algemeen belang.Maar nu rijst dan de vraag of zulk een rustig onbevooroordeeld onderzoek juist in deze vragen en op dit gebied wel mogelijk is. Wij behoeven ons niet te ontveinzen dat in onzen omgang in het dagelijksch leven ieder gesprek over dingen den godsdienst betreffend, stilzwijgend verboden en vrijwel uitgesloten is. Dat is, denk ik, een van die preventieve maatregelen der „goede zeden”, die zoowel goede als slechte gronden heeft. Eenerzijds vreest men de latente meeningsverschillen en den strijd daarover; anderzijds is men beangst aan iets heiligs te raken: zoo kunnen wij het wellicht formuleeren. Maar zou het daarom dan ook niet fijner en beschaafder staan en tevens voorzichtiger zijn, met allen eerbied dit onderwerp maar te laten rusten? Het wil mij voorkomen dat men tegenwoordig al te veel menschen en al te veel dingen „beschaafd” noemt. Dit soort angstvallige „beschaafdheid” is vaak niet veel meer dan verlegenheid; en in elk geval, met haar komt de wereld niet vooruit. Evenals voorzichtigheid maar al te vaak in lafheid ontaardt, zoo blijkt tegenover het leven zulk een houding vaak een masker voor hulpeloosheid en onbekwaamheid.Wij moeten, dunkt mij, wel erkennen, als wij eerlijk willen zijn, dat dit angstvallig zwijgen over religieuze vragen in de zoogenaamd beschaafde kringen slechts een soort verstoppertje spelen is, misschien in de eerste plaats een verstoppertje spelen met en voor zich zelf: men schaamt zich om te zeggen wat men denkt, en te toonen hoe weinig men denkt, en daarom zwijgt men maar liever geheel. Maar in de tweede plaats: wie of wat dwingt ons dan om over dergelijke vragen te spreken zonder piëteit? Ja, er is een schijnpiëteit, die hetoude vereert alleen omdat het oud is, zooals het bekende woord vanSchillerzegt: „Was grau vor Alter ist, das ist ihm göttlich”; maar zulk soort van respect voor „wat altijd bestaan heeft en altijd terugkomt, voor wat morgen waarde moet hebben omdat het heden waarde heeft” is der wetenschap onbekend. Wie dat van mij mocht verlangen, hem zou ik niet kunnen tevreden stellen. Evenals zich het blauwe hemelgewelf met zijn gouden sterren aan den astronoom, die toch niet genoeg heeft aan de kinderlijk vrome gedachte van het lied „hoe lieflijk praalt gij morgenster”, anders voordoet dan aan ’t ongewapend oog van een onkundigen beschouwer, zoo zullen ook de godsdienstige dingen zich anders voordoen bij wetenschappelijk onderzoek dan in de kerk en onder de preek. Maar gelijk de hemel schoon en verheven blijft ook voor hem, voor wien hij zich oplost in een rijk van wetmatig zich bewegende werelden en zonnenstelsels, zoo blijft de godsdienst heilig, ook als men hem erkent als een menschelijk verschijnsel en de motieven waaruit hij is voortgekomen, de veranderingen die hij heeft ondergaan en de psychische krachten die in hem werken, tracht te leeren kennen. Van profaneeren kan slechts dan sprake zijn, als over het heilige oneerbiedig, zonder achting en piëteit, zonder ernst en waardigheid wordt gesproken. En dat is het dan toch ook eigenlijk wat wij in onze gesprekken en in gewoon gezelschap vreezen en terecht vreezen: dat over godsdienstige dingen oneerbiedig gesproken, gelachen, gespot wordt. Oneerbiedig, dat is lichtvaardig en oppervlakkig; en juist de toon in onze zoogenaamd beschaafde kringen is dikwijls maar al te lichtvaardig en oppervlakkig. De wetenschap echter neemt het met de dingen niet licht, maar ernstig en streng, blijft niet aan de oppervlakte, maar tracht in de diepte door te dringen. En daarom is reeds het wetenschappelijk doel van dit boekje een waarborg tegen al wat plat is of kwetsen kan. Zoo isdan ook zeker de persoonlijke verzekering overbodig, dat ik ernstig en nauwgezet daarbij te werk wil gaan.Nu moeten wij echter, voor wij ons eerste onderwerp, de vraag naar het wezen van den godsdienst, nader gaan bezien, eerst overwegen hoe wij daarbij te werk zullen gaan, hoe wij het geheim der religie kunnen ontsluieren. Welnu, daarbij dringt zich in onzen tijd, die zoozeer staat in het teeken der natuurwetenschappen, als vanzelf het antwoord naar voren: hiertoe is er slechts eén weg, die der inductieve methode, d. w. z. men zoekt naar die kenteekenen die alle godsdiensten in verleden en heden gemeen hebben, dan vinden wij uit de vele en veelvuldige verschijnselen het eene voor allen geldende gemeenschappelijke begrip. Daarbij moet dan voor alles de nadruk gelegd worden op die godsdiensten, die ’t dichtst staan bij het begin der religieuze ontwikkeling, dat is op den godsdienst in zijn meest oorspronkelijke gedaante. Men zoeke alzoo bij alle godsdiensten en vooral bij de eenvoudigste en oudste.Stellig is dit een weg; maar hij is lang en onzeker. Want nu moeten eerst alle de vele, de zeer vele godsdiensten doorloopen en onderzocht, en op het al of niet onderling gelijke gelet worden. Maar ik vrees dat dit reeds verre de kracht van eén mensch te boven gaat, en in elk geval gaat het ver uit boven ons hedendaagsch weten. En er is een nog veel grooter moeilijkheid: waar moeten wij dat primitieve, waar het eenvoudige en oorspronkelijke vinden? Men wijst op de onontwikkelde volksstammen in Centraal Afrika, op de Groenlanders en Patagoniërs, de Polynesiërs en Melanesiërs: maar wie staat ons borg dat de godsdienst van deze wilden niet veeleer een pas ontstane in plaats van een oude is, een laat tot ontwikkeling gekomene in plaats van een oorspronkelijke, een verminkte in plaats van een die het wezenlijke tot uiting brengt? En bovendien is bij den nauwen samenhang van mythologieen taal de kennis der godsdiensten van deze onbeschaafde volkeren afhankelijk van de nog vaak zeer onvolkomen kennis van taal en dialect, zoodat de eene duisternis de andere moet helpen verdrijven. Of wel men verwijst ons terecht naar de oudste sporen van den godsdienst der historische volken en de berichten daarover. Maar juist van dit oude resten ons nog slechts enkele fragmenten en spaarzame overblijfselen en hun verklaring reeds geeft groote moeilijkheden. En eindelijk, om dan het wezenlijke uit die gansche lange rij te vinden, moet ik toch altijd al van tevoren weten wat belangrijk en wat bijkomstig is, moet ik derhalve het wezen van den godsdienst reeds ten naastenbij kennen, om het in de geschiedenis der godsdiensten te kunnen terugvinden. De godsdienst is toch stellig in de eerste plaats iets dat leeft en beleefd wordt in ’s menschen innerlijk, derhalve een psychologisch gegeven. Nu roept weliswaar ook bijv. de psychologie der massa de geschiedenis te hulp, maar toch steeds slechts als iets secundairs. De wetten van ’s menschen zieleleven vertoonen zich voor het oog van den onderzoeker juist in de geschiedenis om zoo te zeggen slechts in groote trekken, en men zal zich veel vaker gedwongen zien, om de geschiedenis psychologisch te verklaren, dan men in staat zal zijn uit de geschiedenis een psychologie te construeeren.[2]Derhalve zoowel psychologie als zelfwaarneming? Zeker, ook dat. Maar, zoo komt dan weer de vraag, wie waarborgt ons, dat wij daarbij niet persoonlijke en toevallige ervaringen van bijzonderen aard met het wezen der zaak verwisselen, en dat wij op die wijze wel ervaren wat mijn en uw en zijn godsdienst, maar niet wat de godsdienst zelf is?En zoo blijft dan nog slechts een derde weg open. Wij zoeken den godsdienst daar waar hij ons het best bekend is, bij ons zelven; maar niet bij ons als afzonderlijke meer of minder religieus aangelegde menschen,maar in dien vorm en gestalte, waarin wij hem in onze omgeving, in ons volksleven en op onze hoogte van beschaving sinds de dagen onzer kindsheid als een objectief verschijnsel met eigen invloed en macht hebben waargenomen en dan ook subjectief en individueel onze verhouding tegenover hem hebben vastgesteld en ons met hem hebben verstaan. Daarbij komt het niet uitsluitend op het eigen religieuze leven van den onderzoeker aan: daarvan moeten wij ons blijkens het voorafgaande vrij en onafhankelijk maken. Naast het eigen beleven staat hier het „hypothetische nabeleven” van datgene, wat anderen om ons heen beleefd hebben en waarin wij ons met behulp van phantasie en analogie zeer goed kunnen verplaatsen. Want het gaat hier om persoonlijke ervaring op den bodem van een godsdienst, die ons historisch geheel bekend en psychologisch geheel kenbaar en doorzichtig is, die niet primitief en oorspronkelijk en toch in ontstaan en wording te begrijpen is, en die een hoogtepunt van ontwikkeling te zien geeft, waarop zich de godsdienst naar alle mogelijke zijden ontvouwt en zijn leven ten toon spreidt. Men noemt dat wel het „normbegrip” van den godsdienst. Dat is mij te neo-kantiaansch en te theologisch, is mij ook te zeer vooropgestelde theorie.[3]Niet om normaal of abnormaal, om juist of onjuist gaat het hier; maar wat wij op deze wijze zoeken en vinden, dat is het karakteristiek religieuze in zijn voor ons meest verstaanbaren vorm.[4]Zoo vermijden wij twee uitersten. Eenerzijds het overbrengen van een zuiver natuurwetenschappelijke beschouwingswijze op een gebied van geesteswetenschappen: daar geldt de inductieve methode om tot natuurwetten en algemeene begrippen te komen, hier gaat het om analyse, om psychologisch ontleden, om het nasporen van geestelijke verschijnselen en processen van den wortel af, om het inzicht hoe de mensch daartoe gekomen is en welken zin en beteekenis eendergelijk zielkundig gebeuren voor hem heeft. En aan den anderen kant vermijden wij de theologische vóor-onderstelling alsof in het Christendom zonder meer reeds aanstonds, vóor alle onderzoek, de norm en maatstaf gegeven waren, waaraan alle andere godsdiensten moeten worden afgemeten om dan als valsch of minderwaardig te worden afgewezen. Dit zou wellicht het resultaat van onze onderzoekingen kunnen blijken te zijn, hoewel ik niet geloof dat wij tot een dergelijke uitkomst zullen geraken; maar hier mag het in geen geval reeds van te voren willekeurig worden aangenomen.[5]Tevens houden wij hiermede echter den geschiedkundigen weg voor ons open, welks waarde wij niet willen ontkennen; want de godsdienst is een historisch verschijnsel en slechts als zoodanig te verstaan. Wij zullen derhalve dan ook dezen weg niet versmaden, zullen ons mede naar hun historischen ontwikkelingsgang een oordeel over de verschillende godsdiensten moeten vormen, dus niet van meet af aan, daar waar het de vraag geldt naar het wezen van allen godsdienst, maar eerst waar het gaat om de verschillende vormen, om de belichaming van godsdienst in geloofsvoorstellingen, cultus en leven.Welnu dan—wat is godsdienst? Het woord religie kan het ons niet duidelijk maken; want of wij het vanreligareafleiden en daaronder het gebonden en verplicht zijn verstaan, of het vanrelegerein tegenstelling totneglegereafleiden, en opvatten als aandachtige zorg en eerbiedigen schroom, etymologieën kunnen ons nu eenmaal nimmer leeren wat voor ons een woord heden ten dage beteekent. Nu is gelukkig in de laatste jaren gebleken dat de resultaten der onderzoekingen aangaande het begrip godsdienst veel meer overeenstemmen dan men, te oordeelen naar de zoo verschillend klinkende definities[6], wel zou meenen. Dat religie iets specifiek menschelijks is, daarover zijn wij het allen wel eens.[7]Wanneer echter de mensch alleen religie heeft en dezederhalve in den mensch zijn oorsprong en zetel vindt, wanneer de religionsphilosophie in de eerste plaats religionspsychologie is, dan moet ook de geestesfunctie zijn te vinden, waardoor zij gedragen wordt. En dat deze het gevoel is, ook dat wordt tegenwoordig nauwelijks meer bestreden, al mogen wij er dan wel terstond bijvoegen, dat daarbij niet meer gedacht mag worden aan die verouderde indeeling van de menschelijke psyche in drie onderdeelen waarvan het gevoel er een is, maar dat hier sprake is van die grondkracht onzer ziel, die als uit de diepte omhoog streeft naar de oppervlakte en het gansche leven omvatten en beheerschen wil.[8]In de praktijk wordt dat weliswaar nog niet zoo algemeen erkend. De waarde die in zaken van godsdienst aan bepaalde formules en formuleeringen, aan geloofsbelijdenissen en hun inhoud wordt toegekend, doet ons duidelijk inzien, dat het intellectualisme van vroeger tijd nog bij lange na niet is overwonnen en dat juist in ’t christendom de „orthodoxie”, de rechtgeloovigheid veelal nog als de kern van den godsdienst wordt aangezien, waarbij dus alle nadruk valt op een theoretische overtuiging, een voor waar houden. Nu zal wel de verhouding tusschen gelooven en weten eerst in het volgende hoofdstuk meer in het bijzonder besproken worden, maar nu reeds kan het zijn nut hebben zich de dingen een weinig helder en klaar voor oogen te stellen om de onjuistheid van dit intellectualisme te doorzien. Immers als dat het bij ’t rechte eind had, dan zou de historicus die de zuiverste kennis van het religieuze verleden, de philosoof die de klaarste gedachten over God en zijne verhouding tot de wereld, de logische denker die het bestgeordende samenstel van godsdienstige voorstellingen en gedachten bezat en kende, ook de meest religieuze en vrome mensch zijn. Men behoeft zich dat maar in te denken of het uit te spreken om de onjuistheid ervan in te zien.En geen orthodox theoloog zal er dan ook ernstig aanspraak op willen maken, om wegens zijn theologische geleerdheid of zijn inzicht in geloofszaken, voor vroom te worden gehouden. Door onontwikkelden en armen, door onwetende visschers is de christelijke godsdienst in de wereld gebracht, door hen is hij het eerst aangenomen. Een godsdienst der „armen van geest”, der onontwikkelden en ongeleerden is hij in ’t begin geweest. Mocht het heden anders zijn gesteld, dan zou dat een bewijs zijn dat hij zichzelf ontrouw is geworden.Aanbevelenswaardiger dan deze intellectualistische opvatting, schijnt die andere te zijn, die den godsdienst verlegt naar het gebied van den wil en derhalve naar dat van ’s menschen handel en wandel. „De zuivere, onbevlekte vroomheid voor God den Vader is deze: weduwen en weezen in hun verdrukking bezoeken, zich zelven onbesmet bewaren van de wereld”—zoo wordt deze meening op heel eenvoudige wijze door den Jacobusbrief (127) vertolkt. Maar ook hier wederom is slechts weinig bezinning noodig om in te zien, dat daarin toch de geheele godsdienst niet kan bestaan.[9]Ook de ongodsdienstige mensch kan dat volbrengen, en de godsdienstige kan het nalaten. Goed doen is geen speciale vroomheidsuiting: men kan, gelijk wij nog nader zullen zien, goed zijn zonder vroom te zijn en men kan ook in quiëstistische vroomheidsstemming zijne handen in den schoot leggen en niets doen, zooals de pilaarheiligen en kluizenaars in het Christelijk of Boeddhistisch monnikwezen ons toonen; of men kan zelfs in religieus fanatisme, dus uit louter vroomheid in allerlei opzicht kwaad en zonde bedrijven en goedkeuren. En wat die goede werken betreft, waar het op zou moeten aankomen,—uit welke gezindheid, uit welke motieven ze ontstaan zijn, dat alleen beslist, zoowel over hun waarde voor den dader, als ook daarover, of het daden uit vroomheid of uit zedelijkheidof wel producten van menschelijke ijdelheid zijn. Of zijn er misschien naast die zedelijke nog specifiek religieuze uitingen en daden, met name datgene wat wij onder cultus verstaan: het kerkgaan, het offeren, het gebed, het deelnemen aan de sacramenten en dergelijke? Maar wie zou niet weten dat dergelijke uiterlijke dingen en het deelnemen aan al deze uiterlijke kerkelijke handelingen, niet het wezen van den godsdienst uitmaken. Men hoore slechts de oud-testamentische profeten, hoe verachtelijk zij zich uitspreken over het offer en hun Jahwe laten zeggen: „Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen.” (Hosea 66). Dat een onwaardig eten en drinken voorkomt bij het mysterie des avondmaals, daarop wijst reeds de apostel Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs (Kor. 1127). En dat er onder ons maar al te velen zijn die uit mode, karakterlooze lafheid of berekening, uit oogendienst of baatzucht elken Zondag ter kerke gaan, weten wij allen. Wij zouden velen ronduit dat diep verontwaardigde „gij huichelaars” kunnen toevoegen, dat Jezus den Pharisaeërs en Schriftgeleerden in het aangezicht slingerde (Matthaeus 2317). En het zou heden niet minder waar zijn van duizenden en nogmaals duizenden, die Heere, Heere zeggen en zich naar zijnen naam noemen. Derhalve het handelen alleen beslist niet, op de motieven komt het aan, en motieven zijn steeds gevoelens; in het rijk der gevoelens of populair uitgedrukt, in ons gemoedsleven hebben wij dus ook den zetel der religie te zoeken.[10]Waarbij dan intusschen reeds hier niet, en ook hier weder niet vergeten mag worden dat de godsdienst als religiositeit en vroomheid meer is dan zaak van den enkeling, dat hij tegelijk ook een stuk geschiedenis, een deel van het geschiedkundig leven is en zoo tegenover den enkelen mensch staat als objectieve macht, zoodat dan een ieder weer zich tot zijn godsdienst als tot zulk een werkelijk bestaandelevensmacht in een innerlijke betrekking heeft te stellen.Zien wij nu echter uit naar dat bepaalde gevoel, dat wij bij den enkelen mensch als religieus aanduidden, dan kan ik het heden nog niet anders of beter kenschetsen danSchleiermacherhet gedaan heeft. Nadat het eerst scheen alsof hij, uitgaande van een eigenaardige opvatting van het gevoel en de plaats die het inneemt in ons zieleleven, alle gevoel als religieus zou moeten beschouwen, omschrijft hij het later nauwkeuriger als „slechthinniges Abhängigkeitsgefühl”. Volstrekt afhankelijkheidsgevoel, gevoel van eindigheid en oneindigheid: dat sluit niet, gelijk ons langzamerhand zal blijken, het gansche wezen der religie in, maar het is het uitgangspunt, het fundament van den godsdienst, de meest oorspronkelijk religieuze gemoedsstemming en de grondstemming van den religieuzen mensch.[11]Aan de wijze, waarop dit gevoel ontstaat, leeren wij het zuiverst zien, waarin het bestaat. Want hiervan moeten wij ons natuurlijk bewust blijven, dat het niet van ’t begin af ten volle in den mensch aanwezig is en ook niet in allen even vroeg ontwaakt; religieus opgevoede kinderen bidden reeds lang voordat bij hen van werkelijken godsdienst sprake is, kennen veel eerder den zedelijken plicht der gehoorzaamheid dan het vrome bewustzijn hunner eindigheid en afhankelijkheid; en dat is ook de reden waarom het bij vele menschen nooit geheel ontwaakt, misschien juist daarom ook niet, wijl men het van den aanvang af in een conventioneelen vorm kleedt en dan uit overschatting van dien vorm de zaak zelve verstikt en verdrukt. Bij alle normale menschen is de aanleg en het vermogen aanwezig om godsdienst bij zich te ontwikkelen, maar niet allen bezitten werkelijken godsdienst, evenmin als alle menschen den zin voor schoonheid en den drang naar waarheid kennen en weten in zich tot uiting en volle ontwikkeling laten komen. Maar juist omdat het zoonatuurlijk is, dat zulke gevoelens ontwaken, zulke stemmingen bij ons opkomen, zijn zeker de meeste menschen tijdelijk, nu en dan religieus en vroom gestemd, dikwijls zonder dat zij zelve weten dat zij het zijn en hoezeer zij het zijn, zonder dat zij zich bewust worden dat juist datgene wat zij nu gevoelen, religieus en vroom is. Aan den anderen kant echter hoede men zich voor den overdreven eisch, dat ieder moment in ’s menschen leven vroom behoort te zijn en door godsdienst begeleid en gedragen moet worden. Dat dit iets onnatuurlijks is, is aangetoond door den theoloogHase, die tegenover het uitsluitend hunkeren naar de eeuwige dingen, voor onzen tijd veeleer in de innige verbinding van den oud-Griekschen en den christelijken geest, in het samengaan van zin voor de wereld, die iets anders is dan wereldzin, en zin voor het eeuwige en goddelijke, gelijk de vroomheid die kweekt, de voorwaarde zag voor levensschoonheid en levensharmonie.[12]Hoe komt dan nu dat vrome gevoel tot ontwaken? Daarvoor zijn geen bepaalde en bijzondere oorzaken aan te wijzen. Het is veeleer een persoonlijke gemoedstoestand en levenservaring die het uitgangspunt worden kan en worden moet! En toch heeft de volkswijsheid reeds lang de waarheid gezien, d. i. het gewoonste en meest voorkomende geval, het natuurlijke en noodzakelijke gebeuren begrepen, als zij in het spreekwoord zegt: nood leert bidden. Een groot verdriet, wellicht de dood van een die ons lief was, of misschien meer stoffelijke nood: wanneer een landbouwer staat bij zijn door den hagel neergeslagen velden en al zijn arbeid vernietigd ziet, of zelfs een veel kleinere teleurstelling, een plan dat mislukte, een verwachting die onvervuld bleef, of bij gansche volkeren tijden van zware bezoeking, een oorlog bijvoorbeeld,—daar overvalt het ons plotseling, dat gevoel dat wij zwak en machteloos, dat wij hulpeloos, eindig en afhankelijk zijn, dat wij eenzaam en alleen staan midden indie groote wijde wereld, en dat de loop van die wereld en de loop der natuur en het rad van het noodlot zonder mededoogen of erbarmen over ons heen gaan. „Mit unserer Macht ist nichts gethan, wir sind gar bald verloren,” zong Luther en dat is ook onze stemming, als ons het noodlot voert tot de grenzen van ons kunnen en onze macht, en met harde slagen ons die grenzen tot bewustzijn doet komen. En zooals het gaat met onze macht, zoo voelen wij ook de beperktheid van al onze geestelijke vermogens, de zwakheid onzer zedelijke kracht en van ons verstand: ook daar stooten wij maar al te vaak op de beperktheid, de enge grenzen van ons kunnen en kennen, ons weten, ons begrip, ook daar komen wij maar al te vaak tot het besef van onze eindigheid en ons onvermogen. En wanneer de mensch staat hoog op de bergen, in het gebied van de eeuwige sneeuw, hij alleen te midden der geweldige, om menschen en menschelijk doen zich niet bekommerende natuur, of wanneer hij opziet naar dien oneindigen sterrenhemel, die zich over hem welft en weet dat de aarde die hem draagt slechts een nietig deel is van een dier ontelbare wereldsystemen daar boven en het armzalige menschenkind slechts een atoom daarvan is, atoom van een atoom, dan komt het over hem, dat gevoel van verlatenheid en eenzaamheid, de angst en vrees, de kleinheid en nietigheid, de oneindige eindigheid van zijn bestaan en zijn wezen.En dat zou dan godsdienst zijn? Natuurlijk niet—nog niet, en toch ja! Dit moet aanwezig zijn, hoe dan ook, maar het moet niet het eenige zijn. Dat gevoel van eindigheid en afhankelijkheid zou ons terneerdrukken en verstikken, als het ons ook niet tevens boven zich zelf ophief, ons van het eindige losmaakte en zich verbreedde tot het verlangend en verlossend gevoel van het oneindige. Uit de engte naar buiten in de ruimte, over het kleine heen tot het groote, opwaarts van het eindige tot het oneindige, van zwakheidtot sterkte en kracht,—dat is het verlangen, dat ons in zulke uren van nietigheid en eindigheid doortrilt. In deze tweeheid, in dezen overgang van het gevoel van beklemming tot dat van verheffing, van gedruktheid tot vrijheid en opbruisende kracht, van zwakheid tot sterk en moedig zijn, ligt de betrekking van het religieuze tot het aesthetische gevoel van het verhevene: onlust en lust in beiden. Vandaar ook in den godsdienst steeds weer de wisseling van zondebesef en genade, van hemel en hel, van jubelen en klagen. Zij behooren als pool en tegenpool bijeen, al overweegt bij de verschillende menschen, en bij denzelfden mensch in verschillende tijden en stemmingen nu het eene, dan het andere.Terwijl zoo het hart, daareven nog zoo angstig en klein, zoo moedeloos en neerslachtig, verlangend zich verheft en zoekt naar ruimte en vrijheid, is nu naast het gevoel van eindigheid en afhankelijkheid ook dat der oneindigheid ontwaakt. Ook dit vertoont zich niet in een enkele, maar in duizend vormen, voor alles, zooals onsFeuerbach[13]heeft getoond, als wensch, vaak als recht egoïstische wensch; en daarin ligt tevens het uitgangspunt voor alle pathologische en bijgeloovige vormen van religie; daarin echter ook het recht tot bevrediging der gemoedsbehoeften. O, dat er toch een oneindige macht was tegenover uwe zwakheid en onmacht! roept de hulpelooze mensch vol zielsverlangen uit; dat zij een wonder verrichtte ten uwen behoeve; dat de dooden weer levend werden; hadt gij toch vleugels—lichamelijke, die u droegen naar de wijde verten en u toonden de gansche wereld,—geestelijke vleugels die u voerden over de afgronden van het noodlot en u verlossing brachten en redding in alle nooden des levens, uw eigen zonde en alle gevaren die u omringen! Of, als er dan toch maar een hart was dat met u meevoelde, dat in ’t over u komende leed zich uwer erbarmde; een rechtvaardig rechtertegenover de onrechtvaardigheid der menschen; een helper en verlosser, een Algoede en Almachtige! Doch ’t moge dan in zulke bewuste wenschen worden belichaamd of niet, al of niet worden uitgesproken, het verlangen is er, een bovenaardsch, een oneindig zielsverlangen, dat geheel van zelf wordt tot een verlangen naar het oneindige, en toch ontwaakt te midden van het eindige en in ’t gevoel van eigen eindigheid, en er daarom ook volledig mede samensmelt, het opheft ver boven het aardsche en alledaagsche uit en bezielt met een te voren ongekende sterkte en kracht.[14]En dat is dan godsdienst? dat moet de godsdienst zijn in zijn kern en wezen? Ja; maar het is nog steeds niet alles, niet de geheele godsdienst. Want zoo het gevoel in het menschelijk zieleleven het diepste en oorspronkelijke is, waaruit al het andere zich ontwikkelt en opgroeit, moet ook dit religieuze gevoel een rijk leven van voorstellingen van allerlei aard scheppen en zijn leven uiten in alle daaruit voortgekomen en daardoor beheerschte handelingen, waarin het zich omzet en tot uiting komt. Die stemming van afhankelijkheid en zielsverlangen voert daarom noodwendig tot een geloof en tot een eeredienst. Daarin vindt het alles waarop het zich richt en wat het wil bezitten, zijn steun en houvast, zijne bescherming, zijn toetssteen en waarborg. Zoo ontstaan religieuze voorstellingen en geloofsovertuigingen die van deze machtige grondstemming der ziel uit het geheele wilsleven richten en verheffen en den mensch doen leven en handelen uit de kracht van dat geloof.Daarover, over het rijke, naar buiten zich uitende leven der religie zullen wij spreken in de beide volgende hoofdstukken.
IIn de laatste honderd jaren zijn er telkens tijden geweest, waarin de belangstelling voor religieuze vragen en voor al wat den godsdienst betrof geheel dood scheen te zijn, en de religie in het leven der volkeren geen rol meer speelde. Kunst en litteratuur, moraal en wetenschap, politiek en staatkundig leven, stoffelijke belangen en sociale bewegingen gingen buiten den godsdienst om, traden als zelfstandige levensuitingen naar voren en namen de menschen, hetzij afzonderlijk, hetzij in allerlei groepeeringen, geheel in beslag. Zoo scheen het. En daartegenover kon dan de godsdienst hoogstens nog als een soort sieraad of weeldeartikel gelden, dat ieder zich naar persoonlijk welbehagen kon veroorloven of ontzeggen. Werkelijke beteekenis in ons leven had hij niet meer.
Maar reeds bij het begin der twintigste eeuw ziet het er voor wie nauwkeurig toezien, toch heel anders uit. Of het ons verheugt of niet, of het ons gemakkelijk of moeilijk valt het te erkennen, het is een feit: de tijd dat men den godsdienst kon negeeren is voorbij. En juist daar waar wij het ’t minst zouden verwachten, heeft hij in steeds toenemende mate zijn invloed herwonnen, met name in de politiek en het staatkundig leven. Niet alleen in Duitschland, ook in ons vaderland beheerscht de godsdienst voor een groot deel de partijformatie en moet men erkennen, dat regeering en volksvertegenwoordiging gedwongen zijn met godsdienstige en kerkelijke belangen rekening te houdenbij de allergewichtigste vragen.[1]Hier gelijk daar is de onderwijskwestie aan de orde. De jongste grondwetsherziening, de strijd om het kiesrecht en de geheele practische politiek worden beïnvloed door den stand van den schoolstrijd, die reeds tientallen van jaren ons staatkundig leven beheerscht. En waarom anders werd en wordt gestreden dan om de plaats, die de godsdienst zal innemen in de volksopvoeding. De verhouding van den staat tot het „Christelijk onderwijs” en de vraag, in hoeverre bij het van staatswege gegeven openbaar onderwijs met godsdienstige belangen moet worden rekening gehouden, laat niemand meer onverschillig. In al de phasen der wetgeving wordt de staat gedwongen zich te verstaan met den godsdienst, die in de volksziel leeft en die zijn levenskracht op allerlei gebied tot uiting doet komen.
Op allerlei gebied—niet het minst op dat der wetenschap. De oude tegenstanders geloof en wetenschap hebben den strijd krachtiger dan ooit hervat. De intellectueele beschaving mag nog altijd vervreemd zijn van het godsdienstig denken, en de door de dogmatische kerken overgeleverde wereldbeschouwing zich schijnbaar onverzoenlijk stellen tegenover de natuurwetenschap—het is als een worsteling van twee machtige staten, die al strijdende elkanders invloed hebben ondergaan, hun grenzen hebben verlegd en, zij het in een toestand van gewapenden vrede, blijken elkander wederkeerig noodig te hebben. De wisselwerking tusschen het hoogst ontwikkeld religieuze denken en de evolutie van wetenschap en wijsbegeerte in heel haar omvang, is overal aantoonbaar.
En nog eenmaal vinden wij hetzelfde verschijnsel in de kunst. Het overwegend realisme in de litteratuur heeft overal zijn reactie gevonden. De blik der romanschrijvers is psychologisch verdiept en hun werk laat ons de menschenziel met haar vragen en haar strijd, ook haar zedelijk-religieuze behoeften, nooden, worstelingenen overwinningen, zien als van hooger waarde dan het zinnenleven. De fabrikanten van leesgezelschapromans, waarin het leven bloot als een sexueel spelletje wordt geteekend, waar de vertegenwoordiger van den godsdienst hulpeloos bij staat toe te kijken of huichelachtig aan meedoet, tellen voor de kunst en de cultuur niet meer mede. Het tooneel is bij dien vooruitgang nog het meest achtergebleven, en toch wordt ook daar de stuwing gevoeld. Maar poëzie, muziek, beeldende- en bouwkunst van de laatste tientallen jaren spreken overal van herleving van den zin voor het religieuze.
Dat zijn teekenen die ons moeten leeren, dat en in welken zin de godsdienst in de 20e eeuw nog iets voor ons is of weder iets voor ons is geworden. Met het oog daarop is het zeker niet misplaatst in een boekverzameling als de Wereldbibliotheek, die toch een beeld van het geestesleven onzes tijds wil zijn, een geschrift op te nemen, dat onze aandacht weder bij den godsdienst en de godsdiensten bepaalt. Menigeen wil van den godsdienst niet weten omdat hij er nu eenmaal niet van weet. Anderen ijveren in den politieken partijstrijd voor hunne godsdienstige beginselen, zonder zich voldoende rekenschap te hebben gegeven van de vragen die alles beheerschen en den waren aard der tegenover elkander staande ideeën. En niets is bedriegelijker dan de leuzen, die in het strijdgewoel worden gehoord. Toen de schoolstrijd hier te lande het heftigst woedde, werd de leus der antithese: Christendom of Paganisme gehoord. Zij verborg echter de ware tegenstelling, die gelegen was in de verschillende wijze, waarop men zich de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid dacht, en het andere even diepgaand verschil in de denkbeelden over de verhouding tusschen gelooven en weten. Midden in het partijgewoel komt men er niet toe zulke vragen rustig onder de oogen te zien. Maar nu maken wij ons van al die verwarrendepractische kwesties los en willen trachten onder voorlichting van wetenschappelijk denken kalm en klaar,sine ira et studiojuist die algemeene vragen eens te beschouwen, wier belang voor ieder denkend mensch evenredig is aan haar algemeen belang.
Maar nu rijst dan de vraag of zulk een rustig onbevooroordeeld onderzoek juist in deze vragen en op dit gebied wel mogelijk is. Wij behoeven ons niet te ontveinzen dat in onzen omgang in het dagelijksch leven ieder gesprek over dingen den godsdienst betreffend, stilzwijgend verboden en vrijwel uitgesloten is. Dat is, denk ik, een van die preventieve maatregelen der „goede zeden”, die zoowel goede als slechte gronden heeft. Eenerzijds vreest men de latente meeningsverschillen en den strijd daarover; anderzijds is men beangst aan iets heiligs te raken: zoo kunnen wij het wellicht formuleeren. Maar zou het daarom dan ook niet fijner en beschaafder staan en tevens voorzichtiger zijn, met allen eerbied dit onderwerp maar te laten rusten? Het wil mij voorkomen dat men tegenwoordig al te veel menschen en al te veel dingen „beschaafd” noemt. Dit soort angstvallige „beschaafdheid” is vaak niet veel meer dan verlegenheid; en in elk geval, met haar komt de wereld niet vooruit. Evenals voorzichtigheid maar al te vaak in lafheid ontaardt, zoo blijkt tegenover het leven zulk een houding vaak een masker voor hulpeloosheid en onbekwaamheid.
Wij moeten, dunkt mij, wel erkennen, als wij eerlijk willen zijn, dat dit angstvallig zwijgen over religieuze vragen in de zoogenaamd beschaafde kringen slechts een soort verstoppertje spelen is, misschien in de eerste plaats een verstoppertje spelen met en voor zich zelf: men schaamt zich om te zeggen wat men denkt, en te toonen hoe weinig men denkt, en daarom zwijgt men maar liever geheel. Maar in de tweede plaats: wie of wat dwingt ons dan om over dergelijke vragen te spreken zonder piëteit? Ja, er is een schijnpiëteit, die hetoude vereert alleen omdat het oud is, zooals het bekende woord vanSchillerzegt: „Was grau vor Alter ist, das ist ihm göttlich”; maar zulk soort van respect voor „wat altijd bestaan heeft en altijd terugkomt, voor wat morgen waarde moet hebben omdat het heden waarde heeft” is der wetenschap onbekend. Wie dat van mij mocht verlangen, hem zou ik niet kunnen tevreden stellen. Evenals zich het blauwe hemelgewelf met zijn gouden sterren aan den astronoom, die toch niet genoeg heeft aan de kinderlijk vrome gedachte van het lied „hoe lieflijk praalt gij morgenster”, anders voordoet dan aan ’t ongewapend oog van een onkundigen beschouwer, zoo zullen ook de godsdienstige dingen zich anders voordoen bij wetenschappelijk onderzoek dan in de kerk en onder de preek. Maar gelijk de hemel schoon en verheven blijft ook voor hem, voor wien hij zich oplost in een rijk van wetmatig zich bewegende werelden en zonnenstelsels, zoo blijft de godsdienst heilig, ook als men hem erkent als een menschelijk verschijnsel en de motieven waaruit hij is voortgekomen, de veranderingen die hij heeft ondergaan en de psychische krachten die in hem werken, tracht te leeren kennen. Van profaneeren kan slechts dan sprake zijn, als over het heilige oneerbiedig, zonder achting en piëteit, zonder ernst en waardigheid wordt gesproken. En dat is het dan toch ook eigenlijk wat wij in onze gesprekken en in gewoon gezelschap vreezen en terecht vreezen: dat over godsdienstige dingen oneerbiedig gesproken, gelachen, gespot wordt. Oneerbiedig, dat is lichtvaardig en oppervlakkig; en juist de toon in onze zoogenaamd beschaafde kringen is dikwijls maar al te lichtvaardig en oppervlakkig. De wetenschap echter neemt het met de dingen niet licht, maar ernstig en streng, blijft niet aan de oppervlakte, maar tracht in de diepte door te dringen. En daarom is reeds het wetenschappelijk doel van dit boekje een waarborg tegen al wat plat is of kwetsen kan. Zoo isdan ook zeker de persoonlijke verzekering overbodig, dat ik ernstig en nauwgezet daarbij te werk wil gaan.
Nu moeten wij echter, voor wij ons eerste onderwerp, de vraag naar het wezen van den godsdienst, nader gaan bezien, eerst overwegen hoe wij daarbij te werk zullen gaan, hoe wij het geheim der religie kunnen ontsluieren. Welnu, daarbij dringt zich in onzen tijd, die zoozeer staat in het teeken der natuurwetenschappen, als vanzelf het antwoord naar voren: hiertoe is er slechts eén weg, die der inductieve methode, d. w. z. men zoekt naar die kenteekenen die alle godsdiensten in verleden en heden gemeen hebben, dan vinden wij uit de vele en veelvuldige verschijnselen het eene voor allen geldende gemeenschappelijke begrip. Daarbij moet dan voor alles de nadruk gelegd worden op die godsdiensten, die ’t dichtst staan bij het begin der religieuze ontwikkeling, dat is op den godsdienst in zijn meest oorspronkelijke gedaante. Men zoeke alzoo bij alle godsdiensten en vooral bij de eenvoudigste en oudste.
Stellig is dit een weg; maar hij is lang en onzeker. Want nu moeten eerst alle de vele, de zeer vele godsdiensten doorloopen en onderzocht, en op het al of niet onderling gelijke gelet worden. Maar ik vrees dat dit reeds verre de kracht van eén mensch te boven gaat, en in elk geval gaat het ver uit boven ons hedendaagsch weten. En er is een nog veel grooter moeilijkheid: waar moeten wij dat primitieve, waar het eenvoudige en oorspronkelijke vinden? Men wijst op de onontwikkelde volksstammen in Centraal Afrika, op de Groenlanders en Patagoniërs, de Polynesiërs en Melanesiërs: maar wie staat ons borg dat de godsdienst van deze wilden niet veeleer een pas ontstane in plaats van een oude is, een laat tot ontwikkeling gekomene in plaats van een oorspronkelijke, een verminkte in plaats van een die het wezenlijke tot uiting brengt? En bovendien is bij den nauwen samenhang van mythologieen taal de kennis der godsdiensten van deze onbeschaafde volkeren afhankelijk van de nog vaak zeer onvolkomen kennis van taal en dialect, zoodat de eene duisternis de andere moet helpen verdrijven. Of wel men verwijst ons terecht naar de oudste sporen van den godsdienst der historische volken en de berichten daarover. Maar juist van dit oude resten ons nog slechts enkele fragmenten en spaarzame overblijfselen en hun verklaring reeds geeft groote moeilijkheden. En eindelijk, om dan het wezenlijke uit die gansche lange rij te vinden, moet ik toch altijd al van tevoren weten wat belangrijk en wat bijkomstig is, moet ik derhalve het wezen van den godsdienst reeds ten naastenbij kennen, om het in de geschiedenis der godsdiensten te kunnen terugvinden. De godsdienst is toch stellig in de eerste plaats iets dat leeft en beleefd wordt in ’s menschen innerlijk, derhalve een psychologisch gegeven. Nu roept weliswaar ook bijv. de psychologie der massa de geschiedenis te hulp, maar toch steeds slechts als iets secundairs. De wetten van ’s menschen zieleleven vertoonen zich voor het oog van den onderzoeker juist in de geschiedenis om zoo te zeggen slechts in groote trekken, en men zal zich veel vaker gedwongen zien, om de geschiedenis psychologisch te verklaren, dan men in staat zal zijn uit de geschiedenis een psychologie te construeeren.[2]
Derhalve zoowel psychologie als zelfwaarneming? Zeker, ook dat. Maar, zoo komt dan weer de vraag, wie waarborgt ons, dat wij daarbij niet persoonlijke en toevallige ervaringen van bijzonderen aard met het wezen der zaak verwisselen, en dat wij op die wijze wel ervaren wat mijn en uw en zijn godsdienst, maar niet wat de godsdienst zelf is?
En zoo blijft dan nog slechts een derde weg open. Wij zoeken den godsdienst daar waar hij ons het best bekend is, bij ons zelven; maar niet bij ons als afzonderlijke meer of minder religieus aangelegde menschen,maar in dien vorm en gestalte, waarin wij hem in onze omgeving, in ons volksleven en op onze hoogte van beschaving sinds de dagen onzer kindsheid als een objectief verschijnsel met eigen invloed en macht hebben waargenomen en dan ook subjectief en individueel onze verhouding tegenover hem hebben vastgesteld en ons met hem hebben verstaan. Daarbij komt het niet uitsluitend op het eigen religieuze leven van den onderzoeker aan: daarvan moeten wij ons blijkens het voorafgaande vrij en onafhankelijk maken. Naast het eigen beleven staat hier het „hypothetische nabeleven” van datgene, wat anderen om ons heen beleefd hebben en waarin wij ons met behulp van phantasie en analogie zeer goed kunnen verplaatsen. Want het gaat hier om persoonlijke ervaring op den bodem van een godsdienst, die ons historisch geheel bekend en psychologisch geheel kenbaar en doorzichtig is, die niet primitief en oorspronkelijk en toch in ontstaan en wording te begrijpen is, en die een hoogtepunt van ontwikkeling te zien geeft, waarop zich de godsdienst naar alle mogelijke zijden ontvouwt en zijn leven ten toon spreidt. Men noemt dat wel het „normbegrip” van den godsdienst. Dat is mij te neo-kantiaansch en te theologisch, is mij ook te zeer vooropgestelde theorie.[3]Niet om normaal of abnormaal, om juist of onjuist gaat het hier; maar wat wij op deze wijze zoeken en vinden, dat is het karakteristiek religieuze in zijn voor ons meest verstaanbaren vorm.[4]
Zoo vermijden wij twee uitersten. Eenerzijds het overbrengen van een zuiver natuurwetenschappelijke beschouwingswijze op een gebied van geesteswetenschappen: daar geldt de inductieve methode om tot natuurwetten en algemeene begrippen te komen, hier gaat het om analyse, om psychologisch ontleden, om het nasporen van geestelijke verschijnselen en processen van den wortel af, om het inzicht hoe de mensch daartoe gekomen is en welken zin en beteekenis eendergelijk zielkundig gebeuren voor hem heeft. En aan den anderen kant vermijden wij de theologische vóor-onderstelling alsof in het Christendom zonder meer reeds aanstonds, vóor alle onderzoek, de norm en maatstaf gegeven waren, waaraan alle andere godsdiensten moeten worden afgemeten om dan als valsch of minderwaardig te worden afgewezen. Dit zou wellicht het resultaat van onze onderzoekingen kunnen blijken te zijn, hoewel ik niet geloof dat wij tot een dergelijke uitkomst zullen geraken; maar hier mag het in geen geval reeds van te voren willekeurig worden aangenomen.[5]Tevens houden wij hiermede echter den geschiedkundigen weg voor ons open, welks waarde wij niet willen ontkennen; want de godsdienst is een historisch verschijnsel en slechts als zoodanig te verstaan. Wij zullen derhalve dan ook dezen weg niet versmaden, zullen ons mede naar hun historischen ontwikkelingsgang een oordeel over de verschillende godsdiensten moeten vormen, dus niet van meet af aan, daar waar het de vraag geldt naar het wezen van allen godsdienst, maar eerst waar het gaat om de verschillende vormen, om de belichaming van godsdienst in geloofsvoorstellingen, cultus en leven.
Welnu dan—wat is godsdienst? Het woord religie kan het ons niet duidelijk maken; want of wij het vanreligareafleiden en daaronder het gebonden en verplicht zijn verstaan, of het vanrelegerein tegenstelling totneglegereafleiden, en opvatten als aandachtige zorg en eerbiedigen schroom, etymologieën kunnen ons nu eenmaal nimmer leeren wat voor ons een woord heden ten dage beteekent. Nu is gelukkig in de laatste jaren gebleken dat de resultaten der onderzoekingen aangaande het begrip godsdienst veel meer overeenstemmen dan men, te oordeelen naar de zoo verschillend klinkende definities[6], wel zou meenen. Dat religie iets specifiek menschelijks is, daarover zijn wij het allen wel eens.[7]Wanneer echter de mensch alleen religie heeft en dezederhalve in den mensch zijn oorsprong en zetel vindt, wanneer de religionsphilosophie in de eerste plaats religionspsychologie is, dan moet ook de geestesfunctie zijn te vinden, waardoor zij gedragen wordt. En dat deze het gevoel is, ook dat wordt tegenwoordig nauwelijks meer bestreden, al mogen wij er dan wel terstond bijvoegen, dat daarbij niet meer gedacht mag worden aan die verouderde indeeling van de menschelijke psyche in drie onderdeelen waarvan het gevoel er een is, maar dat hier sprake is van die grondkracht onzer ziel, die als uit de diepte omhoog streeft naar de oppervlakte en het gansche leven omvatten en beheerschen wil.[8]
In de praktijk wordt dat weliswaar nog niet zoo algemeen erkend. De waarde die in zaken van godsdienst aan bepaalde formules en formuleeringen, aan geloofsbelijdenissen en hun inhoud wordt toegekend, doet ons duidelijk inzien, dat het intellectualisme van vroeger tijd nog bij lange na niet is overwonnen en dat juist in ’t christendom de „orthodoxie”, de rechtgeloovigheid veelal nog als de kern van den godsdienst wordt aangezien, waarbij dus alle nadruk valt op een theoretische overtuiging, een voor waar houden. Nu zal wel de verhouding tusschen gelooven en weten eerst in het volgende hoofdstuk meer in het bijzonder besproken worden, maar nu reeds kan het zijn nut hebben zich de dingen een weinig helder en klaar voor oogen te stellen om de onjuistheid van dit intellectualisme te doorzien. Immers als dat het bij ’t rechte eind had, dan zou de historicus die de zuiverste kennis van het religieuze verleden, de philosoof die de klaarste gedachten over God en zijne verhouding tot de wereld, de logische denker die het bestgeordende samenstel van godsdienstige voorstellingen en gedachten bezat en kende, ook de meest religieuze en vrome mensch zijn. Men behoeft zich dat maar in te denken of het uit te spreken om de onjuistheid ervan in te zien.En geen orthodox theoloog zal er dan ook ernstig aanspraak op willen maken, om wegens zijn theologische geleerdheid of zijn inzicht in geloofszaken, voor vroom te worden gehouden. Door onontwikkelden en armen, door onwetende visschers is de christelijke godsdienst in de wereld gebracht, door hen is hij het eerst aangenomen. Een godsdienst der „armen van geest”, der onontwikkelden en ongeleerden is hij in ’t begin geweest. Mocht het heden anders zijn gesteld, dan zou dat een bewijs zijn dat hij zichzelf ontrouw is geworden.
Aanbevelenswaardiger dan deze intellectualistische opvatting, schijnt die andere te zijn, die den godsdienst verlegt naar het gebied van den wil en derhalve naar dat van ’s menschen handel en wandel. „De zuivere, onbevlekte vroomheid voor God den Vader is deze: weduwen en weezen in hun verdrukking bezoeken, zich zelven onbesmet bewaren van de wereld”—zoo wordt deze meening op heel eenvoudige wijze door den Jacobusbrief (127) vertolkt. Maar ook hier wederom is slechts weinig bezinning noodig om in te zien, dat daarin toch de geheele godsdienst niet kan bestaan.[9]Ook de ongodsdienstige mensch kan dat volbrengen, en de godsdienstige kan het nalaten. Goed doen is geen speciale vroomheidsuiting: men kan, gelijk wij nog nader zullen zien, goed zijn zonder vroom te zijn en men kan ook in quiëstistische vroomheidsstemming zijne handen in den schoot leggen en niets doen, zooals de pilaarheiligen en kluizenaars in het Christelijk of Boeddhistisch monnikwezen ons toonen; of men kan zelfs in religieus fanatisme, dus uit louter vroomheid in allerlei opzicht kwaad en zonde bedrijven en goedkeuren. En wat die goede werken betreft, waar het op zou moeten aankomen,—uit welke gezindheid, uit welke motieven ze ontstaan zijn, dat alleen beslist, zoowel over hun waarde voor den dader, als ook daarover, of het daden uit vroomheid of uit zedelijkheidof wel producten van menschelijke ijdelheid zijn. Of zijn er misschien naast die zedelijke nog specifiek religieuze uitingen en daden, met name datgene wat wij onder cultus verstaan: het kerkgaan, het offeren, het gebed, het deelnemen aan de sacramenten en dergelijke? Maar wie zou niet weten dat dergelijke uiterlijke dingen en het deelnemen aan al deze uiterlijke kerkelijke handelingen, niet het wezen van den godsdienst uitmaken. Men hoore slechts de oud-testamentische profeten, hoe verachtelijk zij zich uitspreken over het offer en hun Jahwe laten zeggen: „Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen.” (Hosea 66). Dat een onwaardig eten en drinken voorkomt bij het mysterie des avondmaals, daarop wijst reeds de apostel Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs (Kor. 1127). En dat er onder ons maar al te velen zijn die uit mode, karakterlooze lafheid of berekening, uit oogendienst of baatzucht elken Zondag ter kerke gaan, weten wij allen. Wij zouden velen ronduit dat diep verontwaardigde „gij huichelaars” kunnen toevoegen, dat Jezus den Pharisaeërs en Schriftgeleerden in het aangezicht slingerde (Matthaeus 2317). En het zou heden niet minder waar zijn van duizenden en nogmaals duizenden, die Heere, Heere zeggen en zich naar zijnen naam noemen. Derhalve het handelen alleen beslist niet, op de motieven komt het aan, en motieven zijn steeds gevoelens; in het rijk der gevoelens of populair uitgedrukt, in ons gemoedsleven hebben wij dus ook den zetel der religie te zoeken.[10]Waarbij dan intusschen reeds hier niet, en ook hier weder niet vergeten mag worden dat de godsdienst als religiositeit en vroomheid meer is dan zaak van den enkeling, dat hij tegelijk ook een stuk geschiedenis, een deel van het geschiedkundig leven is en zoo tegenover den enkelen mensch staat als objectieve macht, zoodat dan een ieder weer zich tot zijn godsdienst als tot zulk een werkelijk bestaandelevensmacht in een innerlijke betrekking heeft te stellen.
Zien wij nu echter uit naar dat bepaalde gevoel, dat wij bij den enkelen mensch als religieus aanduidden, dan kan ik het heden nog niet anders of beter kenschetsen danSchleiermacherhet gedaan heeft. Nadat het eerst scheen alsof hij, uitgaande van een eigenaardige opvatting van het gevoel en de plaats die het inneemt in ons zieleleven, alle gevoel als religieus zou moeten beschouwen, omschrijft hij het later nauwkeuriger als „slechthinniges Abhängigkeitsgefühl”. Volstrekt afhankelijkheidsgevoel, gevoel van eindigheid en oneindigheid: dat sluit niet, gelijk ons langzamerhand zal blijken, het gansche wezen der religie in, maar het is het uitgangspunt, het fundament van den godsdienst, de meest oorspronkelijk religieuze gemoedsstemming en de grondstemming van den religieuzen mensch.[11]
Aan de wijze, waarop dit gevoel ontstaat, leeren wij het zuiverst zien, waarin het bestaat. Want hiervan moeten wij ons natuurlijk bewust blijven, dat het niet van ’t begin af ten volle in den mensch aanwezig is en ook niet in allen even vroeg ontwaakt; religieus opgevoede kinderen bidden reeds lang voordat bij hen van werkelijken godsdienst sprake is, kennen veel eerder den zedelijken plicht der gehoorzaamheid dan het vrome bewustzijn hunner eindigheid en afhankelijkheid; en dat is ook de reden waarom het bij vele menschen nooit geheel ontwaakt, misschien juist daarom ook niet, wijl men het van den aanvang af in een conventioneelen vorm kleedt en dan uit overschatting van dien vorm de zaak zelve verstikt en verdrukt. Bij alle normale menschen is de aanleg en het vermogen aanwezig om godsdienst bij zich te ontwikkelen, maar niet allen bezitten werkelijken godsdienst, evenmin als alle menschen den zin voor schoonheid en den drang naar waarheid kennen en weten in zich tot uiting en volle ontwikkeling laten komen. Maar juist omdat het zoonatuurlijk is, dat zulke gevoelens ontwaken, zulke stemmingen bij ons opkomen, zijn zeker de meeste menschen tijdelijk, nu en dan religieus en vroom gestemd, dikwijls zonder dat zij zelve weten dat zij het zijn en hoezeer zij het zijn, zonder dat zij zich bewust worden dat juist datgene wat zij nu gevoelen, religieus en vroom is. Aan den anderen kant echter hoede men zich voor den overdreven eisch, dat ieder moment in ’s menschen leven vroom behoort te zijn en door godsdienst begeleid en gedragen moet worden. Dat dit iets onnatuurlijks is, is aangetoond door den theoloogHase, die tegenover het uitsluitend hunkeren naar de eeuwige dingen, voor onzen tijd veeleer in de innige verbinding van den oud-Griekschen en den christelijken geest, in het samengaan van zin voor de wereld, die iets anders is dan wereldzin, en zin voor het eeuwige en goddelijke, gelijk de vroomheid die kweekt, de voorwaarde zag voor levensschoonheid en levensharmonie.[12]
Hoe komt dan nu dat vrome gevoel tot ontwaken? Daarvoor zijn geen bepaalde en bijzondere oorzaken aan te wijzen. Het is veeleer een persoonlijke gemoedstoestand en levenservaring die het uitgangspunt worden kan en worden moet! En toch heeft de volkswijsheid reeds lang de waarheid gezien, d. i. het gewoonste en meest voorkomende geval, het natuurlijke en noodzakelijke gebeuren begrepen, als zij in het spreekwoord zegt: nood leert bidden. Een groot verdriet, wellicht de dood van een die ons lief was, of misschien meer stoffelijke nood: wanneer een landbouwer staat bij zijn door den hagel neergeslagen velden en al zijn arbeid vernietigd ziet, of zelfs een veel kleinere teleurstelling, een plan dat mislukte, een verwachting die onvervuld bleef, of bij gansche volkeren tijden van zware bezoeking, een oorlog bijvoorbeeld,—daar overvalt het ons plotseling, dat gevoel dat wij zwak en machteloos, dat wij hulpeloos, eindig en afhankelijk zijn, dat wij eenzaam en alleen staan midden indie groote wijde wereld, en dat de loop van die wereld en de loop der natuur en het rad van het noodlot zonder mededoogen of erbarmen over ons heen gaan. „Mit unserer Macht ist nichts gethan, wir sind gar bald verloren,” zong Luther en dat is ook onze stemming, als ons het noodlot voert tot de grenzen van ons kunnen en onze macht, en met harde slagen ons die grenzen tot bewustzijn doet komen. En zooals het gaat met onze macht, zoo voelen wij ook de beperktheid van al onze geestelijke vermogens, de zwakheid onzer zedelijke kracht en van ons verstand: ook daar stooten wij maar al te vaak op de beperktheid, de enge grenzen van ons kunnen en kennen, ons weten, ons begrip, ook daar komen wij maar al te vaak tot het besef van onze eindigheid en ons onvermogen. En wanneer de mensch staat hoog op de bergen, in het gebied van de eeuwige sneeuw, hij alleen te midden der geweldige, om menschen en menschelijk doen zich niet bekommerende natuur, of wanneer hij opziet naar dien oneindigen sterrenhemel, die zich over hem welft en weet dat de aarde die hem draagt slechts een nietig deel is van een dier ontelbare wereldsystemen daar boven en het armzalige menschenkind slechts een atoom daarvan is, atoom van een atoom, dan komt het over hem, dat gevoel van verlatenheid en eenzaamheid, de angst en vrees, de kleinheid en nietigheid, de oneindige eindigheid van zijn bestaan en zijn wezen.
En dat zou dan godsdienst zijn? Natuurlijk niet—nog niet, en toch ja! Dit moet aanwezig zijn, hoe dan ook, maar het moet niet het eenige zijn. Dat gevoel van eindigheid en afhankelijkheid zou ons terneerdrukken en verstikken, als het ons ook niet tevens boven zich zelf ophief, ons van het eindige losmaakte en zich verbreedde tot het verlangend en verlossend gevoel van het oneindige. Uit de engte naar buiten in de ruimte, over het kleine heen tot het groote, opwaarts van het eindige tot het oneindige, van zwakheidtot sterkte en kracht,—dat is het verlangen, dat ons in zulke uren van nietigheid en eindigheid doortrilt. In deze tweeheid, in dezen overgang van het gevoel van beklemming tot dat van verheffing, van gedruktheid tot vrijheid en opbruisende kracht, van zwakheid tot sterk en moedig zijn, ligt de betrekking van het religieuze tot het aesthetische gevoel van het verhevene: onlust en lust in beiden. Vandaar ook in den godsdienst steeds weer de wisseling van zondebesef en genade, van hemel en hel, van jubelen en klagen. Zij behooren als pool en tegenpool bijeen, al overweegt bij de verschillende menschen, en bij denzelfden mensch in verschillende tijden en stemmingen nu het eene, dan het andere.
Terwijl zoo het hart, daareven nog zoo angstig en klein, zoo moedeloos en neerslachtig, verlangend zich verheft en zoekt naar ruimte en vrijheid, is nu naast het gevoel van eindigheid en afhankelijkheid ook dat der oneindigheid ontwaakt. Ook dit vertoont zich niet in een enkele, maar in duizend vormen, voor alles, zooals onsFeuerbach[13]heeft getoond, als wensch, vaak als recht egoïstische wensch; en daarin ligt tevens het uitgangspunt voor alle pathologische en bijgeloovige vormen van religie; daarin echter ook het recht tot bevrediging der gemoedsbehoeften. O, dat er toch een oneindige macht was tegenover uwe zwakheid en onmacht! roept de hulpelooze mensch vol zielsverlangen uit; dat zij een wonder verrichtte ten uwen behoeve; dat de dooden weer levend werden; hadt gij toch vleugels—lichamelijke, die u droegen naar de wijde verten en u toonden de gansche wereld,—geestelijke vleugels die u voerden over de afgronden van het noodlot en u verlossing brachten en redding in alle nooden des levens, uw eigen zonde en alle gevaren die u omringen! Of, als er dan toch maar een hart was dat met u meevoelde, dat in ’t over u komende leed zich uwer erbarmde; een rechtvaardig rechtertegenover de onrechtvaardigheid der menschen; een helper en verlosser, een Algoede en Almachtige! Doch ’t moge dan in zulke bewuste wenschen worden belichaamd of niet, al of niet worden uitgesproken, het verlangen is er, een bovenaardsch, een oneindig zielsverlangen, dat geheel van zelf wordt tot een verlangen naar het oneindige, en toch ontwaakt te midden van het eindige en in ’t gevoel van eigen eindigheid, en er daarom ook volledig mede samensmelt, het opheft ver boven het aardsche en alledaagsche uit en bezielt met een te voren ongekende sterkte en kracht.[14]
En dat is dan godsdienst? dat moet de godsdienst zijn in zijn kern en wezen? Ja; maar het is nog steeds niet alles, niet de geheele godsdienst. Want zoo het gevoel in het menschelijk zieleleven het diepste en oorspronkelijke is, waaruit al het andere zich ontwikkelt en opgroeit, moet ook dit religieuze gevoel een rijk leven van voorstellingen van allerlei aard scheppen en zijn leven uiten in alle daaruit voortgekomen en daardoor beheerschte handelingen, waarin het zich omzet en tot uiting komt. Die stemming van afhankelijkheid en zielsverlangen voert daarom noodwendig tot een geloof en tot een eeredienst. Daarin vindt het alles waarop het zich richt en wat het wil bezitten, zijn steun en houvast, zijne bescherming, zijn toetssteen en waarborg. Zoo ontstaan religieuze voorstellingen en geloofsovertuigingen die van deze machtige grondstemming der ziel uit het geheele wilsleven richten en verheffen en den mensch doen leven en handelen uit de kracht van dat geloof.
Daarover, over het rijke, naar buiten zich uitende leven der religie zullen wij spreken in de beide volgende hoofdstukken.