OREST:Mit seltner Kunstflichtst du der Götter RathUnd deine Wünsche klug in eins zusammen.PYLADES: Was ist des Menschen Klugheit, wenn sie nichtAuf Jener Willen droben achtend lauscht?....
OREST:Mit seltner Kunstflichtst du der Götter RathUnd deine Wünsche klug in eins zusammen.
PYLADES: Was ist des Menschen Klugheit, wenn sie nichtAuf Jener Willen droben achtend lauscht?....
zeer voornaam aangeduid hoe Orest en Pylades, hun karakters en daarmee hun gedachten tegenover elkaar plaatsend, toch ook samen bouwen aan een hoogere synthese, die Goethe-zelf verkondigt. Een voorbeeld in ons résumé wijst aan, hoe de dichter motieven, die zeer ver van elkaar staan verwijderd, in symmetrie weet te brengen. Elders weer wordenknallend-korte en gejaagde vraag-en-antwoordreeksen door hun metrum zachtkens opgenomen in de langere, statige versmassa's, waardoor dus, zonder dat de nerveuze angst of de spanning van de sprekers ongebeeld blijft, de eindindruk van den hoorder is plechtig. Binnen de lenig-gevoegde crystallen schubben van dit curas kan sluwheid, kan woede, liefde, vroomheid, bloeddorst, wellust, kan iederemenschelijkeaandrift uitklinken, zonder dat de strakke en toch weeke schoonheid van het geheel er onder lijdt. De nuanceeringen en de klankverbindingen inGoethestaal zijn hier zoo fijn, dat zelfs de ideale voordrachtkunstenaar ze niet alle ten gehoore kan brengen, dat ze slechts bestaan voor den geest van den zeer aandachtigen en gevoeligen lezer. Vandaar dat Goethe kon zeggen: Ik ben er nog nooit in geslaagd een volmaakte voorstelling van Iphigenie bij te wonen. En zoo subtiel mòest de vorm zijn, wijl hij slechts dan in overeenstemming bleef met de handeling van dit schouwspel. Deze handeling ware ons niet geopenbaard, indien ze niet had gevonden een even fijne materie: het rhytmiesch woord, de ijle atmosfeer van echte verzen. Waar bleef de bekoring van vele Goethe-gedachten, in dit stuk en elders uitgesproken, zonder haar versvorm, die menigeen willekeurige kunstvaardigheid dunkt? Men denke zich Wanderers Nachtlied in proza! men verandere in iederen zin één enkel woordje, en men zal bespeuren dat heel het lichte bouwsel ineenschrompelt, gelijk de fijne flamboyante webbe eener spin, waarvan een hangdraad is geknakt.
Is het dus waar, dat Goethe reeds te Weimar rhytmiesch proza schreef en niet gewoon proza, dan heeft dit slechts deze beteekenis, dat hij een vaag, een onbewust voorgevoel had van wat het moest worden; zooals hij onbestemd besefte ook wat hij nog van zichzelf moest maken.
Schiller heeft met schijn van juistheid betoogd, dat Iphigenie eigenlijk te zeer epiesch is om een drama te mogen heeten. De kwaal b. v. waaraan Orest lijdt zou zijn te weinig uiterlijk zichtbaar, doordien Goethe de wraakgodinnen interpraeteert als gewetenswroeging. "Geen Orest zonder furiën", is deslotsom van dezen beoordeelaar: Wat men gewoonlijk handeling noemt, geschiedt hier achter de coulissen en slechts de zielsprocessen, die van deze handeling het gevolg zijn, komen aan het voetlicht. Voor Iphigenie is maar één woord: Ziel!—En men heeft, deze redeneering besluitend, voorgesteld Iphigenie te noemen een "dramatiesch gedicht", en het als zoodanig te bewonderen.
Dit voorstel zou ons allicht onverschillig laten, ware het niet op een overweging gegrondvest, die de verdienste van Iphigenie onderschat. Het is niet zoo, dat de figuren van dit drama eenvoudig de zaal in declameeren wat ze gevoelen, hopen, vreezen; doch zoo, dat ze geen woord spreken, dat niet rechtstreeks in de ziel van hun medespelers slaat, en daar een nawijsbare verandering te weeg brengt; geen woord, dat niet in hun eigen ziel met ongedwongen dialectiek een ontwikkelingsproces bewerkstelligt. Heel het stuk is een logiesch aaneensluitende keten van zielsgebeurtenissen; samenvloeiend in de genezings-scène, en daaruit weer ontspringend; zielsgebeurtenissen die den hoogstaanden toehoorder tot op het allerlaatste moment (den voorlaatsten regel) in spanning houden: dit is toch wel hándeling, maar onzichtbare handeling, ontastbare, wij zouden bijna zeggen: muzikale handeling.
Of liever: het is een harmonie van twée handelingen: de eene wordt kortelijk aangeduid omstreeks het Parcenlied, maar loopt door het heele stuk. Het is de evolutie van het menschelijk Godsbegrip; te vatten tusschen deze twee uitspraken:
"In vrees voor de godenLeef 't menschengeslacht!"
en:
"Want de onsterflijken minnen der menschenWijdverbreide vrome geslachten,En zij verlengen het vluchtige levenGaarne den sterveling, willen hem gaarneVan hunnen eigen eeuwigen hemelMedegenietenden zonnigen aanblikWel voor een wijle schenken en laten".
Deze twee uitspraken van Iphigenie omsluiten de gedachtelijke sfeer, waarin zweeft de aardsche sfeer, de tweede handeling, die begint bij hetgruwelijkverhaal over de misdaden harer voorvaderen, dat Iphigenie in het eerste bedrijf aanThoas doet, en, daarmede in symmetrie, eindigt in het visioen van Orest, die zijn voorvaderen vreedzaam vereenigd ziet: Het is de evolutie van ruwe wraakzucht, die bloed voor bloed eischt, tot de idee van de humaniteit, die uitgaat van de onschokbaar-ware, ewig-weibliche Iphigenie, en die in het "Vaarwel" van Thoas een melodieuze oplossing vindt.
Deze twee motieven, elkander steunend en aanvullend, zijn zoo wonderlijk dooreengeweven, en deze dooreen-strengeling doet de spanning van den lezer zoo zeer stijgen, zijn vervoering bij het slot des te edeler makend, dat ik mij, na herhaalde lezing, meermalen on-naïef heb afgevraagd: Is ditmenschenwerkof Gods-gewrocht?
En heeft niet Goethe meermalen uitgesproken, dat hij waande God te hooren als hij sprak?
In trouwe: Een menschenleven dat, na dwaling en kommer, één drama als Iphigenie mag voortbrengen, is rijk gezegend en verdient de huldiging van allen, die in den dienst van de Waarheid hun heil zoeken.
Zoo verwondere het niemand dat de Iphigenie zoo weinig succes had, in den tijd dat Schillers Roovers de planken deden daveren. Pas twintig jaar na de definitievevoltooiingwerd het te Weimar nogmaals opgevoerd, gevend Goethe dus dit merkwaardig gevoel: de onmiddellijke praesentie van een lang overleefden gemoedstoestand.
Aan de mogelijkheid van een goede opvoering heeft Goethe na zijn terugkeer uit Italië altijd gewanhoopt, en de vertolking, in 1827 door den tooneelspeler Krüger gegeven, dorst hij niet bijwonen, al werd deze speler door zijn besten
illustration at chapter ending
DERDE BOEK
CHRISTIANE VON GOETHECHRISTIANE VON GOETHE(Op 36 jarigen leeftijd)Naar de krijtteekening van F. Bury
CHRISTIANE VON GOETHE(Op 36 jarigen leeftijd)Naar de krijtteekening van F. Bury
ornament hoofdstuk XX
XX
Wundern kann es mich nicht, dass Menschen die Hunde so lieben, Denn ein erbärmlicher Schuft ist, wie der Mensch, so der Hund.
VENET. EPIGRAMME, 74
Goethe had het manuscript van zijn "Schmerzenskind" Iphigenie naar Weimar gezonden, doch bewonderende brieven van zijn vrienden bleven uit. Hetschouwspeldat van zijn in Italië gewonnen zielsvrede en louteren kunstsmaak trouw getuigt, werd in zijn definitieven vorm niet begrepen; men betreurde vooral dat hij het (immers "natuurlijke") proza had vervangen door verzen; men kon niet toegeven dat juist daardoor Iphigenie als kunstwerk zichzelf was geworden, men voorzag niet dat het juist zoo tot de schoonste scheppingen van den menschengeest zou worden gerekend. Men verbeet zijn teleurstelling. De uitgever klaagde dat de nieuwe Goethe-editie slecht verkocht; tusschen het Duitsche publiek en den eens toegejuichten dichter was het uit. Nu bleek, dat de instemming van het publiek slechts het bekoorlijke oppervlak had gegolden. Weinigen voelden Berlichingens schitterende ruwheid, Clavigo's berouw, Egmonts loyauteit, het goddelijke in Iphigenie als openbaringen van dezelfdezoekende dichterziel. Nu ging Goethe soortgelijke détails minachten, of wel: hij plaatste ze zoo, dat ze aanhoudend en onmiskenbaar wezen naar de idee van zijn drama's, naar de kern van zijn genie. Van toen af gaf vluchtige lezing van zijn werk geen genot meer en werd dus nagelaten.
Zijn naaste vrienden herkenden hem niet, toen hij—in Weimar terug—weer naar Italië verlangde en zich met moeite schikte in de bekrompenheid van het duistere provincie-stadjedat hij was ontgroeid. Niemand had hem meer iets te geven. Geen vertrouweling hielp hem zijn gemoed verkennen. Als hij—met iemand in gesprek—voelde dat men hem niet de woorden uit zijn mond raadde, dan werd zijn taal zoo ingewikkeld, beknopt, hortend, dat zijn toehoorder er heelemaal niets meer van vatte. Stil ging hij zijns weegs, met effen gelaat voortpeinzende over de problemen, hem door zijn verruimde inzichten gesteld. Hij behoefde voor de fijnere contreien van zijn geestesleven niet de instemming van anderen. Hij beoordeelde de dingen naar een nieuwen maatstaf en begreep best dat de wereld zich bij het oude hield. Hij was geworden Wetgever, niet wet-houder. Hij stond onbevreesd alleen. Hij stond gaarne alleen. Hij verhaalde veel schoons, doch gaf zich nooit geheel. Hij leek een koude, eenzelvige, ondoorgrondelijke "Jupiter".
Nu kon ook zijn onzuivere liefde voor Charlotte von Stein niet meer stand houden. Te voren had een dwaalbegrip reeds verwijdering aan het licht gebracht: De ruim veertigjarige "vriendin", in wier genegenheid het streven naar ongedeeld en verzekerd bezit een zelfstandig bestaan was blijven voeren, had zijn vertrek naar Italië onedel uitgelegd. Zoo weinig was ze doorgedrongen in haren dichter, dat ze diens bijgeloovige vrees voor mislukking van zijn zooveel jaren gekoesterd plan buiten het geding liet, en zijn langdurig stilzwijgen—waarover ze natuurlijk terecht bedroefd was en ontstemd—opnam, zooals een coquette van lage afkomst dit zou hebben opgenomen. De ironie der feiten wilde, dat Goethe destijds nog voortdurend van haar was vervuld, een nauwkeurig dagboek voor haar bijhield en—eenmaal te Rome—zich eerst richtte tot God en onmiddellijk dan tot haar. Tot de vrouw die hem platweg zou "afschrijven", zoodra ze zijn adres kende.
Kort daarop bereikte haar het biechtboek dat haar wantrouwen ongezocht logenstrafte; zoodat ze alléen verantwoordelijk bleef voor de laakbare bijmengselen van haar stellig gerechte verontwaardiging. De uitgewisselde explicaties brachten een slechts schijnbare verzoeningtotstand. Wolfgang vonGoethe voelde zich vrij man en had voortaan geen liefde doch vriendschap haar te bieden.
En hetgeen ze altijd beweerd had van hem te wenschen—zuivere vriendschap—dat wees ze nu terug. Ze had vriendschap gewenscht, zoolang ze meende dat hij "meer" verlangde. Maar haar berekening, die bij een middelmatig man wellicht ware opgegaan, mislukte hier. In stede van zich geheel aan haar te verslaven werd hij, door haar tactiek, meester van al zijn drangen, en dus teruggeschonken aan zich zelf. Zij verloor hem, doordat hij haarliefdevolleleugen tot waarheid maakte!
En nu begon deze leugen zich te wreken. Zij moest zich bekennen dat haar overgave (deze moge dan al of niet zakelijk zijn geschied) bij haar gevoelens voor Goethe allerminst opoffering, doch behoefte, doch plicht was geweest. Ze moest rouwen, toen die overgave niet kon duren; terwijl hij haar rouw niet kon zien, haar klachten niet kon vernemen, daar hij zich aan het amoureuse verlangen naar Vrouwe von Stein had ontwrongen, meenend haar dus doende tedienen. Hij moest haar dien koelen, vochtigen, noordschen zomeronbewimpeldspreken over zijn gehechtheid aan Italië en over het gamma van warm-menschelijke genietingen, dat het woord Italië voor hem beduidde; zìj moest dit aanmerken als een beleediging, zonder dat hij 't begreep. Als ze hem noodigde op haar slot, bracht hij vrienden mee om—alleen te kunnen blijven.
De kwijnende Charlotte werd tot het uiterste gebracht toen haar zoon Fritz (die eens in Goethes huis had gewoond) haar bevestigde het lasterlijk gerucht, dat zijn pleegvader in handen was gevallen van een aanlokkelijk doch minderwaardig vrouwspersoon, genaamd Christiane Vulpius. Ze schreef hem een brief, waarin ze al haar grieven luchtte en hem openhartig stelde voor het ultimatum: die of ik. Hij smeekte haar om haar vriendschap, riep zijn omgeving tot getuige, dat hij door "het zoete geheim" als mensch niet was gezonken, verzocht haar, het arme schepseltje de gevoelens niet te misgunnen waarop zij immers geen aanspraakmaakte. Doch ze wees zijn vriendschap stilzwijgend af. Ze ging tegen zijn raad in voort, haar zenuwgestel (dat bij het verlies van haar zoon Ernst reeds was geschokt) te ondermijnen door overmatig gebruik van koffie. "O!!!" schreef ze welsprekend op zijn brief. En haar vergeefsche liefde werd nog geëxalteerd, toen ze hem in haar verbeelding trachtte zwart te maken, en zich voorstelde hoe eenzaam naar de ziel hij moest leven naast dat minderwaardige vrouwspersoon.[A]Hij bleef haar vriendschap zoeken en als er een smakelijk gerecht op zijn tafel kwam, zond hij haar als voorheen een deel van dat gerecht. Zij onderschatte de waarde van zulke attenties, zooals de meeste vrouwen in dit geval zouden doen.
[A]Den strijd, die zich in Goethes innerlijk afspeelde, schreef ze zonder meer op rekening van Christiane en toen hij onder den invloed van Schiller weer aan het dichten ging, zeide ze, dat hij den indruk maakte van "iemand die jarenlang op een onbewoond eiland heeft gezeten en er nu aan denkt, naar huis terug te keeren."—Welk "huis"?
[A]Den strijd, die zich in Goethes innerlijk afspeelde, schreef ze zonder meer op rekening van Christiane en toen hij onder den invloed van Schiller weer aan het dichten ging, zeide ze, dat hij den indruk maakte van "iemand die jarenlang op een onbewoond eiland heeft gezeten en er nu aan denkt, naar huis terug te keeren."—Welk "huis"?
Jaren naderhand bewerkten de Schillers een toenadering: en weer zond hij haar bijna iederen ochtend een briefje, als woonde hij nog in zijn droomtuin aan de Ilm.
En nu "het zoete geheim".
Kort na zijn terugkomst maakte hij een wandeling door zijn park, toen de 23-jarige Christiane Vulpius hem een smeekschrift aanbood namens haar broeder, den auteur van "Rinaldo Rinaldini", die reeds een en ander aan Goethes protectie te danken had. Ze was dochter van een misdadigen dronkaard, trachtte door bloemenmaken een onafhankelijk bestaan te vinden en hoopte dat de almachtige Geheime Raadsman haar broer aan een emplooy zou helpen.
Toen deze zijn blik liet gaan langs de weeke lijnen van haar kleine, ronde gestalte, langs haar overvloedige lichtbruine lokken, haar groote, lachend-blauwe oogen, haar vol gelaat en heur goeien mond—kon hij wanen een meisje voor te hebben, zooals hij er te Rome vaak had verlangd. Toch leek haar uiterlijk niet Italiaansch. Maar de dichter, die zich verbeeldde in den "heldentijd, toen goden en godinnen minden, toen het zien de begeerte, toen de begeerte het genot meebracht",vond behagen in het naïef-snaaksche natuurkind, dat bezorgd naar hem opkeek. Hij voelde dat 't hem wèl was in haar nabijheid, en vroeg haar, vaak tot hem te komen. Hij sprak niet tot haar als een verlekkerde wellusteling, doch als een die bijna veertig jaren heeft gehunkerd naar rustig geluk, die ten diepste beseft dat vraag-looze zinnelijkheid, als die der antieken—doch dan door nadenken geheiligd—mooier is en menschelijker dan de verfijnde huichelarij of de gekunstelde natuurlijkheid van zijn tijdgenooten. Hij wenschte met Christiane een zoo mogelijk getrouwe maar vluchtige vereeniging; en voelde toch zoo zeker dat zijn sympathie voor "het arme schepseltje" dieper wortelde, dat hij Vrouwe von Stein bad, hem door haar liefde te behoeden voor een huwelijk—want nog steeds duchtte hij den huwelijken staat. Doch Charlotte schreef hem vinnig-verwijtende brieven en weigerde. En naarmate de laster gemeener werd, begaf hij zich dieper in het liefdeleven dat hij in zijnRomeinsche Elegieënzinvol zou vergeestelijken tot in de sfeer van zijn glorieuse wedergeboorte; die hij voltrokken achtte, toen hij, de kindervriend, in haar schoot zijn kind voelde leven. Hij sloot een "gewetenshuwelijk" met haar. Hij liet haar—en dit kenschetst de achting die hij haar had leeren toedragen—met dit kindje op schoot als een Madonna (naar een Italiaansch schilderij) op doek beelden.
Zijn zoon, August, werd door Herder gedoopt en door den hertog ten doop gehouden, al was hij onecht. De vrome doch niemand bemoraliseerende moeder Aja (hoewel betreurend dat ze nu haar kleinkind niet "ins Anzeigeblättchen" kon laten zetten) zegde zich ten hoogste ingenomen met den jongen, dien haar "Hätschelhans" bij zijn "Bettschatz" had "gefabriceerd"; hetgeen hier in deze termen wordt herhaald om er den lezer op te wijzen, dat hij, tot goed begrip van Goethes gedragslijn, los zich heeft te maken van hedendaagschefatsoensbegrippen.
Niet wijl eenige "fijn-beschaafde", wel-opgevoede en wie-weet geleerde vrouw beter zou hebben gepast bij dezen gerijpten, bezonken denker, die op zich zelf een geheel vormdeen niet kon huichelen, een "wederhelft" in den gangbaren zin des woords te behoeven; want toen als nu zou zulk een hoogstaande vrouw naast een echtgenoot van Goethes aard en leeftijd een vernederde slavin of een kwellende "miskende" zijn geworden....
Doch opdat de lezer zich naar behooren wapene tegen den laster van de Weimarsche "Muzenkolonie", den laster die—van smetteloozen vader op zondenvrijen zoon zich voortplantend—nog in onze dagen schalt. De zelfde edele zielen, die voor een courtisane als Vrouwe von Stein respect hadden, ook nadat deze in haar kunstloos drama "Dido" haar verhouding tot Goethe onbewimpeld bloot had gegeven; en zelfs het spelletje dat ze met haar ongelukkigen minnaar speelde rechtvaardigden; die hebben geen voorbarigheid te gewaagd en geen leugen te kras geacht omChristiane'spositie te ondergraven, en haar intrêe in de burgerlijke samenleving te verijdelen. En dit onder aanvoering van Herders gade, die de lezer reeds eenmaal als etherische Psychê in den Bond der Heiligen heeft ontmoet. Doch mochten zij ook straffeloos babbelen dat Goethe zijn dienstmeid had getrouwd—het vreemdsoortige kind uit de achtste Elegie een dienstmeid!—de geschiedschrijver, die de gezond-eenvoudige, hulpvaardige, trouwe Christiane vereert, zooals vrouw Aja haar eens vereerde (vooral nadat Goethe haar, vreezend dat op een voorgenomen reis een ongeluk hem zou overkomen, naar Frankfort had gebracht)—de geschiedschrijver boekstaaft met vreugde dit welsprekende feit: dat zij bijna twintig jaren lang het wettelijk huwelijk, door Goethe gewenscht, tegenhield omdat ze zich eerst, terwille van man en kind, in de oogen van de "fijne" wereld door voorbeeldig en bescheiden gedrag wilde zuiveren.
Onpartijdige Goethe-vorschers hebben reeds lang toegegeven dat zij was een brave, een interessante figuur; een goede, zuinige huisvrouw, die perfect zorgde voor 's dichters kind, lichaam, tafel en kelder. Men ziet voorbij dat zij dit alles deed op een wijze, die den zoekenden, geplaagden, vaak ziekelijken, eenzelvigen, voor zijn vrijheid beduchten kunstenaarpaste; en hiermede heeft bewezen dat ze fijner begaafd was dan de meeste kunstenaarsvrouwen en—Goethekijkers. Men waardeert niet, dat zij hem begrijpend terzijde stond bij zijn botanische en physische proefnemingen, terwijl Goethe—- die door de geleerden was uitgebannen gelijk Christiane door de maatschappij—juist op dit punt uiterst prikkelbaar was. En wil men ten slotte beweren dat zij—zoo héél anders als Charlotte von Stein—zijn ziel in de eenzaamheid liet, dan zij verwezen naar zijn gedichten "Die Metamorphose der Pflanzen" en "Die Metamorphose der Tiere", die hij ten behoeve van zijn lieve medewerkster heeft geschreven; naar de Romeinsche Elegieën die haar bezingen, zoo diepzinnig en bevallig als wel zelden een minnaresse werd bezongen. Zij is als het eenvoudige, ware, dat den roeping-zoekenden Faust herhaaldelijk lokte, maar dat hem pas op het einde van zijn avontuurlijken loopbaan ten deel viel.
Ze heeft Goethes borst eens met haar lichaam beschermd tegen de degens van Fransche plunderaars. Maar wie zal bepalen, hoeveel levensgevaarlijketoewijdingdoor deze daad werd bekroond?
illustration at chapter ending
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1790 tot 1803.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,— loopen van 1790 tot 1803 —
XXI
Wunderthätige Bildersind meist nur schlechte Gemälde: Werke des Geists und der Kunst sind für den Pöbel nicht da.
Hij die de wereld vanuit een nieuw gezichtspunt gaat beschouwen, en zijn levenswijze dra naar die nieuwe wereldbeschouwing heeft gevoegd, zal—als de eerste blijdschap is geluwd—bespeuren dat zijn ziel van het initiatief zijns Geestes nog niet is doordrongen, dat zijn gemoed zich nog niet uit de oude verhoudingen heeft bevrijd. Zijn eigen Ik verzet zich tegen den ommekeer in zijn gedragslijn; zijn innerlijk lijdt smart, terwijl zijn denken triumpheert. Deze uiteenrukking van heel zijn wezen verbittert en verwart hem. En de menschen die hij lief heeft moeten het ontgelden.
Zoo ging het Goethe, toen zijn Italië in zijn herinnering was verbleekt. Meer dan hij aanvankelijk meende had hij behoefte aan een vertrouwelinge, die in zijn ziel kon lezen; hij bleek niet terstond in staat, zijn huwelijk met Christiane te beschouwen als was hij een verlangende halfgod die een menschdochter heeft ontvoerd. De edellieden van de Muzenstad maakten hem het leven zuur met hun laster, en hij moest stil bekennen dat inderdaad zijn natuurkind zijn subtielste aspiraties niet begreep. Hij vergat wel eens, dat hij dit te voren had geweten, en dat het hem eer had verlokt dan afgestooten.
GOETHE (in 1791)GOETHE(in 1791)Naar de teekening van Lips
GOETHE(in 1791)Naar de teekening van Lips
Zoo kon hij aan zijn huiselijken haard niet altijd de gemoedsrust vinden, noodig bij de proefnemingen maar vooral bij de geduldige beschouwing, die zijn natuurwetenschappelijke hypotheses hem voorschreven. Trouwens, hij was niet een natuuronderzoeker in den zin dien men tegenwoordig vaakaan dat woord hecht. Hij behoorde tot de zoekers die hij later "de omvattenden", en met een groote mate van trots "de scheppenden" zou noemen. "Deze gaan van ideeën uit, en verkondigen reeds bij voorbaat de eenheid van alles: het is daarna de taak van de natuur zich in deze ideeën te voegen". Hij was niet de drooge-feitenverzamelaar, die pas een conclusie trekt (of zegt te trekken!) als hij zich op volkomen gekend terrein bevindt. Uit de klaarheid van zijn zelfbewustzijn ontstonden de eischen, waaraan het diepverborgen leven der natuur had te voldoen. Pas als zulk een hypothese in groote trekken vaststond, ging hij ze controleeren. De feiten leken hem dan echter zoo ver af, dat hij ongerust werd en neiging had, den gang van zijn onderzoek te verhaasten: juist als de werkelijkheid hem in 't gelijk wilde stellen.
De nog vreemde verhoudingen dus, waarin hij leefde, zoowel als de gevolgen van zijn werk-methode, joegen hem vaak op reis. Hij bezorgde intusschen met groot plichtsbesef de uitgave van zijn werken.Tassokwam gereed.[A]Van de bestaande Faust-fragmenten maakte hij een afgerond geheel. Zijn gedichten werden geschift en bij-geteekend, om het achtste deel van zijn Oeuvre te vullen. Sommige aanteekeningen en brieven uit zijn Italiaanschen tijd smolt hij om in een opstel over "Eenvoudige nabootsing der natuur, manier, stijl", dat zijn pas gewonnen inzichten in het wezen van de kunst—grootendeels door voorbeelden uit de plastische kunsten toegelicht—scherp formuleert en, ongezocht, ook de evolutievan zijn kunstopvattingen. Zijn gewone uitgever wilde zijn keurige "Poging, om de Metamorphose der Planten te verklaren" (1790), de verhandeling die bestemd was om de moderne plantkunde te beheerschen, niet "hebben": de goede man had een befaamd botanicus er over geraadpleegd. Een ander uitgever drukte het boeksken toen bij wijze van speculatie, in de hoop, daardoor ernstige werken van Goethe in zijn fonds te krijgen.
[A]Wij hebben het schouwspelTassohier niet behandeld, wijl wij geen kans zien, er den lezer eenig idée van te geven, zonder eenrésumé, nog veel uitvoeriger dan dat van "Iphigenie"; het kan ons doel niet zijn, den lezer oppervlakkig in te lichten. Wie onze beschouwingen over Iphigenie heeft verteerd, dringt gemakkelijk zonder nadere voorbereiding in Tasso door en is tegen vele tegenwerpingen van de critiek gepantserd; hij begrijpt waarom men ook Tasso een "dramatiesch gedicht" wil noemen.—Niemand geloove dat wij dit laatste drama ten achter stellen bij allerlei werken, die wij wel uitvoeriger bespreken. Wij meenen dat het, wat gedétailleerde karakterteekening betreft, nog boven Iphigenie staat, en daardoor op min-aandachtige naturen heviger werkt. Daar het echter een speciaal geval—een achterdochtigen, zich overschattenden dichter aan een hof—behandelt, zouden wij het willen noemen: minder universeel dan Iphigenie.
[A]Wij hebben het schouwspelTassohier niet behandeld, wijl wij geen kans zien, er den lezer eenig idée van te geven, zonder eenrésumé, nog veel uitvoeriger dan dat van "Iphigenie"; het kan ons doel niet zijn, den lezer oppervlakkig in te lichten. Wie onze beschouwingen over Iphigenie heeft verteerd, dringt gemakkelijk zonder nadere voorbereiding in Tasso door en is tegen vele tegenwerpingen van de critiek gepantserd; hij begrijpt waarom men ook Tasso een "dramatiesch gedicht" wil noemen.—Niemand geloove dat wij dit laatste drama ten achter stellen bij allerlei werken, die wij wel uitvoeriger bespreken. Wij meenen dat het, wat gedétailleerde karakterteekening betreft, nog boven Iphigenie staat, en daardoor op min-aandachtige naturen heviger werkt. Daar het echter een speciaal geval—een achterdochtigen, zich overschattenden dichter aan een hof—behandelt, zouden wij het willen noemen: minder universeel dan Iphigenie.
Na herhaalde uitnoodiging liet deze zich verleiden, de hertogin-moeder, die zich in Italië bevond, tegemoet te reizen. En dit doet zeker niet denken aan een verbond tusschen de Voorzienigheid en Goethe. De impressies van zijn eerste oponthoud in dat land hadden hun taak volbracht: hij bezat ze thans als de ideeën die ze hadden gewekt, en voor de oorspronkelijke, ongemengde sensaties was hij niet meer ontvankelijk. Die hadden te lang en te lief ook in zijn herinnering gerust, dan dat het weerzien niet tot ontnuchtering moest leiden. En terwijl Goethes blik voor veel schoons bleef gesloten, zag hij nu in Italië veel scherper het leelijke, onreine, waarover hij zich vroeger met luchtigen humor had heengezet.
In het kille regenweer lijkt Venetië hem nu een slijkige kikkerpoel, waar de Duitsche "Redlichkeit" ontbreekt, waar bijgeloovige, leelijke, luidruchtige papen baasje spelen. Slechts inhalf-duistere"Spelunken"d.i., in verdachte koffiehuizen, met onfatsoenlijke avonturiers, kan hij zich vermaken. Hij pruttelt over de opkomende Fransche revolutie, over het vele geld dat hij in Italië kwijtraakt, bekijkt schilderijen en gebouwen met koele oogen, vindt grimmige voldoening in de studie van zeedieren, leeft een moment op, als zijn knecht op het Jodenkerkhof een gebeente vindt, dat deze komiekelijk een jodenkop noemt; in werkelijkheid een schaapschedel, zoo gebarsten, dat ze zijn onderstelling "alle schedelbeenderen zijn vergroeide wervels" bevestigt. Na de hooggestemde Romeinsche Elegieën volgen nu de stekelige, bitse, pijnlijk spottendeVenetiaansche Epigrammen, die een schat van cyniesch genuanceerde levenswijsheid bevatten. Hij verlangt naar zijn tuintje, naar Christiane, den "magneetdie hem naar 't Noorden trekt". Maar hij is er nauwelijks, of hij laat zich weer van zijn steenen en bloemkoolen sleepen. Hij volgt den hertog, die generaal-majoor in het Pruisische leger is geworden, naar 't kamp in Silezië, en maakt van daaruit reisjes door Slavisch Europa, opmerkend en afkeurend, veel merkwaardigs—zij het ook negatief-merkwaardigs—ontmoetend. "Ver van alle beschaving" denkt hij voortdurend aan de uitwerking van zijn ideeën over dier- en delfstofkunde. In de oneindige natuur ontbreken tenminste de Eidolad. i.dwaalbegrippen, die de menschen onderling verdeeld houden.
Hij is door een toeval tot de meening gekomen dat de kleurenleer van Newton fout moet zijn. Eigenlijk tegen zijn wil gaat hij aan het onderzoeken, en vindt zich gesterkt in zijn overtuiging. Hij gelooft te weten, dat hij het vooroordeel van de schoolgeleerden en van de volgzame massa niet plotseling, doch tactvol-geleidelijk, moet te keer gaan. Een jaar na zijn Metamorphose derPflanzengeeft hij zijn "Beiträgezur Optik" in 't licht. Door systematische beschrijving van een reeks vernuftige proeven, tracht hij twijfel te wekken omtrent de juistheid van de ook in onzen tijd gangbare licht- en kleurtheorie. Duidelijke teekeningen op afzonderlijke cartons vergemakkelijken het volgen van de proeven. Nu trachten bevriende professoren hem van verdere leeke-dwaasheden terug te houden. Niet-bevriende professoren halen hun schouders op en spotten. En dit, terwijl ieder lichtverschijnsel voor hem schijnt te pleiten, terwijl sommige schilders, die hun verven naar zijn voorschriften over hun werk verdeelen, de mooiste effecten bereiken!
Met taaie verbittering construeert hij nu aan zijn groote "Farbenlehre"die ook in onze dagen niet mag gelden, maar slechts door enkele vakmannen behoorlijk wordt gekend, en nog nooit afdoende is weerlegd. Zeker heeft hij zelf bijgedragen tot de miskenning, die dit sublieme werk trof, en wel door den schijn te wekken, alsof hij er een natuurwetenschappelijk vraagstuk behandelt, terwijl het is eenwijsgeerigvraagstuk, dat buiten den gezichtskring van de meeste physici valt: gelijk de schrijver van deze bladzijden—voorzoover hij 't nog niet wist—heeft ervaren, toen hij op dit punt bij natuurkundigen van professie voorlichting trachtte te vinden. Doch wat moeten zulken ook denken van een auteur, die in een als wetenschappelijk aangekondigd boek begint met een lyrische beschrijving van het Italiaansche landschap en dan, alsof er niets gebeurd is, aankondigt: "Ik laat een gordijn over deze schildering vallen, opdat zij ons niet in derustige beschouwingstore, waarmede wij nu een aanvang willen maken!"
Intusschen werd het ernst met de Fransche revolutie: de bloedige Septembermaand van 1792, de onthoofding van Lodewijk XVI en Marie Antoinette schrikten hem op uit zijn zelf-cultuur. Veler oogen richtten zich naar hem; men verwachtte van hem een wijze uitspraak. Hij gaf die voorloopig niet en boette daardoor nog meer in van zijn leiderschap, dat hij reeds ten deele aan Schiller had moeten afstaan.
Hij had jarenlang getracht, de gebeurtenissen in Frankrijk maar ten halve ernstig te nemen. Het voorspel van de omwenteling zag hij zoo, dat hij het wilde behandelen in een operette. Het ontwerp daarvoor zette hij later—om zijn tooneelgezelschap aan een stuk te helpen—in het blijspel "Grosskopta" om, dat hier buiten bespreking blijve. In "Der Bürgergeneral" meende hij aan te toonen, welk koddig en bevredigend verloop zoo'n opstootje zou hebben in een verstandig geregeerden staat, als Weimar. Maar tot zijn ontsteltenis merkte hij, dat hoogstaande mannen als Knebel, Herder, Klopstock, Wieland, Schiller de nieuwe ideeën meer of minder waren toegedaan, en vol geestdrift wisten te vertellen van een "morgenrood" dat daar in Frankrijk straalde. Dat hij er zich niet mee wilde inlaten, de revolutie eerst als een grap, later als een rampzalige misdaad beschouwd wenschte, schreef men toe aan zijn zelfzuchtige gevoelloosheid.
Te onrechte! Het kon hem slechts aangenaam zijn, zooveel mogelijk voor anderen te leven, daaronbaatzuchtigheiden ontzegging—volgens zijn opvattingen—met God vereenigen en slechts hij, die voor zijn liefde geen wederliefde vraagt, Gods liefde waardig wordt. Bovendien: hij hieldvan hetgeen men in die dagen "de lagere standen" noemde: vele geestelijke eigenschappen, die hij voor zich zelf begeerde, vond hij in den minderen man;zóosterk dat hij zich altijd moest hoeden voor groote woorden, als hij over de volharding, den moed, de eerlijkheid, de fierheid van het volk sprak. Nooit heeft hij zich heengezet over het gevoel, dat hij leefde ten koste van anderer armoe, dat het Muzenhof te Weimar het merg van de arbeiders opzoog. Hij oordeelde ook dat er beterschap moest komen in de verhouding van vorst tot volk: hij was te Weimar aan het werk gegaan om van dit kleine staatje een aanmoedigend voorbeeld in dezen te maken.
Maar hij kon niet toegeven, dat heilzaam-doelmatige hervormingen zouden intreden, wanneer het volk zich zelf trachtte te helpen. Regeeren was voor hem een kunst, die zich slechts door enkele uitverkorenen, toegerust met veel wetenschap, ervaring, zelfkennis liet beoefenen. Hij wist wel, dat ook menig vorst die kunst niet verstond en hij vond dan ook dat Carl-August—en niet alleen deze!—inderdaad zijn voorlichting behoefde. Doch dat er weinig loffelijks te verwachten viel, als het volk handelend optrad, hij besefte het niet alleen, hij zag 't voor oogen! Het Fransche volk (meende hij) handelde niet kalm, doch opgezweept en geleid door demagogen, die in den regel het oog op eigen voordeel hadden. Het joeg idealen na, die slechts warhoofden of door angst verblinde lieden konden boeien. "Vrijheid!"—alsof staatsburgerlijke vrijheid zoo overwegende waardij heeft voor menschen, die hun hinderlijke begeerten en instincten niet kennen of beheerschen; om nog niet eens te spreken van de verborgen demonische machten, die den mensch beïnvloeden. "Gelijkheid!"—alsof voor den natuurkennenden denker ooit twee individuen aan elkaar gelijk kunnen zijn; alsof niet ieder voor zich moet streven naar gelijkheid—niet met zijn buurman maar met den Hoogste! "Broederschap!"—- die den onwillige met geweld wordt opgelegd. "Het welzijn van de Menschheid!"—alsof die "Menschheid" niet een doode abstractie ware, op zijn hoogst een verzameling van individuen die—hoe rijk ook—slechtsin eigen Ik ten slotte hun geluk konden vinden. Zooals eens de Lutheranen, zoo drongen nu de Fransozen rustige beschaving, historiesch geworden toestanden gewelddadig terug. En zoo iets dergelijks ooit mocht geschieden, dan toch slechts door ter zake kundigen, die weten wat zij, op straffe van mislukking, hebben te sparen. In dezen zin was GoetheFreund des Bestehenden. Wie (zoo vroeg hij bezorgd) wie zal de stuurlooze massa tegen zich zelf beschermen, als al het oude is afgebroken?
Kortom, de nooden des volks bij ondervinding kennend, kon hij als nuchter en evolutionair denkend staatsman vóor noch tegen, als Heldenvereerder en redelijk menschenvriend slechts tegen de omwenteling zijn. Vooral toen de Duitsche vorsten, door ongerustheid bevangen, de gewetensvrijheid in hun staten gingen beknotten, hun hervormingsgezinde naburen bedreigden, de studenten in verzet brachten. Maar zij die het volk onder den duim wilden houden door het te bedriegen, omdat het volk toch zoo dom leek en zoo dwaas, vonden in hem een bestrijder. De gravin inDie Aufgeregten, die niet moede wordt op rechtvaardigheid aan te dringen, sprak naar zijn hart: Revoluties (zei hij) ontstaan altijd door de schuld van de regeering.
Zijn gedachtehouding was van dien aard, dat de gunstige gevolgen van de groote omwenteling hem moesten verrassen. Maar zijn vrienden, die in 't wilde declameerden over De Vrijheid, hadden die evenmin voorzien. En terwijl zij, na hun landgenooten te hebben opgezweept, moest inbinden, toen over het rijk der broederschap het bloed begon te stroomen, kon Goethe zijn standpunt onveranderd handhaven.
Mede onder den drang van de émigrés, wapenden zich de Duitsche vorsten tegen de republiek, die met de in hun oogen heilige tradities had gebroken, en daardoor ook voor hen gevaarlijk werd. De plotselinge oorlogsverklaring van Fransche zijde, die hierop volgde, bracht ook den hertog van Weimar aan 't hoofd van zijn Pruisische curassiers in 't veld. Niet omdat de zaak zelf hem warm maakte, doch louter uit vriendschap voor Carl-August, besloot Goetheden krijg mee te maken. Bovendien: aan het hoofd van een zegevierend leger Frankrijk binnen stormen, de operaties van maarschalken en diplomaten van nabij doorzien, voortdringen tot het brandpunt der omwenteling,—al deze zeldzame ervaringen zouden zijn zelfopvoeding voltooien: hij mocht ze zich niet laten ontgaan.
Op weg naar de grenzen stapte hij in Frankfort af, bij zijn moeder, thans een alleenwonende weduw, die hij in geen dertien jaren had bezocht. Vaak genoeg in al die jaren, bij al die reizen, hadd' hij gelegenheid gehad om enkele dagen aan vrouwe Aja te geven; meermalen had hij verlangd, voor de verdrietelijkheden en de teleurstellingen die hem troffen soelaas te zoeken bij zijn kloeke, wijze, alles begrijpende moeder. En hij zou dan ook herhaaldelijk naar Frankfort zijn gevlucht, indien niet die wijze vrouw zijn moeder ware. Maar juist als moeder vormde zij het machtig-reactionaire element in zijn levensloop. Zij zou hemuitde klem hebben gered, terwijl het steeds bewuster zijn streven werd: niet door terugtreden maar door volkomen afwikkelen van elke nieuwe moeilijkheid zich te bevrijden. En zoo kon hij eerst naar zijn moeder gaan, toen aan hem geen mensch meer iets te redden vond: toen heel zijn levensstrijd zich voortaan in zijn geheime binnenste moest voltrekken. Als alle groote mannen verrichte hij zijn vurigste, beslissendste en hoogste daden verre van de geliefde moeder. Maar weinig dichter-moeders hebben hierin zoo verheven kalm berust als Elisabeth Goethe ...
Hij beschouwde dit bezoek als een proefneming: Kon hij te Frankfort voldoende vrij leven?—Hij bleef maar negen dagen.
In het kamp van de verbonden Duitschers bemantelde hij door hulpvaardigheid, vroolijkheid, koelbloedigheid, zijn eenigszins twijfelachtige positie van werkeloos pottenkijker. Maar toen hij oneerbiediglijk de staatslieden begon te vergelijken bij tooneeldirecteuren die veel bedillen, maar zelf niet meespelen, voelde hij zich vrijer. Zijn kleurtheorie liet hem geen rust: het geschutvuur en visschende soldaten stelden hem voor merkwaardige lichtverschijnsels.
Hoewel het weer àl ongunstiger werd—Jupiter Pluvius, de regengod, leek waarempel wel Jacobijn geworden, zoo plaagde hij de Duitschers!—hielden kleine overwinningen den moed in de soldaten. Goethe had zijn vrouw beloofd, haar iets moois mee te brengen uit ... Parijs. Maar de slappe, planlooze leiding kwam den verdedigers van tucht en orde—die intusschen de Fransche landlieden schaamteloos beroofden—op de nederlaag bij Valmy te staan. Gedurende de beruchte kanonade reed Goethe, ondanks de waarschuwingen van de officieren, naar de uiterste gevechtslinie, waar kogels en kartetsen hem om de ooren borrelden en gierden. Hij wilde de kanonkoorts leeren kennen, en hij was te zeer volbloed onderzoeker om daarbij op zijn leven te letten. Hoogst opgewonden keerde hij terug: sinds Straatsburg had hij maar zelden gerild. Toen dien nacht de vorsten, alvorens zich op den vochtigen grond uit te strekken, hem vroegen wat hij van den toestand dacht—hij was in het kamp beroemd om zijn snedige antwoorden—sprak hij plechtig: Mijne Heeren! van hier en heden begint een nieuw stadium in de wereldgeschiedenis; en Gij kunt zeggen dat Ge er bij zijt geweest!
De verbondenen moesten nu al de behaalde voordeelen stuk voor stuk prijsgeven. Gedurende den afschuwelijken terugtocht, door allerlei ontberingen doodziek geworden, nam Goethe, nadat de hertog er lang op had aangedrongen, van het leger afscheid. Onderweg bereikte hem een zwervende brief van zijn moeder, waarin deze polste of hij bereid was, zich tot lid van den Stadsraad in Frankfort te laten aanwijzen. Hij bedankte. Gelukkig dat de oude Caspar het niet beleefde!
Na vier maanden nu hier dan daar gelogeerd te hebben, bij verschillende oude vrienden, die hem verwilderd vonden, en bij nieuwe kennissen, op wie hij den indruk maakte een vroom katholiek te zijn, keerde hij naar Weimar terug. Daar vond hij het huis, dat de hertog hem eerst in bruikleen, later ten geschenke had gegeven, heel naar zijn smaak verbouwd: een enorme vestibule, in Italiaanschen stijl, met antieke beelden in de nissen, breede marmeren trappen,zalen waar hij zijn geliefde schilderijen zou hangen; op de eerste verdieping de eenvoudige werkkamer met aangrenzende bibliotheek; en verder de ruimten die hij tot laboratorium en voor natuur-historiesch museum zou inrichten.—Om zijn ergernis over het om zich grijpen van de revolutie te verdrijven, zette hij zich aan zijnReineke Fuchs, den "leeken-bijbel" die hem gelegenheid gaf, menige bijtende spotternij te loozen, zonder dat men 't hem kwalijk mocht nemen. Kort daarop nam de hertog ontslag uit dienst, en toen was ook Goethes rol in het revolutie-tijdperk gespeeld.
Door vele geschriften trachtte hij zijn opvatting over de nieuwe richting, die ook in Duitschland tierde, ingang te doen vinden. Een ternauwernood bedwongen onrust spiegelt zich in deze geschriften hinderlijk af. Op Grosskopta en den tendentieusen Bürgergeneral is reeds gewezen. Het fragmentDas Mädchen von OberkirchenDie Unterhaltungen der AuswanderermetHet sprookjespreken voor zich zelf. Daarentegen dient het treurspelDie Natürliche Tochteruitvoeriger doordacht.
Het behoort tot de drama-groep Iphigenie-Tasso. De Trilogie, waarvan het deel moest uitmaken (die echter in verband met nader te noemen omstandigheden onvoltooid bleef), zou genoemde drama'so. i.in waarde nabij zijn gekomen en, wat feitelijken inhoud en toepasbaarheid op het werkelijk leven aangaat, hebben overtroffen. Doch vele Goethe-kenners, die den dichter zijn standpunt tegenover de revolutie kwalijk nemen, laten, als zij De natuurlijke dochter aanroeren, hun gewonen speurzin varen. Zij, die Goethe roemen omdat hij zijn levensondervindingen in zijn werk neerlegde, kunnen hem niet vergeven, dat hij de zuiver-intellectueele ondervinding, in het boven besproken tijdvak opgedaan, nietrechtstreeks, doch na ze te hebben verwerkt, in een drama belichaamde. Zij achten het bijvoorbeeld een fout, dat noch de omwenteling, noch het land waarin de handeling verloopt met name worden genoemd; dat de groote gebeurtenissen van dien tijd in het stuk rechtstreeks bijna geen rol spelen. De lezer die onze bespreking van Iphigenie heeft gevolgd,begrijpt dat wij aan dit bezwaar weinig hechten. Wij beweren dat van Goethe, gegeven zijn aanleg, niets anders te verwachten viel. Ten eerste omdat hij de hier belichaamde ideeën altijdals ideeën, nooit als zakelijke ervaringen heeft bezeten. Ten tweede omdat voor Goethe, die omstreeks dien tijd bewustelijk individualist was geworden, de groote gebeurtenissen in belangrijkheid verre ten achter stonden bij de processen, die zij te voorschijn riepen in de kleined. i.de zedelijke wereld: in één ontvankelijke menschenziel. Daardoor moest het stuk iets ontijdelijks, iets wezenlijks krijgen. Zonder dat toespelingen op de Fransche revolutie er geheel in ontbreken, moest hetverwijzen naarpolitieke woelingen in het algemeen. Sinds Egmonts lieveken Clare vergeefsche moeite deed, om de groote massa voor haar gevangen minnaar in 't geweer te brengen, wenschte Goethe de massa, en met haar alle rumoerige gebeurtenissen, van 't tooneel te weren. De massa, die zelf niet oordeelt en van geen zelfbedwang weet, kon geen kunstmotief zijn voor den denker, die slechts in den met helder zelfbewustzijn strijdenden mensch, in het innerlijke, in de zelfoverwinning behagen vond.
Goethe ontwierp zijn Natuurlijke Dochter (en de twee stukken die er op moesten volgen) toen hij kennis had gemaakt met de (zoogenaamde)Mémoiresvan Stéphanie-Louise de Bourbon-Conti. Hij heeft echter de karakters van de hoofdfiguren, en daarmede de motieven van hun doen, zoo aanmerkelijk veranderd (hij deed dit reeds, toen hij nog meende zijn historische gegevens te "dramatiseeren") dat ook in dit opzicht het treurspel een geheel onafhankelijke schepping is. Overigens: de personages, hoe scherp ook omlijnd, zweven in de atmosfeer van Goethes gedachteleven. Ze staan ons voor oogen zooals ze zijn, maar bovendien zooals ze zich verhouden tot 's dichters levenswijsheid. Slechts de kunstenaar die het wezen der dingen bevroedt kan deze twee werelden dooreenweven, zonder dit hier en daar uitdrukkelijk te constateeren. Vrij en verantwoordelijk handelen de menschen in Goethes "classieke" stukken, en toch ook weer gebonden aan een hooger beginsel. Zoo handelt ook de mensch, wanneermen hem beschouwt in zijn geheimzinnige relatie tot de eeuwige voorzienigheid.
De dichter heeft de stroom van plechtige gedachte, die zich door dit treurspel mengelt, voelbaar gemaakt door depraegnantegedrongenheid van zijn taal, die van den lezer of hoorder strenge aandacht vergt, terwijl op vele plaatsen het lidwoord ontbreekt, en diepzinnige uitdrukkingen, vreemde woordverbindingen, alliteraties en half-verhulde rijmen hem beurtelings spannen en bekoren. De personen in dit spel spreken dus een opvallend "onnatuurlijke taal". Alle kunst en alle cultuur is ten slotte onnatuurlijk. Indien dit niet zoo ware, konden wij beiden missen. Een bekwaam snelschrijver, die een belangrijk gesprek heeft genotuleerd en zoo "natuurlijk" mogelijk, nl. letterlijk weergeeft, is daarom nog niet een dramaturg. De gevoelens die Goethes figuren hier vertolken zijn echter volkomen menschelijk—hoewel ook al weer niet zonder meer "natuurlijk". Slechts het dier heeft natuurlijke gevoelens en de mensch is mensch, om daar met hulp van zijn rede bovenuit te streven. Juist door hun eigenaardige taal worden deze personen geheven naar de sfeer, waarin het essentiëele, het eigenaardige zich laatbespeurenen 's menschen plaats in het wereldverloop zich openbaart. Zij zijn typiesch en blijven toch geïndividualiseerd. Zij zijn geheel waar, en toch zal men ze nooit zoo ontmoeten.
Begrijpelijkerwijze is de oppervlakkige leeken-critiek van den rap oordeelenden schouwburgbezoeker daardoor in de war geraakt. Deze meende dat Goethe symbolen, voorbeelden wilde geven. Er is ook al weer iets van aan: iedere ziel, tot op haar kern doorschouwd, opent den toegang tot vele gelijkgestemde zielen. De leeken-critiek werd in haar meening gesterkt, doordien de dichter alleen aan zijn heldin een naam (Eugénie) heeft gegeven. Verder treden in het treurspel nog op "de secretaris", "de graaf", "de koning" enz. Dit beantwoordt aan een verschil in belichting. Slechts Eugénie staat in hevige kleuren en ten voeten uit ons voor oogen. De lieden die haar omgeven liggen half in schaduw. Nu, iemand dien men slechts ten deele kent, noemt men eer bij zijn maatschappelijkekwaliteit dan bij zijn naam. Men denke aan "den dokter", "den conducteur", en zij hiermede genezen van den waan, dat "de hertog" in De Natuurlijke Dochter eigenlijk het type van een hertog, van alle mogelijke hertogen moet voorstellen.
Hier volgen nu de groote lijnen van dit treurspel, die natuurlijk omtrent de fijne schakeering van ieder détail niets zeggen:
—Eugénie, de natuurlijke dochter van den hertog en een vrouw van koninklijken bloede, is in stilte opgevoed tot ridderlijke kracht en vrouwelijke zachtheid; kunstzinnig en vertrouwend op het edele in den mensch. Na den dood van haar moeder verzoekt de hertog den zwakken koning, wiens vijand hij tot dan toe was, haar alsprinseste erkennen. De koning belooft, dit op zijn verjaardag te zullen doen. Zij ontvangt nu van haar vader een kistje met kleinoodiën en gewaden, die haar op dien dag zullen tooien. In een hoog gestemd sonnet zegt zij haar dankbaarheid aan den koning uit. Ze heeft beloofd, het kistje niet voorbarig te zullen openen, maar ze doet 't toch en toont dan hoe nieuwsgierig en pronkziek vrouwtje ze bij al haar ridderlijkheid is gebleven.
Haar juffrouw-van-gezelschap, verloofd met den secretaris van haar broer, weet niet te zwijgen en zoo komt haar broer alles te weten. Deze, een doorbrenger, is zeer ontsticht over het gevaar dat zijn erfdeel dreigt. Hij gelast zijn secretaris, Eugénie te verdonkeremanen, desnoods te doen vermoorden, en ter verwezenlijking van dit plan wordt de partij des oproers misbruikt.
De gouvernante acht het gevaar onontkoombaar en besluit Eugénie te geleiden naar "de eilanden". (Men denkt hierbij meestal aan Engeland) Een prelaat maakt den hertog, haar vader, wijs dat zijn dochter, die reeds eenmaal op een roekeloozen tocht van haar ros was gestort en voor dood werd opgenomen, nu werkelijk een ongeluk heeft gekregen en daarbij zoo verminkt is, dat men hem het lichaam niet dorst toonen en haar onmiddellijk heeft begraven. De hertog, die eerst in een klooster wil gaan, nu hij zijn geliefde dochter moet missen, komt onder den invloed van den geestelijke, tot het typiesch-Goethe-achtigebesluit, verder te leven en haar, na een deugdzaam leven te hebben gesleten, in de eeuwigheid weer te zien,voorgoednaast zich te hebben.
Eugénie, in de havenstad aangekomen, wil haar vaderland niet verlaten en kan niet gelooven dat de koning, die zich zoo goedgunstig heeft getoond, haar kwaad wil. Verschillende lieden die ze om hulp vraagt, laten haar na vage beloften in den steek, als de gouvernante het verbannings-decreet overlegt. De koning heeft door haar verwijdering de partijen met elkaar willen verzoenen. Slechts één reddingskans is haar gelaten: ze mag blijven als ze huwt met een man uit den burgerstand. De "Gerichtsrat" heeft haar zijn hand geboden, doch ze bemint hem niet, meent dat ze zich niet in burgerlijke verhoudingen kan schikken. Door een monnik, dien zij om raad smeekt, gewaarschuwd, dat een algeheele ommekeer in haar vaderland op til is, besluit zij de bescherming die de Gerichtsrat haar aanbood te accepteeren. Ze heeft begrepen wat deze bedoelde toen hij haar uiteenzette, dat echtgenooten, in het gezin vereenigd, hoe arm ook en hoe verdrukt, voor het geraas van de buitenwereld onschendbaar zijn, dat in hùn harten slechts het ware geluk is te vinden. Hier spreekt een grondtoon van Goethes geloof:
"Denn, wenn ein Wunder auf der Welt geschieht,Geschieht's durch liebevolle, treue Herzen".
Zoo pas heeft ze nog ondervonden dat het volk, door haar te hulp geroepen, haar leed niet begrijpt. Ze heeft gezweefd tusschen het verlangen naar iets dat buiten haar staat (een rang, haar vaderland) en de liefde tot haar Ik. Nu zal zij trachten haar persoonlijkheid te redden en zelfs degenen die haar willen treffen bij te staan. Doch, ze heeft den Gerichtsrat slechts vriendschap te bieden. De huwelijksband wordt gelegd om haar te redden. Voorloopig moet hij, die haar bemint, haar als een zuster beschouwen. Op een klein landgoed, dat hij bezit, zal ze zich terugtrekken, en hij zal geduldig afwachten totdat ze hem roept. Zoo moet hij zelfs van haar blik afstand doen, om haar misschien! eens te winnen. Wel wetend hoe zwaar dit offer is, wil hij toch ernstig trachten het te brengen. Ze volgt hemnaar 't altaar en, door zijn edelmoedigheid verteederd, geeft ze hem te hooren dat later een inniger toenadering van haar te wachten is.—
Goethe heeft de vergissing begaan (hij zag 't te laat in) dit drama te doen opvoeren, voordat de twee vervolgstukken gereed waren, die te zamen al zijn ideeën over de Fransche revolutie zouden bevatten. Toen is het publiek het gaan beschouwen als een soort van voorspel, als een lange, eentonige inleiding tot de bloedtooneelen en avontuurlijkheden, waarop het zich had gespitst. Deze echter kon Goethe niet geven. Te Berlijn vonden de schouwburgbezoekers "dit onsterfelijke meesterwerk zeer vervelend"; ze oordeelden dat men er "drommels goed bij moest opletten, daar er niets in gebeurde"; te Jena werd het wel zoo ongeveer uitgejouwd. Die natürliche Tochter moest vallen, wijl de groote massaGoethesblik op de dingen niet begreep. Men vond het stuk "zoo koud als marmer", terwijl hij zelf bij de repetitie in tranen uitbarstte en de spelers verzocht te pauseeren. De meening van het publiek verrastte hem niet—heel het treurspel heeft tot leitmotief dat onder de menschen het ware niet is te vinden—maar ze ontmoedigde hem. Hij heeft er verder het zwijgen toe gedaan en de schets van het verdere verloop zelfs ten deele vernietigd. Wel een bewijs dat hij dit, zijn "rijpste en krachtigste werk"—als de veeleischende Herder het ietwat overdreven noemde—heeft geschreven, ten deele om er zijn tijdgenooten mee van dienst te zijn. En dit in de jaren dat men hem het scherpst van egoïsme beschuldigde.