Chapter 4

[A]Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles neergeveld.

[A]Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles neergeveld.

Hij heeft te Straatsburg geen gunstige reputatie gevestigd. Men vindt hem wel geniaal doch ook onverdraaglijk ingebeeld; men noemt hem een waanwijzen half-geleerde, een krankzinnigen godsdienst-verachter. Aan den anderen kant pogen de Professoren Koch en Oeberlin hem voor den Franschen staatsdienst te winnen en beloven hem officieus een leerstoel voor geschiedenis, staatsrecht en welsprekendheid. Maar hij wil er niets van weten. Zoo gaat het met jongelings-idealen!

Onmiddellijk voor zijn vertrek brengt hij een afscheidsbezoek aan Friederike. Afscheidnemen ligt anders niet in zijn aard: hij is, evenals zijn moeder, uiterst bang voor scènes. Friederike ontroert hem door haar stil gedragen leed. Ze verwijt hem niets. Maar op den terugweg heeft hij een wonderlijk visioen: Niet met de oogen des geestes, neen, met zijn lijfelijke oogen, ziet hij een ruiter in een vreemd grijs-met-goud costuum hem tegemoet draven: hij is het zelf! Acht jaar later, als hij Friederike nogmaals zijn hulde gaat brengen, zal hij met hevigen schrik zich dit visioen herinneren, en opmerken, dat hij toevallig het vreemde grijs-met-gouden costuum draagt!

Götz von Berlichingen verscheen midden 1773.

Het drama Götz von Berlichingen verscheen— — — midden 1773 — — —

V

"Als jouw Wolfgang naar Mainz gaat, brengt hij meer kennis mee dan anderen die van Parijs of Londen terugkomen."

Frl. KLETTENBERGaan moeder Goethe.

Hij liet zich te Frankfort dadelijk als advocaat beëedigen. Zijn vader was blij, weer eens in acten en proces-stukken te kunnen snuffelen, en hij nam hem een deel van de zaken uit handen. Ook bracht hij orde in de vele ontwerpen, vertalingen, reisbeschrijvingen die de zoon onder zijn papieren had; hij hoopte hem tot voltooien en uitgeven van zijn werk te noopen. Doch bij Wolfgang waren de oude plannen reeds door nieuwe verdrongen: zijn levendige geest wilde voortdurend afwisseling en de dingen die hij eenmaal had neergeschreven boeiden hem niet meer. Slechts één onderwerp hield hem voortdurend bezig: de geschiedenis van den "edelen Duitscher" Götz von Berlichingen, die hij wilde dramatiseeren, gelijk hij als jongen sprookjes had gedramatiseerd voor het poppenspel. Götz' levensloop, zooals zijnkronykdie met droog-eerlijke woorden vermeldde, had zich in zijn phantasie vervlochten met voorvallen uit zijn eigen leven. De bedoelingen van den trouwhartigen, eenvoudigen, ruwen, moedigen ridder schenen hem verwant aan de bedoelingen van jong Duitschland: hij wilde aan zijn zwakke tijdgenooten hém tot voorbeeld stellen. En allerlei personen die hij had ontmoet (zijn vriend Lerse) of geschapen (de verleidster Adelheid) leken hem geschikt om, in middeleeuwsche kleedij gehuld, het lot van zijn held te beïnvloeden. Hij sprak er zijn zus Cornelia over en declameerde haar heele tafereelen voor. Zij vroeg hem of hij nu eindelijk er ook eens wat van beliefde op teschrijven? Toen hij haar de eerste scènes toonde, betwijfelde zij dat hij het drama ooit op die manier zou afmaken. Daardoor geprikkeld ging hij dapper aan het werk en zes weken later—December 1771—verzond hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent, kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat of zelf gemeen wordt.

Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen is ons bewaard gebleven alsWanderers Sturmlied.

In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck geheeten,—een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje—aldus Herders verloofde—al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit opzicht was hij de opvolger van Behrisch—de jongeGoethe had behoefte aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres, kunst- ennatuur-historischegeschriften in het licht gaf.

Hoe toegevend hij—de verstandsmensch—was, zelfs jegens overdreven gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en—als vriend Wolf het inPater Breyuitdrukte—berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke, etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychêtoeëigendenen in rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te bevredigen. In dit kringetje werd Goethe—schoone, poëtische jongeling, die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt—als een door den hemel gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op deempfindsamefreules. Als hij—die pelgrim, die bode, die zwerveling!—zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon, begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem een eindweegs.... Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld.

Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd journaal, deFrankfurter Gelehrten Anzeigen, met den wenk het een beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en Merck, Goethe en Schlosser—weldra verloofd met Cornelia—redigeerden het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware, "een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken, overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen, ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp. Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren uitgetreden.

Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als "praktikant" zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat kijk op den procesgang.

Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand", had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te lokken, maar dat ze hem.... konden likken.

OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

EERSTE BEDRIJF: 1.Kroeg.Enkele boeren, Berlichingen goed gezind, zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen, begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester, bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan melden. 2.Herberg in 't Woud. Götz loert op Weislingen, zijn afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz en de zijnen werpen zich te paard. 3.Jaxthausen,Berlichingensburcht. Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf, hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening, maaltijd. 4.Bisschoppelijk hof op Bamberg. Een drinkgelag wordt gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5.Jaxthausen. De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof vertoeft.

TWEEDE BEDRIJF: 1.Bamberg. De sluwe Liebetraut belooft den bisschop, Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking niet weigert. 2.Jaxthausen. Götz heeft den Nürnbergers oorlog verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3.Bamberg. Weislingen komt werkelijk. 4.Spessart. Götz, ridder met één hand, en Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat Weislingen op Bamberg uitvoert. 5.Bamberg. Vergeefs tracht bisschop door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6.Adelheidsvertrek. Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem terug als hij goed verliefd is. 7.Adelheids antichambre. Weislingen besluit te blijven. 8.Spessart. Georg brengt nu zoo stellige berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9.Bamberg. Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op te zetten. 10.Boerenbruiloft. De afpersingen die de Justitie den rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

DERDE BEDRIJF: 1.'s Keizers tuin te Augsburg. Twee Nürnberger kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht; Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak"; Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden zal optreden. 2.Jaxthausen. Ridder Sickingen komt om de hand van verlaten Maria vragen. 3.Kamp van Staatsleger. De officieren moetenGötz, wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen; beteekenen hem den banbrief. 4.Jaxthausen. Maria wijst Sickingen niet direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen. 5.Bamberg. Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page geenszins. 6.Jaxthausen. Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7.Woud. Twee rijksknechten: de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt, komt in het moeras om. 8.Kamp. Een jongen aanvoerder, door Götz van zijn paard gereden, draagt men binnen. 9.Jaxthausen. Selbitz komt den belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van Weislingen is begonnen. 10.Kamp. Het rijksleger, dat reeds honderd man heeft verloren, bereidt een wanhopigenaanval voor. 11.Gebergte en woud. Götz deelt zijn strijdmacht in. 12.Heide. Botsing van de twee legers. 13.Hoogte met wachttoren. Een knecht vertelt den gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het leven; overwinning. 14.Kamp. Bevelhebber scheldt op zijn soldaten, die bang zijn voor één man.15.Jaxthausen. Götz gunt zijn dienaars, nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en zij worden een paar, met dood voor oogen. 16.Kamp. Van de 400 rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den burcht. 17.Jaxthausen. Als Götz van Georg verneemt, dat de aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18.Keuken. Vrouwe Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19.Zaal. Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20.Eetzaal. De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk uit op keizer en Vrijheid! 21.Slot-plein. Georg zadelt de paarden, zingt een deuntje. 22.Wapenzaal. Twee knechten, die buksen halen voor den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz verraderlijk overweldigt....

VIERDEBEDRIJF. 1.Herberg te Heilbronn. Elisabeth bereidt haren heer voor op komst van gerechtsdienaars. 2.Raadhuis. Een aantal sterke dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard. Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om zijn zwager te bevrijden. 3.Groote zaal op Raadhuis. Als Berlichingen met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te eischen. 4.Adelheids vertrek. Adelheid neemt Weislingen (met wien zij intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal bestijgen. Weislingenvoelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht dien armen jongen eens noodig hebben! 5.Jaxthausen. In zijn ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den boerenopstand.

VIJFDE BEDRIJF: 1.Plundering van een dorp. Vluchtelingen. Terwijl bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en -branden, blijkt dat ze behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2.Veld. Götz, door dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3.Berg en dal: Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4.Jaxthausen: Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5.Bij een dorp. De boeren storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te vernietigen. 6.Nacht in 't woeste woud. Zigeunerkamp. Götz, bloedend binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7.Tent van het opperhoofd. Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8.Adelheids slaapvertrek. De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9.Heilbronn, voor den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af te smeeken. 10.Weislingens slot. Weislingen, reeds onder invloed van het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld, bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd, en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van stervenden Weislingen. 11.In een duister eng gewelf. Veemgericht veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard.12.Binnenplaats van een herberg. Maria heeft geen rust, voordat ze haar broer heeft weergezien. 13.In den toren. Götz, door vernedering ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14.Tuintje. Maria meldtdat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft met het woord "Vrijheid" op de lippen.

Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is, antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

Wèlmag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren "springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij—als partijleider—het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen, heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke, natuurlijk levende stof—meent hij—wordt vermoord als men haar wil concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare, zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken. Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk, dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

Hij heeft—daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft—de figuur van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in die vrouw verliefd, en, zijn oorspronkelijke bedoelingen vergetend, heeft hij haar zoo breeduit geteekend, heeft hij zooveel mannen voor haar doen buigen, dat zij tenslotte de Götz-figuur beschaduwt. Nu—van Wetzlar terug—gaat hij aan het over-werken; want hij kan niet van zich verkrijgen in het manuscript te schrappen. Ruwe uitdrukkingen—als men Zola een aschkarreman mag noemen, dan weten wij niet, welken titel voor den jongen Goethe te kiezen—worden door zachtere vervangen: het stuk kan thans onder de "Weiblein" komen. Adelheid (en haar wankelmoedige aanbidder Weislingen, in wien de schrijver zich eigen ontrouw voor oogen stelt) worden tot juistere proporties met het geheel teruggebracht. Maar nu moeten (gelijk van zelf spreekt) juist de scènes, die voor het schoonheidsgevoel van Sturm-und-Drang het hoogst staan, verdwijnen. Zoo het phantastische waarzegsters-tooneel, waarin bij het vlammen der wachtvuren en het warrelen der sneeuwvlokken de jonge Zigeuner met de betuiging van zijn wulpschheid angst aanjaagt. Goethe offert die scènes op (later heeft hij er een ballet van gemaakt, dat bij Weimar in een bosch werd vertoond). Maar hij is nog niet voldaan.

Doch nu weet "Mephistofeles" Merck hem te overtuigen dat ook aan het overschrijven een eind moet komen, daar anders de aanvangs-inspiratie verloren gaat. En als, ten slotte, Wolfgang meent, dat hij dit werk, waaraan hij met zijn innigste persoonlijkheid heeft gecomponeerd, toch niet aan het philister-oordeel van den een of anderen uitgever kan onderwerpen, zegt de vreemdsoortige duivelsgezant: Dan geven wij het samen uit; er zijn schatten mee te verdienen! Gij betaalt het papier, ik betaal den drukker. Zoo geschiedde.

In Mei 1773 werd overgegaan tot de verzending van het anonyme stuk, dat was "grootsch en onregelmatig als hetDuitsche rijk" (Herder), het gewrocht "waarin alle drie de eenheden op z'ngruwelijkstwerden mishandeld, dat was blij- noch treurspel en toch het schoonste en interessantste monster, waartegen men honderd comiesch-huilerige comedies zou willen inruilen". ("Teutsche Mercur") Vele groote schrijvers ontvingen het niet; wel de vrienden links en rechts.

Het is geen drama. Het toont ons niet de rechtstreeks nawijsbare, logiesch onafwendbare, ontknooping van een scherp gestelde verwikkeling, die om één aandachts-centrum zich groepeert. Het is, zooals op het titelblad van de eerste bewerking vermeld stond, een gedramatiseerde (d.i.in dialoog omgezette, tot aanschouwlijke voorstelling zich leenende)kronyk. Gedramatiseerd, om haar zoo sprekend mogelijk te maken. Het is geen afgerond verhaal, doch een reeks episodes, welke grootendeels veroorzaakt worden door toevallige en van elkander vrijwel onafhankelijke omstandigheden; die met het karakter van den held slechts dit te maken hebben, dat de schrijver ze er mede in relatie brengt. Geen der te voorschijn geroepen botsingen wordt er psychologiesch geheel ten einde gevoerd. Telkens wordt dezooevenopgenomen verhaaldraad losgelaten, en wordt een nieuw moment ingevoegd, dat even spoedig vervalt.

Doet, oppervlakkig bekeken, de drukke en op de planken onuitvoerbare wisseling van decoratief, binnen een en het zelfde bedrijf, aan Shakespeare denken,—in wezen is de Götz allerminst Shakespeariaansch (als geestdriftige bewonderaars het wel genoemd hebben). Indien men het—gelijk in Shakespeares tijd gebruikelijk—zou vertoonen op een kaal tooneel, waar opschriften het decoratief vervangen, en met spaarzaam gecostumeerde spelers: dan zou blijken dat bij den jongen Goethe de inkleeding bezwaarlijker is te ontberen dan bij zijn Engelschen meester.M.a.w.dat hij minder diep zijn karakters heeft ontleed, niet het universeele, door de eeuwen heen blijvende in de menschenziel heeft bereikt. De menschen van Shakespeare doorziet de ontwikkelde toeschouwerondankshun (vaak foutieve) "antieke" costumeeringen en zeden. Maar Goethes figuren staan of vallenmet hun historische inkleeding, welke slechts door min of meer geleerd publiek volkomen wordt gevat. Terwijl bij Shakespeares menschen uitspraken en handelingen duiden op de laatste en geheimste gronden hunner karakters,—zoodat hun dieper wortelende verwantschap blijkt en een veelzeggende eenheid in de schijnbare tegenstrijdigheid hunner gedragingen zich openbaart—liggen de motieven van Goethes figuren in het duister; en vaak moet de uiting van hun gevoelens slechts dienen om een aan het oppervlak liggende situatie of enscèneering beknopt aan te wijzen. Kortom: Shakespeares menschen lijken natuurlijk doordat zij gedachtelijk-waar zijn; Goethes personages daarentegen zijnslechtsnatuurlijk. Men leert ze wel iets, maar niet véél beter kennen, dan men leert kennen een buurman, in wiens huishouden nu en dan een enkele blik gegund wordt, doordien zijn gordijnen toevallig openstaan. Men krijgt—Götz von Berlichingen genietend—het spijtige gevoel van hem wien in zijn droom schoone en wijze menschen werden voorgetooverd: hij zou ze zoo gaarne vasthouden om ze nader te bekijken, om ze te ondervragen naar de beteekenis hunner woorden ... maar ze hooren niet, ze schieten voorbij, plaats latend voor evenzeer teleurstellende volgers.

Maar schòon is de droom; en overweldigend schoon is ook dit werk van den 23-jarigen Goethe. Hij was de eerste Duitscher, die zijn tooneelfiguren echt-menschelijke taal deed spreken. Maar deze taal is toch zoo bondig, zoo kleurrijk, zoo lakoniek, zwaar van beteekenis, dat men ze eerst bij tweede of derde lezing in al haar rijkdom doorgrondt. Ze staat verre boven de taal van het eerste Duitsche blijspel, de Minna von Barnhelm van Lessing. In het uitbeelden van ingewikkelde gebeurelijkheden met een minimum van effectmiddelen is Goethe reeds aanstonds een meester en overtreft hij Shakespeare; wellicht wordt hij in dit opzicht door Maeterlinck eenigszins geëvenaard. Enkele uitroepen—een warnet van intrige wordt ons bewust. Een paar halve regels dialoog—een veldslag staat ons voor oogen; schielijk, als ware hij geschetst, en toch met de uitvoerigheid van een schilderij.

Doch voor Goethe zonk de artistieke waarde van het werk—mits devormmaar absoluut ongebonden bleef—in het niet bij de beteekenis die hij hechtte aande zaak: Hij wilde een Duitscher ten tooneele voeren, uitmuntend niet door kunstmatige bevoorrechting maar door eigen kracht, en waarvan de eensklaps ontwakende toeschouwers moesten getuigen: Dàt is een kerel! en hij wilde dien man doen òndergaan, zoo dat de herboren toeschouwers met zijn trouwen lansknecht moesten uitroepen:Wee het nageslacht dat hem miskent!

Hij is hierin geslaagd. Zijn stuk werd—zij het ook gebrekkig—door heel Duitschland gespeeld en uitbundig toegejuicht. Doch het karakteristieke van den Götz ligt juist in zijn onopvoerbaarheid. Hiermede immers toonde Goethe, evenals zijn bentgenooten te streven naar omvatting van "Het Geweldige". En vooral in boekvorm maakte het stuk opgang. De bewonderaars vroegen elkander af, wie toch de ongenoemde schrijver mocht zijn, opdat zij hem hun hulde persoonlijk konden gaan zeggen. Diefachtige uitgevers—drie te gelijk—drukten den Götz na, zoodat de schrijver en zijn vriend geen financiëel voordeel hadden van het succes, en Wolfgang zich het probleem stelde: Hoe zal ik het papier betalen, door middel waarvan ik de wereld met mijn talent heb bekend gemaakt? Er was ook een uitgever die hem een vorstelijk honorarium bood voor een dozijn dergelijke stukken. Maar hij had ze zoo niet meer kunnen maken. Niet alleen wijl hij heel sterk naar afwisseling zocht, maar vooral: omdat zijn geest al weer verder was.

Mogen wij Wilhelm Meister gelooven (en hij is gewoonlijk goed op de hoogte!), dan heeft Goethe spoedig begrepen dat men vooral door de schitterende harnassen, de vlammende wachtvuren, de zwaarden, de gewelven was bekoord. De Götz verwees Walter Scott naar de kleur-wazige middeleeuwen; hij maakte in Duitschland de aandacht gaande voor den tijd, toen de menschen weer als menschen wilden leven, den tijd van hervorming en humanisme en onbegrensd vertrouwen in de vrije menschelijke kracht. Zoo kon hij richtsnoer worden voor een nieuwe dichter-generatie, die, rondom slechts laffe middelmatigheidvindend, haar voorbeeldige helden zocht in het verleden. Maar Goethe had, al schrijvend, deze geestesrichting eens voor al gepeild en overwonnen. Zoo moest zijn volgend werk—voor hem een triumph—zijn navolgers verschrikken en teleurstellen. Spoedig zou zich hem bewaarheiden het wijze woord: Als men voor de wereld een liefdedaad heeft verricht, dan weet zij er wel voor te zorgen dat men het niet voor de tweede maal doet!

illustration at chapter ending

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van midden Mei tot 11 September 1772.

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen— van midden Mei tot 11 September 1772 —

VI

Mijn idealen groeien dagelijks in schoonheid en grootte.... Ik laat mijn vader maar begaan; hij zoekt mij van dag tot dag meer in de burgerlijke zaken van onze gemeente te spinnen. Zoo lang mijn kracht nog in mij is, één ruk en de zevendubbele boeien zijn gebroken.

Wolfgang was—toen hij juist zijn eerste drama op papier had geworpen, de gedachten van zijn tijd en zijn eigen idealen met verbluffende phantasie had gekoppeld aan een gloeiend gekleurde ridderhistorie—niet in de beste stemming om zich tot stipt, spitsvondig, zakelijk pleitbezorger te bekwamen. Dit lag ook niet in zijn bedoeling, maar hij gunde zijn vader bereidwillig deilluzie.

Doch de toestanden, die hij aan het opperste Duitsche gerechtshof leerde kennen, verijdelden zijn laatste brave voornemens ten aanzien van zijn broodwetenschap, verwoestten het laatste restje van zijn eerbied voor hooge staatscolleges. Ongeveer zestienduizend processen wachtten te Wetzlar op berechting, sommige reeds honderd jaar en langer. Men kon er jaarlijks wel zestig afdoen, doch er kwamen veel meer bij. Wie binnen een eeuw beslissing in zijn zaak wenschte uit te lokken, moest de raadsheeren door prijzige geschenken beïnvloeden of een bevriend autoriteit te hulp roepen. Er hing een zoo bedorven geestes-atmosfeer in de zalen van dezen Hoogen Raad, dat een na lang aarzelen benoemde commissie van onderzoek, die begonnen was met drie rechters, wegens gebleken omkoopbaarheid, achter slot en grendel te zetten, ten slotte zelf werd aangestoken en uittertreure mee knoeide. Geen verstandig rechtsgeleerde dan ook die het van zichkon verkrijgen, in den warwinkel te Wetzlar zijn energie te gaan verspillen. En zeker niet de enthousiaste, dat is: van Goden vervulde Wolfgang, die van zijn prilste jeugd af streefde naar zelfontwikkeling. Zijn Götz werd een revolutionair pamflet door de minachting voor de publieke rechtspraak, die er in is neergelegd. Zoo sloot het stuk zich aan bij de tijdsstrooming, die vorsten en overheidspersonen gaarne als boeven op het tooneel zag.

Hij maakte het zich dan ook niet druk in zijn ambtsbediening.

Door "het jaargetijde der jeugd", de heerlijke lente, liet hij zich gaarne uit zijn bureel lokken of uit de zonlooze straat waar hij kamers had. In den omtrek van Wetzlar, in het mooie Lahndal, ontdekte hij allerlei plekjes die hem lievelingsplekjes werden; Homeros zong er zijn vurig gemoed te ruste en hij verdiepte er zich in de aanschouwing van de kleine natuur: van de plechtige mossen, van de wriemelende wormpjes en insecten; totdat de behoefte aan overgaaf in hem heerschte en hij wenschte een meikever te zijn om heen end weer te kunnen zweven in de goede geuren: totdat de natuur geheel rustte in zijn ziel, zooals de gestalte eener bruid.... Uren bleef hij geboeid bij een bron, waar de dorpsmeisjes kwamen water putten; hij zag in die meisjes oud-testamentische koningsdochters en leende haar "zonder plichtplegingen" zijn sterken arm, om haar de volle emmers op het hoofd te beuren. Op het kerkplein van Garbenheim, geheel omsloten door donkertonige huisjes en schuren, boeiden hem een paaroeroudelinden; dikwijls liet hij zich uit de nabijzijnde herberg stoel en tafel brengen en hij bracht er heele dagen door met teekenen, mijmeren en lezen. Hij koutte met de eenvoudige natuurlijke dorpsmenschen, hij kookte zelf zijn potje, hij deelde zijn klontjes, zijn brood en zijn zure melk met de kinderen, die geregeld bij hem terug kwamen, en iedere week hun Zondagscenten van hem kregen; was hij na kerktijd nog niet gekomen, dan had de waardin order tot uitbetalen. In zijn hart stonden de kinderen hem het naast: hij zag alle deugden en ondeugden—maar die nog onschuldig!—in hen kiemen,en begreep het gulden woord van den Heiland: Zoo gij niet wordt als een van dezen....

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIMKERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

In het eethuis, waar "De Kroonprins" uithing, hadden enkele jonge ambtenaars en wat geduldige rechtzoekenden, om zich na hun Jobsarbeid wat te verstrooien, een riddergenootschap in middeleeuwschen trant gesticht. Bij het middagmaal zat de heirmeester aan het hoofd van de tafel: aan zijn rechterhand zetelde de kanselier en naast dien waren naar ancienneteit opgesteld de andere ridders, die namen droegen als Lubomirsky de Strijdbare, of St. Eustacius de Voorzichtige. Wolfgang werd met ridderslag en gewichtige potsierlijkheid in den kring toegelaten; hij heette er Gottfried von Berlichingen de Treffelijke. Een van de ridderen, Goué, heeft het groepje later in een tooneelstuk nageteekend. Ook de gezantschapssecretarissen Jerusalem en Kestner, wier invloed diep door Goethes leven zou grijpen, behoorden er toe, maar ze verschenen zelden, daar zij buitengewoon ernstig waren, en drukke bezigheden hadden.

Johann Christian Kestner was acht jaren ouder dan Wolfgang: een ijverig, verstandig man, edel van inborst en met steeds duidelijke bedoelingen, hoewel ietwat droog in het spreken. Hij maakte kennis met Doctor Goethe—in wien hij aanstonds een niet onbelangrijk persoon zag—terwijl deze onder een boom, op zijn rug uitgestrekt, goed geluimd met eenige omstanders babbelde over zwaarwichtige zaken. Spoedig genoeg begreep Kestner met wien hij in aanraking was gekomen. "Hij heeft—dus oordeelt hij met zijn gewone fijne nauwkeurigheid in een brief—hij heeft vele talenten, is een waar genie en een man van karakter. Hij bezit een buitengewoon levendige verbeeldingskracht, zoodat hij zich meestal in beelden en gelijkenissen uitdrukt. Hij pleegt zelf ook te zeggen dat hij zich altijd oneigenlijk uitdrukt en zich nooit eigenlijk kàn uitdrukken; maar als hij ouder wordt, hoopt hij de gedachten-zelf, gelijk ze zijn, te denken en te zeggen. Hij is in al zijn gemoedsaandoeningen hevig, doch heeft vaak veel zelfbeheersching. Zijn denkrichting is edel. Vrij van vooroordeelen, handelt hij al naar 't hem invalt,zonder er zich over te bekreunen, of dit anderen mishaagt, of het mode is, of de wellevendheid het gedoogt. Allen dwang haat hij.—Hij houdt van kinderen en kan druk met hen bezig zijn. Hij is bizar, heeft in zijne gedragingen, in zijn uiterlijk, allerlei dingen die hem onaangenaam zouden kunnen maken; maar bij kinderen, bij dames en vele anderen staat hij toch goed aangeschreven. Voor het vrouwelijk geslacht heeft hij zeer veel hoogachting.... Over zekere onderwerpen spreekt hij met slechts weinig menschen uit, hij stoort anderen niet gaarne in de rust hunner voorstellingen. Toch haat hij het scepticisme, streeft hij naar waarheid en bepaaldheid in sommige hoofdzaken en gelooft dat hij over de voornaamste reeds een bepaalde meening heeft; voor zoover ik heb kunnen nagaan is dit niet zoo. Hij gaat niet naar de kerk ook niet naar het avondmaal en bidden doet hij zelden; want, zegt hij, daarvoor kan ik niet goed genoeg liegen. Soms is hij op zekere punten erg gerust, soms echter alles behalve dat. Voor de Christelijke religie—echter niet in den vorm waarin onze theologen ze ons voorstellen—heeft hij hoogachting. Hij gelooft in een toekomstig leven, in een beteren staat. Hij streeft naar waarheid, hij geeft echter meer om het gevoel dan om het betoog van de waarheid. Hij heeft reeds veel gewerkt, bezit veel kennis, belezenheid; maar toch nog meer gedacht en geraisonneerd."—Wel zelden werd een zoo treffende karakteristiek van een jeugdig tijdgenoot neergeschreven. Toch zag Kestner zich genoodzaakt, er in een kantteekening aan toe te voegen: "Ik wilde hem schilderen, maar het zou mij te ver voeren; want zeer veel laat zich over hem zeggen. Hij is, in éen woord,een zeer merkwaardig man."

Begin Juni moest Wolfgang met zijn twee nichten, die in zijn straat woonden, naar een landelijk bal; onderweg zou hij haar vriendin, Charlotte Buff afhalen, wier cavalier pas laatavond kon verschijnen. Hij trof dit 19-jarige blonde meisje aan, terwijl ze, subtiel gekapt, in witte baljapon, brood sneed voor een zwerm broertjes en zusjes. Haar leest was er niet minder sierlijk, de uitdrukking van haar blozend aangezicht was er niet minder vroolijk, haar gesprekkenwaren er niet minder interessant om, en haar blauwe kijkers niet minder spottend. In het rijtuig en bij den dans bemoeide Wolfgang zich slechts met haar; hij vernam hoe zij, sedert het overlijden van hare moeder, voor een zestal kinderen had te zorgen en hoe goed dit haar lukte. Hij schroefde zich, al bewonderend, tot een luidruchtige uitgelatenheid op, blijkbaar zeer ten genoege van.... Kestner, haar inmiddels verschenen cavalier. Toen hij met haar had gewalst, nam hij zich heilig voor, liever te sterven dan te gedoogen dat ooit een meisje op wie hij eenige aanspraak mocht hebben met een vreemde walste.... Lotte verzweeg Wolfgang dat zij reeds vier jaren met Kestner was verloofd: geen buitenstaander zou hebben vermoed dat deze twee een paar vormden. Ook Kestner sprak er niet van: hij wist dat zijn meisje haar aanbidders steeds stelde voor den tweesprong: Mijn vriend worden of uit mijn oogen! en hij had onbeperkt vertrouwen in haar.

Van de verloving hoorde Wolfgang eerst, toen hij bij de familie Buff vriend van den huize was geworden, toen Lotte's vader hem als een zoon beminde en de kinderen, met wie hij stoeide en smulde, hem een heerlijk kameraad achtten. Reeds was Lottchen in zijn oogen een schoonheid geworden, en terwijl hij, aan haar voeten zittend, de kleintjes over zijn knieën liet klauteren en boontjes voor haar sneed, terwijl hij vruchten voor haar plukte, in keuken of moestuin optrad als haar dienaar, liet hij zijn verliefdheid rustig ontbloeien. Hij bezocht haar vaker dan haar verloofde, die door drukke ambtsbezigheden werd teruggehouden; die wel bespeurde dat zij voor den mooien Goethe niet blind was, wèl zich afvroeg of hij—eenvoudig-braaf man—haar ooit zoo gelukkig zou kunnen maken als zijn begaafde vriend, maar te kiesch was om door eenig blijk van ongeduld Wolfgangs warme, doch onschuldige en poëtische liefde tot iets dubbelzinnigs te stempelen. De drie deden samen menig uitstapje, hielden menig ernstig gesprek. Steeds toonde Lotte zooveel tact, dat ze in de achting van debeidemannen steeg en ook in hunne liefde,—zoodat juist tengevolge van haarwelbewustereinheid de verhouding zich ging toespitsen.

Goethe, door een vriend gevraagd, waarop dat moet uitloopen, antwoordt dat hij stellig is besloten, het eerste oogenblik dat Lotte zich als een gewoon coquet meisje doet kennen, het eerste oogenblik dat haar nòg nader tot hem voere, het laatste moment van hun omgang te doen zijn. Maar—op haar vertrouwend—laat hij zijn phantasie onbedwongen om hun liefde spelen, vervult hij zijn brieven, zelfs zijn recensies, met toespelingen op hun liefde. Kestner spaart hem, maar hij gaat in stilte meenen, dat iemand van Goethes geestkracht en zielefierheid zich nu toch eindelijk moet terug trekken. En zoo kan hij kleine botsingen niet altijd verhoeden.

Daar heeft Wolfgang in een te laat gevoelde opwelling Charlotte gekust. Zij biecht het eerlijk aan haar verloofde, die bijna zijn geduld verliest; en nu moet ze vriend Wolf door koelheid van zich houden. Als ze 's avonds voor haar deur zit, brengt hij haar een ruiker. Ze legt dien onverschillig naast zich neer. Hij begrijpt en gooit den ruiker op straat. Hij troont Kestner mee, verkondigt hem den heelen nacht hemelhooge ideeën, in duistere parabelen gehuld, en als het daagt vinden de vrienden het leed zoo licht, dat ze tegen een muur geleund het moeten uitproesten.

Intusschen wordt Merck ernstig bezorgd over zijn warmbloedigen, phantastischen Wolf. Hij wil hem uit Wetzlar drijven, en moet daartoe zijn illuzie verwoesten. Twee dagen na het voorval met den ruiker heeft hij te Giessen een samenkomst met hem, en als hij dan toevallig ook Charlotte leert kennen, acht hij den toestand nog gevaarlijker en tracht, al schertsend, Goethes passie te doen ontvlammen voor de "Junonische" vormen van een ander vriendin. Wolfgang is te zeer door Charlotte bekoord om hem te zeggen, hoe duivels hij dat van hem vindt.

Den achtentwintigsten Augustus zijn Kestner en Goethe jarig. Den avond te voren moeten de twee mannen tot middernacht boontjes snijden. Als de klok twaalf slaat, wordt de nieuwe jaarkring met prettige gezichten en een kopje thee ingewijd. Wolfgang krijgt een klein-formaat Homeros van zijn vriend ten geschenke; dan hoeft hij dat groote, zwareboek niet meer op zijn wandelingen mee te torsen. Zijn voornemen getrouw om op zijn verjaardag altijd iets groots te ondernemen, gaat hij nu ernstig met zich zelf te rade, en oordeelt dat hij zich moet losrukken. Het besluit is genomen, maar het duurt nog veertien dagen eer het tot uitvoering komt:

—Hij heeft Lotte al zoo vaak op zijn vertrek voorbereid, dat ze hem er bijna mee gaat plagen. Nu zit hij weer aan haar voeten en speelt met de garneering van haar jurk. Zij weet niet dat hij daar nu voor 't laatst zit. Het gesprek gaat over 's menschen staat na het afsterven. Zij belijdt eenvoudig hoe ze verwacht haar moeder weer te zien en te herkennen..

.... Dan voelt Wolfgang dat hij in tranen zal uitbarsten als hij langer blijft. En hij springt op. Hij kust haar hand en spreekt: Wij zullen elkaar weerzien; in elke gestalte zullen wij elkaar herkennen. Ik ga vrijwillig, maar als ik moest zeggen: voor eeuwig! dan zou ik het niet uithouden. God zegen u. Wij zien elkaar terug.—Ja, morgen natuurlijk, zegt Charlotte lachend.

Doch den volgenden ochtend bereikt haar dit biljet:


Back to IndexNext