"Wel hoop ik weer te komen, maar God weet wanneer! Lotte, hoe eng werd het mij bij Uwe woorden om het harte, daar ik toch wist dat ik U voor de laatste maal zag! Niet de laatste maal en toch vertrek ik morgen. Welke Geest bracht U op dit onderwerp! waarbij ik alles mocht zeggen wat ik voelde. Ach, ik doelde ophierbeneden, op Uwe hand, die ik voor 't laatst kuste. De kamer in welke ik niet zal terugkeeren, en Uwen lieven vader, die mij voor het laatst uitliet! Ik ben nu alleen en mag weenen. Ik laat U gelukkig achter, en ga niet uit Uw harte. En zie U weder—maar niet morgen is nooit. Zeg aan mijne kinders: Hij is weg. Ik kan niet meer."
"Wel hoop ik weer te komen, maar God weet wanneer! Lotte, hoe eng werd het mij bij Uwe woorden om het harte, daar ik toch wist dat ik U voor de laatste maal zag! Niet de laatste maal en toch vertrek ik morgen. Welke Geest bracht U op dit onderwerp! waarbij ik alles mocht zeggen wat ik voelde. Ach, ik doelde ophierbeneden, op Uwe hand, die ik voor 't laatst kuste. De kamer in welke ik niet zal terugkeeren, en Uwen lieven vader, die mij voor het laatst uitliet! Ik ben nu alleen en mag weenen. Ik laat U gelukkig achter, en ga niet uit Uw harte. En zie U weder—maar niet morgen is nooit. Zeg aan mijne kinders: Hij is weg. Ik kan niet meer."
Kestner en Lotte, hoe zeer ook voldaan met zijn vertrek, waren geheel van hem vervuld en ze lazen en herlazen zijn korte briefjes met betraande oogen. Om hen heen speelden de kinderen die telkens hun kameraad misten en dan angstig herhaalden: Doctor Goethe is weg.
"Das Leiden des Jungen Werthers" verscheen in September 1774.
"Das Leiden des Jungen Werthers" verscheen— — — in September 1774 — — —
VII
Ik dwaal in woestenijen, waar geene wateren zijn; mijne haren zijn mijn dak en mijn bloed is mijn bron......
Het was hoog tijd dat hij ging; indien hij nog even langer ware gebleven, zou zijn wil zijn te kort geschoten, zou zijn oponthoud te Wetzlar niet zijn geëindigd als betrekkelijk rustige idylle. Hoe het had kunnen worden zal hem nu blijken. Zijn liefde voor Lotte heeft hij geenszins verzaakt. Integendeel, zijn liefde groeit, nu hij, ver van Lotte, meent zich er aan te mogen geven. Haar silhouette heeft hij naast zijn alcoof met spelden aan den wand bevestigd. Hij groet haar beeld voor hij te rusten gaat, houdt gesprekken met haar beeld wanneer hij zich voor den eten verfrischt. Schlosser moet voor beroepsbezigheden naar Wetzlar en hij kan geen weerstand bieden aan de verzoeking, hem te volgen. Naast Lotte op de canapé bevangen hem "hangenswaardige gedachten"; hij moet zich afvragen wat er gebeurd ware, als Schlosser hem niet zeer tegen zijn zin had verwijderd.
CHARLOTTE BUFFCHARLOTTE BUFF
CHARLOTTE BUFF
Het gerucht bereikt hem, dat Von Goué zich om 't leven heeft gebracht; en hij voelt zich geroepen, deze daad, die de domme wereld wel verkeerd zal uitleggen, goed te pleiten en te vereeren. Het gerucht blijkt onjuist, maar wordt gevolgd door het bericht, dat Jerusalem zich een kogel door het hoofd heeft gejaagd. Wolfgang kent dezen Jerusalem reeds sedert Leipzig. Hij heeft hem niet vaak gesproken, maar voortdurend is zijn belangstelling gaande gebleven voor dien vreemden, teruggetrokken jongen, wiens prikkelbaar pessimisme uit kunstzinnige overgevoeligheid voortsproot. En te Wetzlar, als hij wandelde in het maanlicht, strijdend met zijn hopeloozeliefde, had hij vaak Jerusalem zien wandelen in het maanlicht en daarbij vermoed dat ook deze aan een liefde leed. En nu heeft de brave jongen zich doodgeschoten, nadat een vriend, op wiens vrouw hij in stilte verliefd was, hem zijn huis heeft ontzegd. Aan dit conflict, dat hij—Wolfgang—instinctmatig is ontsprongen, is Jerusalem ten gronde gegaan.
Een nieuw lotgeval brengt hem den doode nog nader. Op zijn terugreis van Wetzlar stapt hij af bij de kunst-minnende familie Von Laroche, om er Merck te ontmoeten. Mevrouw Laroche had de wereld pas een sentimenteelen roman geschonken, en haar verlangen naar een vleiende recensie zal wel niet vreemd zijn geweest aan de heusche ontvangst die zij beiden journalisten bereidt. Ze wordt spoedig Wolfgangs vertrouwde raadgeefster, zijn"Mamachen". De tergende aanwezigheid van den gewetenloos-dwazen Leuchsenring met zijn briefmappen, drijft Goethe naar de twee dochters van den huize, in wier gezelschap hij herademt: vooral de mooie, fijn beschaafde Maximiliane heeft hij diep in de zwarte oogen gekeken. Nu is deze Maxe door haar o zoo gevoelige Mamachen gekoppeld aan den uitgedroogden weduwnaar Brentano, een Italiaansch koopman te Frankfort, vader van vijf kinderen, die geheel opgaat in zijn olie- en kaashandel, en zijn jonge vrouw verwaarloost. Wolf bezoekt haar vaak, mede op verlangen van haar man. Hij stoeit dan met de kleintjes en begeleidt haar clavierspel op zijn cello. Vele jaren later zal Maximilianes dochter Bettina den huisvriend in haar "Goethes briefwisseling met een kind" (Dat kind was, en passant, een hysterisch-opdringerige literaire zwendelaarster van diep in de twintig!) huldigen als volkomen rein in zijn verhouding tot haar moeder. Brentano echter kan aan een genegenheid als tusschen broer en zuster—waarvan ook Merck niet overtuigd is—geen geloof slaan. Hij ontlaadt jegens zijn vrouw zijn jaloezie in grievende verwijten. Wolfgang, op de hoogte gesteld, neemt zich voor, zijn drempel niet meer te betreden, tenzij Maximiliane zijn vuisten noodig mocht hebben tegen haren gebieder.... En voor zulk een man nu zou Jerusalem zich den dood hebbenaangedaan! Goethe moet onophoudelijk denken aan dien lieven, weeken jongen met zwakken wil. Hij verzoekt Kestner—den nauwlettenden protocol-schrijver—hem uitvoerig in te lichten omtrent de omstandigheden die den zelfmoord begeleidden. En hij verneemt dat slechts voor oppervlakkig oordeel Jerusalem slachtoffer is geworden van een "ongelukkige liefde". Immers ook in zijn ambtelijk leven was hij herhaaldelijk in botsing gekomen met de hardheid der doorsnee-menschen, die hem aandeed als gemeene grofheid. Iemand die zoo machteloos staat tegenover zijn overvloeiende sentimenten is—wat hem ook treffe—bestemd voor een smadelijken dood. De wereld is hem temachtig. Zijn levens-liefde—hoe sterk ook—is niet opgewassen tegen de beleedigingen die hem dagelijks worden aangedaan. De kwaal des tijds—d.i.verfijnde ontvankelijkheid zonder wil en zonder godsbetrouwen—heeft Jerusalem gesloopt.
Nu gaat Wolfgangs meening over "de wereld" (in hoofdzaak de meening van het dan opgroeiend geslacht) zich vlechten in het relaas dat Schlosser hem heeft gezonden. Met andere woorden: de op zichzelf staande gebeurtenis wordt geheven in de sfeer van zijne overtuigingen, opgenomen in het geheel van zijn ideeën, van zijn innerlijk doorlicht. Maar juist in die periode is zijn leven éen verdrietelijkheid:
Hij ziet zijn zuster weggaan, getrouwd met den kundigen, geletterden Schlosser. Hij is jaloersch. Hij voelt dat ook dit huwelijk ongelukkig moet zijn en voor Cornelia, zijn ondoorgrondelijke troosteresse, moet uitloopen op beschaming. Zij leek hem wel geschikt om een groot klooster te bestieren, maar niet geschikt voor huisvrouw.
Zijn teedere vriendin Urania sterft. Als hij op haar graf een gedenkteeken wil zetten, merkt hij dat men zijn verhouding tot deze lieve ziel ook al verkeerd heeft opgevat: waar vriendschap is praat de wereld van bezit; waar liefde verlangd wordt eischt de wereld, eischt de bekrompenheid van het menschenlot, ontzegging.
Hij ziet de onmiskenbaar loffelijke bedoelingen van zijn knappen vader mislukken en het gezin ondergraven; zoodateen angstvallig verzwijgen van zijn plannen een schijn van vrede en onderworpenheid moet bewaren. Maar kleine, laffe mannetjes ziet hij overal in zijn omgeving zegevieren.
De omgang met Maximiliane, de eenige die hem 't verlies van veelbegrijpende Cornelia eenigszins vergoedt, is hem ontzegd. Hij mag niet liefhebben zonder zich met schuld te beladen of zich voor zijn leven te kluisteren aan een zoogenaamde positie, een baantje bij het stadsbewind, waarheen zijn vader hem stuwt. Maar hij kan er niet toe besluiten, een tweederangs-advocaatje te blijven: hij weet dat hij wel een goed redenaar is, doch slechts een middelmatig jurist. Neen, op zijn natuurlijke dichtergave, het eenige dat hem"ganz eigen"toebehoort, dat door geen invloeden van buiten geholpen of gehinderd kan worden, wil hij zijn bestaan bouwen. Het besef zijner genialiteit legt hij zinrijk neer inAdler und Taube, en woest-tartend zingt hij het uit inPrometeus. Hij voelt dat men iets schoons slechts kan voortbrengen als men alleen staat; aan vindingskracht ontbreekt het hem niet. Maar.... hij moet als het op werken aankomt telkens weer van voren af tasten en zoeken. Hij gelooft—als vele ware dichters—dat hij geeneigenlijken stijlheeft. Niemand kan hem helpen: Doctor moet zichzelf cureeren.
En als hij zich—nu toegeven aan zijn opwellingen hem is verboden en de wereld hem ergert—ten slotte tot zijn Ik keert, wordt hij ook in eigen innerlijk teleurgesteld. Reeds lang plaagt hem de traagheid van de taal en de stof, die hij wil vormen. Iedere dichterlijke overwinning verfijnt zijn eischen en toont hem dus opnieuw zijn onmacht. Zijn tweede lezing van den Götz, die zooveel zelfverloochening van hem heeft gevergd, verschrikt hem door zijn vormeloosheid. De toejuichingen van het publiek zouden wellicht zijn teleurstelling hebben verzacht, indien hij het publiek hooger hadd' kunnen schatten dan een "kudde zwijnen". De weinigen aan wier oordeel hij hecht laten zich minachtend uit over zijn drama. Zoo Herder, hoe zeer hij in stilte het stuk bewondert. Zoo Lessing, bezonken denker voor al, die door de middeleeuwsche gewelddadigheid van Götz in de war raakt en meentdat Goethe de darmen van een afgestorvene, met zand opgevuld, als koorden verkoopt. Zoo Frederik de Groote, die het stuk voor de inboorlingen van Canada wilde bestemmen en het noemde "une imitation détestablede ces mauvaises pièces anglaises" (Shakespeare!) en niet begrijpt dat men iets byzonders ziet in deze "afstootelijke onbenulligheid".
Van zijn jeugd af heeft hij neiging voor beeldende kunst. Hij oefent zich in etsen, boetseeren, schilderen. Maar zijn kleine succesjes troosten hem niet over zijn groote mislukking. Zijn willen noch zijn kunnen is geëvenredigd aan zijn groot verlangen.... "Ik zal vanmiddag voor het eerst 't oliepenseel ter hand nemen! met hoeveel nederigheid, ontroering, hoop, kan ik niet zeggen. Mijn verder Levenslot hangt zeer af van dit eene oogenblik".... De afgietsels van antieke beeldwerken, de reproducties van Rafael-koppen, die zijn dakkamer sieren, tergen hem!
Hij leeft uit een geestesstrooming die alle oude theorieën en dogma's verwerpt en met de in eere herstelde menschelijke rede een nieuwe wetenschap wil bouwen. En nu blijkt al wat de mensch uit eigen kracht kan weten hem onsamenhangend knutselwerk: "Ieder berusten in zekere uitkomsten van ons onderzoek is een soezerig zich gewonnen geven, waarbij wij de wanden, waartusschen wij gevangen zitten, met bonte gestalten en lichte verwachtingen beschilderen".
Natuurlijk is hij niet altijd zoo moedeloos: hij beoefent met passie het schaatsenrijden, dat, na de verschijning van Klopstocks IJs-oden een bij uitstek dichterlijk vermaak is geworden. Ook heeft zijn minbehoevend hart vaak behagen aan de sprakelooze, maar daardoor juist zoo overtuigende liefdeblijken van Cornelia's vriendin Gerock. Hij schrijft weer enkele overmoedige recensies voor de Gelehrten Anzeigen, bewerkt een te Straatsburg opgesteld concept tot de brochure:Over de Duitsche bouwkunst van Erwin von Steinbach,—die geestdriftig de Gothiek verdedigt. Verder schrijft hij een paar theologische tractaatjes, waarin hij zich (naar voorbeeld van Rousseau) achter een landgeestelijke verbergt; en die door hun trouwhartige verdraagzaamheid instemming vinden bijLavater, den Zwitserschen profeet. Doch dit alles raakt niet de grondstemming van zijn gemoed.
Zijn min voor Lotte (die intusschen haren echtgenoot een kleinen Wolfgang heeft geschonken) wil niet wijken. Herder houdt zich op een afstand. Merck verlaat hem om zijn vorst naar Berlijn en Petersburg te vergezellen. Hij staat alleen. Zoo verhaasten toevallige gebeurtenissen het proces dat zich in hem voltrekt: Door zijn trachten naar volkomen uitleving van zijn sentimenten botst hij tegen de wereld en haar conventies, wordt hij teruggestooten in de eenzaamheid, lijfelijk en geestelijk. Nu keert hij terug tot zich zelf en "vindt daar een weireld". Hij behandelt zijn harte als een ziek kindeken: wat het vraagt krijgt het ook. Hij is nu aangeland bij die keerzijde van het Sturm-und-Drangindividualisme, nl. bij de angstige zelfpeiling, de roekelooze zelfverweeking. Alles verbittert hem. Als de Straatsburger faculteit door Salzmann laat aanbieden hem tot Doctor in de beide rechten te bevorderen, antwoordt hij dat hij meer dan genoeg heeft van promoveeren en advocaatspelen: Als ik geen vrouw neem en me ook niet ophang, dan moet men mij nageven dat ik dit leven toch wel lief heb; of iets dat mij nog meer vereert.—De Engelsche pessimisten Sterne, Swift, Young en vooral Ossian boeien hem, boeien half Europa. De zelfmoord en de daartoe gebruikelijke middelen vormen onder de geletterden van zijn tijd een gewoon onderwerp van conversatie. Hij gaat onderzoeken of het hem ernst is met zijn verlangen, uit dit leven te scheiden. Hij neemt iederen nacht een scherp gespitsten ponjaard uit vaders wapencollectie mee naar bed, en tracht het moordtuig een paar duim diep in zijn borst te drukken. Als dit hem nu veel malen is mislukt, acht hij bewezen dat hij sterk genoeg is om te leven. Maar nu eischt hij van zijn denken het machtwoord dat de euvelen waaraan hij lijdt vernietige. Zijn denken antwoordt: TUCHT.
En hiermede heeft hij uit de Sturm-und-Drangstrooming de leering getrokken, die er voor zijn aanleg in lag besloten.
Een heele periode in den ontwikkelingsgang zijns geestes is afgerond en historie geworden. De détails erlangen nuhun diepe beteekenis en hun logische plaats in het geheel. Zij eischen een gestalte. De levenssmart van zijn tijd zal Goethe nu zoo uitspreken, dat dit uitspreken zelf reeds de overwinning er van bevat. Ziehier de kiem van "Het lijden des jongen Werthers", die zich nu uit zijn ervaringsvoorraad gaat voeden.
Evenals in den Götz wil hij hier iemands nagedachtenis redden. Maar was hij, toen hij 't drama schreef, overstelpt door zijn colossalen Held; den lieven jongen, dien hij thans gaat verdedigen heeft hij doorzien, zoodat hij dekern van diens karaktertot eersten grond en tevens tot bewegingsmotief van het nieuwe werkstuk kan maken. Hij is nu niet minder bedroefd om den noodlottigen, onvermijdelijken ondergang van een edel man dan toen. Maar droefheid is hem hier niet het laatste. Bij het schrijven van den Götz omgeslagen in wanhopige verontwaardiging, wordt ze hier tot rust. Het geval Jerusalem verhalend, verhaalt hij een episode die in de gemoeds-historie van elk gevoelig man voorkomt, een ziels-phase die—wijl in Goethes tijd de jeugd met zijn ideeën aan 't bewind komt—de eerstvolgende decenniën zal beheerschen. Een levenslot, zoo universeel uitgebeeld, prikkelt niet tot opstand, hoe treurig het op zich zelf beschouwd ook moge zijn. Men ziet het in rechtstreekschen samenhang met den loop der dingen: het stemt tot berusting en totzelf-critiek:
"Wat ik ook maar van de geschiedenis des armen Werthers heb kunnen vinden, heb ik met vlijt verzameld; ik leg het u hier voor en weet dat ge er mij om zult danken. Gij kunt zijnen geest en zijn karakter uwe bewondering en uwe liefde, zijn levenslot uwe tranen niet ontzeggen.En gij, goede ziel, die den zelfden drang voelt als hij, laat dit boeksken uw vriend zijn;als ge door lot of eigen schuld geen naderen kunt vinden."
"Wat ik ook maar van de geschiedenis des armen Werthers heb kunnen vinden, heb ik met vlijt verzameld; ik leg het u hier voor en weet dat ge er mij om zult danken. Gij kunt zijnen geest en zijn karakter uwe bewondering en uwe liefde, zijn levenslot uwe tranen niet ontzeggen.
En gij, goede ziel, die den zelfden drang voelt als hij, laat dit boeksken uw vriend zijn;als ge door lot of eigen schuld geen naderen kunt vinden."
Deze korte, in ademlooze stilte neergeschreven voorrede ontzenuwt (indien nog mogelijk!) het wanbegrip dat "Werther" zou aanzetten tot echtbreuk of tot zelfmoord.—
Het eerste deel van den roman, de verwikkeling waaruit de verdere gebeurtenissen onontkoombaar voortvloeien, is bijna oogenblikkelijk gereed. Goethes ervaringen te Wetzlar behoeven slechts weinig gewijzigd om een ontknooping, alsJerusalems leven die vond, toe te laten. Gewoon zijnde, zich volkomen te geven in zijn brieven, die hij meer voor zich zelf dan voor anderen schrijft, vindt hij in zijn brieven, vanuit Wetzlar aan Merck en aan Cornelia gericht, een ontroerend brok roman. Ontdaan van enkele toevallige bijmengselen, die voor 't doel niet ter zake doen, door ophelderende dagboekblaadjes aaneengeschakeld, geven ze zijn zielsbeweging uit die dagen met bezonken woordmuziek in allerlei toonaard weer. De data laat hij zoo, enkele namen worden veranderd. Zijn bedoeling is geweest er een drama van te maken. Hij ervaart echter dat de stof niets dramatiesch heeft; het eigenaardige van een zoekenden, wankelenden, aarzelenden gemoedstoestand, als dien hij wil boeken, is juist, dat hij in alle stilte verloopt, zelden tot handelen leidt, en dus bezwaarlijk aan opvoerbare gebeurtenissen kan worden gekoppeld; geen drama doch een schier ononderbroken monoloog laat zich er uit vormen. Vandaar dat hij de ongezochte schilderingen, die zijn brieven zijn, onaangetast laat blijven. De zoo ontstaande roman-in-brieven is in wezen een samenstel van onuitgesproken en onuitsprekelijke monologen. Deze uitingswijze biedt het voordeel, dat de auteur, indien dit hem wenschelijk mocht blijken, deze monologen door stukken in werkzamer trant gesteld, door gedichten, schetsen, korte tweegesprekken kan afwisselen.
Doch aldus ontstaat voor Goethe de moeilijkheid, het tweede gedeelte, dat hij niet zelf heeft doorleefd, doch moetmaken, te houden in den toon van het begin. Nu gaat hij zoo te werk: Als een bepaalde situatie is vastgesteld, beeldt hij zich in, dat verschillende kennissen hem bezoeken. Hij laat hen plaats nemen in zijn dakkamer, begint een praatje met hen en brengt het gesprek op het onderwerp dat hij in den eerstvolgenden brief moet behandelen. Nu beginnen de vrienden te leven: zij spreken hun persoonlijke meening uit, belichten de zaak van verschillende kanten. Op deze wijze ontlokt Wolfgang aan zijn scheppende phantasie een heel gamma van gevoelens en opinies over deze zaak. Geen gevoelsmogelijkheid ontgaat hem nu bij het stellen van zijnbrief. En binnen vier weken voltooit hij een lange galerij van levende, kleurige, fijn geschetste zielstafreelen, die door hun doeltreffende groepeering en door de wel-overlegde wisseling hunner grondtonen bij den lezer een dooreen-strengeling van stemmingen teweeg brengen; welke de eigenlijke handeling van dit verhaal uitmaakt.
—Deze handeling omkleedt de hier volgende hoofdlijnen: Werther is als Goethe fijngevoelig op het ziekelijke af, zeer veelzijdig; een strever naar het absolute, rijk aan "tranen der eeuwige liefde", vol aangeboren natuurzin; doch tegenover even sterke begeerten, even stuurlooze aandriften, staat bij hem een veel zwakker wil. Ook heeft hij meer uren vrij voor zelfbespiegeling, daar hij geen enkel beroep uitoefent, het lezen moe is, en alleen van tijd tot tijd wat teekent of schrijft uit liefhebberij. Hij is het type van een idealistiesch gezind jong patriciër uit die dagen. Meer nog dan Goethe keert hij zich naar de natuur, verdiept hij zich in Homeros.
Hij leert de kerngezonde, immer vroolijke Lotte kennen op een bal. Dat ze reeds verzegd is deert hem niet, zoolang haar minnaar afwezig is. Hij bezoekt haar dagelijks, bewijst haar allerlei kleine diensten en zij laat zich zijn hooggaande vereering welgevallen. Albert, haar verloofde, komt terug, en nu begrijpt hij, dat hij het veld moet ruimen. Maar als Albert verre van ijverzuchtig blijkt, graag ziet dat men zijn meisje lief vindt, overtuigt Werther zich met vele drogredenen, dat hij wel kan blijven in hare nabijheid. Doch dra begint hij het onhoudbare van zijn toestand duister te beseffen. De voorheen geliefde natuur stemt hem nu tot droefenis; onschuldige kleinigheden verbitteren hem. Hij moet zich onder tranen bekennen, dat dit zal uitloopen op het graf. Eindelijk weet zijn vriend Wilhelm hem tot heengaan te bewegen (11 September).—Hier stokt de evenwijdigheid tusschen de lotgevallen van Werther en die van Wolfgang.
Werther kan door zijn vlucht een beslissende botsing met de ongevoelige wereld niet ontgaan. Wel maken zijn verwijdering van Lotte en regelmatige arbeid—hij isgezantschapssecretarisgeworden—hem rustiger, doch nu ergert hij zich aan zijn naaste omgeving, niet het minst aan zijn pedant-stipten patroon, die gaarne van zijn haat voor het idealistische getuigt. Intusschen zijn Albert en Lotte gehuwd. In een verstandigen brief verklaart Werther hun, dat hij zich met een tweede plaats in Lotte's hart wil troosten. Kort daarop is hij bij een graaf, die met hem sympathiseert, te middagmaal; hij bedenkt niet, dat deetiquettehem voorschrijft te vertrekken, als er 's avonds adellijk bezoek komt; hij blijft en laat zich boeien door een freule von B. Totdat zijn gastheer, op aandringen van het gezelschap, hem beleefd verzoekt heen te gaan. In hoogere kringen begint aanstonds een overdreven praatjesmakerij, die zelfs het arme freuletje niet spaart. In hevige opwinding eischt Werther zijn ontslag en verlaat de stad. Hij houdt zich eenigen tijd op bij een edelman, die hem heeft uitgenoodigd, en die zich moeite genoeg geeft om hem aangenaam te zijn, maar hem door de daarbij betoonde middelmatigheid van aanleg mishaagt. In hartstochtelijke, wereldhatende wanhoop voelt Werther neiging om in den oorlog te gaan; als zijn gastheer het hem ontraadt, mist hij ook echter daartoe den wil. Meenend dat hij nu niets meer heeft te verliezen, volgt hij den trek zijns harten en zoekt Lotte op.
Vriendelijke ontvangst belet niet, dat hij dra het totale gemis aan poëzie bij het jonge echtpaar bespeurt; ook zijn vroegere liefde voor de vrije natuur kan hij niet weervinden: hij lijkt een uitgedroogde bron. Homeros zegt hem niets meer. Slechts Ossians nevelige klachten vinden weerklank in zijn moede ziel. Lotte wendt haar oogen van den al te drogen in zijn zaken opgaanden Albert naar haar jongen fijnbesnaarden gast. Zij wil echter haar huwelijkseed gestand doen, en spant zich in om haar groeiende sympathie voor Werther te verhullen. Maar met zijn ziekelijke scherpzinnigheid ontdekt en benut Werther het geringste aanknoopingspunt. Wetend dat hij niets van haar mag hopen, verdiept hij zich al meer in zijn levensmoeheid: zou God de vader hem van zich wijzen, nu hij tot het inzicht is gekomen, datde wereld overal gelijk, en voortzetting van zijn leerreis door dit leven dus overbodig is? De dorre donkere herfst versterkt zijn doodsverlangen. Nog eens wil hij Lotte zien: hij vindt haar alleen en ze is verlegen. De voorlezing van zijn Ossian-vertaling moet hij, door weemoed en tranen beheerscht, onderbreken. Met bevende stem leest hij nu de passage: "Daar komt de stonde dat ik moet verwelken....", maar raakt nu zoo ontroerd, dat hij voor Lotte op de knieën valt, en haar handen, na ze gekust te hebben, zich tegen voorhoofd en oogen drukt. Ze buigt zich tot hem over, en hij richt zich op, kust haar onbedwongen op de lippen. Ze weet niet te kiezen tusschen liefde en gekrenktheid, stoot hem weg, snelt de kamer uit.
Onder voorgeven dat hij op reis moet, laat hij door zijn bediende Alberts pistolen ter leen vragen en schiet zich voor het hoofd. Lotte's broers en ook haar grijze vader voelen zich genoopt het bebloede lijk te kussen; doch geen priester geleidt de baar ten grave.
Dit boekje trof—door zijn vermenging van Engelsch Hamlet-pessimisme met Duitsche Emfindsamkeit, en vooral door zijn woeste aanvallen op de heerschende moraal—den geest des tijds in zijn kern: de lezers waren voorbereid op iets van dien aard en zij vonden zich zelf in Werther. Het werd herdrukt en na-gedrukt (in het jaar van zijn verschijning acht maal) bezongen door straatzangers, gedramatiseerd, vertaald in alle groote wereldtalen. Men vergoot stroomen van tranen om Werthers dood, en Werther is velen inderdaad een lieve vriend geweest. Het Engelsche costuum waarin hij zich om 't leven bracht—geel vest en broek, bruine laarzen, blauwe jas met koperen knoopen—werd mode onder gevoelige jongelingen. Maanzieke juffers verdronken zich met den roman op zak. Voor een dezer zou Goethe later diep bewogen een gedenksteen plaatsen in zijn toovertuin bij Weimar. De aartsbisschop van Milaan liet het gevaarlijke schriftuur in het openbaar door den beul verbranden. Het bezit er van werd te Leipzig met 10 daalders boete bestraft. De Chineezen leverden enkele jarennadien Werther-tafereelen van 't fijnste porcelein. Napoleon las den roman zeven maal en droeg hem mede toen hij naar de Pyramiden trok. Werther is vooral in Frankrijk—waar het publiek door Rousseau'sHéloisewas bewerkt—Goethes bekendste boek geworden. Walter Scott zegt in de voorrede tot zijn Götz-vertaling heel naïef dat dit drama geschreven is door "den eleganten auteur van Het Lijden des jongen Werthers". Maar nu wist het publiek wie Goethe eigenlijk was; een anderen Goethe heeft het nooit erkend!
Lessing, hoewel hij het boek als kunstwerk hoog aansloeg, keurde de "neerdrukkende strekking" er van af. Terecht noemt hij Werthers overgevoeligheid het resultaat van achttien eeuwen Christendom en zelfbeschouwing, en hij meent (minder terecht) dat geen jongen in de oudheid zoo ware geëindigd. Hij gaf Goethe in overweging, den weemoedigen toon van zijn werk te neutraliseeren door een slothoofdstuk: "hoe cynischer, hoe beter". Zijn proselyt Nicolaï schreef een parodie getiteld: De genoegens van den jongen Werther. Hij laat den zelfmoord op grappige wijze mislukken en Werther een huwelijk aangaan met Charlotte. Goethe heeft "het Berlijnsche hondentuig" meermalen onbehouwen van antwoord gediend, o.a. in het hekeldicht "Nicolaï aan Werthers graf"; de criticus, door buikkramp geplaagd, doet op het graf van den zelfmoordenaar uitvoerig zijn gevoeg en beweert dat het met den jonkman nooit zoo waar afgeloopen, als ook hij op gezette tijden zijn pantalon had afgestroopt.... Goethe vond dat tegenover een echt kunstwerk"Kritteley"evenmin te pas kwam als tegenover een natuurverschijnsel. En den kerels, die zich aan zijn tafel eerst vol hadden gevreten en daarna scholden op de spijzen, riep hij met wellust na: Slaat dood den hond!
Lotte zelf en ook Kestner waren door de verschijning van het boek—tot Goethes pijnlijke verwondering—zeer onaangenaam getroffen. Zij erkenden dat de schrijver niet had geportretteerd, maar vonden juist daarom de gelijkenis in sommige onderdeelen te ver doorgedreven en vele vleiende détails te onrechte verzwegen. Zij zagen over het hoofd dat deLotte in den roman de zwarte oogen van Maximiliane had en dat Albert meer op Brentano geleek dan op Kestner. De belangstelling van het publiek, die ontaardde in speurzucht, onderhield hun gemelijkheid. Goethe liet niet af te betoogen, dat hun smart klein was, vergeleken bij de intense vreugde en de diepgaande leering die het boek aan duizenden en duizenden had geschonken. Zij wisten ook wel dat hij, al schrijvend, niet aan hen had gedacht. Maar ze wisten niet welk eigenaardig egoïsme er in een schrijver omgaat en hun gekrenktheid bleef lang. Men noemt Kestner als auteur van een boekje, dat den Werther zegt te corrigeeren, door bijwerking van de Albert-figuur.
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk VIII
VIII
Franckfurt ist das neueJerusalem wo alle Völcker aus und einziehen und die Gerechten wohnen.
Reeds voordat de Werther zijn roem voor goed had gevestigd, zoodat hij omzwermd was van nieuwsgierige dames, die meer van Lotte wilden hooren, dan hij had noodig geacht mede te deelen, kwamen vele groote mannen naar Frankfort om den schrijver van Götz, van talrijke geniale, overmoedige, door vriend en vijand bewonderde recensies te leeren kennen. Allerlei gedichten van Goethe circuleerden in handschrift, en werden druk besproken, evenals sommige misschien wat grove satyres, o. a. het stuk over Wieland, Grieken en Goden, waarin hij dezen dichter voorhield dat de Helden en de Goden, die hij met groote vruchtbaarheid voortbracht, in hun hart eigenlijk verwijfde, laat-achttiend'eeuwsche jonge Duitschers waren, en diens droomen liet verontrusten door de verschijning van sapvollen Hercules, die vijfentwintig jongens in één nacht verwekte.... Goethes brieven, die zijn hemelstormende veelzijdigheid nog het best deden uitkomen, werden in gezelschappen—wat in dien tijd niet vreemd was—onder groote aandacht voorgelezen. Men kende ook zijn weidsche plannen, de hoofdlijnen van een Caesar-drama, van een Mahomet, een Faust, en men voorspelde dat vooral dit laatste ongelooflijk schoon zou worden. Zijn openhartigheid, terloops zij het vermeld, had wel eens tengevolge dat sommige ontwerpen door anderen eenvoudig werden gestolen, zoodat er bewerkingen van verschenen voordat hij zelf ze ter hand had kunnen nemen. Zoo eigende zijn bentgenoot Wagner zich zijn Gretchen-historie toe, die hem in vertrouwen was verteld. Het spectakelstuk"Die Kindesmörderin"dat hij er uit brouwde is intusschen reeds lang vergeten. Maar hoe danook: het mishaagde onzen jongen auteur niet, als literair hemelverschijnsel te worden aangegaapt.
De eerste hooge bezoeker was de Zwitsersche predikant Lavater die reeds van de verschijning van deBriefe des Pastorsaf met Goethe in correspondentie stond, en hem ook portretten, waaronder een ideale afbeelding van den Heiland, had gevraagd voor zijn groote werk over Physionomie-kennis. De schilder, die hem Goethes portret moest zenden, had hem een afbeelding van den dichter Bardt gestuurd, maar Lavater liep daar niet in en beweerde dat het Goethe niet kon zijn. Toen hij echter Wolfgang in levenden lijve voor zich zag, scheen hij te twijfelen,—wat, bij de hooge achting die hij hem toedroeg, geen wonder was. "Ben jij het?"—"Ik ben 't." Lavater viel hem in de armen: Wolfgang verklaarde, dat hij hem moest nemen zooals God hem nu eenmaal had gemaakt, en weldra waren de twee bezig over de groote vraagstukken godsdienst en moraal, die ook in hun brieven werden besproken.
De Zwitsersche profeet was niet het minst beroemd om zijn bewerking van BonnetsPalingénésie, het boek van een beroemd natuurphilosoof, die het geopenbaarde Christendom in overeenstemming trachtte te zien met de wetenschap. Dit lag geheel in dien tijd: Men wilde terug naar het oorspronkelijke, het onbedorvene, naar de oerpoëzie, en dus ook naar het apostoliesch Christendom. Lavater was een lange, magere man met zeer scherp gelaat, hemelsche oogen, weldoende, bijna vleiende stembuiging. Hij werd, ook in het Goethehuis, achtervolgd door dweepende vrouwtjes met hooge coiffures; die hem heur kousebanden aanboden in ruil voor lokken van zijn hair, die in Sabbaths heilige stilte op zijn borst wilden rusten, en (naar de boosaardige Merck in harde woorden uitsprak) zelfs zijn slaapvertrek in alle hoeken en gaten inspecteerden. Lavater liet zich veel welgevallen omdat hij gaarne grooten invloed had. Hij wilde Goethe bekeeren; en Goethe hem.
Misschien wel om hem te toonen dat hij toch niet heelemaal verdwaald was, bracht Wolfgang hem in aanraking met zijn vriendin Klettenberg, die hij weldra de Sabbath van zijnreis noemde. En terwijl de profeet (wiens geloof aan zijn verbond met God zoo ver ging, dat hij verkondigde: God heeft de fouten in mijn schoolwerk verbeterd) discussiëerde met de Hernhuttersche, die zich strikt aan haren bijbel hield, zat Wolfgang met een ernstig gezicht zich af te vragen: Hoe is het toch mogelijk dat twee menschen, in wezen zoo dicht bij elkaar staand, in byzonderheden zoozeer kunnen verschillen? En hij begon een antwoord op die voor hem albeheerschende vraag te vinden in Spinoza.
Hij vergezelde zijn bezoeker naar Bad-Ems, maar kon niet van hem scheiden, liet dus zijn rechtspractijk aan vader en confrères over, en bleef er veertien dagen. Teruggekeerd vond hij een bewonderaar die in alles het tegendeel was van Lavater: den schoolhervormer Basedow: een rumoerig veelweter, in wiens altijd om hetzelfde thema draaiende boeken men zijn schorre schreeuwstem meende te herkennen, waarmede hij—of men wilde hooren of niet—zijn systeem van natuurlijke opvoeding à la Rousseau verdedigde. Een morsig drinkebroer, met een leelijken haakneus; onbeschoft spotter met bijbel en traditie. Maar Goethe, die graag van hem wilde leeren, liet zich door dit alles niet ontmoedigen. Hij weerstond leelijk door leelijk en debiteerde over den bijbel sarcastische ongehoordhedens, die zelfs Basedow deden blozen. Gedwee liet hij zich met stinkenden tabaksrook beblazen. Hij ging met den paedagoog, die op weg was (voor de zooveelste maal) om het Philanthropicum te stichten, waar zijn ideeën verwerkelijkt zouden worden, op reis. Onderweg ontmoetten ze Lavater, en Goethe moest wel eens de twee antipoden, als waren ze kinderen, binnen de perken houden, opdat ze elkaar geen pijn zouden doen.
Een geniaal drietal zoo: Goethe, romantiek gekleed met grijze sluitjas, bruinen halsdoek, hooge laarzen en slappen hoed, waarop van tijd tot tijd kwam te prijken een boeket, van de een of andere aanbidster gekregen. Men reed in rookerige koetsen, liet zich varen op denRijn. Wolfgang, na de voltooiing van zijn Werther van een geweldigen last bevrijd, herleefde, improviseerde gewaagd-vurige gedichten, las vooruit zijn portefeuilles, en at als een beest. Op verschillende kasteelen werden ze gastvrij ontvangen. Goethe, een wonderlijke verschijning, maakt furore bij de dames, en ook bij de kinderen, wien hij sprookjes vertelt. Op het slot van de Steins, waar Basedow grof wordt, omdat men niet gereedelijk dokt voor zijn Philanthropicum, verwekt Wolfgang sympathie door zijn tact; en van daar gaat zijn roep naar het Hof te Weimar.
Doch, al leefde hij oppervlakkig avontuurlijk, hij bleef een zoeker. Hij bleef verlangen naar "een zeker iets dat hij duister voelde maar nog niet kende". Het gebeurde dat hij, verhit en opgewonden, de danszaal ontvluchtte om Basedow te interpelleeren over een vraagstuk dat vroeger al tusschen hen was besproken. Dit genie sliep nooit. Het zat 's nachts in een stinkende wolk zijn copist zwaarwichtige zaken te dicteeren, dommelde soms wat in zijn fauteuil, om na korte, onrustige sluimering voort te dicteeren. Hij beantwoordde Wolfgangs vraag en deze wipte weer naar de danszaal als de muziek begon. Nog voordat de deur van Basedows kamer achter hem was gesloten, dicteerde diens schorre stem reeds, beginnend midden in een woord.
Te Dusseldorf bezocht Goethe Fritz Jacobi. Hij had dien langen tijd geschuwd wegens zijn overgevoeligheid, die niet echt leek. Jacobi vond in Wolfgang de ziel, waarnaar zijn ziel verlangde en moest het herhaaldelijk in zijn armen uitsnikken en zwoer dat hij eeuwig zijn vriend zou blijven; dit is echter anders uitgekomen. Wolfgang vond in den ouderen man begrip voor vele dingen die onbestemd en raadselachtig in hem leefden. Hij had al lang naar een middel gezocht om zijn vreemde natuur, die hij niet aan anderer voorbeeld kon spiegelen, te ontwikkelen. Ook Jacobi. Zij hadden dit gemeen dat ze weinig hechtten aan den invloed van omstandigheden die van buiten af werken, en geloofden aan een innerlijke kiem die geheel uit eigen kracht moet groeien. Beiden ontmoetten ze op hun weg Spinoza.
—Goethe had als jongen reeds in de boekerij zijns vaders een werkje over Spinoza gevonden van den Nederlandschenpredikant Colerus, die zijn beschouwingen over dezen denker met de grofste en de verfijndste scheldwoorden doorspekt. Op het titelblad een dwaas portret van Spinoza met het bijschrift: "Signum reprobationis in vultu gerens", d.i.: Hij draagt het teeken van verworpenheid in het gelaat. Wolfgang haatte dergelijke bestrijding instinctief; ook wilde hij niet in de eerste plaats weten wat een wijsgeer volgens dezen of genen behoorde te denken, doch: wat hij werkelijk dacht. In Bayles Dictionnaire—zijn vraagbaak voor onderwerpen uit de philosophie—had hij Spinoza nageslagen; doch de inderdaad oppervlakkige en foutieve aanduidingen die hij er aantrof, zegden hem niet veel. Maar in zijn Ephemeriden had hij aangeteekend dat hij Spinoza's vereenzelviging van God en Natuur een zuivere leer achtte, waarvan het slechts te betreuren viel, dat de ontwerper ze met zooveel dwalingen had omhuld. Genoeg om thans nader met Spinoza's werken kennis te maken. Hij was echter veel te ongeduldig en te verlangend om dien denker te volgen in zijn "geometrischen" betoogtrant, welke den lezer slechts met kleine pasjes vooruit brengt, en geen bewering toelaat, voordat de gronden waarop zij steunt volkomen vaststaan. Neen, Wolfgang doorbladert de boeken, en als hij hier of daar een idee leest dat plotseling een groote groep van zijn eigen ideeën in beweging brengt en ordent, dan heeft hij geen moeite om Benedictus op zijn woord te gelooven. Het doet zijn ongestadig bevroedend en onwiskunstig denken goed, een bezadigd systeembouwer voor zich te laten zorgen; met vreugde laat hij zich door een man, die in redeneertrant tegenover hem staat, als het ware voordenken, wat hij in de diepste donkerte van zijn ziel als waarheid voelt. Hem boeit Spinoza's wijde wereldblik die de groote, d.i. de uiterlijk-stoffelijke, en de kleine d.i. de innerlijk-zedelijke wereld tegelijk omvat. Hem ontroert de groote belangeloosheid die—in zonderlinge tegenspraak met wat de bestrijders voorgeven—door zijn leven straalt zoowel als door zijn leer, en die haar schoonste uiting vindt in de stelling: Wie God liefheeft moet niet verwachten dat God hem wederkeerig beminne. God heeft niemand lief en haat niemand.Want God is vrij van allen hartstocht en van elke aandoening van genot of smart. Daar nu liefde een genots-, haat een smartaandoening is (begeleid van de voorstelling van een uiterlijke oorzaak), kan niemand wenschen dat God hem liefheeft, zonder er bij te wenschen, dat God niet God is.... Toch heeft God den mensch lief, daar de mensch niet buiten God is, en God vreugde heeft aan eigen volmaaktheid.... Door Gods waren aard te doorgronden en in den geest met God één te zijn, heeft de mensch bewustelijk deel aan deze liefde Gods. Daartoe moet hij zich van alle belangzucht en hartstocht vrijmaken, het goede doen om het goede, zich bevrijden door zich voortdurend te geven.... Totale zelfverloochening in liefde en vriendschap lijkt ook Goethe, gegeven zijn persoonlijkheid, de eenige ware leefregel. En een nieuw gebied van zijn ziel wordt ontgonnen en bevrucht door het besef van een universeele noodzakelijkheid, die er ligt besloten in de idée: dat zelfs God zijn eigen wetten niet kan wijzigen. Zoo liggen in de ziel eens menschen de wetten, waaraan hij heel zijn leven niet ontkomt.
In Jacobi vond Wolfgang dus een goeden gids in eigen boezem. Deze had stelselmatig gestudeerd en hij beschouwde Spinoza's leer als een onwillekeurig betoog voor de ontoereikendheid van het menschelijk denken. Goethe had kort te voren gewanhoopt aan de mogelijkheid van een op het menschelijk denken uitsluitend gebouwde wetenschap. Hij sloot zich gaarne bij Jacobi aan. Maar wat hen vereenigde zou hen later scheiden.
JOHANN BERNHARD BASEDOWJOHANN BERNHARD BASEDOW
JOHANN BERNHARD BASEDOW
JOHANN HEINRICH MERCKJOHANN HEINRICH MERCK
JOHANN HEINRICH MERCK
JOHANN CASPAR LAVATERJOHANN CASPAR LAVATER
JOHANN CASPAR LAVATER
FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCKFRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK
FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK
FRIEDRICH HEINRICH JACOBIFRIEDRICH HEINRICH JACOBI
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI
Te Elberfeld, waar zijn vriend Jung, genaamd Stilling, zich als arts had gevestigd, legde Wolfgang zich als ware hij ernstig ziek te bed, het hoofd in groote doeken gewikkeld, en liet doctor Jung roepen. Alleen zijn pols stak nog boven de dekens uit. Maar toen Jung die aanpakte en beweerde dat hij niets abnormaals voelde, sprong daar eensklaps deWestindiërte voorschijn en viel den verbluften geneesheer om den hals.—Jung wist later te verhalen van een gastmaal, waar Goethe, Lavater, Basedow en meer dergelijke genieën vereenigd zaten; serieuze gedachtenwisseling kluistert de genieënaan hun zetels, maar Wolfgang kan bij al die tegenstrijdige en ietwat overdreven uitingen geen rust vinden; hij springt van groep naar groep, danst ten slotte om de tafel, en maakt grimassen. De omstanders meenen dat hij gek is, en hij bevestigt hun oordeel, door ze met verdwaasde oogen aan te staren. Maar als ze ten volle zijn overtuigd, beschaamt hij ze plots door één blik, schitterend, geestvol, vernietigend.
Terwijl geleerden en kunstenaars die reeds veel meer hadden gepraesteerd dan hij zelf, in hem hun meerdere voelden, in vurige woorden hun bewondering voor zijn aanleg, zijn uiterlijk, zijn plannen, zijn hecht idealisme te boek stelden, bleef hij wie hij was. In zijnDiné zu Coblentzgaf hij een guitig zelfportret uit dien tijd: Hij, kind van de wereld, zit met een spottig gezicht wijn en gebraad te verslinden; aan zijn eene zijde zit Basedow den doop te bespotten; aan zijn anderen kant zit Lavater de geheimenissen van de Openbaring na te openbaren; hij begeleidt hun argumenten met groote happen.
Kort daarop kreeg hij bezoek van Klopstock, den dichter van de Messias en de beroemde Oden, wiens rijmlooze verzen hij als kind in het geheim had gelezen. Deze, hoewel uiterst vriendelijk, kon het niet van zich verkrijgen met den jongeren Wolfgang op voet van gelijkheid over geestelijke onderwerpen te spreken. Wel gaf hij menigen nuttigen wenk ten aanzien van "den ijsloop" zooals hij het schaatsenrijden noemde. Goethe brengt hem natuurlijk een eind terug. Op den thuis-weg dicht hij in de hortende en stootende postwagen zijn ode aanSchwager Kronos, d.i. Voerman de Tijd, waarin hij te kennen geeft dat hij liever ter Helle vaart als vurig jongeling dan langzaam te verworden tot grijskop.
Fräulein Klettenberg wilde hem maar niet opgeven, en telkens geloofde zij dat ze hem had bekeerd. Maar hem werd nu duidelijk dat hij, bij al zijn eerbied voor de moravische broeders, nooit een christen naar hun hart zou worden. Het dogma van de erfzondigheid, volgens hetwelk de mensch, ondanks al zijn streven naar beter, hier op aarde nooit volkomen zondevrij zou worden, streed te zeer met het hemingeschapen geloof dat voor den geduldigen, volhardenden strijder een staat van volkomen reinheid te bereiken moest zijn, een aardsche gelukzaligheid. Maar hij bleef trouw aan zijn liefde tot den bijbel, en dit leidde tot een poging om aan de oude legende van Ahasverus een dichterlijke gestalte te geven, en deze dan tevens te gebruiken om zijn meening aangaande de innerlijke gelijkslachtigheid van allerlei gelooven en stelsels tot rijpheid te brengen en te belichamen. Hij bracht de taak echter niet ten einde, terwijl de eerste opwelling hem daartoe nog kracht gaf. Later trachtte hij het gedicht weer op te vatten, maar hij kon niet verder. Het bleef een fragment ... en kwam naast vele andere fragmenten te rusten. Maar dit fragmentDer Ewige Jude, dat op den lezer in zijn Hans-Sachsstijl, met zijn strengen, bijna rauwen humor, een diepen indruk maakt, doet de vraag rijzen of het zelfs een genie als Goethe mogelijk ware geweest het geheel in dezen toon uit te werken.
Doch er spookten immers zoo veel plannen in zijn hoofd! Meer dan eens stond hij 's nachts op om gelukkige invallen op het eerste stuk papier het beste neer te krabbelen: het kostte hem ontzettend veel moeite, zijn middaguren voor derechtspractijkte reserveeren. Hij wilde nu eens alles doen, waartoe hij in staat was, teneinde de eer te hebben, zich zelf beter te leeren kennen. Zijn bewonderaars en zijn napraters en de velen die, naar Merck beweerde, in zijn glans hoopten te schitteren, lieten hem geen rust. Indertijd, terugkeerend van Straatsburg, had hij een jongen harpspeler meegetroond met de belofte van huisvesting en goede verdiensten. Toen had zijn moedertje den vreemden klant voor vader Gaspar verborgen en hem zoo spoedig mogelijk elders onderdak gebracht. Maar nu herbergde het stille, schemerige patriciërshuis zooveel vreemde klanten, avonturiers en hongerige talenten, menschen met merkwaardige manieren, sterk persoonlijke meeningen en geniale magen, dat HerrGeheimrathdoorloopend verontwaardigd was; en moeder Goethe maakte zich ernstig bezorgd, wetend dat Wolfgang zich in schulden stak om zijn vele "vrienden" te helpen, en schoon hij tijdmiste om aan zijn eigen scheppingsdrang te voldoen, anderen onbekrompen bijstond in onbelangrijke werkjes. Wolfgang zag diep in een karakter, waarvan hij de kern eenmaal had gevoeld, doch hij liet zich makkelijk beetnemen door iemand, dien hij van buiten naar binnen moest beoordeelen. Geen wonder dat de ouders aanstonds in actie kwamen toen ze meenden dat de kans op een huwelijk zich voordeed.
Het was in den kring van jongelieden, waar Wolfgang soms verkeerde, gebruik, iedere week een huwelijksloterij te houden: het lot wees aan, welke paren zich een week lang als getrouwd moesten voordoen. Man en vrouw moesten elkaar met beleefde onverschilligheid behandelen, mochten niet dicht bij elkaar zitten, niet te veel met elkander babbelen, en vooral: ze mochten elkander koozen noch kussen. Toen nu drie keer achtereen het lot Anna Sybilla Münch met Wolfgang had vereenigd, meende de woordvoerder van de club dat de hemel had gesproken, en dat zij voortaan onscheidbaar waren.
Inderdaad, Wolfgang mocht het meisje wel, en hij zondigde wel eens tegen de regelen der wellevendheid, door zich als haar minnaar aan te stellen. Hij verdiepte zich meermalen in de gedachte (juist wijl ze hem geen hartstocht inboezemde), haar als zijn vrouw in het groote ouderhuis te voeren. De wederzijdsche familie, verwachtend dat het huwelijk rustig en gelukkig zou zijn, moedigde toenadering aan. Reeds maakte men plannen voor een verloving; onmiddellijk nadat deze zou hebben plaats gehad, moest Wolfgang een reis door Italië maken—want zulk een reis kon niet gemist in het opvoedingsprogram dat vader Goethe nu eenmaal voor zijn zoon had vastgesteld(!)—en daarna het huwelijk. Maar aan Wolfgangs vergissing kwam betrekkelijk spoedig een eind. De ouders loerden op een betere kans.
Zijn omgang met dit meisje heeft beteekenis behouden, doordat hij min of meer heeft bijgedragen tot het ontstaan van een nieuw drama. Hij had op een van de jongelieden-bijeenkomsten de vierdeMémoirevan den Franschen schrijverBeaumarchais voorgelezen; verhalend hoe deze naar Madrid was getrokken om daar Clavigo, een jong bel-esprit, die zijn zuster ontrouw was geworden, nadat hij door 's konings gunst een hoogen post had gekregen, een schriftelijke erkentenis van zijn laagheid af te dreigen. Nadat hij daarin door zijn groote vastberadenheid is geslaagd, zoekt Clavigo een verzoening met zijn meisje, maar tracht in stilte te bewerken dat Beaumarchais zal worden uitgewezen, om daarna met diens zuster korte metten te maken. Doch Beaumarchais verneemt dit, klaagt Clavigo aan, ziet zich gewroken, doordien de koning den gluiper uit zijn ambt ontzet.
Goethe had er reeds vluchtig aan gedacht, dit onderwerpdramatieschte behandelen, maar och, hij had zooveel plannen die onuitgevoerd bleven. Nu liet Anna zich ontvallen dat, ware ze niet slechts zijn vrouw maar ook zijn gebiedster, zij hem zou bevelen een drama te trekken uit het voorgelezenMémoire. Om haar nu te toonen, hoe hoog hij zijn vrouw stelde, beloofde ridderlijke Wolf haar opdracht uit te voeren, binnen een week. En hij hield woord.
Hij was trotsch op zijnClavigo, omdat hij met dit treurspel in vijf bedrijven (het classieke aantal, naar men weet) den kerels getoond had, dat hij zich wel kòn houden aan de eischen van opvoerbaarheid en concentratie, als hij maar wilde;ènomdat hij, bezeten door een gloeienden scheppingsroes, ondanks al zijn haast er nog iets van had terecht gebracht. Hij liet dit nieuwe stuk, van zijn naam voorzien, verschijnen: het eerste werk dat hij teekende. (De uitgever van den Werther had zijn naam in een mis-catalogus verklapt). Hij was doorgaans uitermate fier, als hij iets gewoons had geleverd. Merck echter nam hem streng onder handen: Je moet zulke prullen niet meer schrijven; dat kunnen anderen net zoo goed als jij!.. Op jaren gekomen had Goethe er nog steeds spijt van, dat hij zich aan die vermaning had gestoord. Want, zeide hij, als ik een dozijn zulke stukken had geschreven, (waartoe ik met een beetje aanmoediging gemakkelijk in staat ware geweest) dan zouden er wellicht drie, vier van mijn drama's nu op het répertoire staan!
Goethes treurspelClavigohoudt zich schijnbaar zeer nauwkeurig aan het mémoire. Alleen het slot is wat de gebeurtenissen betreft ingrijpend gewijzigd, en deze wijziging is kenmerkend voor het stadium, waarop Wolfgangs geestesontwikkeling zich toen bevond. Bij hem valt Clavigo niet in ongenade; hij laat Marie van verdriet sterven (misschien ook wel eenigszins onder den invloed van haars broeders akelig wraakgeschrei). 's Nachts, als haar stoffelijk overschot zal worden bijgezet, wil Clavigo toevallig(!) zijn vriend Carlos opzoeken; en zijn bediende leidt hem toevallig(!) hoewel hij 't hem verboden heeft, door de straat waar de Beaumarchais wonen. Weldra staat Beaumarchais met getrokken rapier voor hem; een kort tweegevecht: de ontrouwe minnaar valt over de baar van zijn verlaten minnares. Zijn bloed droppelt schoone rozen op haar blanke lijkkleed.. En nu dankt de stervende den wreker voor dezen genadestoot. Hij is daardoor zijn broeder geworden en voor de eeuwigheid met Marie getrouwd. Hij zal haar overbrengen de groeten van haar magen, de groeten die haar door haar snel afsterven zijn ontgaan. Stervend dwingt hij zijn inmiddels toegeschoten vriend Carlos de belofte af, dat deze Beaumarchais, die nu een moord op zijn geweten heeft en in gevaar verkeert, veilig over de grenzen zal leiden.—
Vermaarde Goethe-kenners noemen dit slot eengezocht aanhechtsel. Te onrechte. Het ligt, evenals het slot van De Medeplichtigen, geheel in de lijn van de grondgedachte. Om dit in dit zien, onderscheide men al weer tusschen debewegingsmotieven, die het slot te voorschijn brengen (hierbv.de ongehoorzaamheid van den bediende; het samenvallen van het oogenblik waarop Clavigo zijn vriend zoekt met het moment waarop de lijkstoet zal vertrekken, enz.), en den psychologischen inhoud van het slot. De eersten zijn geheel toevallig ten opzichte van het karakter van den hoofdpersoon, waaruit zij dienden voort te vloeien. Daardoor wekken zij bij oppervlaksbeschouwers den indruk, dat ze zijn "gezocht" en "berekend op tooneel-effect". Zoo kunnen zij aanleiding geven tot de spotternij dat de werkelijke Clavigo, die meerdan dertig jaren later een natuurlijken dood stierf, het genot kon smaken, zich op de Duitsche planken te zien vermoorden.
Maar de fout van de bewegingsmotieven is: dat zijgeenszinszijn gezocht. De schrijver, wiens krachten inderdaad te kort schoten om ze—ook wat het uiterlijke betreft—volkomen natuurlijk uit het oorspronkelijk gegeven af te leiden, heeft in een soort van radeloosheid (welke den fijngevoeligen dichter bij het bewustzijn van zijn onmacht overvalt) naar het eerste het beste vertelseltje gegrepen, en niet zijn toevlucht genomen tot een der vele bedriegelijke kunstmiddeltjes, die ook hem zeer zeker ten dienste stonden; kunstmiddelen, die weliswaar geenprincipiëeleverandering hadden gebracht, maar toch de "gezochtheid" van het slot tamelijk wel hadden bemanteld,—en derhalve vele diepzinnige Goethekijkers hadden overbluft.
Is nu ook dit treurspel te rekenen tot de eerste periode in Goethes geestes-evolutie (de Götz, die het leven van een voorbeeldig mannavertelt, valt buiten deze indeeling!) tot de drama's met gewrongen of voorkomen slot, geenszins is vol te houden dat het slot van den Clavigo onnatuurlijk, d.i. innerlijk onnatuurlijk is.
En hier breke men nu voorgoed met het sprookje dat Goethe zou zijn een realist, hetgeen slechts zou kunnen beteekenen dat hij in het onderhavige geval een karakter weergeeft, zooals hij het heeft waargenomen, en het op zijn hoogst door wat psychologische redeneeringen "aannemelijk" zoekt te maken. Ware dit zijn bedoeling, ware hij werkelijk het mémoire op den voet gevolgd, dan, ja dan ware het slot er slechts aan geplakt. Maar—in dit geval hadde het gegeven hem reeds voldaan, zou het gegeven reeds een bij zijn aanleg passende scheppingsmogelijkheid zijn geworden, òmdat het was een ware, werkelijk doorleefde, menschelijke gebeurtenis. Dan had hij van den Spaanschen koning, die een pas verheven gunsteling smadelijk van zijn hof jaagt, terwijl de stoutmoedige aanklager triumpheert, terwijl de duivelsche vriend Carlos rilt, wel een op effect berekende slot-scène kunnen maken: hij was handig genoeg.
Maar dat Goethe dit versmaad heeft, wijst ons er op, dat het grondgegeven zijn ziel op totaal andere wijze had getroffen. Niet realistiesch (als "schilderij") maar moralistiesch-wijsgeerig. Hij vroeg zich af: hoe uit zich hier de tegenstelling tusschen karakter, d.i. oorspronkelijk Ik, en de buitenwereld (waartoe dan ook de karakters van de andere personages zijn te rekenen)? Het antwoord luidde in dit stadium van zijn leven: Ondergang van den held. En in het speciale geval-Clavigo: dood door de hand van iemand dien hij hoogacht. Eerst toen hij dit antwoord duidelijk voor oogen had, kon hij zich zetten aan het belichamen van zijn grondgedachte, of liever: toen deden de gestalten die hij in het mémoire had aangetroffen zich aan hem voor àls belichamingen, als de levende plastiek van iets dat hijinzich omdroeg, van eenmoraal. Voor den Spinozistischen Goethe, die in ieder stuk natuur een uiting van het innerlijke,d. i.het Goddelijke wenschte te zien, ontstond eerst toen een scheppingsmogelijkheid.Hij gaf dus de natuur niet weer om de natuur, maar om de idee, waarvan de natuur de openbaring leek.Aan de natuur kòn hij zich niet houden. Hij was niet realist doch moralist. Het kon hem niet schelen hoe de dingen gebeurd waren; hij wilde aanschouwelijk makenhoe de dingen moesten gebeuren, volgens een in hem vaststaand schema. Vandaar dat hij het soms beter wist dan de natuur,[A]en dat de helden van zijn spelen met de historische personen die zij voorstellen, meestal slechts den naam gemeen hebben.