[A]"Zijn oordeelen over menschen, zeden, politiek en smaak worden echter niet door voldoende ervaring ondersteund".—Uit een interview met Goethe, door "Een Duitsch geleerde", in "Het Duitsche Museum".
[A]"Zijn oordeelen over menschen, zeden, politiek en smaak worden echter niet door voldoende ervaring ondersteund".—Uit een interview met Goethe, door "Een Duitsch geleerde", in "Het Duitsche Museum".
De schrijver dezer regelen laat zich niet uit het veld slaan door den kwalijk verholen trots, waarmede Goethe zelf hier en daar spreekt van zijn realistischen tic. Want hiermede bedoelt hij, wel-overwogen, slechts dit: dat hij, eenmaal aan het belichamen van een idee, aan zijn personages de grootst mogelijke realiteit trachtte te geven, ze niet nevelachtig wilde maken. Bij de bespreking van Die Geschwister zal in herinnering worden gebracht, hoe dubbelzinnig dit soms uitviel.
Hoe zag nu de moralist Goethe het karakter van den "verrader" Clavigo? Voor Beaumarchais was deze een diepverdorven man, een eerzuchtig bedrieger: hij verstoot zijn meisje als hij maatschappelijk een treedje stijgt. Maar voor Goethe was hij een twijfelende zwakkeling, half groot, half klein man, een uitvoerig uitgewerkteWeislingen, een afspiegeling dus van den zieletrek dien hij in zich zelf leerde haten toen hij Friederike verstiet, en dien hij nu wilde hekelen.
Om nu van den realistiesch (in zijn lectuur) waargenomen schurk Clavigo een twijfelaar te maken, moest hij hem zijn (vanbuitenafgezien verfoeilijke) ontrouw niet doen plegen uit eigen beweging,d. i.uit ingeschapen boosheid, maar onder den invloed van een derde. Deze derde is zijn vriend Carlos, een koel-verstandig, practiesch vereerder, die hem door zijn mephistofelische inblazingen toont de wreede noodzakelijkheid van het aardsche leven; hier: de noodzakelijkheid om Marie te verstooten, teneinde in haar plaats een vrouw van positie te kunnen huwen. Clavigo hecht aan zijn toekomst als auteur evenzeer als aan zijn liefdesgeluk. Slechts als Carlos in zijn nabijheid is, en hem met een handigheid waaraan zijn gezond verstand geen weerstand kan bieden op de eischen van het leven wijst, overheerscht de eerstgenoemde gehechtheid in hem. Is Carlos weg, dan heeft hij berouw en verlangt terug naar Marie.
Men merke op, hoe scherp Goethe hier heeft gevoeld het verschil tussen dramatische en romantische behandeling van eenzelfde onderwerp. In eenromanhad hij Clavigo's zielestrijd uitvoerig kunnen ontleden en kon hij hem dus zijn wandaad doen bedrijven, zonder den lezer van hem afkeerig te maken. Maar de korte spanne tijds, waarover de dramaturg voor zijn karakterteekening beschikt, gedoogt zulke ontleding niet, of zij zou dienen te geschieden in lange monologen,[B]die onnatuurlijk zijn en een te groote mate van zelfkennis in dezen twijfelaar zouden veronderstellen. Clavigo mocht ook niet onbegrepen-onsympathiek worden; want een onsympathiekhoofdpersoon boezemt het publiek niet de ware belangstelling in. Vandaar de schepping van Carlos,[C]die is zijn kwade geest in letterlijken zin; dat wil zeggen: vertegenwoordigt en belichaamt een levenskijk die ook hij in zich heeft, maar nu het dramatiesch gezichtsbedrog bewerkstelligt, dat de toeschouwer hem houdt voor een verleider, die den tobbenden Clavigo "slecht"maakt.
[B]Zie "Werther".
[B]Zie "Werther".
[C]"Ik tart het ontleedmes der critiek, de enkel-vertaalde plaatsen te scheiden van het Geheel, zonder het te ontvleezen, zonder doodelijke wonden toe te brengen (niet aan de historie) doch aan de structuur, de levens-organisatie van het stuk". (Goethe)
[C]"Ik tart het ontleedmes der critiek, de enkel-vertaalde plaatsen te scheiden van het Geheel, zonder het te ontvleezen, zonder doodelijke wonden toe te brengen (niet aan de historie) doch aan de structuur, de levens-organisatie van het stuk". (Goethe)
Maar—aldus Goethes ervaring—uit zulk een twijfelzucht moet voor de geliefde groot onheil ontstaan. Clavigo is nog niet een boosdoener—al is het niet braaf je meisje te laten zitten; zijn motieven zijn niet geheel en al verwerpelijk. En Marie, hoewel ze zijn motieven niet begrijpt, houdt nog zoo veel van hem, dat zij hem weer in genade aanneemt, als hij—ontkomen aan Carlos' suggestie—zich aan haar voeten werpt. De historische Clavigo deed ook zoo iets. Maar hij deed het om zijn belager Beaumarchais in den val te lokken, terwijl hetGoetheszwakkeling oprecht om vergeving is te doen. Hier ontstaat het tragische moment.
Onder den invloed van zijn kwaden geest, gaat Clavigo de herkregen gunst misbruiken; waar de valschaard uit het mémoire van begin af op heeft aangestuurd. Hij besluit Beaumarchais onschadelijk te maken: de zuster begrijpt dan natuurlijk, dat hij ook hàar niet welgezind is. Toch was zijn inkeer oprecht: zelfs de wantrouwige Beaumarchais heeft er in geloofd, en de met zooveel moeite verkregen schuld-erkentenis verscheurd. Maar (en hier grijpt het noodlot in) nu hij de bewijzen tegen Clavigo dusdoende uit handen heeft gegeven, valt het Carlos gemakkelijk hém te beschuldigen en met verbanning of gevangenis te bedreigen.
Is het wonder dat de aan een borstziekte lijdende Marie, onder den invloed van Clavigo's vele, snel opeenvolgende front-veranderingen, die zij slechts kan verklaren door aan te nemen dat haar minnaar een doortrapte boef is, geschoktwordt en sterft? Zeker, Goethe had het bij een hartkwaal kunnen laten. Maar een hartkwaal is veel moeilijker op het tooneel te brengen dan een plotselinge dood, en Goethe had weinig tijd over. En—dit is de hoofdzaak—hadd' haar broeder (wien niet in de eerste plaats haar overlijden, maar haar gekrenkte eer bedroeft) indien ze door een hartkwaal ware getroffen niet evenzeer naar wraak verlangd? Hadd' hij niet evengoed de eerste gelegenheid om Clavigo te treffen aangegrepen? En moest de stervende Clavigo—die op geen literair succes meer mocht hopen—dan niet evenzeer tot het inzicht komen, dat hij Marie nog steeds beminde, en door zijn smadelijken dood zijn schuld jegens haar eenigszins had uitgeboet?—Als men deze vragen bevestigend beantwoordt, dan moet men toegeven, dat het slot van het treurspel Clavigo niet een "aanhechtsel" is, maar een natuurlijk uitvloeisel van het grondgegeven,—zooals Goethe dit door de invoering van Carlos (die begrijpelijker wijze Merck's ergernis wekte) had gewijzigd; dat Goethe dus schijnbaar slechts zich hield aan het mémoire, doch in werkelijkheid sommige détails uit dat mémoire gebruikte om een van zijn ervaringen zich voor oogen te stellen. Dit slot mòest zoo zijn,—ook al is de gelegenheid tot wraakneming, waardoor de ontknooping wordtingeleid, kunstmatig te voorschijn geroepen.
En hiermede is de fout van dit treurspel tot zeer kleine beteekenis teruggebracht, en zij den schrijver absolutie geschonken voor zijn phantastische fakkellicht-scène met den lijkstoet. Men bedenke dat hij een dergelijke scène pas uit den Götz had geworpen, omdat ze daar ontbeerlijk was. En de moord op Clavigo moest 's nachts geschieden (anders te veel politie op de been!) en 's nachts droeg men in dien tijd fakkels. Alleen kan gezegd worden: de lijkstoet gaat 's nachts uit, òmdat Clavigo overdag niet zoo gemakkelijk omver kan worden gestooten....
Geenszins is hier betoogd, dat dit treurspel staat op de hoogte van Goethes beste jeugdwerk. Het had veel succes en laat zich nog goed en vlot spelen; maar het werd geschreven in eenovergangstijdperk, evenals sommige satyres en libretti,die hier niet worden besproken, en het treurspel "Stella" dat nader wordt gekarakteriseerd.
Doch wel is hier eens te meer bewezen, dat het genie zich ook in het kleine geniaal betoont. In het byzonder blijkt dit bij den voortreffelijken Carlosfiguur, die geen los inzetsel is,—gelijk vaak wordt beweerd—maar behoort tot den dieperen beweeggrond, die het stuk maakt tot wat het is. En ook uit de zeer naïeve fouten (de ongehoorzame knecht!) spreekt Goethes grootheid. De middelmatige zal zulke luttele dwalingen met overleg vermijden; op bergpaden neemt men ezels mee en niet renpaarden. De geniale, wiens oog ten hemel is gericht, ziet zelden nauwkeurig toe waar hij loopt, en struikelt over het geringste steentje.
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk IX
IX
Warum ziehst du mich unwiderstehlich,Ach, in jene Pracht?
Einde 1774 arriveerden te Frankfort de twee prinsen van Sachsen-Weimar met gevolg, waaronder stalmeester Von Stein. De erfprins Carl-August had te Parijs met zijn bruid en met den Werther kennis gemaakt te zelfder tijd. Hij zond kapitein Von Knebel,—een man die zelf in literatuur liefhebberde—naar Wolfgang met uitnoodiging, bij de prinsen zijn opwachting te komen maken. De oude Goethe, echte burger-aristocraat, trachtte zijn zoon van dezen stap terug te houden, maar dank zij de tusschenkomst van Frl. Kettenberg liet hij hem ten slotte gaan.
Toevallig lag bij den prins een gloednieuw exemplaar van Mösers boek "Patriotische Phantasieën" op tafel. Goethe kende het boek door en door. Kort daarop betuigde hij aan de uitgeefster (Mösers dochter) in hartelijke woorden zijn dankbaarheid voor de honderlei wenschen, verwachtingen, plannen, die het in zijn ziel had ontvouwd. Wolfgang bracht het gesprek op de hervormingsplannen van dezen diepzinnigen doch zeer populair schrijvenden auteur; de prins wenschte niets liever.
Carl-August was toen ongeveer achttien jaar oud en stond op het punt de regeering van zijn landje—tot dan toe onder regentschap van zijn moeder Amalia gevoerd—persoonlijk te aanvaarden. Hij was opgevoed—en dit is teekenend voor Amalia's hooggeprezen ideeën!—door den goedig-boven-aardschen schrijver van "De gouden Vorstenspiegel", den poëet Wieland. Weinig benul had hij van de economische verhoudingen in Sachsen-Weimar en van de wijze waarop het schip van staat zich laat sturen. Een tengere, bleeke jongeling met hoog voorhoofd en zware wenkbrauwbogen,met stekend-scherpen blik en trotschen, vasten, ietwat scheeven mond. Hij had een passie voor honden, paarden, soldaten, drijfjachten. Niet in de eerste plaats een fijne, wel een sterke geest. Evenals zijn moeder heet van bloede; ook in andere opzichten meedoogenloos hartstochtelijk en hautain, verregaand frank in zijn doen en laten, had hij vroegtijdig de grenzen leeren kennen en overdenken, die zijn zwak lichaam, en de karakters, de gevoeligheden van zijn medemenschen, moesten stellen aan zijn ongebreidelde begeerten. Zijn aangeboren minachting voor conventies en uiterlijkheden werd in zijn aanstonds diepgrijpende levenservaringen bevestigd. Het Ik, het "oorspronkelijk genie"—en niet alleen het zijne—stelde hij boven alles. In daden, eigenmachtige daden, zoo noodig tegen de traditie, ja, liefst tegen de traditie, zocht hij levensgeluk. Wat reeds door geboorte het zijne was wilde hij veròveren. Innig verwant dus aan Sturm-und-Drang ontlook hij tot onafhankelijken, natuurminnenden oppermensch en besefte tegelijkertijd dat hij bestemd was alleenheerscher te worden, ja, maar in een landje dat, hoezeer ook uitgeput door den zevenjarigen oorlog, voor zijn dadendrang denkelijk was te eng; waar hij ten volle slechts zich zou kunnen bevredigen, wanneer hij zich ging roeren op het gebied van de Idee. Ten minste, zoo dacht hij toen. Snellevend door zijn hartstocht, joeg hij als de kunstenaar naar de uiterste grenzen van de menschelijkheid, beleefde hij, na uitviering van grove lijfsdrangen, periodes van aandachtigen inkeer, koesterde hij oprecht eerbied voor de intuïtie des dichters. Poëtiseerde ook zelf bijwijlen, maar was nooit méér dichter dan wanneer zijn veder weigerde.... Hij was een ruwe, naar zelfbedwang strevende Werther. En vandaar zijn niet aflatende vereering voor Goethe; in wien hij steeds een geheimzinnig toovenaar zou blijven zien, die altijd gelijk had—ook als hij het niet met hem eens was.
Toen nu Wolfgang betoogde dat de versnipperdheid van het Duitsche Rijk, hoe betreurenswaardig ook, deze goede zijde had, dat zij aan verlichte kleine vorsten gelegenheid gaf, tenminste in hùn gebied iets goeds tot stand te brengen—werdin Carl-August het verlangen sterker, hem als vertrouwd raadgever en medewerker naast zich te hebben. Nog nooit had iemand hem op zoo verheven en tegelijk eenvoudige wijze over de grondslagen van het staatshuishouden gesproken!
En Goethe vatte het plan op, den edel willenden jongen prins tot ideaal regeerder te vormen; zou dan toch verwezenlijkt worden wat hij in zijn laatste studiejaar had gedroomd?
Na veel over en weer praten met zijn republikeinschen vader kreeg hij verlof, zijn nieuwe vrienden naar Mainz te volgen. Daar wist de kroonprins hem te bewegen, een verzoenend briefje te zenden aan Wieland, die aan het hof te Weimar nog zeer gezien was. Goethe vond dit wel aardig, had allang spijt van zijn kwetsende satyre op den hofpoëet, die hij in wijnroes met een flesch Bourgogne naast zich had aaneengeflanst. Maar toen de brief weg was, kwam hij tot de ontdekking dat hij nu met de heele wereld op goeden voet stond. En hij voelde zich bedroefd, want hij had den haat evenzeer noodig als de genegenheid.
Hij hoopte dat Frl. Klettenberg, met haar gelouterden blik op menschelijke verhoudingen, hem zou kunnen raden aangaande de warmere gevoelens, die er waren gerezen tusschen hem en Carl-August; te meer daar zijn vader niet ophield hem te waarschuwen, dat de vorsten hun spel speelden met hem, den burgerzoon. Maar bij zijn terugkomst in Frankfort vernam hij, dat deze "schoone ziel" kalm was verscheiden en reeds begraven lag. De wrevel van den oude, door de "vorstengunst" tot vernieuwde uiting gebracht, zou hem voortaan rechtstreeks treffen.
Moeder Goethe bleef uitkijken naar een goed meisje voor haar avontuurlijken zoon; zij haalde zelfs de oude, notenhouten wieg te voorschijn, waarin hij eens had gerust, hopend hem belust te maken op de vorming van een eigen gezin.
Met nieuwjaar introduceerde een vriend hem bij de weduwe Schönemann, eigenares van een groote bankierszaak. Haar zeventienjarige dochter Lili trok zijn aandacht te midden van het groote gezelschap dat naar heur clavierspel luisterde.Diepdringende blikken gingen over en weer. Verdere bezoeken werden hem toegestaan.
Lili, blond-mooi en vermogend meisje, was altijd omgeven van een schare min of meer welmeenende vereerders. Zij had tot dan hun galanterieën glimlachend aanvaard en lichtzinnig genoeg aangewakkerd. Zij was bedreven in de kunst, mannen te beheerschen, door hen in den waan te laten dat zij beloofd had wat die mannen verlangden. Bedachtzaam speelde ze de eene vlam uit tegen de andere; zonder ooit iemand zoo te begunstigen dat zijn mededingers het recht hadden zich naijverig te toonen. Ze beoefende deze kunst niet minder rustig wanneer er werkelijk sprake was van liefde.
Ze scheen nu eensklaps ten volle ingenomen door den mooien, sterken, beroemden Goethe. De verheven levenshouding die door zijn gesprekken straalde nam zij ook aan, en ze kon hem weldra bewijzen dat dit edele zich voedde en gedijde in haar ziel. Zoo boeide ze hem. Voornamer, vrijmoediger, geestiger dan zijn vroegere beminden, bracht ze ondankbaren Wolfgang de overtuiging bij dat ze was zijn eerste groote liefde. Het viel haar echter niet in, om zijnentwil zich te onttrekken aan de ononderbroken reeks van festiviteiten, thees en bals die haar mama aanrichtte. Wolfgang verdiende nog steeds den bijnaam "De Beer". Hij ging bij voorkeur in losse romantieke plunje, voelde zich thuis in 't halfdonker, zei graag wat hij dacht, stoorde zich noode aan anderen. En nu moest hij avond aan avond zich steken in enge costumes, en aan de speeltafel, bij schitterende kaars-verlichting de flauwe salonpraat meemaken, die alles nuchter-materialistiesch beoordeelde. Hij werd als beroemdheid gevierd door lieden die zijn werk niet kenden. Wel zag hij Lili nu in haar element, als elegante, alomtegenwoordige gastvrouw, maar dit stelde hem niet schadeloos voor het verlies van zijn vrijheid, voor het gemis aan vertrouwelijkheid met het meisje, dat meer en meer als zijn verloofde werd beschouwd. O, waarom trekt zij mij zoo onweerstaanbaar in deze schittering, klaagde toen zijn lied; was ik, goeie jongen, niet even zalig in den wilden nacht? In mijn eigen kamertje verdoken, lag ik in maneschijn....droomde daar van volle gulden uren onvermengde vreugd, voor-beseffend had ik reeds haar beeld gevonden, diep in mijne borst....
Hij doorzag zijn toestand; 't blijkt uit het ongezouten hekeldichtLili's Beestenspel, waarin hij zich omgeven door het veelsoortige, kruiperige, vleiende gedierte laat optreden als de Beer, die wel zijn tanden laat zien en gromt als hij geplaagd wordt, maar toch hunkert naar zijn plaagster, in hare onnoodig-ruwe kastijdingen weelde vindt, en haar door liefde en trouw zoekt te verleiden, op zijn verdroogde beerlippen een drupje te strijken van haar vuurbalsam, "die door geen aardschen honing wordt geëvenaard".
Maar toen hij in het voorjaar Lili op 't buitengoed van haar oom wat vaker alleen ontmoette, geloofde hij niettemin dat nu eindelijk "de spindraadjes waar zijn levenslot aan hing en die hij zoo lange in draaiende slingering van- en naar elkander had doen trillen, zich dooreenen zouden strengelen". Nu bracht de Pinkstermis een bevriende zakenvrouw, die het koppelen in haar aard had, naar Frankfort. Deze meende dat men het jonge paar moest aanmoedigen, onderhandelde met wederzijdsche familie, en drong op zekeren avond met veel gewichtigheid Wolfgang en Lili de handen ineen te leggen. Zoo ondervond dan Goethe door een zonderling raadsbesluit van de Voorzienigheid, hoe het een bruidegom te moede is. In later jaren zou hij daar dankbaar voor zijn; toen voelde hij terstond dat hij zich niet kòn binden, wilde hij niet zijn geestesvrijheid verliezen, waartegen geen huiselijk geluk hem opwoog. Hij wilde "weer voort, de vrije weireld in". Zijn liefde bleek geschokt door de nuffige en welgemanierde koelheid, waarmede Lili zijn jongensachtige attenties had ontzenuwd. Alles wat hem aan "dat Volkje", aan die "grasapen" herinnerde haatte hij hartgrondig; hij betreurde dat het arme schepsel onder zoo 'nracewas geboren. Zou hij zijn liefde kunnen overwinnen, voordat deze hen beiden ongelukkig zou hebben gemaakt? Toevallig kreeg hij gelegenheid, zich op de proef te stellen.
GOETHE IN 1775GOETHE IN 1775Naar het gipsmedaillon van Melchior
GOETHE IN 1775Naar het gipsmedaillon van Melchior
LILI SCHÖNEMANNLILI SCHÖNEMANN
LILI SCHÖNEMANN
De twee jeugdige graven Von Stolberg, die hem om zijnwanordelijken Götz geestdriftig bewonderden—aangestoken door den geest des tijds aanbaden zij hun vrienden—kwamen bij hem logeeren. Moeder Goethe heette van toen af, als moeder van deze drie "Heemskinderen", vrouw Aja. Zij schrok niet weinig toen ze merkte, dat de jonge Fritz Stolberg meer dan eens op Wolfs kamer met wreede gebaren het bloed van "de tyrannen" eischte. Ze haalde uit haar kelder de oudste flesschen, zette die voor hem op tafel en zei nadrukkelijk: Hier is het ware tyrannenbloed; vergast je daaraan; maar blijf mij met verdere moordplannen van 't lijf.
Goethe liet zich de uitnoodiging welgevallen, met zijn gasten en nog zoo'n jong genie een reis door Zwitserland te maken. Hij wilde weten of hij Lili kon ontberen. Zijn vader hoopte dat hij meteen naar Italië zou afzakken; hij kon Wolfgangs opvoeding niet voltooid achten, indien deze niet een reis door Italië had gemaakt, evenals hij zelf.
Merck was niet te spreken over deze nieuwe onderneming; maar hij spaarde Wolfgang zijn berispingen, begrijpend dat deze wel de noodige poëzie zou ontdekken in de dolle streken die hij zich door zijn reisgenooten liet opdringen. Te Darmstadt dreven de genieën de natuurlijkheid zoo verre, dat ze geheel onbekleed aan den openbaren weg baadden; tot hun verbazing kregen ze van de omstanders heel wat steenen op hun huid, en ze moesten in allerijl aftrekken om erger te voorkomen. Nadat zij eens in een herberg de gezondheid van Fritz' hartediefje hadden gedronken, keilden ze hun crystallen kelken tegen den wand aan scherven: na zulk! een dronk mochten geen onheilige lippen deze kelken bezoedelen.
Te Kalsruhe bracht Goethe enkele dagen door met den Hertog en diens bruid. Daarna reisde hij over Straatsburg—alwaar hij het dichtertje Lenz, zijn caricatuur, ontmoette, die Friederike had weten te troosten—naar zijn zus Cornelia. Deze, zelf ongelukkig in haar huwelijk met den prozaïschen Schlosser, ontraadde hem ernstig, eenverbintenismet Lili aan te gaan. Maar reeds begon hij Lili's onheuschheid te vergeten. En terwijl hij, soms alleen, soms met zijn zwelgendecornuiten over de Zwitsersche Alpen voorttrok, voelde hij dat de aanschouwing van de groote natuur hem gelukkig zou maken àls hij haar niet beminde, maar dat hij zonder haar liefde hier niet zoo gevoelig zou zitten:
"Wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,Welche Wonne gäb' mir dieser Blick!Und doch, wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,Wär', was wär' mein Glück?"
Hij beklom den St. Gothard, kwam tot de grens van Italië; maar werd toen zoo onweerstaanbaar door het Noorden aangetrokken, dat hij weer huiswaarts, liefwaarts keerde. Na een afwezigheid van drie maanden in Frankfort terug, wilde hij zich wel duizendmaal om de ooren slaan, omdat hij opnieuw was gestrand in plaats van naar den duivel te loopen, terwijl hij nog vlot was. Zijn stemming zweefde tusschen liefde en trotsche onverschilligheid. Hij kwelde het meisje dat hem "met de ziel van een engel" ongelukkig maakte.
Intusschen waren de wederzijdsche vrinden aan 't kuipen geslagen. Het nuance-verschil in Godsdienst werd breed uitgemeten, Lili's mama werd gesterkt in haar meening dat een dichterlijk sujet als Wolfgang een onzekere toekomst wachtte. Daar kwam nog bij dat de oude Goethe er zich niet in woû schikken, een staatsiedame tot schoondochter te krijgen. Wolfgang kon zich echter niet losmaken, en tot einde September wisselden liefde- en smarte-uren elkander voor hem af. Maar ook in dezen verschrikkelijken tijd louterde zich zijn ziel, werd zijn blik helderder, zijn houding tegenover de menschen vaster. Mijn innerlijk (zoo schreef hij aan de "lieve onbekende", Augusta von Stolberg) blijft altijd en eeuwig gewijd aan de heilige liefde, welke langzamerhand het vreemde uitstoot door den geest der Reinheid, die zij zelve is, om eindelijk zoo zuiver te worden als gedegen goud. Het "zeker iets" was weer in hem opgestaan en gaf hem kracht, met Lili te breken.
In Lili zou het goede zegevieren. Eenmaal gehuwd werd ze een ernstige vrouw, en haar heldhaftig gedrag in den revolutie-tijd heeft Goethe enkele trekken ingegeven voor zijn Dorothea.
Weer vertoonde Carl-August zich in Frankfort. Hij hadintusschen den hertoogelijken troon van Weimar beklommen en voerde nu zijn gemalin, prinses Louise van Hessen-Darmstadt naar zijn huis. Hij hoopte Wolfgang die den Werther maakte voor zich te winnen. De hoogstaande vorst begreep dat een geniaal dichter, die het leven kent, aan het hoofd van een Staat grondiger en bestendiger werk kan verrichten dan een gestudeerd politicus. En op zijn herhaald aandringen beloofde Wolfgang, hem te Weimar een bezoek te brengen.
Noch Goethe, noch Carl-August sprak duidelijk uit dat hij aanstuurde op blijvende samenwerking. Maar voor beiden stond dit vast. Wolfgang had al van zijn bekenden afscheid genomen. Zijn ten deele voltooide werkstukken als Egmont, Faust, Der Ewige Jude, Hanswursts Hochzeit lagen bijeengepakt: hij was voornemens lang uit te blijven.
Doch de koets die hem naar 't Hof zou voeren liet zich wachten. Zijn vader triumpheerde: De edele heeren hadden den burgerzoon een poets gebakken; maar hij was er dan toch nog beter aan toe dan Voltaire, die zoo juist was weggejaagd uit het paleis van Koning Fritz. Zooals echten Rijnlanders in zulke gevallen betaamt smeten vader en zoon elkander om de ooren met kernachtige rijmpjes, die moesten pleiten voor of tegen "Vorstengunst". Maar ten slotte wist ook Wolfgang niet meer, waaraan zich te houden. Hij schaamde zich voor zijn omgeving, sloot zich in zijn kamer op, werkte er onafgebroken aan de voorstudie tot zijn Egmont. Na eenige dagen begon hij te lijden onder het gebrek aan lucht en beweging. Vooral 's avonds verlangde hij naar zijn slenteruurtje.
Met donker waagde hij zich in een wijden mantel gehuld op straat. Natuurlijk sloop hij meermalen langs Lili's woning; hoe bonsde hem het hart toen hij eens, haar schaduw op 't gordijn ziend, naderbijtrad en mocht hooren dat zij aan 't clavier zijn lied "Warum ziehst du mich unwiderstehlich?" zong. Hij boog zoover voorover dat hij zich bijna wondde aan de uitspringende punten van 't hekwerk. Weifelde hij tusschen roeping en liefde?
Eind October had zijn vader hem bewogen van "Vorstengunst" af te zien en zijn reeds vaak verschoven reis naarItalië te ondernemen. Hij vertrok voor dag en dauw. Te Heidelberg logeerde hij bij Mamsell Delph, de handelsvrouw die het koppelen zoo in haar aard had dat ze, nu zijn verbintenis met Lili niet doorging, reeds een ander meisje voor hem had bestemd; een aantrekkelijk meisje dat nog wel op Friederike leek; en over welker goede eigenschappen zij tot diep in den nacht uitweidde. Nauwelijks ingeslapen werd Goethe door 't hoorngeschal van een estafette gewekt. Een brief van 's hertogs kamerheer helderde het misverstand op en verzocht hem dringend, terstond om te keeren. En nogmaals besloot hij, den weg naar Italië te verlaten.
Mamsell Delph, die al haar plannen zag mislukken, wilde hem bepraten, terwijl hij zich kleedde. Hij was door de plotselinge wisseling in zijn levensrichting zoo ontroerd, dat hij geen woord meer vond en haar ten slotte—toen de postillon door zweepgeknal zijn ongeduld liet merken—deze woorden van zijn Egmont hartstochtelijk toe-bulderde: "Zwijg! Niet verder! Als van onzichtbare geesten voortgezweept rennen de zonnepaarden des Tijds er vandoor met de lichte wagen van ons Levenslot; en ons blijft niets te doen als—dapper voorbereid—de teugels vast te houden, en nu eens rechts, dan weer links, hier van een steen, daar van een kuil, de raderen weg te sturen. Waarheen? wie kan het zeggen! Zij weten niet vanwaar zij komen!"
Na deze veelbeteekenende uitspraak heesch hij zich in de postkoets, die hem over Frankfort naar Weimar zou brengen.
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk X
X
Gott helfe weiter, gebe Lichter,dass wir uns nicht selbst soviel im Weg stehen........
DAGBOEK.
ORIËNTATIE.
Hij heeft hier bewust partij gekozen voor een van de vele machten en aandriften, die twistten om de heerschappij over zijn persoon. Tot nu toe heeft hij zich telkens na korten weerstand gevoegd in de grillen van "het lieve ding dat hem leidde en schoolde". Maar thans is hij niet gebukt voor den drang der omstandigheden. Zijn innerlijke rijpheid gedoogt, dat hij een gelegenheid aangrijpt, welker weerga hij vroeger meermalen heeft teruggewezen, vreezend de vrijheid tot zelfbeschikking te verliezen—die hij echternauwelijksbezat. Maar déze wending in zijn levensloop wil hijzèlf, wil hij onbevreesd. Daarom mag gezegd, dat op dit oogenblik zijn eerste levenskring is voltrokken.
En een nieuwe phase in Goethes gemoeds- en geestesontwikkeling ware omstreeks dien tijd dus ook ingetreden, indien de ontmoeting met Carl-August eens niet hadde plaats gehad. Deze ontmoeting trad echter niet toevallig in: zij kwam voort uit zielsverwantschap en zou vroeg of laat door beiden zijn gezocht. (Voor de bepaling van hoofdlijnen in den zuiveringsgang van een sterk intellect, hebben uiterlijke beweeggronden minder belang dan men geneigd is aan te nemen. Zij brengen niets nieuws; zij maken het nieuwe dat zulk intellect uit eigen kracht verkreeg spoediger bewust).
Dat de invloed van allerlei mannen en vrouwen (achterafgeoordeeld) zich juist op het gunstige moment in Goethes leven mengde, zoodat hij zelf in een ontroerd oogenblik gewaagde van zijn verbond met God, komt in hoofdzaak doordat hij zulke mannen en vrouwen voor zich innam in den tijd dat zijn ziel behoefte aan hen had:m.a.w.op het moment dat zijn intellectueele of sentimenteele belangen de hunne ontmoetten. Vaak moest hij zulke verwante geesten met groote inspanning veroveren (Herder); meermalen heeft hij ze gezocht nadat hij ze in een vroeger stadium met hoon van zich had gestooten (Jacobi, Wieland); of ze op een afstand had gehouden door nadrukkelijke onverschilligheid (Schiller).
Hoe echter te begrijpen dat hij zich nu dorst blootstellen aan de perikelen, welke van een verbintenis met het Hof van Weimar te duchten waren voor de verdere ontplooiing van zijn geestesgaven? Hem werd bewust dat zijn vele driften, neigingen, krachten, verlangens, die tot nog toe elkander voortdurend hadden tegengesproken en tegengewerkt, die elkander hadden ondermijnd en tot ontijdige werkeloosheid gedoemd of tot storende activiteit, hem nu zoo bekend en ondergeschikt waren, dat hij ze—zij 't ook door sterke wilsspanning, nooit rustend vernuft en smartelijke ontzegging—zou kunnen beheerschen en leiden.
De jaren die achter hem lagen waren vervuld van een bevend streven naar een ideaal, dat hij niet wist te omschrijven, maar meestal duidelijk voelde. En dit streven werd, als het op zijn hevigst was, keer na keeronderbroken: nu eens doordat hij naar een bekorende vrouw gestuwd werd door een hartstocht die van waanzin niet verre verwijderd bleek; dan weer doordat zijn lichaam tengevolge van onmatige inspanning des geestes was geschokt en overprikkeld. Tegenover zijn ingeschapen en steeds zich hernieuwend godsgeloof woedde zijn niets sparende spotzucht, die sproot uit intellectueelen overmoed. Zijn weeke gevoeligheid werd door zijn op uitputtende lichaamsoefening beluste robuustheid bedreigd. Met zijn verlangen naar groote liefde streed zijn hang naar zelfstandigheid, die vaak onverwacht opschoot en hem noopte degeliefde (onverminderd zijn genegenheid) te kwellen. Zijn wetensdrang (die de dingen wilde kennen gelijk ze zijn) raakte niet uitgestreden met zijn troebel-idealistische vooringenomenheid (die de dingen dwong te schijnen zooals hij zewenschte). Zijn talent: de taal te vormen naar zijn gevoelens, dat hem bijwijlen in enthousiaste verrukking bracht, sloeg dikwijls om in verfijnde zelf-critiek, voor welke de taal onbuigzaam leek. Zijn dappere pogingen om zijn ervaringen tot het bittere einde toe te doorleven, werden vaak verijdeld door zijn (van moeder geërfde) neiging: een ramp niet te zien, het onvermijdelijke te mijden. Zijn zin voor de werkelijkheid bestond bij de gratie van zijn bijgeloof; zijn zelfvertrouwen bij de gratie van zijn mystiek. Zijn geestdrift voor geweldige personen en onderwerpen vond in de levende verbeelding van een mogelijke schepping reeds verzadiging, en duurde niet genoeg om de beelding zelve mogelijk te maken.—Kortom: de strijdigheid zijner karaktertrekken benam hem zijn gemoedsrust en deed zijn streven onzeker zijn.
Zulke paarsgewijs zich groepeerende karaktereigenschappen hadden bij een man van middelmatige levenskracht elkander in evenwicht gehouden, en dusdoende een harmonie van nietigheden gevormd. Maar bij Goethe, die nooit middelmatig wilde of kon zijn, vormde elk hunner op zich zelve een macht, voldoende om op een zwakkere geheel beslag te leggen. En—door zijn ongeoefenden wil of zijn idealistische voorkeur ten halve bedwongen—aan hun lot overgelaten, trachtten ze elkaar te vernielen of vuurden ze elkander aan. Geen hunner die ongestoord kon groeien: geen gevoelssfeer waar Wolfgang Goethe zich blijvend mocht vestigen. Onophoudelijk werd hij van het eene naar het andere gesmeten: tusschen liefde en haat, tusschen kalmte en moedwil, tusschen edelaardigheid en ruwheid werd hij heen end weer getrokken. Zijne vriendschappen en zijn liefden leken vluchtig, zijn daden leken verstrooid, en hoewel hij zijn wil en zijn zielskrachten inspande, ja stelselmatig oefende, bracht hij het op geen enkel terrein van levenservaring tot rustige concentratie.
En vanuit dit gezichtspunt worden de zwakheden waaraan zijn werken van dien tijd lijden in hun oorsprong begrepen: Wij karakteriseerden zijn tot nu toe besproken drama's reeds als "drama's met gewrongen of voorkomen slot". De Götz staat—wat zijn wezen betreft—min of meer apart; het is Goethes eenige werk uit deze levensperiode, dat een reeds vaststaand historiesch gegeven in hoofdzaak getrouw ten tooneele wilde voeren.[A]Zijn andere stukken ontleenen wel hun stof aan ervaring of literatuur—op zich zelf een soort ervaring—maar zijn eigenlijk belichamingen van een bepaalden levensblik, ten behoeve waarvan zijn ondervinding geheel werd herschapen. Die Laune des Verliebten geeft Wolfgangs gedragslijn jegens Annette zoo weer: dat het bespottelijke van die gedragslijn in 't oog springt—een kwellende en leerrijke boetedoening. Die Mitschuldigen is niet alleen een beeld van treurige familie-omstandigheden, die jonge Wolfgang hier en daar had leeren kennen; het toont tevens hoe machteloos medeplichtigen staan ten aanzien van elkander. Werther is niet alleen een schildering van de gevoelens die elk rechtgeaard jongeling in meerdere of mindere mate verontrusten of boeien; het toont—gelukkig niet in dramatischen vorm!—waartoe die gevoelens moeten leiden, indien geen op overleg gevestigde wil een wijd verlangen bendigt. Hoe Goethe in Clavigo een wankelmoedige ten gronde laat gaan en (om een niet-dramatische figuur voor de planken geschikt te maken) de eene helft van diens karaktereigenschappen door een nevenpersoon (Carlos) laat vertegenwoordigen, het ligt den lezer nog versch in 't geheugen.
[A]De historische Gottfried von Berlichingen ontsliep kalm, vele jaren na de voorvallen die het drama geeft, op zijn burcht; maar zulk een langzaam verkwijnen is geen dramatiesch motief.
[A]De historische Gottfried von Berlichingen ontsliep kalm, vele jaren na de voorvallen die het drama geeft, op zijn burcht; maar zulk een langzaam verkwijnen is geen dramatiesch motief.
Al deze werkstukken zijn door de kracht, den treffenden eenvoud, de diepgrijpende gemoedskunde waarmede hun verwikkeling wordt voorbereid en de knoop wordt gelegd, door hun soberheid en hun voltooidheid werkelijke "scheppingen". Goethe had reeds menigen "knoop" beleefd, in vernuftige zelfkwelling doorvoeld; en in het weergeven van zijn gevoelens,hetzij in woorden, hetzij in beelden, stond hij aanstonds naast de grootsten.
Maar eigenlijkeoplossingenvan passioneele verwikkelingen had zijn ervaring nog niet geleverd. Zij kòn die niet leveren. De eigenaardige samenstelling van zijn gemoed—hierboven aangeduid—belette hem, eenige moeilijkheid te doorworstelen tot het einde toe. Zoo maakt iedere mensch zijn eigen ervaringen. De werkelijkheid ligt niet kant en klaar buiten ons, en voor een ieder te grijp; wij bespeuren slechts het deel van de werkelijkheid dat wij—waard zijn. Goethe nu ontweek het tragische.[B]Maar hij voelde dat hij zijn vrees zou overwinnen, zoodra zijn gemoed rijk genoeg was om voor allerlei wederwaardigheden compensaties te bevatten. Tot zoolang was hij niet in staat de dingen rustig op hun beloop te laten. Al zijn levensverwikkelingen ontknoopte hij gewelddadig. Hij ontvluchtte de menschen aan wie hij verwant was, dorst zich aan niemand binden. Hij kende nog niet de middelen om in het onvermijdelijke vrede tescheppen. Hij geloofde dat zijn verliefdheden moesten uitloopen op ondergang van zijn persoon. Maar hij liet het nooit komen tot zulk een catastrofe. En door de zuiverheid, waarmede de verwikkelingen in zijn drama's waren geboekstaafd, bleek maar al te duidelijk, dat hij in den blinde tastte, als hij een catastrofe moest beschrijven. Hij was te zeer gewoon, zijn gevoelens dicht te benaderen, dan dat hij de verlegenheid, die hem bij het laatste bedrijf van ieder stuk overviel, zou kunnen verhelen. Al zijn zelfoverwinningen waren bewerkstelligd door een inspanning, zoo bovenkrachtelijk, dat hijer zijn bezinning bij verloor, en nauwelijks wist of hij was ontsnapt. En dit geldt ook van de "ontknoopingen" die zijn drama's ons voorhouden. Hier stond aan zijn her-scheppend vernuft geen overvloed van doorleefde ervaring ten dienste."Bei einer lebhaften Einbildung—zoo boekt hij in een brief aan zijn moeder, waarin hij op de hier gekarakteriseerde periode terugziet—war ich doch immer unbekannt mit der Welt geblieben...."
[B]Een paar illustraties van dezen grondtrek: Als zijn pasgeboren kind is gestorven, zegt hij tot zijn boezemvriend Schiller: Men weet in zulke gevallen niet of men beter doet de smart zijn natuurlijken loop te laten, of zich door hulpmiddelen die de cultuur ons biedt te troosten. Neemt men tot het laatste zijn toevlucht,zooals ik altijd doe, dan is men daardoor maar een oogenblik geholpen.Ik heb opgemerkt dat de natuur door een andere crisis altijd weer haar rechten doet gelden.—Een groote doorbraak maakt de mijnen van Ilmenau, die hij met veel moeite in exploitatie heeft gebracht, voor altijd onbruikbaar.Vijftien jaar langkan hij 't niet van zijn hart verkrijgen, het dorpje, waar hij met zooveel liefde heeft gewerkt, op te zoeken.
[B]Een paar illustraties van dezen grondtrek: Als zijn pasgeboren kind is gestorven, zegt hij tot zijn boezemvriend Schiller: Men weet in zulke gevallen niet of men beter doet de smart zijn natuurlijken loop te laten, of zich door hulpmiddelen die de cultuur ons biedt te troosten. Neemt men tot het laatste zijn toevlucht,zooals ik altijd doe, dan is men daardoor maar een oogenblik geholpen.Ik heb opgemerkt dat de natuur door een andere crisis altijd weer haar rechten doet gelden.—Een groote doorbraak maakt de mijnen van Ilmenau, die hij met veel moeite in exploitatie heeft gebracht, voor altijd onbruikbaar.Vijftien jaar langkan hij 't niet van zijn hart verkrijgen, het dorpje, waar hij met zooveel liefde heeft gewerkt, op te zoeken.
Hij werd gedrongen naar den dramavorm door de levendigheid van zijn phantasie, die slechts door werkelijk sprekende en handelende wezens in kleurigheid en volheid werd geëvenaard. Maar dit "realistische" in zijn aanleg kwam in botsing met zijn levens-visie. Eigenlijk waren de menschen, gelijk hij ze zag, geen dramatische figuren: Eigenlijk-dramatische figuren zijn zij, wier ondergang of lotswisseling te voorschijn wordt geroepen of grootelijk wordt bevorderd doordat zij in botsing komen met de overheerschende Macht in het heelal. Deze overheerschende macht deed zich in den loop der tijden voor als: De Goden, een Opperwezen, de doode natuur, een sloopende, een besmettelijke of een erfelijke ziekte, als de Maatschappij, de Conventie, als een mensch, onweerstaanbaar door zijn verdorvenheid of zijn goedheid. Door zulke botsing ontstaat een verbinding van onzichtbare (innerlijke) motieven met zichtbare (stoffelijke)d.i.vertoonbare elementen; en dit maakt een bepaald gegeven bij uitstek geschikt voor dramatische opvoering.
Doch zoo zag Goethe de menschen niet. Hij moge zich in theorie wel eens anders hebben uitgelaten (hij was nog niet gerijpt en kon dus dwalen) in feite zag hij de verhouding tusschen een bepaalden mensch en Al-het-andere aldus: dat deze twee niet scherp tegenover elkaar staan, maar openbaring zijn van denzelfden God. God en het Geschapene waren voor zijn intuïtief levensgeloof niet te scheiden. En wanneer hij vanuit dit zijn geloof de dingen tot op hun kern doorschouwde, dan kon er voor hem geen sprake zijn van een eigenlijke botsing tusschen het Ik en het niet-Ik. De menschwordt door het buiten-hem-zijnde slechts beïnvloed (aldus Goethe), wanneer er iets in hem is dat aan dat Andere beantwoordt en daardoor zijn overige karaktertrekken gaat overstemmen. Ik en niet-Ik zijn doordrongen van de zelfde essentie. De dood van den Held is niet meer zijnverplettering—zooals in de classieke tragœdie—maar zijn opgaan in het groote Geheel. Lessing heeft opgemerkt,[C]dat het karakter van den waren Christen wegens zijn zachtmoedigheid, zijn Godsbetrouwen, zijn gelatenheid is zoo ontheatraal mogelijk. Welnu, zoo mogelijk nog ontheatraler is de mensch voor de opvatting die in alles het Eene ziet; voor den blik van den jongen Goethe, die voordat hij wist wat hij deed, in zoo menig eenvoudig vers de "doode natuur" met zijn eigen klachten en vreugden had doordrongen, zoodat het buiten-hem-zijnde uitstraalde 't licht van zijn gemoed. Ik ben niet in de wieg gelegd voor tragedist—kon hij op rijperen leeftijd aan zijn vriend Zelter schrijven—mijn inborst is te verzoenend; vandaar dat geen eigenlijk-tragische situatie mij treft, want zulk een is in haar wezen onverzoenbaar.—Voor Goethe gaat de mensch ten gronde aaninnerlijke tegenspraak, moet de mensch ten slotte zegevieren niet over de natuur of over anderen doch over zich zelf. De menschen boezemen hem, als dramabouwer, pas belangstelling in, als ze van stoffelijke omstandigheden min of meer onafhankelijk zijn, en slechts met zich zelve hebben te maken. Als hij aan de eerste lezing van Iphigenie werkt is hij bezig, in zijnkwaliteitvan minister, recruten te keuren en hij aanschouwt veel ellende van dichtbij. Dit noopt hem tot zijn minnares Von Stein de volgende ontboezeming te richten: "....hier wil het drama niet vlotten; vervloekt! de koning van Tauris moet spreken alsof er geen enkele arme kousenwever in Apolda hongerde".—
[C]Hamburgische Dramaturgie, 1767-1769, p. 7.
[C]Hamburgische Dramaturgie, 1767-1769, p. 7.
Maar deze levenskijk was nog gemengd met andere elementen. Hij hing nog aan het voorbeeld van groote meesters (wier overtuiging andere eischen stelde aan hun werk) en hij kon zich hiervan niet bevrijden (hij kon ze niet missen)zoolang hij niet éen critieke verwikkeling ten einde toe had doorleefd. Want daardoor moest hij zich zelve ten volle leeren kennen; moest hij gaan begrijpen, dat de zoozeer gevreesde menschen voor hem minder gevaarlijk waren dan—hij zelf. En dit inzicht zou hem zijn eigen stijl doen vinden.
Eenmaal—toen hij den Werther schreef—heeft hij begrepen dat een mensch, gelijk hij den mensch zag, geen waar tooneel-Held kan zijn. Wil men hem toch ten tooneele voeren, dan zijn twee dingen mogelijk:
òf men vermengt de uitbeelding van zijn karakter met allerlei bijwerk, dat den toeschouwer bezig houdt, maar overigens weinig ter zake doet—en aldus is Goethe begonnen (Götz),
òf men maakt drama's zonderzichtbarehandeling, en die voor den toeschouwer niets verliezen als hij de oogen sluit en ze geniet, zooals hij echte muziek geniet, die zuiver zielsbewegen is. Dat zal hij in den nu komenden levenskring leeren!
Teekenend voor Goethes kunnen is de geschiedenis van het laatste drama dat hij in den thans beschreven tijd geeft, en dat gedeeltelijk reeds boven deze sfeer uitgaat. "Stella" was oorspronkelijk "een tooneelspel voor lievenden".
—De titelheldin behoort klaarblijkelijk tot de sentimenteele "Darmstädter heiligen". Uiterlijk een Friederike, innerlijk een Urania, een-en-al ziel. Fernando, die een tijdlang haar echtgenoot heeft gegolden (niet wetend dat hij reeds gehuwd is, heeft ze haar eer prijsgegeven om hem op zijn slot te volgen) heeft haar verlaten en ze beweent hem bij haar rozenaltaar. Ze sluit een "heilige" hartevriendschap met Cecilie, de moeder van haar jonge gezelschapsdame. De sympathie tusschen de twee hoogstaande vrouwen is gevestigd op overeenstemming in levenslot: Cecilies echtgenoot heeft haar in bekrompen geldelijke omstandigheden laten zitten.
Daar verschijnt Fernando weer, nadat hij getracht heeft, in den krijg zijn leven kwijt te raken, wijl hij geen bevrediging vindt in het fladderen van de eene liefde naar de andere. En wat blijkt? Hij is de ontrouwe echtgenoot van Stella'snieuwe vriendin Cecilie! Men zette er zich overheen dat de ontmoeting van deze drie personen slechts gemotiveerd wordt, doordat de auteur hun karakters op elkaar wil laten werken. Het probleem,logieschvoortgevloeid uit deze ontmoeting, is gesteld. Het luidt: hoe zullen deze twee vriendinnen, die elkander, doch ook (ondanks zijn fouten) Fernando lief hebben, zich uit deze situatie redden?
Goethe nu, die iets van Fernando's vlinderachtige natuur heeft (maar overigens een nobel en geestrijk man is—wat van Fernando niet kan gezegd!) Goethe zal zich in een eenigszins anderen vorm dit probleem meermalen hebben gesteld. Ook hij heeft al menige goede vrouw verlaten, al behoeft hij zich niet te verwijten, haar door onherroepelijke daden te hebben geschonden. Hij bemint de eene nog terwijl hij zich aan een volgende reeds bindt; gaarne zou hij beide vrouwen sparen. En de woorden van Cecilie"Und kann der Knotengelöst worden, heiliger Gott im Himmel! zerreiss' ihn nicht!" zijn hem uit het hart gegrepen. Naar voorbeeld van een middeleeuwsche sage zoekt hij nu aanvankelijk de situatie zoo op te lossen, dat deze tweeedelevrouwen den nietswaardigen, zwakken Don Juan om den hals vallen en verklaren één huis, één bed, één graf met hem te willen deelen.
Maar dit is geenontknooping!Hier kan het doek wel voor den eersten keer opgaan, maar niet voor den laatsten keer vallen. Een nieuw probleem is uit het op te lossen probleem ontsprongen, of liever: dit heeft zich gewijzigd. Maar het was een schijn van een oplossing, een poging om den knoop niet met geweld door te hakken—zooals in alle voorgaande drama's is geschied. En deze poging bewijst ons, dat Goethe hier getracht heeft, het hoogere niveau te bereiken, waar de sleutel van dergelijke situaties gezocht wordt in de ziel van den getroffene:
"Denn,wenn ein Wunderauf der Welt geschieht,Geschieht's durch liebevolle Herzen".
Maar publiek en vrienden toonden zich zeer gebelgd door deze idealiseering van een soort veelwijverij. En in later jaren heeft Goethe het slot omgewerkt: hij laat Stella vergif slikken en Fernando jaagt zich een kogel door den kop.Hiermede is het stuk (dat van toen af "treurspel" heette) teruggevallen in de eerste sfeer. Fernando's dood wekt in den toeschouwer nauwelijks medelijden, wat toch in gewone omstandigheden de dood van iederen mensch—ook van een minderwaardigen mensch—pleegt te doen. Zijn leven heeft ons niet in dramatische spanning gevangen, doordat hij niet handelend optreedt, te veel innerlijke tegenspraak, te weinig éénheid is om te kunnen handelen. Maar de verwikkeling van het treurspel (waarbij hij wel genoemd doch niet gezien wordt) is weer zoo fijn en zoo uitvoerig gelegd, dat zij de zwakke motiveering van het slot—dat Fernando eigenlijk tot eenmanzou moeten maken—overschaduwt.
Goethes vlinderneiging, welke wij hier in oorsprong en uitwerking hebben aangeduid, zou overwonnen worden, zoodra Goethe moed had gevonden om zich in de invloeds-sfeer van krachtige en geliefde personen vrijwillig en blijvend te vestigen, om—zooals hij aan Lavater zou schrijven—"cordaat scheep te gaan op de golven der levenszee, vastbesloten te ontdekken, te winnen, te strijden, te stranden of zelfs met de heele lading in de lucht te springen".
Hij kon den moed daartoe echter eerst vinden, toen hij in zijn onderling strijdende neigingen een voorloopig evenwicht had verkregen,waardoor hij tegenover de buitenwereld als een onkwetsbare persoonlijkheid kwam te staan. Toen was zijn eerste levenskring voltrokken.
Hij is nu op weg; het zal een bezwaarlijke reis zijn!
Of—geven wij het beeld op!—niet een reis maar een organische ontwikkeling: het beginpunt van het komende stadium ligt diep in de ontworstelde periode verborgen; en de uitloopers van het verleden zullen nog verre in de toekomst reiken.