Chapter 7

illustration at chapter ending

TWEEDE BOEK

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776.

"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776.

XI

Und Niemand fragte: Wer ist denn Der?Wir fühlten beim ersten Blick: 's war Er!WIELAND.

Het Hertogdom Weimar besloeg een oppervlakte van 1900 vk. K.M. (dus nog iets minder dan de Nederlandsche provincie Limburg) en werd door de omringende staten verbrokkeld in vier kleine streekjes, die elk op eigen wijze geregeerd wilden zijn. Het geheele Rijk telde destijds 100.000, de hoofdstad aan de Ilm ongeveer 6000 inwoners. Eigenlijk een dorp, van niet meer dan 500 huizen: kronkelende, morsige, nauwe straten, niet geplaveid, die voor den voetganger werkelijk gevaar opleverden. De bouwvallige, lage huizen keerden hun gevels van den beganen weg af. Daar straatverlichting ontbrak, kon men 's avonds niet uitgaan zonder fakkeldrager of lantaarn. De burgerij leefde grootendeels van landbouw en veeteelt. Een belangrijk part van de bevolking teerde op het Hof, dat echter betrekkelijk eenvoudig huishield en zijn leveranciers allerminst rijk maakte. De "herder der residentie" placht 's morgens het vee van de stedelingen bijeen te toeteren, en niet zelden deed de kudde een groepje wandelende hovelingen uiteen stuiven.

Weimar lag vrijwel afgesloten van de beschaafde wereld. De wegen die er heen leidden waren voor voetgangers bijna onbruikbaar, de postverbindingen schaarsch en onregelmatig. Belangrijke gebeurtenissen vernam men er pas als ze al eenigszins tot de geschiedenis behoorden; couranten las men in burgerlijke kringen zelden. Wie de poort uit wilde, moest naam en beroep laten registreeren door den poortschrijver, die er dan den hertog melding van maakte. Wie met eenfatsoenlijke dame buiten de stad wenschte te wandelen, moest allerlei listen te baat nemen om de kans op spotternijen van Carl-August te ontgaan. Het slot, dat met zijn bijgebouwen wel een derde van de residentie innam, was tijdens een onweer verbrand en men had de puinhoopen laten liggen. De hertog voerde zijn hoofsche gade in een groot heerenhuis, dat echter nog niet af was, inderhaast werd gemeubeld, en dat hij jarenlang onophoudelijk moest doen repareeren. Hij toonde in kleeding en leefwijze als in manieren dat uiterlijke praal hem tegenstond en dat hij niet van plan was voor "roi-soleil" te spelen, zooals vele andere Duitsche vorstjes. Wat hij zei, zei hij grof. Wat hij deed, deed hij onomwonden; al was het te voorzien dat ieder het zou afkeuren. Dit griefde de jonge hertogin Louise, die—aan het aristocratische Russische hof opgevoed—de etiquette gaarne zag geëerbiedigd. Haar eerste huwelijksjaren doorleefde zij kniezend en teruggetrokken. Haar karakter was zoo, dat velen haar vereerden, weinigen haar beminden.

Zij kreeg genoeg te verduren doordien mannen en vrouwen in haar omgeving (typische mengsels van tranenvolle, maanlichtbleeke, overgevoelige "Empfindelei" en ongemaskeerde wulpschheid), naar voorbeeld van hun jeugdigen gebieder en misschien wel aangemoedigd door diens idealistische maar heetbloedige mama (die met haar zoon achttien jaar scheelde) het met de huwelijksmoraal niet al te nauw namen. Men las en besprak in gezelschap "galante" boeken, die men in onzen tijd stellig pornografiesch zou noemen. De hofdames—hoe kunstzinnig en ontwikkeld ook—versloten heur hartjes al evenmin als haar boezems; en men behoeft de portretstukken uit dien tijd maar aan te kijken om te weten wat dit beduidt. Ze onderhielden bijna zonder uitzondering liaisons met al of niet gehuwde heeren en ze maakten daar geen geheim van. Integendeel: een zekere mate van avontuurlijkheid verhoogde haar aanzien. Wie een vriend te gast vroeg, en beleefd wilde wezen, vroeg ook de dame met wie die vriend het op het oogenblik hield. De poëet Wieland—verreweg de oudste aan het hof—werd zelfs doorden hertog (dien hij had opgevoed) uitgelachen om zijn echtelijke trouw en om de vele kinderen die hij, zonder het dichten te onderbreken, fabriceerde—gelijk Carl-August het uitdrukte. Goethe had meermalen tot taak eenbyzonderongewenscht amourtje van prins Constantijn, die sterk was in het opduiken van ontoonbare maîtresjes, met een minnelijke schikking te doen eindigen. En de zotte Vrijvrouw Von Werther, bijgenaamd de kleine Werther, die de zieke en vervolgens de doode uithing en een pop in haar plaats liet begraven, ten einde met een luitenant naar Afrika te kunnen vluchten, waar deze goud en diamanten hoopte te vinden; en die, berouwvol en berooid weergekeerd, door haar man in genade werd teruggenomen, steekt nogal gunstig af bij haar vriendinnen.

Genoeg om te doen zien, dat Weimar voor Goethe een gevaarlijke stad was. De roep van zijn schoonheid en zijn vurigheid ging hem voor, en geestelijk verkeer met vrouwen was hem een zielsbehoefte. Zijn dichtersroem, dien men in verband bracht met gedachten aan oproer en verboden liefde, aan goddeloosheid, zelfmoord, duivelslist en bigamie, maakte hem byzonder interessant voor de lichtzinnigeMisels(d.i. meisjes) die de diepten van gewone minnarijen reeds te vaak hadden gepeild. Behalve bals, die te weinig zeldzaam, en tooneelvoorstellingen, die in den beginne uiterst middelmatig waren, bood het landstadje hem weinig verstrooiing. Hij wilde er blijven, het behoorde tot zijn levenstaak, maar vaak smaakte zijn broodje hem zuur. Hij wilde de schoone kern, die hij in den hertog vermoedde, verder ontwikkelen; maar hij begreep dat hij, de burgerjongen, zijn intiemen invloed op den edelman zou verliezen, als hij niet toonde ook in het "miseln",d.i.vrijen, in het zuipen, knijpen en fuiven, in het tappen van heel gewaagde moppen, in het volhouden van dolle streken, waarbij zijn leven gevaar liep, tegen hem te zijn opgewassen. Daarbij kwam dat de regering van het rijkje weldra voor een groot deel op hem berustte en dat men hem in zooveel kleinigheden consulteerde, dat hij wel eens geërgerd uitriep: dat hij "ten slotte ook nog voor denachtspiegels zou moeten zorgen". Zijn dichtergave scheen in het drukke zakenleven te verwelken, terwijl binnen hem alles op losse schroeven stond en het zeer lang duurde, voordat hij, volkomen met zichzelf in vrede, onafhankelijk stond tegenover de buitenwereld.... Zooveel redenen en aanleidingen voor hem om in de eerste maanden van zijn verblijf te Weimar den duivel macht over hem te geven,—gelijk Wieland het uitdrukt.

Maar toen ging de vrouw door zijn ziel, wier heerschzucht, meer nog dan haar liefde, het binnen hem plaats grijpend proces versnelde en hem dwong tot zelftucht.

Hij kwam laat-herfst te Weimar aan, door een uitgelezen troep "prave" jongens en Misels, de meesten tusschen de twintig en dertig jaar, geestdriftig verwelkomd. Hij was in Werther-uniform: blauwe sluitjas met koperen knoopen, geellederen vest en broek, kaplaarzen en gepoederd staart-coiffure—en daar het vooronwelvoeglijkdoorging, in gezelschap van dames anders te verschijnen als "in kousen en lage schoenen", bleek reeds hieruit, dat hij ook aan het hof zijn vrijheid van beweging niet wenschte op te offeren. De jonge hertogin gedroeg zich dan ook koel tegen hem, en duldde niet dat hij aanzat aan de vorstelijke tafel, waar slechts edellieden toegang kregen. Als Carl-August niet in de gelegenheid was, zich met hem af te zonderen, dineerde hij in "De Roode Os" of wel bij Wieland. Die voelde zich terstond "als een dauwdrup van de morgenzon" vervuld van den rijzigen jongeling met de nu eens donker schitterende, dan weer zwaarmoedig smachtende tooveroogen, waarmede hij alle misels het hof maakte; kort daarop gaf hij in een vurig gedicht de schoonste en treffendste schets die wij kennen van den 26-jarigen Goethe. Voor mij—zoo liet hij zich tegen Merck uit—is het leven niet meer denkbaar zonder dezen wonder-jongen, dien ik lief heb als mijn bloedeigen eerstgeborene, en van wien het mij, zooals ook eenen echten vader past, innig genoegen doet, dat hij mij zoo mooi over den kop groeit enalles is, wat ik niet heb kunnen worden.—Doctor Wolf vergaf den Hofpoëet gaarne zijn oppervlakkig tijdschrift "De Mercuur", wetend dat diens talrijke kinderen, wier vriendschap hij spoedig won, grage magen bezaten.

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"(kort na zijn vestiging te Weimar)

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"(kort na zijn vestiging te Weimar)

Carl-August, nog zoo kort geleden aan den dwang van moeder en leermeesters ontsnapt, voegde zich slechts geleidelijk tot de ingetogenheid, die regeerings- en huwelijksplichten van hem eischten. Met naast zich den dichter, die gold als de verpersoonlijking van het "kracht-geniale" (d.i.de onbekommerde uitleving van alle echt-persoonlijke neigingen en verlangens) gaf hij zich over aan wat hij een natuurlijk en vrij leven achtte. Wolfgang zakte gedurende eenige maanden tot een lager levens-niveau af: geleid door de motieven die wij reeds noemden, maar toch ook onder den invloed van zijn omgeving. Zondagochtend-bijeenkomsten, waar men elkander bij wijn en punch met dwaze verzen hekelde; geforceerde tochten te paard, onmiddellijk gevolgd door danspartijen; wildezwijnenjachten, waarbij hij wel eens in doodsgevaar verkeerde; overnachten in het winterwoud; eten op de straat voor het "vorsten-huis", onder het volbrengen van de ruwste streken, ten aanschouwe van de gapende burgerij; wedstrijden in het klappen met de jachtzweep, 's nachts, midden op de markt; dansen en vrijen met de boeredeernen uit de naburige dorpen; schaatsenrijden (een plebejisch bedrijf te Weimar!) bij fakkellicht; caricaturale maskerades; drinkgelagen, met schedels en voor-historische urnen, die de asch van echte Tuitschers hadden bevat, bijwijze van bekers; en een lange lijst van onbehouwen grappen als daar zijn: belletje trekken en het dichtmetselen van de slaapkamer eener laat thuiskeerende hofdame.

Vergat Wolfgang ook soms dat nobele beweegredenen hem tot deze bandeloosheid hadden gebracht, meestal spande hij zijn krachten om den lichamelijk zwakken hertog voor overdrijving te behoeden, hem te genezen van zijn gebrek aan practische menschenkennis. Hij maakte van vele uitstappen gebruik om op zijn schimmel "De Poësie" het land te verkennen. Bij iedere gelegenheid wees hij den jongenvorst op den vervallen toestand van zijn rijkje. In zijn brieven aan hem schreef hij zonder commentaar bijbel-spreuken af, die Carl-August op hartstochtelijken toon tot zijn plicht riepen. Een ander maal trad hij, als eenvoudig boertje verkleed, op den landheer toe en hield hem in een trouwhartig gedicht voor, dat het boersche trouwe bloed nog altijd zijn beste goed was, waaraan hij meer vreugde kon beleven dan aan paarden en aan stoeterijen. Tot diep in den nacht zat hij met zijn Carl soms bijeen, en dan werden er over verleden en toekomst harde woorden gesproken, die het diepste van 's hertogs karakter roerden en hem aanzetten tot arbeid; lastertongen wisten te vertellen dat zij zich dan achter gesloten deuren bedronken....

Maar Carl-August, hoewel meermalen door uitputting op het ziekbed geworpen, verlangde steeds terug naar zijn "woedige" uitspanningen (als Wieland ze betitelde), waartoe ook zijn natuurlijke vlugheid in het afdoen van loopende zaken hem verleidde. Goethe daarentegen, aan zulk een leventje ontgroeid, liet noode zijn werkkracht en zijn organisatietalent ongebruikt en verlangde innig naar rust. Evenals Margaretha in zijn treurspel Egmont "voorzag hij veel dat hij niet kon veranderen". In het begin van het nieuwe jaar ontsteeg hem een bede, zoo kinderlijk-oprecht, dat Pestalozzi ze later een Zwitsersche boerin en hare kinderen als avondgebed in den mond kon leggen:

"Der du von dem Himmel bist,Alles Leid und Schmerzen stillest,Den, der doppelt elend ist,Doppelt mit Erquickung füllest,Ach, ich bin des Treibens müde!Was soll all der Schmerz und Lust?Süsser Friede,Komm, ach komm in meine Brust!"

(Wandrers Nachtlied).

Onderdanen en bewindslieden gaven luide hun misnoegen te kennen over het vertrouwen dat de regeerende vorst den belletristischen burgerman, die bovendien zooveel onzedelijke en opstandige boeken had geschreven, bewees. Men beschouwde Goethe als aanstichter van de straks genoemde wanordelijkheden en vervolgde hem met dreig- en maanbrieven. Werthers: Schaamt u, gij nuchteren! ware hierzeker van toepassing. Het korte, zakelijke antwoord, dat hij Klopstock toezond op zijn goedbedoelden maar te hooghartigen brief, had een definitieve breuk ten gevolge.

Carl-August stoorde zich nergens aan, en verzocht hem de vergaderingen bij te wonen van den "Geheimen Conseil" (d.i.Ministerraad) om te ervaren, hoe hij zich als regeeringspersoon zou voelen. Dit lokte de ontslagaanvrage uit van den eersten minister, een zeer bekwaam man, die niet met Doctor Goethe in éencollegiowilde zitten, daar de aanwezigheid van Doctor Goethe de waarde van dit collegium zeker moest drukken. De fier gestelde kantteekening op het verzoekschrift van den minister, waarmede Carl-August zijn beleid verdedigt, stempelt den negentienjarigen schrijver er van tot een waarachtig vorst:

"Een man van genie op een andere plaats gebruiken dan daar, waar hij zelf zijn buitengewone gaven kan benutten, beteekent hem misbruiken. Wat echter de tegenwerping betreft, dat door zijn toetreden vele verdienstelijke lieden zich gepasseerd zouden kunnen achten, zoo ken ik in de eerste plaats niemand onder mijne dienaren, die, voor zoover ik weet, op deze plaats hoopte; en in de tweede plaats zal ik nooit een ambt, dat in zoo eng verband met mij, met het wel en het wee van al mijn onderdanen staat, naar ancienneteit, ik zal het steeds slechts naar betrouwen vergeven. Het oordeel van de wereld, dat misschien misbillijkt, dat ik D. Goethe in dit mijn voorname College plaats, zonder dat hij te voren Schout, Professor, Kamer- of Regeeringsraadsheer is geweest, doet niet ter zake. De wereld oordeelt naar vooroordeelen, ik echter zorg en arbeid, gelijk ieder ander die zijn plicht wil doen, niet terwille van de instemming van de wereld, doch om mij voor God en mijn eigen geweten te kunnen rechtvaardigen".

"Een man van genie op een andere plaats gebruiken dan daar, waar hij zelf zijn buitengewone gaven kan benutten, beteekent hem misbruiken. Wat echter de tegenwerping betreft, dat door zijn toetreden vele verdienstelijke lieden zich gepasseerd zouden kunnen achten, zoo ken ik in de eerste plaats niemand onder mijne dienaren, die, voor zoover ik weet, op deze plaats hoopte; en in de tweede plaats zal ik nooit een ambt, dat in zoo eng verband met mij, met het wel en het wee van al mijn onderdanen staat, naar ancienneteit, ik zal het steeds slechts naar betrouwen vergeven. Het oordeel van de wereld, dat misschien misbillijkt, dat ik D. Goethe in dit mijn voorname College plaats, zonder dat hij te voren Schout, Professor, Kamer- of Regeeringsraadsheer is geweest, doet niet ter zake. De wereld oordeelt naar vooroordeelen, ik echter zorg en arbeid, gelijk ieder ander die zijn plicht wil doen, niet terwille van de instemming van de wereld, doch om mij voor God en mijn eigen geweten te kunnen rechtvaardigen".

Intusschen vreesde men niet zonder grond, dat Weimar, die "stad van tienduizend dichteren en eenige inwoners", langzamerhand geregeerd ging worden door louter half-miskende Muzenzonen: Zoo was graaf Von Stolberg (dien de lezer reeds ontmoette als liefhebber van tyrannenbloed) tot kamerheer benoemd. De kettersche, vrijgeestige predikant Herder werd, ondanks hevige protesten van hetOpper-consistorie, met het toezicht op den eeredienst belast en had van Goethe in een spottig gedicht verlof gekregen, zich—evenals te Straatsburg—met de punten van zijn mantel in zijn broekzakken te vertoonen. Hij begon met een preek te houden die den Hertog op zoo felle wijze aan zijn plichten herinnerde, dat men niet anders dacht of Carl-August zou hem uit den kansel trappen; de hertog echter meende dat het een brave preek was "heelemaal zonder speldeprikken". Herder praalde zoo hardnekkig met zijn geestelijk overwicht, dat men hem in het buitenland den Bisschop van Weimar noemde. Klinger, de "peetvader" van de Sturm- und Drangbeweging, dook plotseling te voorschijn, en op den achtergrond glimlachte het blonde, intrigeerende dichtertje Lenz, dat praatjes rondstrooide over den dollen boel te Weimar en onderwijl voor hertogelijke rekening hooge verteringen maakte; waaraan misschien de sage ontleend is, dat de Weimarsche schatmeester in zijn grootboek een aparte rekening hield voor "Kousen en broeken aan doortrekkende Genieën". Hertogin Louise beklaagde zich bij haar bloedverwanten over de misdragingen van haar gemaal; overdreven lasterpraat ging om.

Goethe denkt er niet aan, alle schuld van zich te schudden. Maar hij is niet van zins, de nieuwsgierigheid van vreemden te stillen; door vriendschap aan zijn Carl gebonden, beseft hij dat het nu tijd is tot lijden en tot zwijgen. En in het tot den hertog gerichte verjaarsgedichtIlmenau, dat hem zelf voorstelt: gezeten bij het wachtvuur van zijn onrustig slapenden heer, afrekenend met het verleden, erkent hij dat het zijn geest is, die hier onheil heeft gesticht:

Ik haalde een reine fakkel van het Altaarmaar wat ik heb ontstoken is niet reine vlamme,de storm verhoogt den gloed en het gevaar,ik sta rechtop terwijl ik mij verdoem!—

Maar hij durft hopen dat Carl-August nu weldra zijn plichten ernstiger zal opvatten:

Gewiss, ihm geben auch die JahreDie rechte Richtung seiner Kraft.Noch ist, bei tiefer Neigung für das Wahre,Ihm Irrtum eine Leidenschaft.Der Vorwitz lockt ihn in die Weite,Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Stegzu schmal;

Der Unfall lauert an der SeiteUnd stürzt ihn in den Arm der Qual.Dann treibt die schmerzlich überspannte RegungGewaltsam ihn bald da, bald dort hinaus,Und von Unmutiger BewegungRuht er unmutig wieder aus.Und düster wild an heitern Tagen,Unbändig, ohne froh zu sein,Schläft er, an Seel und Leib verwundet und zerschlagen,Auf einen harten Lager ein:Indessen ich hier still und atmend kaum,Die Augen zu den freien Sterne kehre,Und, halb erwacht und halb im schweren Traum,Mich kaum des schweren Traums erwehre....

Onder zijn invloed ging de hertog de oppositie tegen zijn benoeming met groote bedachtzaamheid en matiging te keer. Eerst negen maanden na zijn aankomst, en nadat minister Fritz zijn ontslagaanvrage door voorspraak van de hertogin-moeder had ingetrokken, kreeg hij definitief (weldra met den titel "Geheim Raadsman", de hoogste onderscheiding die een Duitsch burger ten deel kon vallen) zitting en stem in denConseil, op een jaarwedde van 1200 daalders,—een bedrag dat juist voldoende was om zijn ambtskleedij en zijn tooneelbenoodigdheden (waarvan nader) te bekostigen. Zijn vader—wel gevleid door de onderscheiding die "den Doctor" te beurt viel, maar zeer ontsticht wijl hij zijn groot huis nu alleen moest bewonen, zonder schoondochter, zonder kleinkinderen—had zich in den tusschentijd slechts door herhaalde brandbrieven laten bewegen, hem nu en dan geldelijk te steunen. Nu moest vrouw Aja weer pleiten om een uitzet en een klein jaargeld (zooals ook Cornelia had) voor haar grooten zoon. Kamerheer Von Kalb werd naar Frankfort gezonden om te bewerken dat de oude Goethe in het minister worden van zijn zoon toestemde(!); hij moest hem onder 't oog brengen, dat door deze kleine opoffering zijnerzijds vele duizenden gezegend zouden worden; dat de benoeming slechts ten doel had, Wolfs vriendschappelijke verhouding tot den hertog een officiëelen vorm te geven, en niets te kort deed aan diens vrijheid, te allen tijde weg te gaan of verlof te nemen.

Eens sprak de hertog zijn schatmeester in deze woordentoe: Bertuch, ik moet je tuin hebben. Ik kan er niets aan doen. Goethe wil hem hebben en hij kan er niet zonder leven.—Hij had Wolfgangs trek naar de eenzaamheid bespeurd en hij hoopte hem in Weimar te houden door hem een flinken tuin met een eenvoudig gemeubelde woning er in, waarbij wachtershuis, honds- en bijenstal en schietbaan, eerst in bruikleen, later ten geschenke te geven. Goethe leidde zelf de werkzaamheden, die het bouwvallige, spitsgedakte huisje en de hellende vallei, door de Ilm bespoeid, herschiepen tot een tooverachtig dichtersnest, door hooge boomen omgeven, door gebarricadeerde bruggen van de buitenwereld afgesloten, met priëelen, gewijde steenen en mosbanken.

Ich geh' meinen alten GangMeine liebe Wiese lang,Tauche mich in die Sonne früh,Bad' ab im Monde des Tages Müh,

zong hij. Hier speelde hij met de kinders van Herder en van Wieland, hij ontving er den hertog, die vaak op de sopha overnachtte en dan met een eierstruif als maal genoeg moest maken. In volstrekte afzondering leefde hij er als een stuk natuur, gedrenkt van aardreuk, en hij noemde zich van toen af (naar een Elsasser legende) Erdkülin,d.i.aardkoetje. Vaak ook sliep hij, in een mantel gewikkeld, op zijn veranda, zoo vast dat donder noch regen hem konden storen. En tegen valavond baadde "de tweede man des rijks" zich in de koele rivier, waarbij hij dan, de druipend zwarte haren over zijn facie gestreken, terwijl alleen zijn hoofd boven de golven uitstak, met geheimzinnige geluiden menig voorbijganger schrik aanjoeg: Onder de boeren in den omtrek leeft nog thans het geloof aan watergeesten. Overigens schijnt zijn vertrouwelijke omgang met het koude nat en de open lucht op de destijds gemakzuchtige en onfrissche Duitschers een diepen indruk te hebben gemaakt.

GOETHES TUINHUIS MET VERANDAGOETHESTUINHUIS MET VERANDA

GOETHESTUINHUIS MET VERANDA

Kort voordat hij besloot in Weimar te blijven, maakte hij alleen (zooals in zulke gevallen zijn gewoonte was) een uitstap naar Leipzig. Daar ontmoette hij zijn onherkenbaar geworden Annette. Ook zag hij er de zangeres Corona Schröter weer, aan wie hij als piepjong studentje reeds eenige bewonderende verzen had gewijd. Zij had zich toen koel getoond, als warenhaar classiek-schoone lichaamsvormen inderdaad uit marmer gehouwen. Nu wist hij deze "engel" met haar vele begaafdheden naar Weimar te tronen, waar ze zich als tooneelkunstenares en als componiste zeer zou onderscheiden. Is ze meer hem geweest dan een vriendin, een phantastiesch speelgenoot? Men zegt.... Zeker is dat men haar in zijn toovertuin vaak kon aantreffen in de eenvoudige Grieksche dracht waarmede ze de "Iphigenie" creëerde, dat zij daar dikwijls bij droomige avondbelichting in een gazen kleed roerloos op een bank zat....

illustration at chapter ending

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1774 tot voorjaar 1781.

"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,— loopen van 1774 tot voorjaar 1781. —

XII

So hast du meine ganze Naturan dich gezogen, dass mir für meine ubrigen Herzens-pflichten keine Nerve ubrig bleibt.

GOETHE aan CHARLOTTE v. STEIN.

Een jaar vóordat hij Carl-August volgde, had Goethe kennis gemaakt met dengalantendoctor Zimmermann, en onder de honderden silhouetten, die deze hem vertoonde, had hem byzonder getroffen het schaduw-profielbeeld van Vrouwe Charlotte von Stein-Kochberg, hofdame te Weimar. Nog toegedaan de destijds heerschende meening, dat men iemands inborst op zijn gelaat kan lezen, en ijverig medewerker aan Lavaters "Physiognomische Fragmente", had hij de silhouette naar zijn Zwitserschen vriend gezonden met deze karakterschets (die zijn aandoenlijk pogen naar objectivistische koelheid doet blijken):

"Steinvastheid.... zelfbehagenLiefdevolle vriendelijkheidnaïeveteit en goedheid, van zelf vloeiende spraakToegefelijke vastheidWelwillendheidBlijft trouwVerovert met strikken"

Er onder schreef hij: Het ware een heerlijk schouwspel, te zien hoe de wereld zich in deze ziel spiegelt. Zij ziet de wereld gelijk ze is en toch door het medium der liefde. Van daar dat zachtheid haar algemeene (gelaats)uitdrukking is.—Toen kort daarop doctor Zimmermann in Frankfort bij hem logeerde, vertelde die hem zooveel van Vrouwe von Stein, dat hij drie nachten niet kon slapen.

CHARLOTTE VON STEINCHARLOTTE VON STEINNaar haar zelfportret

CHARLOTTE VON STEINNaar haar zelfportret

Charlotte was toen drie en dertig jaar, zeven jaren ouder en zeven kinderen rijker dan hij. Verslaafd aan dekoffieen verre van schoon; sprekende, verstandige, wat kwijnende trekken en verflenste huid; rijk lichtbruin haar, heldereoogen en wijkend voorhoofd; een nog slanke gestalte, die door verfijnde aan vormen en stemmingen zich passende kleedkunst zeer tot haar recht kwam. Een ontwikkelde dame, vaardig met penseel zoowel als met veder of borduurnaald; absoluut zich beheerschend, in ieder gezelschap het hare denkend, zonder meer los te laten dan ze wenschte, terwijl toch haar diplomatiesch gesponnen taal aan openhartigheid deed denken. Met haar veelomvattende levenservaring, door huwelijksleed en smaak voor goede boeken nog verdiept, stak ze ver uit boven de triviale hoflieden in haar omgeving en hoopte op verkeer met buitengewone menschen. Ze was getrouwd aan een Opperstalmeester, die ongevoelig bleef voor haar ietwat perverse bekoorlijkheid—haar zelf wèl bekend. Eens per week logeerde hij onder'techtelijk dak en overigens verwaarloosde hij haar voor jachthonden, volbloed paarden en vette ossen. Aan 't kniezen geraakt, nadat ze een paar jonge kinderen ten grave had gedragen, achtte ze zich te hoog om—als velen in haar omgeving—afleiding te zoeken in een gewone liaison. Doch het medegevoel van de wereld mishaagde de liefdebehoevende en scherpzinnige vrouw, die in haar levensmoeheid zich bewust bleef van haar waarde.—Zimmermann had haar aandacht gevestigd op al wat Goethe over haar zeide en schreef. Toen sprak zij den wensch uit, dezen beroemden dichter eens te ontmoeten. Zeer treffend antwoordde hier op de galante doctor: "Ge wenscht hem te zien? Arme vriendin, ge weet niet, hoe gevaarlijk deze lieve man U kan worden!" Inderdaad: haar gemoed, haar talent, haar levenslot: alles riep om zulk een lieven man. Toch zou hij haar niet gevaarlijker worden dan zij—na rustige overweging—wenschte toe te laten.

De eerste kennismaking viel Goethe—wiens verwachtingen sterk gespannen waren—niet mede. Maar kort daarna bezocht hij haar op haar slot Kochberg: Daar zag hij haar in huiselijken kring met hare jonge kinderen, hoorde haar spreken over de misstanden aan het hof, over de slechte verstandhouding tusschen Carl-August en zijn jonge, preutschegade, wier vertrouwelinge zij was.—Een van de onderwerpen die (mits handig geëxploiteerd) een courtisane in staat stellen, met een wildvreemde intiem te zijn, zonder dat men haar ooit kan noodzaken, dit te erkennen. Sprekend over Goethes invloed op den hertog, die alles ten goede zou kunnen leiden, vergunde zij hem, haar ziel te beroeren. En met zijn rumoerigeopenhartigheid, zich opwindend aan haar vrij goedkoope instemming, zette hij haar zijn plannen uiteen, beredeneerde en verbeeldde haar zijn meeningen en zijn ideeën. Natuurlijk had hij weldra aanleiding tot het geloof, dat ze in zijn geheimste wezenskern kon lezen, en in een leven hiervoormaals zijn zuster was geweest of zijn vrouw.

Bijna terstond kwam zijn eerbiedige doch gloeiende liefde voor haar tot hartstochtelijke uiting, waarop ze hem gedurende enkele dagen onmeedoogend ontweek, en hem deels in briefjes of gedichtjes deels in wel-bestierde "explicaties" te kennen gaf, dat haar echtelijke plicht haar gebood hem slechts een zusterlijke vriendin te zijn. En wijl hij, meer en meer genoeg krijgend van het "woedige" hofleven, haar omgang niet wilde ontberen; toen zijn ongelukkige zuster Cornelia op haar kraambed was gestorven niet meerkonontberen: liet hij zich de belofte in den mond leggen, dat hij zou trachten zich te bedwingen. Een "belofte" die hij telkens herriep, niet alleen door zijn gedragingen, maar ook door de vaak herhaalde verklaring, dat hij zich niet capabel achtte, zijn "Ungezogenheiten" af te wennen. Maar op iedere poging zijnerzijds tot toenadering volgde straf: zij verbood hem haar te zien, ging ondanks zijn smeekbeden op reis, als zijn ambtsplicht hem te Weimar hield, sloot zich op, dreigde met hem te zullen breken, beriep zich op de lasterzuchtige wereld.

Dergelijke straffen en vermaningen (wanneer zij niet uitzondering blijven doch regel worden) kalmeeren den verliefden man niet; zij verontrusten en verwarren hem. De vrouw die ze uitdeelt, toont niet de reine genegenheid waarvan ze spreekt: de oprecht beminnende vrouw vertrouwt dat haar bijzijn, indien zij 't wenscht, haren minnaar tot rust zal brengen. Zij neemt niet haar toevlucht tot dwang, wijlzij hoopt dat liefde meer vermag. Zij weet—en zeker wanneer haar levenservaring zoo rijk is als die van Vrouwe von Stein is geweest—dat ook de reinste hartstocht die een vurig man tot een vrouw drijft niet verkeert in broederlijke genegenheid, wanneer die passie met geweld wordt ingeperkt; zij tracht derhalve een man, wien ze niet "meer" dan zuster kan zijn, niet te boeien. Zij schrikt terug voor het leelijke schouwspel van een geestvol man, door handig toegebrachte tikjes en prikjes zoodanig verward, dat hij belooft wat hij niet meent, zijn gevoelens verloochent op bevel, en kruipt voor haar, die slechts haaregoistiesch-kalmeheerschzucht op hem voor heeft.

En de wereld,d.i.de hofkliek? Maar die lasterde niet! De verhouding tusschen deze lang beklaagde vrouw en den schoonen, krachtigen Goethe—hoe ver die verhouding dan ook mocht zijn gegaan—zag ze met sympathie, en tegen eventueelen laster zou ze het gaarne voor Charlotte hebben opgenomen; wat den lezer nog wel zal blijken. Hoe dorst zij zich beroepen op "de wereld" tegenover den vrijgevochten Goethe, voor wien "de wereld" niets was! Zij, die hem in antwoord op de zijne, bijna dagelijks briefjes liet bezorgen door haar eigen echtgenoot, door gewone huzaren, door den hertog; zij, die geen aanstoot nam (hoewel door Goethe gewaarschuwd!) in een allegorischen optochtDe Nachtvoor te stellen, terwijl hijzelf er fungeerde alsDe Slaap!Lokte ze niet voortdurend commentaren uit? Had de hertog niet een spotdicht vervaardigd, waarin hij haar vermaande, haarbillets douxop wat grooter formaat papier te schrijven, daar zij anders zoek raakten in de zakken van zijn huzaren, en hij genoodzaakt was, ze in 10 op elkaar gezegelde enveloppen te hullen?—En wat haar echtelijke plichten betreft (gesteld dat ze die nog had), haar stalmeester zag gaarne dat de poëet zich met het troosten van zijn "miskende" vrouw en met de opvoeding van zijn kroost belastte. Had zij aan deze "plichten" dan niet reeds principiëel te kort gedaan door voor Goethe te voelen gelijk ze deed, en werd de "haar zoo lieve zonde", waaromtrent ze op de keerzijde van eenzijner brieven getuigde, dat haar geweten haar niet zeide of ze er voor moest boeten, er geringer op, nu zij haren minnaar op geveinsde gronden weigerde wat des huwelijks is?

Op geveinsde gronden! Want hoewel ze eerst na vier jaren hem bekende dat ze "meer" hem was dan een zuster—hij vertrouwde zijn wondere vreugde aan de ontluikende boomen toe—dat ze voor hem de liefde koesterde die niets weigert (behalve in dit speciale geval!), gedroeg ze zichvan begin afals een jaloersche minnares, en deed hem aan de mogelijkheid van een zakelijk-intiemere vereeniging denken op oogenblikken dat hij meende, er afstand van te hebben gedaan. Ze hield de wonde bloedend. Terwijl ze wist hoezeer Goethe daar onder leed, logeerde ze het genie Lenz—dat met Friederike had gekoosd om haar Wolfs brieven afhandig te maken—op haar slot en zwelgde met hem in Engelsche literatuur. In een blijspel "Ryno" dat ze Goethe voorlas (Goethe las haar al zijn onuitgegeven werk voor, en ze vergunde hem dit, al wist ze dat hij, als het "enthousiasme" hem aangreep, zich allerminst kon bedwingen) bespotte ze zijn "zielsverlangen", door hem voor te houden dat bijna alle dames uit den omtrek zoete briefkens van hem bewaarden. Zijn verkeer met Corona Schröter—in welke schoone vrouw hij zeide hààr te huldigen, al vond hij dat ze niet genoeg op Charlotte leek!—verstoorde zij aanhoudend door haar intriges, wel wetend dat ook de hertogCrone'sclassieke vormen gaarne zag. De eerste opvoering van "Iphigenie"—het meesterstuk dat hàre "goddelijke wijsheid" huldigde—weigerde ze bij te wonen,naijverigals ze was op de gevierde Corona, die de titelrol creëerde.

Welke soort van liefde hij haar toedroeg—want er is hier geen sprake van min of meer, doch van een aard-verschil—make men op uit het volgende. Zijn gezellige, aandoenlijke comedieDie Geschwistersymboliseert zijn verstandhouding tot Cornelia, maar meer nog zijn verstandhouding tot Vrouwe von Stein:—Marianne (gespeeld door Frl. Kotzebue) bemint onbewust Wilhelm, in wiens huis ze is opgevoed, en dien zij voor haar broeder houdt; nauwelijks echter blijkt—doordateen ander haar hand komt vragen—dat Wilhelm haar broeder niet is, maar een belangeloos vriend, of haar hartstochtelijke liefde openbaart zich. Goethe acteerde de daarbij behoorende omhelzing zoonatuurlijk, dat nog jaren nadien van een intiem verkeer tusschen hem en Frl. Kotzebue werd gefluisterd, hoewel zij beiden dit ernstig tegenspraken. Maar men bedenke dat hij in Marianne zijn tweede Lotte, Vrouwe von Stein zag, en men begrijpt deze verregaande "natuurlijkheid".—"Die Geschwister" is bovendien merkwaardig omdat een brief van Charlotte aan Goethe, de eenige die ons rest! er in is vastgehouden. Tenminste, men zou dezen brief met groote stelligheid kunnen dateeren tusschen twee epistels die Wolfgang aan de geliefde zond. Tot dergelijke berekeningen is de biograaf genoodzaakt zijn toevlucht te nemen, wijl zij later haar brieven—die haar konden compromitteeren—heeft opgevraagd en verbrand; de zijne echter heeft ze zorgvuldig bijeengehouden. In de enkele regels, hier bedoeld, zegt Vrouwe von Stein dat zij alle liefde tot het leven had verloren totdat ze hém ontmoette; en dat ze vreest hem kwellingen te zullen aandoen.

Was nu haar gedragslijn jegens hem verre van zuiver: het blijft haar onverdiende verdienste, in den dichter die bezig was zich tot een hooger levensplan op te werken, gevoelens en strevingen te hebben gewekt, die den omkeer in zijn ziel verhaast en over zijn verdere carrière beslist hebben. Ze was geen onervaren maagd: ze was een rijpe vrouw, die haar minnaar, hoezeer ze hem martelde, wist te boeien; ze spaarde hem geen leed maar dwong hem door heur aantrekkelijkheden: iedere nieuwe kwelling tot het einde toe te doorleven, zoodat hij er zijn intellectueel weerstandsvermogen aan vormde. Zij bracht hem telkens in de hoop, dat ze nog eens geheel de zijne kon worden, maar hield zich toch op een afstand, zoodat hij haar zag "zooals men de sterren ziet" of als—"een Madonna die ten hemel vaart" en die slechts door een bovenmenschelijke daad zich zou laten verteederen. Met het ideaal van deze bovenmenschelijk schoone daad in zich, moest hij tot diep nadenken komen te midden vande ordinaire vermakelijkheden en de désillusies die hij te Weimar vond. Haar eisch, dat hij haar slechts broederlijke genegenheid zou toedragen, dwong hem tot steeds grooter zelfbeheersching; doch—hier schuilt de kiem der ontbinding—dit ook jegens den wijn, de andere vrouwen, de woeste geneugten die hij met den hertog een oogenblik had nagejaagd. En—ontwarend wat geweldige driften daar in zijn binnenst te temmen bleven—moest hij het beeld van de vrouw die hij hoopte te winnen steeds voor oogen houden, en sterker vereeren, naarmate de vereischte krachtsinspanning grooter scheen. Zij had te weinig eerbied voor zijn inborst om ook maar in de verte te vermoeden wàt zij eigenlijk van hem vergde. Doch dit belette niet dat hij haar, wier beeld hem ook in het overstelpende zakenleven toelachte als door een floers, ten slotte ging beschouwen als "de Godin" die hem toereikte "des dichters sluier met de hand der Waarheid"; de bovenaardsche, die hij slechts in wijsgeerige verzen (Die Geheimnisse, waarin wel van een zonderlinge monnikorde, maar van geen enkele vrouw gewaagd wordt) kon zeggen "hoe lief hij haar had".

Geesteshelden laten lang met zich spelen, daar zij een weerstand, die hun drijven treft, pas begrijpen, en zoo noodig wantrouwen, als een langdurig en pijnlijk zuiveringsproces zich in hun boezem heeft afgespeeld. Toen Goethe echter na tien jaar worstelens de volkomen-beheerschte, evenwichtige persoonlijkheid was geworden, waartoe liefde, vernedering, smart hem moesten doen rijpen; toen had hij Charlotte von Steins intentiënovervleugeld, en bespeurde hij dat hij aan innerlijke waardij meer gewonnen had, dan hij mocht bieden voor haar, die hij met zijn zelfstrijd eens meende te veroveren.

Stellig! zegtAuréliein Wilhelm Meister, het is goed dat wij niet altijd de menschen kennen voor wie wij arbeiden!

illustration at chapter ending

ornament hoofdstuk XIII

Grossmeister der Affen.

XIII

De hertogin-moeder voelde, hoewel ze als zuster van Frederik den Grooten Fransch was opgevoed, een warme belangstelling voor Duitsche tooneelkunst; ze begreep dat een nationaal tooneel door verdringing van den overheerschenden Franschen smaak de Duitsche volkskracht zou kunnen vergrooten. Een aantal hovelingen te Weimar vormden een liefhebberijgezelschap, dat zich de hulp van beroepsspelers, in Goethes tijd o.a. Corona Schröter, assumeerde. Ook Carl-August trad er gaarne op, hoewel hij in den beginne de zaak zoo weinig ernstig nam, dat hij met zijn stinkende tabakspijp en zijn groote honden de voorstelling in de war stuurde. Onder zijn invloed nam het gezelschap de allures aan van een reizenden kermistroep. Midden in den nacht werden de leden soms uit hun rust geklopt, om zich naar het woud-theater of naar een naburig hof te begeven. Dan moesten in allerijl de keukenwagens rijkelijk van spijzen voorzien, de requisiten in koetsen met ruiters en zeer veel paarden er voor weggereden. Na afloop van de voorstelling, als de dames zich hadden geretireerd, begaf men zich aan tafel en haalde dolle streken uit. Trouwens, ook gedurende de voorstellingen gaven koddige toevallen aanleiding tot uitbundige wanordelijkheid; bijvoorbeeld het scheuren van een vleeschkleurig tricot, of de halsstarrigheid van een adellijk acteur, die dood moest en niet meer wist hoe, en ten slotte door een paar pootige kerels met een bulderend "Sterrf!" van het scène werd gesleept; of de critiek van een Wieland, die in pompeuse taal verkondde dat de zooeven vertoonde Venus niet deugde, wijl deze godin nooit andere kleren draagt als haar traditioneelen gordel....

Een persoon van gewicht was de vindingrijke timmerman Mieding, deDirector der Natur, wiens dood Goethe zou bezingen. Hij zette het openlucht-tooneel ineen, zorgde voor phantastische verlichting, watervallen van glasscherven, blikken harnassen, rotsen, vaak ook voor costuums, o.a. ook voor vogelpakken met beweegbare vleugels en rollende oogen, gebruikt in Goethes schaterspelDie Vögel, een satyre naar voorbeeld van Aristophanes, waarin de zwarte adelaar met grage klauwen Pruisen voorstelde.

Natuurlijk was Doctor Wolf een kostelijke aanwinst voor den troep, niet alleen wijl hij zelf gaarne meespeelde en vooral inkomiekerollen succes had (tragische zaken overdreef hij), maar ook wijl hij uitmuntte in het bedenken van verstrooiingen, die toch ook altijd iets te leeren gaven. Hij leende er zich toe "in dienst van de ijdelheid, de feesten der zotheid op te sieren met maskerades en schitterende invallen, daarmede zijn eigen angst en de nood van anderen overstemmend". Behalve zijn reeds voltooide stukken kwamen op de planken schaduw- en herdersspelen, balletten, zangspelen op muziek van hertogin Amalia of van Corona Schröter, poppenspelen (Jaarmarkt te Plündersweilen), kluchtstukken, waarin sentimenteele liederen met waldhoornbegeleiding, allegorische stukken à grand spectacle (De verzoeking van den H. Antonius) en stukken die de spelers improviseerden. Vaak ook werden achter in het tooneel enorme vleugeldeuren geopend en betrok men heel de omringende natuur in de enscèneering; men speelde op de rivier en hare oevers (Die Fischerin); of in het woud (de Zigeunerscène, die Goethe uit den Götz had gelicht). Op jaar- en naamdagen bracht hij gelegenheidsstukken, bespotte hij van de planken af de aanwezigen beurt om beurt, en zoo scherp dat slechts de demonstratieve vroolijkheid van Carl-August uitbarstingen voorkwam. Door zijnLila—oorspronkelijk De Goede Vrouw geheeten—trachtte hij in te werken op het hertogelijk paar, dat in onmin leefde. Met zijnTriumph der Empfindsamkeitof:De Opgelapte Bruid—"een klucht zoo dol en zoo grof mogelijk"—parodiëerde hij de valsche Werther-stemming, de ziekelijkenatuurzucht waaraan de jongelingen destijds laboreerden, zoodat ze zich verplicht achtten hem gevoelige brieven te schrijven, hem overal aan te spreken, zich te zelfmoorden in Werther-uniform. De hoofdfiguur, een prins, heeft een groote machine laten vervaardigen, die zonsondergang, stergeflonker, maneschijn en woudgeruisch nabootst—voor de echte natuur is hij bang!—en in die machine vrijt hij met een pop, voorstellende het meisje dat hij eens lief had. Als deze pop nu door een samenloop van omstandigheden wordt opengemaakt, blijkt haar buikje gevuld met modeboeken uit dien tijd, waaronder ook de Werther.—Van een ander stuk in hetzelfde genre getuigt Vrouwe Aja: "Dat ding moet men lezen als men een verstopt onderlijf heeft en voor de kuur sta ik borg".

En maakte Goethe zich druk op de verjaardagen van zijn vrienden—niet zoo druk als Merck, die hem tot ernstigen arbeid maande, wel geloofde—zijn vrienden lieten zijn herinneringsdagen ook niet ongemerkt voorbijgaan. Zoo werd in 1781, bij de opening van den nieuwen schouwburg, een schaduwspel gegeven dat de geboorte van Minerva uit het hoofd van Jupiter op doek bracht. De godin der Wijsheid, door andere goden van haar bekende attributen voorzien, zegent den28stenAugustus,—den dag waarop het stuk gespeeld werd want: Voor drie en dertig jaren werd een man geboren, die als een van de wijsten en besten vereerd zal worden! En in de wolken verschijnt een engel, die Goethes naam toont, waarop Minerva den naam bekranst en haar zooeven ontvangen geschenken, waaronder een gouden lier, voor Goethe bestemt. In vuurletters verschijnen de woorden Faust en Iphigenie.

Langzamerhand, met de wilde haren, raakte men den lust in het tooneelspelen kwijt: een troep "teutsche Comedianten" kreeg verlof den schouwburg te gebruiken. Toen verklaarde Amalia (op de hovelingen doelend): Ze snorken allemaal! en ging Grieksch leeren.

Goethe heeft in zijn Wilhelm Meister vele gebeurtenissen uit den hier besproken tijd naverteld. Toen hij, uit Italiëteruggekeerd, zich van het verleden had gezuiverd, trachtte hij opnieuw, weldra met medewerking van Schiller, de totstandkoming van een nationaal tooneel te bevorderen. Hij heeft in zijn school enkele goede kunstenaars ontwikkeld, heeft ook, naar den lezer zal blijken, eenige stukken gegeven, zooals men ze zeker niet alle dagen ziet opvoeren. Doch zijn tooneel stond te ver van het volk om rechtstreeks als beschavingsmiddel te kunnen fungeeren. Het zou volksleiders opvoeden, die grover dan hij van spraak en gebaar zijn meeningen zouden vulgariseeren. Maar zijn meeningen laten zich niet gemakkelijk in den volkstoon zeggen, bestaan bijna niet zonder den toon waarop hij ze zeide.

Niet als meeningen, maar als daden van een machtig en onafhankelijk man kunnenGoethesideeën onder de menschen komen!


Back to IndexNext