WEDERWIJVENHoe wijsterwaster vliegt de luchtvol witte en lange stressenvan wolken, die ontvlochten zijnlijk haar van tooveressen.’t Zijn wederwijven, boos en fel,die, kwaad van hande en vinger,malkanderen te keere gaanen vechten slag om slinger.De wind zit in ’k en weet niet welkgeweste, ’t buischt en ’t bommeltalhier, aldaar een zwepe los,die deur de wolken schommelt.Ze stuiven heinde en verre, en vanmalkaar gescheurd, in stressenvan wijsterwaster vechtende, enverwaaide tooveressen.30/4 1897.
Hoe wijsterwaster vliegt de luchtvol witte en lange stressenvan wolken, die ontvlochten zijnlijk haar van tooveressen.
’t Zijn wederwijven, boos en fel,die, kwaad van hande en vinger,malkanderen te keere gaanen vechten slag om slinger.
De wind zit in ’k en weet niet welkgeweste, ’t buischt en ’t bommeltalhier, aldaar een zwepe los,die deur de wolken schommelt.
Ze stuiven heinde en verre, en vanmalkaar gescheurd, in stressenvan wijsterwaster vechtende, enverwaaide tooveressen.
30/4 1897.
EXCELSIOR’k Zie liever die te bergewaardzijn roekloos opgeklommen,als die, om loon, zoo zaan de vaartgedaan is, nederkommen.Die stijgt noch af- noch om en zietnaar die in de eerde wroeten;noch, dwee van halze, en kust hij nietof waren ’t keizersvoeten.’k Zie liever die de zegevaanmij deur de wolken steken,excelsior, en, vóórgegaan,mij moed in ’t herte spreken.Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan,dat kan, dat wil, dat zal ik:geen oneere en geen schande en kanmijn durven deren, valle ik.â€Hooveerdigheid is valsch van doen,van zeggen en van zeden:ootmoedig wil ik, ridder koen,tot stijgen mij besteden.Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,op Libans hoogste kragen,of vielender omtrent mij duist,nog wil, nog zal ’k het wagen.Kortrijk, 10/5 1897.
’k Zie liever die te bergewaardzijn roekloos opgeklommen,als die, om loon, zoo zaan de vaartgedaan is, nederkommen.
Die stijgt noch af- noch om en zietnaar die in de eerde wroeten;noch, dwee van halze, en kust hij nietof waren ’t keizersvoeten.
’k Zie liever die de zegevaanmij deur de wolken steken,excelsior, en, vóórgegaan,mij moed in ’t herte spreken.
Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan,dat kan, dat wil, dat zal ik:geen oneere en geen schande en kanmijn durven deren, valle ik.â€
Hooveerdigheid is valsch van doen,van zeggen en van zeden:ootmoedig wil ik, ridder koen,tot stijgen mij besteden.
Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,op Libans hoogste kragen,of vielender omtrent mij duist,nog wil, nog zal ’k het wagen.
Kortrijk, 10/5 1897.
’T SCHEERWIELHet versch geschoren gers is zoetom zien, en, in de zonneverpreuvelen ’t mijn herte doet,van louter levenswonne.Het scheerwiel hoor ik rijden, metgerul, en zijnen drafaan ’t draven, alles snijden metzijn’ scherpe tanden af.Geen scheerder, die zoo scheren kan;geen wever die zoo weven:geen een en kent de konste vanzijn laken doen te leven.’t Doen leven kan ’t de zonneschijn,’t doen blinken in den glansdes hemels en nog groender zijnals ’t groenste laken, gansch.Nu loopt erin, en laat u ’t spel,de louter levenswonneverpreuvelen, en jeunt u wel,gij kinders, in de zonne;daar ’t laken ligt en zult gij nuverwringen hand en voet:loopt spelen daar en zegene ude zomerzonne zoet.13/14/5 ’97.
Het versch geschoren gers is zoetom zien, en, in de zonneverpreuvelen ’t mijn herte doet,van louter levenswonne.Het scheerwiel hoor ik rijden, metgerul, en zijnen drafaan ’t draven, alles snijden metzijn’ scherpe tanden af.
Geen scheerder, die zoo scheren kan;geen wever die zoo weven:geen een en kent de konste vanzijn laken doen te leven.’t Doen leven kan ’t de zonneschijn,’t doen blinken in den glansdes hemels en nog groender zijnals ’t groenste laken, gansch.
Nu loopt erin, en laat u ’t spel,de louter levenswonneverpreuvelen, en jeunt u wel,gij kinders, in de zonne;daar ’t laken ligt en zult gij nuverwringen hand en voet:loopt spelen daar en zegene ude zomerzonne zoet.
13/14/5 ’97.
DE DOORNENBOOMDe schamele, oude boom,die midden in de vaten,veracht en ongetroost,des olieboeters staat;hij weet dat ’t zomer isen zou hij, zou hij ’t laten,te bloeien, nu dat al,dat blomme is opengaat?Gestapeld, rondom hem,zijn tonnen, tonnen, tonnen,die olie zweeten al,en stinken. Schouwen ook,verheven boven ’t dakdes oliebouws, en jonnenmaar bitterheid den boomen afgerolden rook.Hij bloeien zal nochtans,en, blij, de zonne biedende vreugde van zijn hert:maar éénen keer in ’t jaaren wilt het zomer zijn,en mag’t den boom geschiedente bloeien in den dwangvan al die tonnen daar.Hij bloeit en staat in ’t witgetooid langs alle kantenéén vlage blommen duiktzijn’ takken, scheef en krom;de bietjes zie’k er zogvan zuiver zeem in zanten,de blommen in en uiten uit en in, weêrom.Bloeit helder, helder op,o boom, en luide pralenlaat al uw lief gewaai,deur dikke en dunne. Neen ’t,’t en is maar éénen keer,dat ’t meie is: hillen, dalenzijn blijde; blijde zijt,genoeg, genoeg geweend.De tonnen staan alomgestapeld: zwarte, zwaregedaanten, ongehiervan leelijkheid. Welaan,o taaie doornenboom,daar midden in, verjarenog menigmaal uw hoofd,vol bloeiend wit gelaân!16/17/5 ’97
De schamele, oude boom,die midden in de vaten,veracht en ongetroost,des olieboeters staat;hij weet dat ’t zomer isen zou hij, zou hij ’t laten,te bloeien, nu dat al,dat blomme is opengaat?
Gestapeld, rondom hem,zijn tonnen, tonnen, tonnen,die olie zweeten al,en stinken. Schouwen ook,verheven boven ’t dakdes oliebouws, en jonnenmaar bitterheid den boomen afgerolden rook.
Hij bloeien zal nochtans,en, blij, de zonne biedende vreugde van zijn hert:maar éénen keer in ’t jaaren wilt het zomer zijn,en mag’t den boom geschiedente bloeien in den dwangvan al die tonnen daar.
Hij bloeit en staat in ’t witgetooid langs alle kantenéén vlage blommen duiktzijn’ takken, scheef en krom;de bietjes zie’k er zogvan zuiver zeem in zanten,de blommen in en uiten uit en in, weêrom.
Bloeit helder, helder op,o boom, en luide pralenlaat al uw lief gewaai,deur dikke en dunne. Neen ’t,’t en is maar éénen keer,dat ’t meie is: hillen, dalenzijn blijde; blijde zijt,genoeg, genoeg geweend.
De tonnen staan alomgestapeld: zwarte, zwaregedaanten, ongehiervan leelijkheid. Welaan,o taaie doornenboom,daar midden in, verjarenog menigmaal uw hoofd,vol bloeiend wit gelaân!
16/17/5 ’97
QUIS NOS SEPARABIT?Ad Rom. viii:35.Bemint men iemand recht en wel,zoo zal men hem voor metgezelbegeren en betrachten:bemint gij God, waarom en gaat,daar God zoo lange u wachtend staat,gij God, o mensch, niet wachten?Waar vinde ik hem? o, „vinde ik hem!â€zeg liever: waar ontvinde ik hem?Hoe zal ik hem ontvaren?Hij roert in mij, hij waagt in mij;hij nacht in mij, hij daagt in mij:wie zalder ons ontgâren?o Wondernisse, o wonderheid,o zonderbare zonderheid,dat overal, gesmetenbij ’t karrevoer, getuigenisvan God en van zijn’ goedheid isen wij ’t zoo weinig weten!Kortrijk, 18/5 ’97.
Bemint men iemand recht en wel,zoo zal men hem voor metgezelbegeren en betrachten:bemint gij God, waarom en gaat,daar God zoo lange u wachtend staat,gij God, o mensch, niet wachten?
Waar vinde ik hem? o, „vinde ik hem!â€zeg liever: waar ontvinde ik hem?Hoe zal ik hem ontvaren?Hij roert in mij, hij waagt in mij;hij nacht in mij, hij daagt in mij:wie zalder ons ontgâren?
o Wondernisse, o wonderheid,o zonderbare zonderheid,dat overal, gesmetenbij ’t karrevoer, getuigenisvan God en van zijn’ goedheid isen wij ’t zoo weinig weten!
Kortrijk, 18/5 ’97.
MIETJE’t Meiske, met zijn’ teele melk,op zijn bloote voetjes,lang, gelijk nen terruwstelk,zoetjes, zoetjes, zoetjesterdt het voort, en anders nietals zijn teele melk en ziet’t.’t Meisken hoorde: „Goedendag!â€zeggen, zoetjes, zoetjes:„Mietje!†’t Meisken ommezag....op zijn bloote voetjesviel de melk en, vol verdriet,wie dat ’t was en wist het niet.Meiske, meiske, meiske snelop uw bloote voetjes,melk aan ’t dragen, wacht u wel:zoetjes, zoetjes, zoetjes,mijdt u, meiske, en hoort gij iet,vóór u, maar niet omme en ziet!20/5 ’97.
’t Meiske, met zijn’ teele melk,op zijn bloote voetjes,lang, gelijk nen terruwstelk,zoetjes, zoetjes, zoetjesterdt het voort, en anders nietals zijn teele melk en ziet’t.
’t Meisken hoorde: „Goedendag!â€zeggen, zoetjes, zoetjes:„Mietje!†’t Meisken ommezag....op zijn bloote voetjesviel de melk en, vol verdriet,wie dat ’t was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snelop uw bloote voetjes,melk aan ’t dragen, wacht u wel:zoetjes, zoetjes, zoetjes,mijdt u, meiske, en hoort gij iet,vóór u, maar niet omme en ziet!
20/5 ’97.
ZONHOEDENOnder hun’ hoedenzoo liggen ze, in ’t vlas;boos is de zonne enzoo heet als een oven:rood in hun aanzichte,als ongepijnd was....boos is de zonne enze bakelt erboven.Schaduwt hun’ hoofdengij, hoeden van stroo;strekt u, zoo verre alsgij kunt, op hun leden;laat ze, die wieden,al rusten ze noô,halen een asemke,uw’ schaduw beneden.Tavond zal ’t brandengedaan zijn, en dan,laat ze weer vrij, lijzeen koele, om de slapen,laat ze verlost vanden arbeid en van....u, groote hoeden,een rustje gaan rapen!21/5 ’97.
Onder hun’ hoedenzoo liggen ze, in ’t vlas;boos is de zonne enzoo heet als een oven:rood in hun aanzichte,als ongepijnd was....boos is de zonne enze bakelt erboven.
Schaduwt hun’ hoofdengij, hoeden van stroo;strekt u, zoo verre alsgij kunt, op hun leden;laat ze, die wieden,al rusten ze noô,halen een asemke,uw’ schaduw beneden.
Tavond zal ’t brandengedaan zijn, en dan,laat ze weer vrij, lijzeen koele, om de slapen,laat ze verlost vanden arbeid en van....u, groote hoeden,een rustje gaan rapen!
21/5 ’97.
BUIGEN OF BERSTENHet jong hout staat, den rugge krom,ootmoedigneêrgestopen;terwijl de wind, den afgrond vanzijn diepe longen open,gevaren komt, door bilk en bosch;en, bruischende in de boomen,losbandig, al den gruwel vanzijn’ gramschap heen laat stroomen.De boomen staan geworteld inden bodem diepe, en, werenen zal de wind hun sterkheid nochhunne oude stammen deren;ze zuchten en ze stenen wel,ze roepen en ze razen,maar wederstaan, zoo willen ze, en....dat durven ze, die dwazen!Ze ’n buigen niet. Hun’ wortels staanin de eerde neêrgegrepenals ankers, die gebonden staandoen ijzervast de schepen;ze’n buigen niet. Hun hoofdgewaaischeurt af en weg: om ’t even,en zullen noch en willen ze, envoor wie dat ’t zij, begeven.Het jong hout ligt den grond nabij,voorover, neêrgedwongen;verplettert en vernietigd haast.—De wind komt losgesprongenen, stampende op dat ligt.... „Zoo welden naasten als den versten,...die boomen daar zal ’k buigen doen,of willens nillens bersten!â€â€™t Is donker, van al ’t zand dat vliegt.Geen hersendolle koeienen kunnen, zoo de wind nu doet,zoo ongedoevig loeien.Ei! poffen nu, en paffen gaande pezen af, en krakende wortels: als geweren zijn ’t,die dood en donder braken.De doelen staan, bij vijftigen,bij honderden, te perre,ter aarden uitgeheven, en....de boomen zijn omverre,de teenen in de lucht; tot inden vasten grond gezonken,verdwijnt, al even slaggelingshun’ kroone, in de elzentronken.Het jong hout heft den hals weer op:allengskens stilt het weder,en legt het, op de rompen vangeroeide boshout, nederzijn grimmigheid. Een slagveld is ’tvol lijken. Ongeschonden,zoo staan de jonge stammen daarnog, al die buigen konden.22-23/5 ’97.
Het jong hout staat, den rugge krom,ootmoedigneêrgestopen;terwijl de wind, den afgrond vanzijn diepe longen open,gevaren komt, door bilk en bosch;en, bruischende in de boomen,losbandig, al den gruwel vanzijn’ gramschap heen laat stroomen.
De boomen staan geworteld inden bodem diepe, en, werenen zal de wind hun sterkheid nochhunne oude stammen deren;ze zuchten en ze stenen wel,ze roepen en ze razen,maar wederstaan, zoo willen ze, en....dat durven ze, die dwazen!
Ze ’n buigen niet. Hun’ wortels staanin de eerde neêrgegrepenals ankers, die gebonden staandoen ijzervast de schepen;ze’n buigen niet. Hun hoofdgewaaischeurt af en weg: om ’t even,en zullen noch en willen ze, envoor wie dat ’t zij, begeven.
Het jong hout ligt den grond nabij,voorover, neêrgedwongen;verplettert en vernietigd haast.—De wind komt losgesprongenen, stampende op dat ligt.... „Zoo welden naasten als den versten,...die boomen daar zal ’k buigen doen,of willens nillens bersten!â€
’t Is donker, van al ’t zand dat vliegt.Geen hersendolle koeienen kunnen, zoo de wind nu doet,zoo ongedoevig loeien.Ei! poffen nu, en paffen gaande pezen af, en krakende wortels: als geweren zijn ’t,die dood en donder braken.
De doelen staan, bij vijftigen,bij honderden, te perre,ter aarden uitgeheven, en....de boomen zijn omverre,de teenen in de lucht; tot inden vasten grond gezonken,verdwijnt, al even slaggelingshun’ kroone, in de elzentronken.
Het jong hout heft den hals weer op:allengskens stilt het weder,en legt het, op de rompen vangeroeide boshout, nederzijn grimmigheid. Een slagveld is ’tvol lijken. Ongeschonden,zoo staan de jonge stammen daarnog, al die buigen konden.
22-23/5 ’97.
CYTISUS LABURNUMGevlerikt, na der vliegen aard;gereesemd, al omleegewaardeenvervig, en van goude fijn,des goudenregens blommen zijn.Zij staan in krabben, lang en smalvan lijve, en recht een regenvalgelijken zij, van goude,... neen,van zijde en licht en edelsteen,’t En is van al dat bloeit entwatzoo geluw, in geen blommenstad;’t is geluw, naast aan ’t groen,... ’t en doet,’t is groen, ten geel’wen uitgezoet.Als, ievers in den hof gestaan,de goudenregens opengaan,de duisterheid van ’t groen verdwijnt,„het regent en de zunne schijnt.â€Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,uw vlagen gaan van goude, en gij,o gulden regen, al te broosvan leven zijt ge, en tijdeloos!Gij strooit den weg, nen dag nadien,of twee, dat wij u open zien:zoo derf is dan uw dood gelaat,als kaf, daarop de vlegel slaat!En, eens dat eene aan ’t vallen isde stervenstijd van allen isgekommen: geen een blomme en kan ’tmeer houden: ’t goud is uitgebrand.O goudenregen, heel en alhet jaar, zoo heet gij regenval:doch regenval van goude, aleerhet meien zal, en zijt gij meer.’k Verlange al, eer de maand daar isweêromme, en tend de hoven, frisch,vol goudeware en zonneschijngeregend door uw’ blommen, zijn.24/5 ’97.
Gevlerikt, na der vliegen aard;gereesemd, al omleegewaardeenvervig, en van goude fijn,des goudenregens blommen zijn.
Zij staan in krabben, lang en smalvan lijve, en recht een regenvalgelijken zij, van goude,... neen,van zijde en licht en edelsteen,
’t En is van al dat bloeit entwatzoo geluw, in geen blommenstad;’t is geluw, naast aan ’t groen,... ’t en doet,’t is groen, ten geel’wen uitgezoet.
Als, ievers in den hof gestaan,de goudenregens opengaan,de duisterheid van ’t groen verdwijnt,„het regent en de zunne schijnt.â€
Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,uw vlagen gaan van goude, en gij,o gulden regen, al te broosvan leven zijt ge, en tijdeloos!
Gij strooit den weg, nen dag nadien,of twee, dat wij u open zien:zoo derf is dan uw dood gelaat,als kaf, daarop de vlegel slaat!
En, eens dat eene aan ’t vallen isde stervenstijd van allen isgekommen: geen een blomme en kan ’tmeer houden: ’t goud is uitgebrand.
O goudenregen, heel en alhet jaar, zoo heet gij regenval:doch regenval van goude, aleerhet meien zal, en zijt gij meer.
’k Verlange al, eer de maand daar isweêromme, en tend de hoven, frisch,vol goudeware en zonneschijngeregend door uw’ blommen, zijn.
24/5 ’97.
GIERZWALUWEN(Cypselus Apus)„Zie, zie, zie,zie! zie! zie!zie!! zie!! zie!!zie!!!â€tieren dezwaluwen,twee- driemaaldrie,zwierende engierende:„Niemand, die...diebieden denstiet ons zal!Wie? wie? wie??wie???â€Piepende enkriepende,zwak en ge-zwind;haaiende endraaiende,rap als dewind;wiegende envliegende,vlug op devlerk,spoeien enroeien zeringsom dekerk.Leege nuzweven ze, engeven zebucht;hooge nuhemelt hun’vlerke, in delucht:amper noghoore ik... en,die ’k niet enzie,lijvelijkzingen ze:„Wie??? wie?? wie?wie...â€25/5 ’97.
„Zie, zie, zie,zie! zie! zie!zie!! zie!! zie!!zie!!!â€
tieren dezwaluwen,twee- driemaaldrie,zwierende engierende:„Niemand, die...diebieden denstiet ons zal!Wie? wie? wie??wie???â€
Piepende enkriepende,zwak en ge-zwind;haaiende endraaiende,rap als dewind;wiegende envliegende,vlug op devlerk,spoeien enroeien zeringsom dekerk.
Leege nuzweven ze, engeven zebucht;hooge nuhemelt hun’vlerke, in delucht:amper noghoore ik... en,die ’k niet enzie,lijvelijkzingen ze:„Wie??? wie?? wie?wie...â€
25/5 ’97.
PASCENT IN ÆTHERE CERVIVIRG.Och, Tone, tend de tijd daar is,en zal ’t geen rijspap regenen;maar, is de tijd daar, Tone, ton,sta vast, en valt aan ’t lepelen.Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,mag iedereen verwachten, enzoo ’t al gebeurt dat beuter mag[1],de koeien kunnen kachtelen!Kortrijk, 25-26/5 ’97.[1]Var. II, 3: Zoo ’t al gebeurt datbeuren kan.
Och, Tone, tend de tijd daar is,en zal ’t geen rijspap regenen;maar, is de tijd daar, Tone, ton,sta vast, en valt aan ’t lepelen.
Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,mag iedereen verwachten, enzoo ’t al gebeurt dat beuter mag[1],de koeien kunnen kachtelen!
Kortrijk, 25-26/5 ’97.
[1]Var. II, 3: Zoo ’t al gebeurt datbeuren kan.
[1]Var. II, 3: Zoo ’t al gebeurt datbeuren kan.
DE SPERRETAKKENDe sperretakken staan, nabijden boom, alsof hun blârengestorven, over langen tijdaan jeugd en jonkheid waren;maar, al zoo zaan de zomer komtherzie ’k hun verste vingerenmet jeugdig groen en zappigheidden ouden boom omslingeren.Nog winter is ’t, men zeggen zou,omtrent het bol; en nevenhet bol, zijn zwart de takken, diemaar tendenwaards en leven:het oude draagt het nieuwe datnog jong is; maar van dagenook oud geworden, beurtelingszal ’t oude ’et nieuwe dragen.Op de ouden blijft gesteund, en zijtvoorzichtig, jonge spranken;’n laat u niet verleiden, omte vroeg u vrij te dankenvan’t oude: uit de oude grauwte vande schiergestorven boomenzal nieuwgeboren schoonheid eens,en sterkte, henenstroomen.30/5 ’97.
De sperretakken staan, nabijden boom, alsof hun blârengestorven, over langen tijdaan jeugd en jonkheid waren;maar, al zoo zaan de zomer komtherzie ’k hun verste vingerenmet jeugdig groen en zappigheidden ouden boom omslingeren.
Nog winter is ’t, men zeggen zou,omtrent het bol; en nevenhet bol, zijn zwart de takken, diemaar tendenwaards en leven:het oude draagt het nieuwe datnog jong is; maar van dagenook oud geworden, beurtelingszal ’t oude ’et nieuwe dragen.
Op de ouden blijft gesteund, en zijtvoorzichtig, jonge spranken;’n laat u niet verleiden, omte vroeg u vrij te dankenvan’t oude: uit de oude grauwte vande schiergestorven boomenzal nieuwgeboren schoonheid eens,en sterkte, henenstroomen.
30/5 ’97.
SAMBUCUS NIGRA. L.Vlienderboom, ’t is al verloren,dat ik, u voorbijgeschoren,henenvare, in ’t snelgerij,overal ontmoet gij mij;overal voorbij mij drijvenzie ’k uw witte blommenschijven.’s Zomers lange en schoone dagenschijnen u, met welbehagen,toevertrouwd; en evengoed’s avonds u de zonne groet,als des vroegen morgens. Edelgroen zijt gij, van lijf en schedel.’t Moet entwat omtrent u wezen,met u uit den grond gerezen,door ons volk u toegedicht,dat, voor mij, in ’t donker ligt:iets dat overal uw’ twijgenvrijdom laat, en woonsteê krijgen.Overal! ’k En weet geen hoven,of, gij zijt erin geschoven,eens of anders, hier en daarstaat gij, vlienderboom, entwaar:bachten ’t huis, aanzijds het water,zoo daar iet kan staan, gij staat er!’t Ovenbuur beschut uw zwarelooverschaduwe en, ’t en wareversch, ten gronde nieuw gemaakt,’t steenen huis daar Turk in waakt,verre niet van ’t messingbekken,vlienderboom, uw vlerken dekken.Om den hoogen essche, in ’t wendenvan den weg, daar ’t water, tenden’t hofgat, hier en daar gedektmet een brugge, zijwaards strekt,ringsom de oude mote, schoonespant ge alweêr uw’ looverkrooneJa, en, lieflijk uit der matenis ’t, om zien, hoe al uw platenvlakke witheid stijgen op,trapwijs, naar den esschentop,die daar staat,—hij zonder blommen—treurig, in den wind te brommen.Vlienderboom, gij schaduwt wielen,wagenbossen voor ’t vernielenvan de zonne; en meermaals is’t kindervolk een kerremis,als gij ze, aan uwe armen, zwingenluide laat, en liedtjes zingen.Waterspeiten, klakkebossen,zwartgezunde beiertrossen,wijn daaruit, en zoetigheid,heengedaald en toebereidvoor die ziek zijn, doen de liedenaltemale, u eere bieden.Maar, gij waart, in ’t grauw verleden,meer als om de dienstbaarhedenuwer goedheid, wel bekend:gij waart heilig; u omtrentbiechtte men, te lijzer spraken,’t geen men wilde onweetbaar maken.Gij hebt ooren! ’t Zijn wel heeren,in de groote steên, die leerendat het zwammen zijn, gedaannet als ooren, die u staanom den lijve; maar, zij droomen:ooren hebt gij, vlienderboomen.„Ooren hebt ge, maar geen tongeâ€,dicht het volk; „en, wat men dwonge,menschenmond en zou verraân,’t gene in de oore u is gedaandiepe, en toevertrouwdâ€. Nog roerenhoort me’, in ’t Dietsch, van zulker voeren.Edel beeld, uit vroeger dagen,blijft maar vast de takken dragenuwer schoonheid, houw en trouw,naast des Vlamings hofgebouw,nijgt uw’ blom- en bezieschijven.Houw en trouw zal Vlanderen blijven.26/6 ’97.
Vlienderboom, ’t is al verloren,dat ik, u voorbijgeschoren,henenvare, in ’t snelgerij,overal ontmoet gij mij;overal voorbij mij drijvenzie ’k uw witte blommenschijven.
’s Zomers lange en schoone dagenschijnen u, met welbehagen,toevertrouwd; en evengoed’s avonds u de zonne groet,als des vroegen morgens. Edelgroen zijt gij, van lijf en schedel.
’t Moet entwat omtrent u wezen,met u uit den grond gerezen,door ons volk u toegedicht,dat, voor mij, in ’t donker ligt:iets dat overal uw’ twijgenvrijdom laat, en woonsteê krijgen.
Overal! ’k En weet geen hoven,of, gij zijt erin geschoven,eens of anders, hier en daarstaat gij, vlienderboom, entwaar:bachten ’t huis, aanzijds het water,zoo daar iet kan staan, gij staat er!
’t Ovenbuur beschut uw zwarelooverschaduwe en, ’t en wareversch, ten gronde nieuw gemaakt,’t steenen huis daar Turk in waakt,verre niet van ’t messingbekken,vlienderboom, uw vlerken dekken.
Om den hoogen essche, in ’t wendenvan den weg, daar ’t water, tenden’t hofgat, hier en daar gedektmet een brugge, zijwaards strekt,ringsom de oude mote, schoonespant ge alweêr uw’ looverkroone
Ja, en, lieflijk uit der matenis ’t, om zien, hoe al uw platenvlakke witheid stijgen op,trapwijs, naar den esschentop,die daar staat,—hij zonder blommen—treurig, in den wind te brommen.
Vlienderboom, gij schaduwt wielen,wagenbossen voor ’t vernielenvan de zonne; en meermaals is’t kindervolk een kerremis,als gij ze, aan uwe armen, zwingenluide laat, en liedtjes zingen.
Waterspeiten, klakkebossen,zwartgezunde beiertrossen,wijn daaruit, en zoetigheid,heengedaald en toebereidvoor die ziek zijn, doen de liedenaltemale, u eere bieden.
Maar, gij waart, in ’t grauw verleden,meer als om de dienstbaarhedenuwer goedheid, wel bekend:gij waart heilig; u omtrentbiechtte men, te lijzer spraken,’t geen men wilde onweetbaar maken.
Gij hebt ooren! ’t Zijn wel heeren,in de groote steên, die leerendat het zwammen zijn, gedaannet als ooren, die u staanom den lijve; maar, zij droomen:ooren hebt gij, vlienderboomen.
„Ooren hebt ge, maar geen tongeâ€,dicht het volk; „en, wat men dwonge,menschenmond en zou verraân,’t gene in de oore u is gedaandiepe, en toevertrouwdâ€. Nog roerenhoort me’, in ’t Dietsch, van zulker voeren.
Edel beeld, uit vroeger dagen,blijft maar vast de takken dragenuwer schoonheid, houw en trouw,naast des Vlamings hofgebouw,nijgt uw’ blom- en bezieschijven.Houw en trouw zal Vlanderen blijven.
26/6 ’97.
BIGNONIA CATALPA. L.’t Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten,onthier een amerij, deed ’t immer aan;nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten,na lang geweld, de wolken doorgegaan:’t geluchte is los, in tween zijn al de banden,die lijndoek om geheel den hemel spanden.Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat evenonzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alomgeworden, geuten giet van licht en levenin ’t blauwe van den blauwen hemelkom!’t Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangenvan reinboogverwe omtrent de boomen hangen.De wind is opgestaan; hij schudt de blârendat ’t perels overal aan ’t leken gaat;in ’t groen catalpaloof hij, heengevaren,de schaduwe en de takken openslaatdaaronder ik nu zitte en asem hale,nu zuchtte[1], in de al te heete zonnestrale.Het voor- en ’t nagetij elkaar genaken,midbâmesse en midlente is ’t, almedeen;op ieder lapken loofs er blommen blaken,aan ieder taksken hangt er edelsteen,dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomenvol bleuzende appels doet, en peren, droomen.Een wonderlijk aanschouwen! Hoe ’t gelooven,schoon nauwe ik zitte en zie, dat ’t anders nietals lekend loof en is, en scherpe schoovenvan stralen, die daarin de zonne schiet:’t is alles even vrij, van verwe en voege,of Adams paradijs weêr opensloege.Dat menigmaal mij worde een wonne als dezegeschonken, onder u, Catalpa schoon;de hand die u daar zette ’et welzijn wezegegeven van Gods ongekenden loon!En, zie ’k u zelden weêr, in later tijden,uw zijden zeildoek zal een ander blijden.Kortrijk, 19/8 ’97.[1]Var. III, 6:enzuchte.
’t Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten,onthier een amerij, deed ’t immer aan;nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten,na lang geweld, de wolken doorgegaan:’t geluchte is los, in tween zijn al de banden,die lijndoek om geheel den hemel spanden.
Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat evenonzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alomgeworden, geuten giet van licht en levenin ’t blauwe van den blauwen hemelkom!’t Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangenvan reinboogverwe omtrent de boomen hangen.
De wind is opgestaan; hij schudt de blârendat ’t perels overal aan ’t leken gaat;in ’t groen catalpaloof hij, heengevaren,de schaduwe en de takken openslaatdaaronder ik nu zitte en asem hale,nu zuchtte[1], in de al te heete zonnestrale.
Het voor- en ’t nagetij elkaar genaken,midbâmesse en midlente is ’t, almedeen;op ieder lapken loofs er blommen blaken,aan ieder taksken hangt er edelsteen,dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomenvol bleuzende appels doet, en peren, droomen.
Een wonderlijk aanschouwen! Hoe ’t gelooven,schoon nauwe ik zitte en zie, dat ’t anders nietals lekend loof en is, en scherpe schoovenvan stralen, die daarin de zonne schiet:’t is alles even vrij, van verwe en voege,of Adams paradijs weêr opensloege.
Dat menigmaal mij worde een wonne als dezegeschonken, onder u, Catalpa schoon;de hand die u daar zette ’et welzijn wezegegeven van Gods ongekenden loon!En, zie ’k u zelden weêr, in later tijden,uw zijden zeildoek zal een ander blijden.
Kortrijk, 19/8 ’97.
[1]Var. III, 6:enzuchte.
[1]Var. III, 6:enzuchte.
BEZIET DIE BOOZE KATTEBeziet die booze katte, hoezij nalijks nijpt heure oogen toe.Nu mijdt u, muiske meest van al:die blende katte u pakken zal!Het muiske en ha’ geen acht en het,in een-twee-drie, is opgefret.29/8 ’97.
Beziet die booze katte, hoezij nalijks nijpt heure oogen toe.Nu mijdt u, muiske meest van al:die blende katte u pakken zal!Het muiske en ha’ geen acht en het,in een-twee-drie, is opgefret.
29/8 ’97.
’T IS STILLE’t Is stille, stille, allengerhand,en weerom wordt het avond;het zonnelicht is henen, ’t iseen ander’ land nu lavend.’t Is stille, stille.... zoetjes vaartdat roerde alom, te rustewaard.4/9 ’97.
’t Is stille, stille, allengerhand,en weerom wordt het avond;het zonnelicht is henen, ’t iseen ander’ land nu lavend.’t Is stille, stille.... zoetjes vaartdat roerde alom, te rustewaard.
4/9 ’97.
HET GULDEN VLIES’t Is scherenstijd in ’t houtgewas.De blaren vallen: grond en graszijn effen, van den wind die waaitvol zilver en vol goud gezaaid.Zoo groene en is de grond nu meerals wijlen, toen de lente teer,en ’t jonge jaar zijn herte ontlook,de weiden en de bosschen ook.’t Is scherenstijd. De schapen nietmaar ’t houtgewas men scheren ziet;en ’t scherpe van de windenschaaraan ’t knippen is in ’t houtgeblaar.Daar vallen en vergaderennu honderdduizend bladeren,die reuzen af de rijzekens,zoo lustig en zoo lijzekens.’t Is ’t boomenvlies dat nederstort,dat altemaal gesneden wordt;dat af en dóór de schare moet,zoo ’t al, en te elken jare doet.Het gulden vlies, dat Jason zocht,en reeuwroofde op het wangedrocht,aanschouwe ik al mijn leven lang,als wangeloove en kwenenzang.Maar ’t geen alhier, aldaar gestrooid,den weg dien ik nu ga vermooit,dat menigvuldig boomverlies,voorwaar dat is mij ’t gulden vlies.Het blinkt, het bleust, het laait, het ligtdoorschoten van den zonneschicht,onmeetbaar, verre, één schapendrachtvan ooienwolle en lammervacht.Een kleed is ’t, als van engelkens,van louter liefdebengelkens,die zijde en wolle en gouden blaândoen liggen, daar ze spelen gaan.Het rilt, bij elker schree, die ’k doe;het roert en ’t ruischt, ’k en weet niet hoe;en ’t riekt, alsof er reuke fijnvan amber uit zou dampend zijn.’t Is scherenstijd, in ’t houtgewas;geen stap mij ooit zoo zoete en wasals dien ik eens, in Ipersteê,deur de afgevallen blâren deê!Kortrijk, 26/10 ’97.
’t Is scherenstijd in ’t houtgewas.De blaren vallen: grond en graszijn effen, van den wind die waaitvol zilver en vol goud gezaaid.
Zoo groene en is de grond nu meerals wijlen, toen de lente teer,en ’t jonge jaar zijn herte ontlook,de weiden en de bosschen ook.
’t Is scherenstijd. De schapen nietmaar ’t houtgewas men scheren ziet;en ’t scherpe van de windenschaaraan ’t knippen is in ’t houtgeblaar.
Daar vallen en vergaderennu honderdduizend bladeren,die reuzen af de rijzekens,zoo lustig en zoo lijzekens.
’t Is ’t boomenvlies dat nederstort,dat altemaal gesneden wordt;dat af en dóór de schare moet,zoo ’t al, en te elken jare doet.
Het gulden vlies, dat Jason zocht,en reeuwroofde op het wangedrocht,aanschouwe ik al mijn leven lang,als wangeloove en kwenenzang.
Maar ’t geen alhier, aldaar gestrooid,den weg dien ik nu ga vermooit,dat menigvuldig boomverlies,voorwaar dat is mij ’t gulden vlies.
Het blinkt, het bleust, het laait, het ligtdoorschoten van den zonneschicht,onmeetbaar, verre, één schapendrachtvan ooienwolle en lammervacht.
Een kleed is ’t, als van engelkens,van louter liefdebengelkens,die zijde en wolle en gouden blaândoen liggen, daar ze spelen gaan.
Het rilt, bij elker schree, die ’k doe;het roert en ’t ruischt, ’k en weet niet hoe;en ’t riekt, alsof er reuke fijnvan amber uit zou dampend zijn.
’t Is scherenstijd, in ’t houtgewas;geen stap mij ooit zoo zoete en wasals dien ik eens, in Ipersteê,deur de afgevallen blâren deê!
Kortrijk, 26/10 ’97.
HEBT MEÊLIJENHebt meêlijen met de boomen, laatden bast hun ongeschonden;bewaart ze voor de nijdigheidder kwade nagelwonden;geen onbermhertig menschenkindze dood en kwelle: geeftde vrijheid aan des scheppers hand,die in hun lenden leeft.Hoe schandelijk ontmaakselt enontmooit gij mij de vrome,de vrije en blije boomen, die ’kzoo geren tegenkomeomtrent uw huis en hof, o gij,dien God met herte en oogheeft toegerust, om hem te zienin ’t heerlijk boomvertoog.’k Zie opgeroeste pikken, moevan kappen en van kerven,gehamerd om den esschenboom,den esschenboom bederven,daaraan het hekken vastgehaaktde bilken sluit, en ’t veebelemmert, dat zijn vulte zoekt,en voedsel, in de wee.’k Zie boomen, die gebonden staan,in ’s dwingers booze handen,die nooit geen duimbreed af en laatzijne ijzervaste banden,maar spannende en onroerbaar, aldat leeft en roert in ’t lijfder boomen, doet misdragen toteen eerloos wanbeklijf.Gebulte boomen zie’k, en die,doorhakkeld en dooreten,vol krammen en vol haken staangespijkerd en gesmeten;die werken zoo Gods wet hun wijst,die tranen en die bloên,o mensche, om eenmaal vrij te zijnvan al u dertel doen.Of staan ze meer niet vast genoeg,de wortelvaste boomen?En vreest gij dat zij henengaanen meê met ’t water stroomen;of vliegen in de lucht, omdatgij scherpe draden spint,en lange reken boomen alin snijdend garen windt?Och, arme, en is ’t genoeg u nietdat, schier nog ongeboren,het hout alreê geknipt moet zijn,geschonden en geschoren;dat ’t, galoos en tot alles dathet niet en is, gepraamd,wordt „gloriette†en „pyramideâ€,en „espalier†genaamd!Hebt meêlijen met de boomen, laathun schoonheid ongeschonden,die schoonder is, onaangeroerd,onvast en ongebonden,zoo God ze liet gewassen zijn,gewonnen en gebaard,als al hetgene gij, o mensch,verzint en hebt vergaard.Kortrijk, 1/11 ’97.
Hebt meêlijen met de boomen, laatden bast hun ongeschonden;bewaart ze voor de nijdigheidder kwade nagelwonden;geen onbermhertig menschenkindze dood en kwelle: geeftde vrijheid aan des scheppers hand,die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt enontmooit gij mij de vrome,de vrije en blije boomen, die ’kzoo geren tegenkomeomtrent uw huis en hof, o gij,dien God met herte en oogheeft toegerust, om hem te zienin ’t heerlijk boomvertoog.
’k Zie opgeroeste pikken, moevan kappen en van kerven,gehamerd om den esschenboom,den esschenboom bederven,daaraan het hekken vastgehaaktde bilken sluit, en ’t veebelemmert, dat zijn vulte zoekt,en voedsel, in de wee.
’k Zie boomen, die gebonden staan,in ’s dwingers booze handen,die nooit geen duimbreed af en laatzijne ijzervaste banden,maar spannende en onroerbaar, aldat leeft en roert in ’t lijfder boomen, doet misdragen toteen eerloos wanbeklijf.
Gebulte boomen zie’k, en die,doorhakkeld en dooreten,vol krammen en vol haken staangespijkerd en gesmeten;die werken zoo Gods wet hun wijst,die tranen en die bloên,o mensche, om eenmaal vrij te zijnvan al u dertel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg,de wortelvaste boomen?En vreest gij dat zij henengaanen meê met ’t water stroomen;of vliegen in de lucht, omdatgij scherpe draden spint,en lange reken boomen alin snijdend garen windt?
Och, arme, en is ’t genoeg u nietdat, schier nog ongeboren,het hout alreê geknipt moet zijn,geschonden en geschoren;dat ’t, galoos en tot alles dathet niet en is, gepraamd,wordt „gloriette†en „pyramideâ€,en „espalier†genaamd!
Hebt meêlijen met de boomen, laathun schoonheid ongeschonden,die schoonder is, onaangeroerd,onvast en ongebonden,zoo God ze liet gewassen zijn,gewonnen en gebaard,als al hetgene gij, o mensch,verzint en hebt vergaard.
Kortrijk, 1/11 ’97.
DE LEYEDe Leye ligt zoo stille, alsofvan staal ze zou bedegen,van louter staal en stijfheid zijn;zoo blauw en, allerwegen,zoo glad is en zoo effen enzoo bloot zij nu. De windenen roeren niet of, roeren ze,geen speur en is te vinden,geen asemtje op de Leye ervan,die staal is, onberoerd,en alletwee mijn oogen totaan Harelbeke voert.De Leye en kapt mij ’t kezzelspeurniet af nu, en heur plasschenen komt tot vóór mijn voeten nietden trakelwegel wasschen;ze ’n slaat geen witte kladden open neere, alzoo de rossendie, schuimende, in de stringen vande wagens hossebossen:maar stille ligt en lusteloosze omleege.... stille staater tusschen in, het maantje datzijn schapen gadeslaat.Noch nacht en is noch dag geheelen gansch het: tusschen beidenkan hofgebouw en boomgewasik zien en onderscheiden,die omgekeerd in ’t water staan,zoo schuren doen en schelvenen schepen uit de Zuiderzeevol vlas—en ’s luchts gewelven,die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch,naar ons, met al uw macht,ge’n kunt niet dat de Leye kan,bij ’t vallen van den nacht!â€7/11 ’97.
De Leye ligt zoo stille, alsofvan staal ze zou bedegen,van louter staal en stijfheid zijn;zoo blauw en, allerwegen,zoo glad is en zoo effen enzoo bloot zij nu. De windenen roeren niet of, roeren ze,geen speur en is te vinden,geen asemtje op de Leye ervan,die staal is, onberoerd,en alletwee mijn oogen totaan Harelbeke voert.
De Leye en kapt mij ’t kezzelspeurniet af nu, en heur plasschenen komt tot vóór mijn voeten nietden trakelwegel wasschen;ze ’n slaat geen witte kladden open neere, alzoo de rossendie, schuimende, in de stringen vande wagens hossebossen:maar stille ligt en lusteloosze omleege.... stille staater tusschen in, het maantje datzijn schapen gadeslaat.
Noch nacht en is noch dag geheelen gansch het: tusschen beidenkan hofgebouw en boomgewasik zien en onderscheiden,die omgekeerd in ’t water staan,zoo schuren doen en schelvenen schepen uit de Zuiderzeevol vlas—en ’s luchts gewelven,die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch,naar ons, met al uw macht,ge’n kunt niet dat de Leye kan,bij ’t vallen van den nacht!â€
7/11 ’97.