* **
Het huis, waarin De Laat met vrouw en kind woonde, verschilde weinig van een gewoon boerenhuis daar in de streek. Evenals deze stond het ook met de achterzijde naar de straat gekeerd. Het ruime achterhuis met den leemen dorschvloer had hier grootendeels gemist kunnen worden. In den grooten stal, die eertijds een viertal koeien tot verblijf had gestrekt, stond nu alleen Bles en 't ruime varkenshok herbergde nu 't speenvarkentje.
Door de tusschendeur kwam men in de keuken, die ook hier tot woon- en tevens tot slaapvertrek diende. Twee paar groene gordijnen aan weerszijden van den haard verborgen de hooge, met ganzeveeren gevulde bedden in de ruime slaapsteden.
Aan den Zuidkant leidde een trap over den keldermond naar de zoogenaamde opkamer.
Het raam dezer laatste bood een heerlijk uitzicht over de schoone streek met haar graan- en aardappelvelden, weiden, kreupelbosschen en boomen. Op den achtergrond verhief zich 't bosch van het kasteel Heiterloo.
Op menigen zonnigen winterdag, als de boomen kaal stonden, kon men de vergulde windvaan op den toren van 't kasteel zien glinsteren en blinken. De kleine Steven kon er soms lang naar zitten staren en als hij zoo vertrouwelijk zat te keuvelenmet zijn vriendin Tonia van den nachtwacht, was dat geheimzinnige schitterende vaantje vaak het onderwerp hunner gesprekken. Het kasteel zelf hadden ze ook al eens uit de verte gezien. Het was zoo groot, zoo hoog en zoo mooi, dat het naar hun meening niet ter woning strekte aan gewone menschen, maar tot verblijf moest dienen van hooger wezens.
Het speenvarkentje groeide als kool. 't Bracht heel wat gezellige drukte in 't kleine huishouden. In weinig dagen leerde het al, de hem aangeboden melk zelf uit het bakje te drinken. In 't eerst was het erg kouwelijk en moest bij den haard in de overdekte mand blijven huizen. Doch dit werd gaandeweg beter en iederen volgenden dag mocht het een poosje langer blijven voortscharrelen over de kleine steentjes in 't woonvertrek. Onder een vroolijk geknor snuffelde 't nieuwsgierig in alle hoeken en maakte telkens weer de grappigste sprongen, zoodat Steven 't uitschaterde van plezier. En 't leukste was wel, dat het al druk begon mee te praten over alles en nog wat. Vooral als de moeder 't woord tot een der anderen richtte, begon 't aardig diertje terstond heel ernstig met vriendelijk geknor te antwoorden en stak dan tevens heel gewichtig de ooren op, alsof 't wou zeggen: "Ja, mijn lieve mensch, als ik met mijn groot verstand er niet was, zou 't er slecht voor jelui uitzien!"
De winter naderde met rassche schreden. 's Morgens was daarbuiten vaak alles met rijp overdekt. De doornhaag, die het tuintje omsloot, was wel zijn bladertooi kwijt, maar ieder takje, met ontelbare ijskristalletjes bezet, fonkelde allerheerlijkst in 't zonlicht. De boomen waren even sierlijk getooid. Maar 't mooist waren toch de dennenbosschen daar in de buurt. Als met zilveren webben waren ze overspannen en de ontelbare dauwdroppels, die er aan hingen, schitterden als juweelen.Iederen morgen bracht iets nieuws en moois voor de streek. Nu eens baadden velden en bosschen in den zonneschijn, dan weer was alles als met een zilveren nevel omwikkeld. Het speenvarkentje lette daarop echter in 't minst niet. Het sprong en dartelde met Steven om de woning rond en als het moe was, werd het weer in zijn mand bij den haard getild en kroop heelemaal weg in zijn strooleger. Aan zijn moeder, van wie hij zoo vroeg al gescheiden was, dacht het nooit meer.
Het was een paar maand later.
Toen Steven op een morgen ontwaakte en tusschen de bedgordijnen door in 't woonvertrek gluurde, zag hij daar zijn zorgzame moeder al ijverig bezig met den vloer aan te vegen.
En op den haard brandde 't vuur zoo lustig, als wou 't het groote vertrek geheel een zomersche warmte meedeelen en nog bovendien 't water in den ketel, die er boven hing, aan den kook brengen. Het water zong nu zoo droefgeestig, alsof het er een voorgevoel van had, dat het welhaast als thee zou verhuizen naar een menschenmaag. Een gedeelte er van wist nog bijtijds in den vorm van stoom door de tuit te ontsnappen en zich zoo in vrijheid te stellen. Het vuur bleef intusschen lustig door branden en deed de tinnen en koperen borden en schotels, welke langs de wanden achter houten richels waren te pronk gezet, blinken met een verwonderlijken gloed.
Steven vond het er nu zoo gezellig, dat hij aanstalten maakte om op te staan. Zijn moeder, die dit merkte, zei echter: "Blijf nog maar wat in bed, mijn jongen! Je ligt er zoo lekker warm en 't is buiten koud. Ook hier in de keuken is 't nog ver van warm."
"Neen, 'k moet nu opstaan," antwoordde Steven.
"Waarvoor zoo vroeg al?" vraagde de moeder.
"'k Moet naar mijn speenvarkentje!" antwoordde hij. "'t Ligt in zijn hok zoo erg alleen. 'k Zal 't in de keuken bij 't vuurbrengen en eten geven. Gisteravond heb ik nog een grooten bos stroo in zijn hok gebracht. O, hij was er zoo blij mee! Hij gilde 't uit van pleizier, maakte een groot gat en kroop er met prettig geknor heelemaal in. Maar als 't nu 's nachts zoo bitter koud wordt, was 't misschien beter dat ik 't maar bij mij in bed nam. Wat dunkt u er van, moeder?"
"Gekheid!" zei deze. "Een varkentje hoort te slapen in een bed van stroo; dat is voor 't beestje warm genoeg, hoor!"
"U moet niet meenen, dat hij onzindelijk is," — pleitte Steven. "Als hij iets doen moet, wat zijn leger vuil zou maken, gaat hij altijd naar dezelfde plaats in den hoek."
"'k Weet het," antwoordde de moeder. "Als de hokken maar goed droog worden gehouden, zijn de varkentjes gewoonlijk heel zindelijk. Maar we kunnen ze daarom nog niet bij ons in 't bed nemen."
Bles deed juist haar morgenmaal met geurig hooi. En toen ze nu moeder en zoon in 't woonvertrek zoo gezellig hoorde keuvelen, wilde ze blijkbaar ook een duit in 't zakje gooien, want ze begon zoo echt goedaardig te brommen: "Hammm! hmmm!" Want klinkers gebruikte Bles alleen, als ze heel hard moest roepen. Dan zei ze: "Boe!" en de heele buurt kon 't hooren.
"Bles roept mij al," zei Steven. "'t Is hoog tijd, dat ik er uit kom."
Vrouw De Laat hield haar jongen niet langer tegen en welhaast was hij 't bed uit en in de kleeren. En 't eerste wat hij deed, was, zoo vlug mogelijk naar de deel te loopen en de koe, die hem in blijde verrassing brommend en snuivend een goeden morgen wenschte, bij den gehoornden kop te pakken en er zijn gezicht tegen aan te drukken. Het goede dier likte hem met haar stekelige tong, wat voor Steven alles behalve een genot moest zijn, maar hij was niet kleinzeerig en wist, dat de bedoeling goed was.
Toch kon hij soms onmogelijk een pijnlijken gil onderdrukken. Daardoor werd in 't aangrenzende hok het speenvarkentje gewekt. Blij gillend kroop het uit den bos stroo, die hem tot nachtleger gediend had en sprong driftig knorrend en gillend tegen de deur op. 't Was duidelijk, dat hij daarmee zeggen wou: "'k Wil er uit! Laat mij er uit! 'k Wil ook van de partij zijn!" Steven, aldus op de aanwezigheid van zijn speelmakker opmerkzaam gemaakt, — hoe had hij hem, al stoeiend met Bles, kunnen vergeten? — haastte zich, de deur te openen. Het beestje liep hem knorrend en gillend zoo uitgelaten mogelijk om de beenen en bewoog blij zijn sierlijken krulstaart heen en weer. Steven pakte 't beet en ging er mee aan 't rollen en wentelen in 't hooi, dat Bles tot morgenmaal diende. 't Goedaardig beest lekte de twee pretmakers, waar ze die maar kon vatten en nam ondertusschen zoo nu en dan een hap hooi, ze zette daarbij zoo'n vriendelijk, ernstig gezicht, als ware ze de eigen moeder van 't stoeiende tweetal en moest ze dit onder haar bescherming nemen. Doch opeens uitte de jongen een smartkreet, die 't varkentje hevig deed schrikken. Bles had met een plok hooi ook een bosje van zijn hoofdhaar gepakt. Op zijn kreet liet ze oogenblikkelijk den heelen hap vallen en pakte een anderen van een meer verwijderde plaats. Daarbij schudde ze nadenkend haar ruigen kop, als wou ze zeggen: "Ja, ja! voor wie met dat jonge goedje moet omgaan, is oppassen de boodschap. Maar met dat al is 't hier toch een recht gezellig huishouden."
De Laat en zijn vrouw werden door de boeren, die de tuinzaden leveren en, ondanks de schaarschte van 't geld in dien tijd, toch steeds in klinkende munt betaald werden, zoo nu en dan op visite genoodigd.
De Laat zelf bewees men daardoor geen dienst. Aangezien hij vaak 't grootste gedeelte van de week op reis was, zou hij, eenmaal thuis zijnde, er ook liever in den kring van zijn gezin zijn gebleven. Dat hij niettemin geregeld aan die uitnoodigingen voldeed, geschiedde alleen ter wille van zijn vrouw, die anders maar zeer weinig afwisseling had in haar leven.
Maar wie ter visite gaat, moet op zijn beurt ook weer gasten ontvangen. En zoo had onze zaadhandelaar op zekeren avond in Januari de met hem bevriende boeren en hun vrouwen ten zijnent genoodigd. En hij was wel zeker, dat niemand hunner buiten noodzaak zou wegblijven, omdat hij bij zulk een gelegenheid elk der gasten betaalde, wat ze voor de door hen geleverde zaden te vorderen hadden.
Het was een sombere, donkere avond. De lindeboomen, die bij wijze van zonnescherm voor de gevels van sommige huizen waren heengeleid, de vruchtboomen op de erven en de kastanjeboomen langs de straat, ze stonden daar alle recht spokerig, terwijl hun knoestige takken dropen van water. Geen tochtje bewoog ze en zoo stonden ze daar als dood.
De lucht was dik bewolkt en op de dorpsstraat, die nog door geen enkele lantaren verlicht werd, heerschte een drukkende stilte, alsof het heele dorp was uitgestorven.
Op eens verbrak de oude torenklok het algemeen zwijgen door zes brommende slagen, die nog eenige oogenblikken erg vreemd in de donkere ruimte nagalmden. Die klokslagen schenen op de omgeving een tooverachtige uitwerking te hebben uitgeoefend want in 't volgend oogenblik hieven de wachthonden op de naburige erven een echt nijdig, schor geblaf aan en op de modderige landwegen bij het dorp werd een plassend gedruisch vernomen. Spoedig daarop klonk er een geratel van belang op de straatkeien en verschillende huisdeuren werden in groote haast geopend, terwijl tal van gezichten nieuwsgierig naar buiten gluurden en tal van stemmen vroegen: "Wat is er toch te doen?"
De nieuwsgierigen merkten al ras, dat die opschudding werd veroorzaakt door een zestal boeren-kleedwagens, die achter elkaar het dorp kwamen inratelen. In elk daarvan zaten een boer en zijn vrouw.
Spoedig waren de paarden in den ruimen schuurstal der voornaamste dorpsherberg tegenover de kerk onder dak gebracht en de boeren en boerinnen begroetten elkaar op de gewone, luidruchtige manier van menschen, die meestal in de buitenlucht verkeeren en hun stemmen moeten uitzetten om met elkander of tegen hun paarden te praten.
De Laat stond in de deur zijner woning hen op te wachten en heette hen hartelijk welkom.
Een weldadigen indruk maakte het door een petroleumlamp helder verlichte, ruime woonvertrek op de bezoekers. Het haardvuur brandde zoo lustig en in 't vertrek heerschte zulk een aangename warmte. 't Was hier vrij wat genoegelijker dan in de nauwe, schokkende wagens, waarin ze een geruimen tijd in 't kille duister door modder en slijk waren voortgetrokken, telkens gevaar loopend om door de hevige schokken in de "knijpgaten" uit het voertuig te worden geslingerd.
Na den gastheer en zijn vrouw als oude kennissen gulhartig te hebben begroet, namen de boeren plaats bij den haard en de vrouwen om de ronde tafel, waar de stoelen voor hen waren gereed gezet. De boerinnen waren ieder nog voorzien van een warme stoof.
De gastheer had zijn gewone plaats in 't hoekje van den haard ingenomen en zat daar recht genoegelijk zijn pijp te rooken. Hij liet zijn goed voorziene zilveren tabaksdoos de rondte doen en welhaast zaten de mannelijke leden van 't gezelschap te dampen, dat het een aard had.
De vrouwen hadden daarvan geen hinder, omdat de rook door den schoorsteen ontsnapte.
't Was er recht gezellig.
De koperen-, tinnen- en porseleinen schotels en borden, langs de wanden overeind gezet, blonken verwonderlijk mooi en de bijbelsche tafereelen, die met bonte kleuren op de witte haardtegels geschilderd stonden, schenen door 't hoog opvlammend vuur als bezield.
En hoe gezellig tikte de groote, staande klok in den hoek, die niet alleen den stand der maan, maar tevens den naam van maand en dag op de sierlijk beschilderde wijzerplaat te zien gaf.
De stil heen en weer spoedende, altoos bedrijvige huismoeder had de koffie al gezet en was nu bezig die in te schenken. Ze legde bovendien in ieder schoteltje een stuk kandij, anders gezegd een klontje.
Gezelliger dan hier kon 't wel nergens zijn. En dit alles was nog maar 't begin van 't feestelijk onthaal.
Allen verkeerden dan ook in een opgeruimde stemming.
De vrouwen begonnen den gezelligen kout. Gewoonlijk waren ze over dag druk met de huishouding en avond op avond ijverig met het spinnen van vlas in de weer, om 't benoodigde garen voor een goeden voorraad "eigengereid" linnen te bekomen,zoodat er dan geen tijd tot praten overbleef. Nu toonden ze al dadelijk, door tegelijk te spreken, een geducht pak nieuws op 't hart te hebben en zielsblij te wezen, dat ze hun gemoed eens konden ontlasten. Ze vertelden allerlei merkwaardigs van haar kinderen, haar huishouding en haar buren.
Vrouw De Laat, die nu ook in den kring had plaats genomen, verhaalde allerlei merkwaardigs van haar Steven. Gelukkig dat deze zelf in de naburige bedstede rustig lag te slapen en alzoo van de loftuitingen zijner moeder niets hoorde.
De tongen van de boeren raakten nu ook los. En ook zij begonnen allemaal tegelijk te praten. De gastheer alleen zat zwijgend, met een glimlach op 't gelaat toe te luisteren.
De anderen begrepen echter al gauw, dat men wel allen tegelijk het woord kan voeren, maar dan ook geen de minste kans heeft om verstaan of begrepen te worden. Daardoor kwam er een oogenblik stilte, waarvan De Laat gebruik maakte om zelf het woord te nemen.
"Oost, West, thuis best!" dus begon hij. "Maar met altijd thuis te blijven, komt men niet ver. Als er één te voet verre tochten gedaan heeft, dan was 't wel mijn vader, dien sommigen van jelui nog wel gekend hebben, want het zal met Februari a.s. juist twintig jaar geleden zijn, dat hij, tachtig jaar oud zijnde, gestorven is.
Als die van zijn ontmoetingen op zijn vele, verre tochten te voet vertelde, luisterden we met mond en ooren en als dan de geschiedenis uit was, waren we soms te bang om naar bed te gaan. Zoo vertelde hij op een avond het volgende:
"'t Was de 13de October 1830, een mooie, zonnige dag, uitstekend weer om een verre wandeling te doen, zonder last te hebben van vermoeienis. 't Was heerlijk buiten. De spurrie stond te bloeien en te geuren op de landen nevens de akkers met frisch knolgroen. Langs wegen en paden bloeiden de gele en blauwewildebloemen, die 't najaar kenmerken, echt lieve bloemen, schoon door haar eenvoud. Ook het heidekruid prijkte nog met tal van bloemtrossen en daar tusschen wiegden de klokjes gentiaan. De dennen, hier verspreid en daar dicht bijeen gegroept, waren mooi groen en daar tusschen verhieven zich de witte, met donkere vlekken bezette berkenstammen, wier sierlijke loofslingers al begonnen te gelen.
De boomgaarden bij de verspreid liggende boerenhoeven waren echter 't allermooist. Haast iedere appelboom leek een reusachtig groote bloemruiker, waarvan de rijpe appels met hun gele en roode wangen de bloemen vormden. De zon deed ze glanzen als de paarlen in het tooverslot van Aladin uit het bekende Arabische wondersprookje.
Verwonderlijk stil was 't in de bosschen, waar de herfsttinten glansden en de zilveren herfstdraden zweefden.
Toen mijn vader over de hem zoo welbekende paden en wegen voortstapte, maakten zijn schreden in 't dorre loof zulk een groot gerucht, dat hazen en konijnen er door werden opgejaagd en wegvluchtten, dieper het hout in. Eekhorens wipten kwetterend rond door toppen en takken en zochten in de struiken en boomen naar hazelnooten of beukenoten.
Maar geen vogel zong er. De plechtige stilte van den "Kranenzomer" heerschte alom, slechts nu en dan afgebroken door 't geroep van groote zwermen trekvogels, die hoog in 't blauwe ruim voortspoedden naar 't warme Zuiden.
Mijn vader wisselde van tijd tot tijd een groet met een landman, die op een akker nevens den weg, of een vrouw of meisje, die voor haar huisdeur aan 't werk was. Intusschen stapte hij, zonder zich op te houden, doch ook zonder zich te haasten, geregeld voort, zooals menschen doen, die gewoon zijn om te voet groote afstanden af te leggen.
Het dorp Markelo, dat tusschen een kring van hoogten alsverstoppertje speelt, had hij een kwartier geleden verlaten en op den straatweg over Holten naar Deventer het punt bereikt, waar die weg meer dan een half uur gaans pijlrecht door de heidevelden voortloopt, met op eenigen afstand links de lage broekweiden.
't Was ongeveer drie uur in den namiddag. Hij zag nu vóór zich uit een vijftal wagens, ieder met één paard bespannen, zonder zijplanken of ladders, met vrij groote tusschenruimten achter elkander stapvoets voortrijden. Op 't voorstel zat de voerman en op 't achterstel waren gevulde zakken vastgebonden, die hooi of haver voor de paarden schenen te bevatten.
Een reizend koopman in zeisen, zichten, scharen en messen, zekere Jozeph Kersting uit Pruisen, een goede kennis van mijn vader, daar ze elkander op hun reizen meermalen ontmoetten, was dezen een paar honderd meter vooruit. Hij steunde zwaar op zijn stok en liep gebogen onder zijn vracht, maar repte zich toch zooveel mogelijk, om den achtersten wagen in te halen, in de hoop van te mogen meerijden.
Dit gelukte hem dan ook. De wagen hield stil en de koopman zette zich neer op één der zakken op 't achterstel.
Toen reed men weer verder.
Mijn vader was intusschen vlug doorgestapt. Hij hoopte, ook te mogen meerijden en verlangde eveneens naar 't gezelschap van de menschen, met wie hij een praatje zou kunnen maken. Nu zag hij hoe de koopman, vermoeid van de reis, zich eens recht op zijn gemak had gezet en zijn tabakspijp uit den zak haalde, om wat te rooken. Na die pijp gestopt te hebben, kreeg hij staal, vuursteen en tonderdoos en begon al "ketsende" vuur te slaan. De voerman keek verschrikt naar hem om.
Men denke zich vaders ontzetting!
Al ketsende sloeg de koopman uit den steen een vonk, die omlaag schoot; de vonk werd een oplaaiende vlam; het dampte, siste, bruiste; een allerverschrikkelijkste slag volgde, die dengrond deed schudden, zoodat vader als dronken heen en weer waggelde. Toen rook en smook weer waren opgetrokken, waren het voertuig en de twee menschen, die er op gezeten hadden, als spoorloos verdwenen. Het paard lag er nog, met afgeschroeid haar en manen, dood. De hoepels, zeisen en zichten van den koopman vond men op een afstand; ze waren als kurketrekkers ineen gedraaid; de wagen en de twee menschen waren in stukken weggeslingerd; een groot, diep gat was in de straat geslagen.
De zakken waren gevuld met buskruit, dat gesmokkeld werd; het kruit had vuur gevat en zoo was alles in de lucht gevlogen.
De vier andere wagens, vermoedelijk ook met buskruit geladen, draafden daarop terstond het wijde veld in naar de Holter-Borkelt, waar zij ontkwamen."
"Als dat ongeluk in 't dorp zelf gebeurd was, zou er misschien geen enkel huis zijn blijven staan," zei nu boer Scholte. "Hier was dus ook weer een geluk bij een ongeluk."
"Ja," — dus begon daarop boer Jansen, "een mensch kan rare ontmoetingen hebben. Als ik bij onzen baron de pacht kom betalen en de mevrouw of één van de jonkers bevindt zich in dezelfde kamer als wij, dan praten ze Fransch tegen elkaar, zoodat ik er geen woord van verstaan kan. Ik vind, dat dit niet te pas komt, want het heeft dan den schijn, of ik niet weten mag wat ze zeggen. Ik kan er evenwel niets aan doen. Maar een ander geval overkwam me verleden Woensdag in de stad. Ik kocht er in de apotheek voor een kwartje koortspillen, want mijn vrouw heeft ieder voor- en najaar van die koortsachtige aandoeningen, zal ik maar zeggen.
Den apotheker Jochems telde ik twee dubbeltjes en vijf centen op de toonbank neer. Hij streek ze in de lade. En wat denk je, dat die vent tegen me zei? — "Merci!" zei hij tegen me. Ik ging boos de straat op en bromde zoo in me zelf: Merci! Merci! Wat is dat? Merci?"
"Hoe loop je daar zoo in je zelf te mompelen en te brommen, Jansen?" vroeg nu de boekhandelaar Pietersen, die op de stoep voor zijn winkel stond. — "Wel," antwoordde ik, "dat verwaande heerschap daar uit de apotheek zei zoo even "Merci" tegen me." — "Te drommel," zei nu meneer Pietersen, "durft die vent dat tegen een eerlijk man als u te zeggen? Je weet zeker wel, wat dat woord beteekent?" — "Neen," zeg ik, "dat weet ik niet, maar veel goeds zal 't wel niet wezen!"
"Merciis het Fransche woord voorGauwdief!" zei hij. Toen werd ik voorgoed kwaad. Ik liep dadelijk naar de apotheek terug en riep achter de deur heen, zoodat allen in huis het wel hooren konden: "Zeg er eens, heerschap, weet je wel wat jij bent?"
"Apotheker," zei hij en hij keek heel verwonderd naar me. "Neen, heerschap!" schreeuwde ik hem toe, "jij bentmerci; jou vader ismerci, jou moeder ismercien jou heele familie ismerci!" En nadat ik deze verzekeringen had uitgebruld, ging ik heel wat opgelucht de straat op.
Baas Pietersen was in zijn schik, dat ik me zoo kordaat had gedragen. Toen ik zijn winkel weer voorbij ging, zei hij lachend: "Zie zoo! daar kan de kwast het voor dezen keer wel mee doen!"
"Dat dunkt me toch ook!" zei ik. "Maar er zijn ook lui, die onverbeterlijk zijn!"
De gasten gaven luide hun instemming te kennen met de kordate wijze, waarop Jansen dien stadschen heerschap den mond had gesnoerd en vrouw Scholte was zelfs van oordeel, dat hij hem wegens laster bij 't gerecht had moeten aanklagen, waarop vrouw Jansen aanmerkte, dat haar man dit ook stellig zou gedaan hebben, als hij maar twee getuigen had gehad.
De gastheer glimlachte echter veelbeteekenend en scheen iets te willen in 't midden brengen, doch daar de gasten weer allemaal tegelijk het woord voerden, deed hij er 't zwijgen toe. Na nog eenig over en weer praten kwam 't gesprek op de paarden.
"Geen verstandiger beest is er te vinden!" zei boer Huisman. "Van mijn jeugd af heb ik met paarden omgegaan en ik kan er derhalve ook over meespreken. Geen dier hecht zich meer aan zijn meester, als deze 't met zachtmoedigheid en geduld weet te leiden en te leveren. Maar een harde behandeling, vooral in de jeugd, maakt het zenuwachtig, koppig en onhandelbaar. In dat geval moet men zich voor zoo'n creatuur terdege in acht nemen. Daar heb je b.v. dien bonk van den vrachtrijder Roggeveld, — die sloeg den smid, die hem beslaan wilde, zoo hevig voor 't hoofd, dat hij dood neerviel, en een paar jaar later heeft hij den veearts Hofman doodgeslagen, toen die zich bij 't kwade dier in den stal waagde. Ik verzeker je, dat wie met zulk een paard uit is zijn vijand tot reisgezel heeft en zijn leven geen minuut zeker is."
Hij besloot deze verzekering, waarmee allen blijkbaar instemden, door een dikke rookwolk uit zijn zwakpijp te trekken en die in krullen en spiralen in de lucht te blazen.
Vervolgens kwamen nog de prijzen van 't vee en van de landbouwproducten aan de beurt, tot eindelijk de gastheer, na met zijn vrouw blikken van verstandhouding te hebben gewisseld, aan 't gezelschap voorstelde om zich eens te vertreden en de koe in den stal te gaan zien.
Dit voorstel had aller instemming en voorgelicht door een lantaarn, waarin een vetkaars ontstoken was, begaf men zich naar de deel, uitgezonderd de gastvrouw, die ondertusschen den maaltijd wou opdisschen.
't Was daar in 't achterhuis donker en stil. De koe lag op haar zindelijk bed van stroo te herkauwen. Maar bij 't zien van al die menschen zette ze groote oogen op; ze opende zeer wijd de neusgaten en snoof zeer sterk. Steunend verhief ze 'tlogge lichaam en kwam, zich schuddend, op de pooten, om op alle gebeurlijkheden te zijn voorbereid.
"Een pracht van een koe!" zei boer Scholte en hij klopte haar vriendschappelijk op de breede schoft.
"'t Is een bovenstbeste melkgeefster, want ze heeft fijne horens en heldere kringen om de oogen,"sprak vrouw Verlaar.
"Mensch, wat een dikke melkaders heeft ze!" riep boer Jansen uit den stal.
"Stil! Luister eens even!" verzocht nu De Laat half fluisterend. "'k Meende in gindschen hoek gerucht te hooren." Hij wees op den tegenovergestelden hoek, waar achter zich de bergplaats voor hout en turf bevond.
Men luisterde. Maar alles was en bleef stil. En ook het onderzoek, dat men vervolgens instelde, bracht niets bijzonders aan 't licht.
"Er zullen eenige turven van den hoop gevallen zijn. Een rat heeft misschien daarover de vlucht genomen en ze zóó los gemaakt van den hoop," gaf boer Reinders in overweging.
"Ja, maar hier vind ik toch een paar turven, die stuk getrapt zijn," zei boer Scholte. "Er moet hier dus iemand geweest zijn."
"Nu ja," sprak zijn vrouw, "als men hier in 't donker turf vandaan moet halen, worden er allicht eenige stuk getrapt, als ze iemand voor de voeten liggen."
De anderen vonden ook, dat zoo iets gemakkelijk kon plaats hebben. Boer Horstman wees nu echter op een opening in den getuinden, met leem bepleisterden buitenwand.
"Hoor eens, De Laat!" sprak hij op vermanenden toon, "dit kippengat hier is veel te groot. Bij ons is die opening juist groot genoeg, om één kip tegelijk door te laten. Maar door deze opening kan een volwassen manspersoon zonder veel moeite naar binnen komen."
Men kon echter niets verdachts bespeuren.
't Was kil en donker en ongezellig daar in 't achterhuis. Delantaarn verlichtte er slechts de naaste omgeving en tooverde vreemde schaduwen op vloer en wanden.
Wie, als deze menschen, pas uit een warm, helder verlicht, recht gezellig vertrek kwam, voelde hier onwillekeurig een huivering door de leden gaan.
Daar hoorde men plotseling op den open hooizolder een zwaren bons, onmiddellijk gevolgd door een erbarmelijk geschreeuw.
Algemeene ontsteltenis.
De vrouwen slaakten uitroepingen van schrik. De koe sprong in botte verbijstering hoog op. Het speenvarkentje, dat nu al vrij groot was, kwam met een angstig gegil uit zijn warm strooleger opspringen en holde als bezeten door zijn hok heen en weer.
"Die verwenschte katten zouden iemand een doodschrik op 't lijf jagen!" zei de gastheer lachend. "Ze hebben al vroeg het voorjaar in 't hoofd!"
"Ze vinden zeker, dat er bij ons feest ook muziek moet wezen! Hoor ze toch eens te keer gaan!" sprak de vroolijke vrouw Scholte en ze schaterde 't uit van lachen.
"Mensch, mensch! Is me dat schrikken!" riep de ziekelijke vrouw Jansen, hevig ontsteld. Ze was zeer bleek en vouwde de handen voor de borst, om 't klappen van 't hart wat te doen bedaren.
Maar 't katten-concert werd metkleine tusschenpoozenvan diepe stilte voortgezet. 't Klonk nu eens heel hoog en dan weer in brommende bastonen.
"Komt, nu moeten jelui ons speenvarkentje toch ook eens gaan zien. Mijn vrouw heeft het opgefokt en 't is haar prachtig gelukt," sprak nu De Laat.
Ze begaven zich daarop allen naar de verblijfplaats van 't aardig dier, dat op 't gerucht van al die voetstappen verschrikt bleef zitten en bij 't zien van zooveel menschen de ooren verwonderd overeind stak. Het slaakte een zacht geknor, alsof het verschrikt vroeg: "Wat is er toch aan de hand?"
"Och, wat een mooi, zindelijk dier is dat!" riep vrouw Scholten.
"Wat is het vet!" riep vrouw Jansen. "'k Wil wedden, dat het al meer dan anderhalf honderd pond weegt!"
De Laat vertelde nu, welk een schrander, vriendelijk dier het was en hoe aardig zijn zoontje er mee spelen kon. "Denk eens!" zeide hij, "ze zijn bij mooi weer buiten en bij ongunstig weer hier op de deel en stoeien en spelen, dat het een wonder is. In 't eerst was de jongen 't sterkst, maar hij liet het al worstelend om den anderen keer 't varkentje winnen, zoodat het op zijn beurt boven kwam te liggen. En nu 't beest het in kracht van den jongen wint, laat het hem ook op zijn beurt baas blijven. Steven beproeft wel eens uit de grap tweemaal achtereen de bovenhand te hebben, maar dat wil 't varkentje volstrekt niet toelaten; het knort en gilt dan, alsof het zeggen wou: "Neen, dat mag niet! Zoo is het geen eerlijk spel!"
't Mooiste van de zaak is, dat het den jongen van de straat houdt, want daar leeren de kinderen vooral bij avond maar weinig goeds."
Onder die bedrijven hadden ze al 't merkwaardige in 't achterhuis bezichtigd tot de antieke kleerenkist in den hoek toe, die nu diende tot berging van tuinzaden. Ze was van eikenhout gemaakt, aan den voorkant en de zijden met kunstig snijwerk versierd en gemerkt met het jaartal 1713.
"'t Is een familie-erfstuk," zei De Laat. "Jammer, dat we haar geen betere plaats kunnen geven. Maar komaan!" vervolgde hij, "laten we eens gaan zien, of 't moeder de vrouw gelegen komt om ons weer te ontvangen."
Met deze woorden ging hij 't gezelschap weer voor naar 't woonvertrek."Jelui komen alsof je geroepen waart!" zei vrouw De Laat. "Komt nu allemaal hier om de tafel zitten!"
Er lag wel geen helder wit kleed over de tafel. Dat was toen en is ook nu nog geen gewoonte bij de boeren in deze streken. Maar menige keurig gedekte tafel heeft niet zulk een overvloed van heerlijke, voedzame spijzen.
Hier stond opgedischt een schaal, opgehoopt met groote sneden "eigen gebakken wegge" (wittebrood, waarvan 't beslag door de huisvrouw zelf gemaakt was en met zoete melk was aangemengd).
Een tweede schaal was opgehoopt met groote sneden heerlijk krentenbrood.
Daarnevens stond een bord vol met dikke schijven metworst, een tweede gevuld met rookvleesch en een derde met dikke sneden zoetemelksche kaas. En hoe geurig was de koffie, die daarbij geschonken werd! Daaraan konden de bezoekers naar hartelust te gast gaan. En ze lieten zich dan ook niet nooden. Het spreekwoord: "Als de katten muizen, mauwen ze niet," was ook toepasselijk op dit gezelschap; van een geregeld gesprek was er ook bij hen gedurende den maaltijd geen sprake.
Na afloop daarvan was het al bij tienen.
De dorpsbewoners waren al ter rust gegaan.
Droomerig suisde de avondwind in de kale boomen op 't ruime kerkplein.
Welhaast klonken uit den hoogen, slanken toren tien galmende slagen.
Daarop hoorde men 't geratel van den nachtwacht, gevolgd door zijn schor geroep:
"Tien uren heeft de klok! De klok heeft tien!"
't Werd voor de bezoekers langzaam aan tijd, om naar huis te keeren.
De gastheer verzocht daarom de boeren, hem even te volgennaar de "opkamer", dat is de zijkamer, waarnaar de trap boven den keldermond toegang verleende.
De vrouwen bleven zoolang in 't huishoudvertrek onder gezelligen kout bijeen en dronken er nog een laatste kop koffie, een zoogenaamd "neugeköpken".
Toen de boeren in de opkamer om de tafel hadden plaats genomen, ontsloot de gastheer een fraaie, ouderwetsche kast, die voor een goed deel gevuld was met "eigengereid" linnen van zijn vrouw. Met een tweeden sleutel opende hij vervolgens een smal deurtje, links in den stijl aangebracht, in welken stijl nu van onder naar boven een rij lange, smalle laden zichtbaar werden. Uit één van die laden haalde hij een grooten zak, gevuld met klinkende munt, te voorschijn. Papieren geld was in den tijd van ons verhaal nog lang niet zoo algemeen in omloop als tegenwoordig en op 't platteland ontving men het over 't geheel enkel in een noodzakelijk geval: velen trokken de waarde er van in twijfel.
Juist was De Laat bezig met aan ieder de verschuldigde som toe te stellen, toen één der boeren de opmerking maakte, dat hij "zoo'n nare brandlucht" rook.
In 't volgend oogenblik klonken er haastige voetstappen op de trap en werd de deur snel geopend door de verschrikte vrouwen, die verzekerden, dat er in de keuken zoo'n rook was en ze vreesden, dat er brand was in 't achterhuis. Allen kwamen nu schielijk op de been.
De Laat behield echter zijn kalmte. Hij legde de hand op den schouder van zijn vriend Scholte en zei bedaard:
"Ik vertrouw die zaak niet. 'k Meende vóór een uur, toen we op de deel waren, schuifelende voetstappen te hooren, maar er was toen te veel gepraat. Blijf jij hier, om op 't geld te passen."
"'t Zal gebeuren!" zei deze. En hij bleef alleen achter, terwijl de rook door de open deur naar binnen drong.
De anderen spoedden zich intusschen onder uitroepingen van verbazing en schrik naar 't achterhuis.
Boer Scholte deed de deur weer dicht en ging weer aan tafel zitten in afwachting van wat er verder zou gebeuren. 't Was drukkend stil om hem heen.
Het flauwe licht der lantaarn, die midden op tafel stond, deed de geldstukken glinsteren en blinken.
Slechts nu en dan hoorde hij een roep der anderen, die blijkbaar zich afsloofden om den brand te blusschen.
Was niet misschien 't vernielend vuur reeds tot de verste hoeken van 't groote, holle gebouw doorgedrongen?
Een huivering liep hem door de leden. Die hoopjes zilver, daar voor hem, oefenden een zonderlinge aantrekkingskracht op hem uit. Zijn blikken bleven er onophoudelijk door geboeid. Terwijl hij er al starend naar bleef kijken, scheen het edel metaal door een spookachtig licht omgeven. Het kostte hem moeite, er de oogen af te wenden. Maar hij vermande zich en keek spiedend rond, en nu zag hij aan den wand, tusschen andere voorwerpen, een pistool hangen.
Zou ze geladen zijn?
In dat geval ware 't een geducht wapen in de hand van wie een schat moest bewaken, en misschien in 't volgend oogenblik goed en leven tegen een stoutmoedigen vagebond zou moeten verdedigen.
't Was zelfs niet onmogelijk, dat er meer dan één schelm in de nabijheid rondsloop, die 't geschiktst oogenblik afwachtte om hem van achteren te bespringen en zoo te overmannen.
Hij luisterde scherp toe en meende nu in 't woonvertrek sluipende voetstappen te hooren.
Wat moest hij doen?
Om hulp roepen?
Maar als 't gevaar nu eens alleen in zijn verbeelding bestond,zou hij zich, dus doende, toch zeer belachelijk aanstellen en 't reddingswerk vertragen, zoo niet verijdelen!
Sluipend ging hij naar de plaats waar 't pistool hing, omvatte dit wapen, spande den haan en richtte 't op de deur. Het was nog juist bijtijds.
Eenige oogenblikken later toch werd zacht de kruk van de deur omgedraaid en deze zacht open geduwd en op den drempel vertoonde zich een breede, plompe kerel met een zwart gemaakt gezicht. Zijn loerende oogen keken spiedend rond.
Boer Scholte stond nu nevens de tafel den hem toevertrouwden schat te bewaken. Op het zien van den vagebond beheerschte hem een killen schrik.
Maar ook de roover ontstelde blijkbaar zeer hevig, toen hij de kans om zich onbespied van 't geld meester te maken, verijdeld zag. Hij bleef onbewegelijk staren naar den boer, een flink gebouwd persoon van buitengewone lengte, die daar in een gebiedende houding uitdagend op slechts eenige schreden afstands hem met groote oogen bleef aanzien en, — wat het ergste was, — 't pistool op hem richtte.
Hij uitte een half gesmoorden vloek, keerde zich toen ijlings om en vluchtte als een bloode haas weg.
De eenzame wachter loosde een zucht van verademing.
Maar, — dus vroeg hij zich met bezorgdheid af, — zou de schelm niet spoedig terugkeeren met eenige kameraden?
Onmogelijk was dit niet.
Ook maakte hij zich steeds meer ongerust over 't lot der anderen, onder wie zijn eigen innig geliefde vrouw, de zorgzame moeder zijner kinderen. De rook daar binnen werd steeds dikker. Dat voorspelde weinig goeds.
Eensklaps hoorde hij nu 't gerucht van voetstappen, vermengd met een luid gepraat. En voor hij er op bedacht was, kwam zijn bezorgde echtgenoote op hem toesnellen. Zij omhelsde en kuste hem en sprak bewogen: "De brand is gebluscht, maar ik miste u. Eerst nu hoorde ik van De Laat, dat je hier alleen waart achter gebleven, om 't geld te bewaken."
De anderen kwamen nu ook binnen en toen ze 't gebeurde vernamen, zei De Laat: "Er is geen twijfel aan: de brand is opzettelijk aangestoken, om van de daardoor ontstane verwarring gebruik te kunnen maken om 't geld te stelen. De boef had in een hoek, waar dit vooreerst weinig gevaar voor brand kon opleveren, een paar hennepzakken en wat vochtige dennentakken op een hoop gegooid en die door een stevig gebonden brandenden bos stroo aan 't smeulen gehouden, zoodat ze een verstikkenden rook verwekten. De schurk dacht natuurlijk hier zijn slag te kunnen slaan, terwijl wij druk waren met het blusschen van den brand, maar dit is hem tegengevallen.
Hoe zag de vent er uit?"
Deze vraag was tot boer Scholte gericht.
"Nu," antwoordde hij, "'t was een logge, plompe gast met een gezicht zoo zwart als roet. Hij had, naar ik meen, een ruwen pijekker aan en een ruige muts op. 't Zou me niet verwonderen, zoo 't "Dronken Hannes" geweest is."
Allen waren van meening, dat deze best tot zoo'n schelmstuk in staat was, maar omdat men volstrekt geen bewijzen had en bang was, dat hij, zoo men er 't gerecht mee in kennis stelde, zich op de eene of andere wijze op hen zou wreken, besloot men om aan 't geval geen ruchtbaarheid te geven.
De brand was nu wel gebluscht, maar het huis was nog vol scherpen rook, die het ademhalen zeer moeilijk maakte. Men zette daarom deuren en vensters wijd open en nu rolde en zweefde de rook in breede golven naar buiten, terwijl de frissche lucht binnendrong. De vochtige nachtwind verspreidde die golven over de streek.
Bij tusschenpoozen keek de maan tusschen de donkere wolken door en verlichtte met haar bleek schijnsel huizen en boomen, bosschen en velden en deed in de naburige beek het water blinken, dat nu hoog tegen de oevers stond en met onstuimige vaart voortspoedde naar de verwijderde rivier en vervolgens naar de oneindige waterwereld, de zee.
Overigens was alles in diepe rust.
Over de stille dorpsstraat kwam nu baas Teunissen, de nachtwacht, aanstappen, om de gewone rondte te doen.
Hij draaide zijn ratel en maakte met schor geroep bekend, dat het elf uur was.
Op eens bleef hij ontsteld staan.
Hij zag den dikken rook uit De Laat's woning in breede golven naar buiten dringen.
"Lieve deugd, daar is brand!" riep hij verschrikt. "En dat hier midden in 't dorp en op dit late uur, nu allen in hun eersten slaap liggen!"
In botte verbijstering liet hij zijn ratel vallen. En wijl er vóór de herberg daar schuin tegenover eenige emmers vol water gereed gezet waren, om de paarden te drenken, greep hij in iedere hand één emmer en wierp den inhoud door 't openstaande raam van De Laat's woning naar binnen, om zoo den brand te blusschen.
Die vloed van water kwam plassend neer op een tafeltje, dat er voor 't raam stond en waarop een kostbaar servies van oud porselein was te pronk gezet. Dit spoelde weg en viel op den vloer aan scherven.
Daarop sprong de gedienstige man zelf met een bewonderenswaardige vlugheid over 't vensterkozijn heen naar binnen en snelde onder 't herhaald geroep van "Brand!" naar de bedstede, waarin Steven gerust lag te slapen. "De jongen heeft mijn kind uit het water gered: ik zal hem uit het vuur redden!" zei hij in zich zelf.
De Laat en zijn vrouw, alsmede de gasten, hadden zich in eenhoek buiten den tocht neergezet. Zij verkeerden nog onder den indruk van wat er dien avond was voorgevallen en zagen dit nieuw tooneel van verwarring aan, sprakeloos van schrik.
Zij meenden in den nachtwacht een brutaal indringer te zien, misschien was 't wel dezelfde persoon, die den brand gesticht had en nu, na eerst het kostbaar servies vernield en den vloer in een plas verkeerd te hebben, met haar éénig kind wegsnelde.
't Was de moeder, die bij dien gewaanden kinderroof plotseling overeind vloog, den roover naijlde, hem bij den uitgang inhaalde, met ongewone heftigheid bij den schouder vastpakte en met een schorre stem riep:
"Je kunt hier alles in brand steken of stuk smijten of onder water zetten, maar van ons kind zul je afblijven! Laat los, zeg ik je, of 'k bega aan jou een ongeluk!"
Intusschen was ook haar man komen toeschieten. Hij greep den verbluften nachtwacht bij den anderen schouder en ontrukte hem 't slapende jongske, dat, door al dat getob en gewurm wakker geschrikt, het op een huilen zette en angstig om moeder riep.
Niemand was echter, door dezen samenloop van omstandigheden, meer verbluft, dan de nachtwacht zelf, die, door de boeren en boerinnen eensklaps als in een tooverkring besloten, zich niet keeren of wenden kon.
"Och, mijn lieve menschen!" riep hij in wanhoop uit, "zie je dan niet dat het heele huis hier in brand staat? Je moet hier toch, zou 'k zoo zeggen, haast stikken van den rook en de afschuwelijke brandlucht. En 'k was bang voor jou Steven, dat die stikken of verbranden zou, want voor eenigen tijd redde hij mijn dochtertje Tonia, toen die op de Bleek door 't ijs zakte, van een wissen dood. Hij heeft haar op den kant van de sloot weten te werken en weer thuis gebracht. En, zie je ..."
"Je houdt er een mooie manier op na om een brand te blusschen, die al gebluscht is!" zei De Laat. "Zie toch eens, hoeje hier den boel hebt opgeknapt! 't Is waarlijk meer dan erg! Doch daaraan is nu niets meer te veranderen. Je kunt gaan!"
"Ongevraagde diensten worden maar zelden op prijs gesteld!" mompelde de arme man verdrietig, toen hij weer op straat stond en de moede beenen opnieuw in beweging bracht, om de rondte door 't dorp te doen.
Den dag te voren had hij boer Teeuwsen helpen mestrijden. Nu moest hij een groot deel van den nacht al wandelend op straat doorbrengen, terwijl zijn medemenschen rustig sliepen.
Zijn lot was waarlijk niet te benijden.