Het gezelschap in De Laat's woning bleef nog eenige oogenblikken druk pratend bij elkander. Men vroeg zich af, of soms de nachtwacht de brandstichter had kunnen zijn en nu nogmaals beproefd had om verwarring te stichten en zóó een kans te hebben tot stelen.
"Die menschen hebben altijd voor eerlijk bekend gestaan," zei De Laat.
"Ze hebben misschien in moeilijke omstandigheden verkeerd," merkte vrouw Scholte aan. "Nood breekt wet!"
Intusschen was de rook uit het huis nu verwijderd. Deuren en vensters werden weer gesloten en de bezoekers namen met gemengde gevoelens afscheid.
Met groot gerammel en geratel, schuddend en schokkend, reden ze in hun kleedwagens zonder veeren over de erg ongelijke straatkeien, zoodat de lieden in 't dorp van 't gerucht wakker schrikten.
Toen men het dorp uit was, ging 't weer over de landwegen in verschillende richtingen als in slakkengang verder.
Bij 't licht der volle maan teekenden de witte, bolstaande kleeden der voertuigen zich scherp af tegen 't grauw der omgeving, als waren 't vreemde, witte wezens uit een Droomenland of wel schepen met gespannen, blanke zeilen, stevenend over een in nacht gehulde zee naar een onbekende kust.
"Morgen samen!"
Met dezen groet trad op zekeren morgen een bejaard persoon, klein, maar stevig gebouwd, het woonvertrek der familie De Laat binnen.
Zijn breed, stroef, gerimpeld gezicht, zijn kleine oogen en scherpe stem gaven hem een merk van ongevoeligheid, ja zelfs van wreedheid. Een roode das was als een wrong om zijn hals geknoopt en de mouwen van zijn buis en de pijpen van zijn broek, — de laatste vooral op de knieën, — glommen van vet.
"Morgen allemaal!"
Dus luidde de groet van een jongmensch van even achttien jaar, die hem op de hielen volgde en in houding en voorkomen een sprekende gelijkenis met den eerste vertoonde. Ook in hun kleeding was dezelfde overeenkomst op te merken.
Het waren de slager Pelleman en zijn zoon. Beide hadden om hun middel een breeden gordelriem en daaraan hingen in een lederen koker een paar geduchte messen. Naast dien koker hing een lang rond staal, om daarop de messen te scherpen.
Gedurende 't grootste deel van 't jaar hielden deze menschen zich uitsluitend met het landbouwbedrijf bezig. Maar in den slachttijd bezochten ze de boeren, om voor een kleine, geldelijke belooning het slachtvee onder den pekel te brengen.
Toen ze 't woonvertrek binnentraden, zat Steven op zijn kinderstoeltje in 't hoekje van den haard. Zijn moeder hadhem opgedragen om de afgebrande houtblokken op het vuur telkens wat aan te schuiven en zoo het water, dat er in een grooten ketel boven hing, aan de kook te brengen.
Hoe schrikte de goede jongen toen deze twee menschen zoo plotseling voor hem stonden! Hij kende ze wel en had ze altijd met zekere vrees, ja met afschrik beschouwd, daar hij, de dierenvriend, het werk, waarvoor ze door de boeren geroepen werden, allerakeligst vond.
Daar stonden ze dan in 't anders zoo vreedzaam en gezellig woonvertrek en bij iedere beweging, die ze maakten, ratelden de messen in hun koker en nu begon Steven met ontzetting te begrijpen, waarom zijn ouders den grooten koperen ketel van buurman geleend en dien vol water boven 't vuur te kook hadden gehangen.
"Heb je alles klaar?" vroeg de slager.
"Ja, 't water kookt," antwoordde de moeder. "Maar ga even zitten en drink eerst een kop koffie. Je bent van morgen zeker al vroeg met het werk begonnen?"
"'t Slachten is haast gedaan. 't Weer wordt te warm," zeide hij met een schorre stem.
"We hebben zoo even bij boer Huisman nog een koe geslacht," zei nu de zoon, die zich verplicht achtte om ook een duit in 't zakje te gooien. "'t Is maar te hopen, dat het met het inzouten niet misloopt!"
De slager knikte toestemmend en wierp een goedkeurenden blik op zijn jongen, die zoo verstandig redeneeren kon.
"Daar hebben we ook al koffie gedronken en we zullen 't best doen niet maar terstond te beginnen," sprak hij.
Steven huiverde bij die woorden.
Roerloos zat hij daar, want met ontzetting begreep hij, dat zijn viervoetige vriend zou geslacht worden.
Ongemerkt, juist zoo of zijn eigen leven op 't spel stond, sloop hij door de tusschendeur weg naar 't achterhuis en boogzich over den rand van 't varkenshok heen, om een laatsten groet te wisselen met zijn speelmakker, zijn vriend.
Deze, die rustig had liggen slapen, werd op eens klaar wakker, toen hij de hem zoo welbekende voetstappen hoorde. Hij hief den kop omhoog uit zijn strooleger, stak nieuwsgierig de lange ooren overeind en liet, bij wijze van morgengroet, een vriendelijk geknor hooren. 't Scheen of hij vragen wou: "Hoe kom je zoo vroeg al?"
Op dit oogenblik werd de tusschendeur opnieuw geopend. De slager en zijn zoon, voorafgegaan door den huisvader, traden op het varkenshok toe.
't Was er vrij donker op de deel, want de buitendeuren waren nog gesloten en zoo viel het den knaap niet moeilijk, om ongemerkt door een zijdeurtje naar buiten te komen.
Alsof de dood hem op de hielen zat, vluchtte hij weg en verschool zich in 't kleine schuurtje, zóó dat hij door een reet in den wand kon zien wat er op de plaats voor 't achterhuis gebeurde.
En toen zag hij iets vreeselijks geschieden, iets wat hij zich jaren naderhand nog met droefheid herinnerde en dat allicht op zijn gedrag in later tijd niet zonder invloed is geweest.
Hij, de dierenvriend, was aan zijn speenvarkentje zeer gehecht. Het goede dier was dan ook altijd zoo blij geweest met zijn gezelschap, dat het, zoodra 't hem maar van ver zag aankomen, van pure blijdschap een paar allerkoddigste luchtsprongen maakte.
Nog gisteren hadden ze op de deel allerpleizierigst samen gestoeid en geworsteld en had hij, Steven, 't nog telkens uitgegierd van pret, als zijn pogen om tweemaal achtereen baas te blijven, door 't verstandig beest, blijkens zijn knorren, heel kwalijk werd genomen. Het had nooit anders dan eerlijk spel willen dulden.
Ook nu was het, zonder eenig onheil te duchten, uit zijnhok komen loopen en met vriendelijk geknor naar buiten gehuppeld. Hij had zich zonder verzet een touw om de achterpooten laten vastmaken. Men stelle zich eens voor, wat er in den knaap moest omgaan, toen hij zag hoe zijn eigen vader, tot wien hij altijd met eerbied en ontzag had opgezien, het arme dier door middel van dat touw neertrok, zoodat het spartelend op den grond kwam te liggen. Het sloeg met de pooten, gilde van angst en pijn en worstelde om te ontkomen, maar te vergeefs. Weldra lag het daar stil en dood, terwijl zijn bloed den grond kleurde.
Steven had meermalen bij de buren een varken zien slachten en dit altijd recht akelig gevonden, maar nu zijn eigen varkentje op dezelfde wijze gekeeld werd, vond hij 't verschrikkelijk.
Droevig schreiend liep hij naar de oude buurvrouw, zijn vriendin en vertelde haar snikkend, wat er gebeurd was en hoe zijn vader zelf aan dat bloedig werk geholpen had.
Deze kon hem echter geen anderen troost geven, dan dat de varkens nu eenmaal vetgemest worden, om ze dan te kunnen slachten en opeten.
Wanneer menschen op zekeren leeftijd een droevig verlies betreuren, troost hen de gedachte aan 't vele goede, dat ze nog mochten behouden en de hoop op een beteren tijd. Hun wereld is zoo groot en zoo ruim en bij ondervinding weten ze, dat het leven van ieder zijn lusten en lasten, zijn vreugde en kommer heeft.
De wereld van een kind daarentegen is klein. Het heeft nog zoo weinig, waaraan 't hechten kan en 't hecht zich daarom ook aan dat weinige met groote innigheid. Hoop op de toekomst is het nog vreemd.
De oude vrouw had het te druk, om veel op zijn verdriet te letten. Ze zat bij de wieg van haar kleinkind, — het jongste,dat naar haar genoemd was. De kleine schreide heel luid, alsof het ziek was en erge pijn leed. Met bevende stem zong zij een wiegedeuntje en deed ondertusschen de wieg vervaarlijk heen en weer schommelen. Dat was zoo de ouderwetsche manier om kinderen te sussen.
Zoo vond de arme jongen dan ook hier geen troost.
Een poosje bleef hij snikkend kijken naar zijn oude vriendin, die echter al haar opmerkzaamheid aan haar kleinkind bleef wijden. Toen sloop hij weer de deur uit en ging den kleinen moestuin door en over 't pad, dat achter de huizen en tuinen heen naar de einden van de dorpsstraat voerde en waarmee de hoofdpaden der verschillende tuinen in verbinding stonden.
Achter 't smalle tuintje van den nachtwacht gekomen, hoorde hij er de lieve, welluidende stem van zijn vriendinnetje Tonia klinken, die de kippen bijeen riep om ze met het overschot van den morgenmaaltijd te voederen.
Hij ging het tuinpad op, om haar deelgenote van zijn droefheid te maken. Gedeelde smart is maar halve smart. Zoodra ze hem zag aankomen, zette ze 't voederbakje neer en kwam blij op hem toe. Maar toen ze zijn verdriet bemerkte, kreeg ook haar gezicht terstond een ernstige plooi. Deelnemend vatte ze hem bij de hand en vroeg wat hem scheelde. Schreiend vertelde hij 't haar. Ze troostte hem op haar kinderlijke manier en droogde met haar zakdoek zijn mild vloeiende tranen. Ze liet hem de kippen met den haan zien, liet ze uit haar hand eten en praatte tegen hen en ze gaven haar taterend antwoord. De koddige vragen van 't meisje en 't strakke gezicht en de groote oogen waarmee de kippen toeluisterden, maakten, dat Steven onwillekeurig moest lachen.
"Je moet mijn vrouw worden, Tonia," zei hij, zijn verdriet vergetend.
De haan, die den knaap met wantrouwende oogen bekeek, stak nu den kop omhoog, schudde zoo nadrukkelijk van"Neen!", dat zijn vuurroede kam als een wimpel wapperde en kraaide toen zoo luid, alsof hij de heele buurt wou toeroepen: "Er kan niets van komen, hoor! We willen Tonia niet missen!"
Toen hij op die wijze zijn gemoed lucht gegeven had, zette hij bedaard weer zijn maaltijd voort.
Een kind vergeet licht zijn zorgen en verdriet. Dat schelle gekraai op dit oogenblik deed Tonia in den lach schieten en Steven lachte eveneens.
Het aardig kind was als een moedertje voor den knaap. Ze praatte heel wijs over wat ze mettertijd doen zouden, als ze beiden groot zouden geworden zijn en op die wijze opende zich voor Steven een schoon verschiet, zoodat hij er heelemaal van opfleurde. Ten slotte verzekerde ze hem, dat ze zijn vrouw wilde worden en zoo kreeg hij weer lust in 't leven.
Het Voorjaar is gekomen!Daar buiten gaat het zonnetje op!Daar vouwen alle boomenDe blaadjes uit hun knop!Daar woelt het jonge levenEn vlecht er zijn loofhutten entEn 't juicht in veld en dreven:"Ontwaak! ontwaak! 't is Lent'!"J. J. L. TEN KATE.
Het Voorjaar is gekomen!Daar buiten gaat het zonnetje op!Daar vouwen alle boomenDe blaadjes uit hun knop!Daar woelt het jonge levenEn vlecht er zijn loofhutten entEn 't juicht in veld en dreven:"Ontwaak! ontwaak! 't is Lent'!"J. J. L. TEN KATE.
J. J. L. TEN KATE.
't Was een mooie morgen in 't begin van Mei.
De lucht was heerlijk blauw.
Aan den horizont zweefde een blauwachtigen nevel, terwijl millioenen schitterende dauwdroppels als paarlen langs de randen der bladeren van boomen en grassen als gerist zaten.
De vogels zongen.
Het water der beek, echt landelijk in 't loover verscholen, ruischte kabbelend tusschen met bloemen getooide oevers voorbij.
De vruchtboomen op de boerenerven aan weerszijden van den landweg stonden in vollen bloei. Bosch-anemonen bloeiden onder 't hout; slooten en plassen waren bedekt met wateranemonen.
De popels, berken en beukeboomen prijkten met lichtgroene loovers.
Een frissche koelte blies uit het Zuiden.
In zijn blauwen kiel gedost, met zijn gevulden groenen reiszak op den rug en steunend op zijn dikken eikenhouten stok met looden knop, stapte De Laat bedaard voort als iemand, die zich nooit overhaast en niettemin steeds op tijd komt, waar hij wezen moet.
Even buiten 't dorp voerde 't pad hem over een hoogen kamp land, die voor 't grootste deel was bezet met groene rogge. Hier poosde hij even en wierp een terugblik op het dorpje met zijn lage huizen, die als wegschuilden achter bloeiende vruchtboomen en naar de kerk met haar slanken toren. De vergulde haan op de spits fonkelde in de zon.
Uit de meeste schoorsteenen, ook uit dien van zijn eigen woning, steeg de rook zoo recht gezellig omhoog en vervloeide in 't zonnig blauw der lucht. Daar zaten zijn lieve vrouw en zijn zoontje nu hun morgenmaal te gebruiken.
't Kostte hem blijkbaar moeite om zijn weg te vervolgen, die hem gedurig verder van zijn geliefden verwijderen zou.
Maar welhaast spoedde hij weer voort.
Na eenige minuten te zijn doorgestapt lag de groote heide voor hem. Meeuwen vlogen heen en weer tusschen de beek en een naburigen plas, groot en diep, aan den kant met biezen begroeid en die daarom "de Biezenkolk" heet.
Al voortgaande over den met wagensporen doorgroefden en verder met heidekruit bezetten weg, scheerden op eenigen afstand de kieviten angstig roepend in wijde kringen rond.
Onze eenzame wandelaar, gewoon om het natuurleven op te merken, verwonderde zich over de drukte van die vogels en over hun angstig geroep, waarvan hij de reden niet begreep. Toen hij echter een dicht boschje van jonge dennen nevens den weg bereikt had, werd hem eensklaps het geval duidelijk. Tegen den rand van de droge sloot toch zat de hem zoo welbekende beruchte strooper Teunis Vlak. Zijn zwarte haardos hingin slordige wissen om zijn hoofd en zijn stoppelbaard, die in de laatste week niet geschoren was, maakte zijn bol gezicht vooral niet aantrekkelijker. Zijn glurende oogen keken spiedend rond. Hij had zijn rustplaats zóó genomen, dat hij den weg aan weerszijden tot op een grooten afstand kon overzien.
Toen de zaadhandelaar tegenover hem voorbijging, vertrok zijn gelaat zich tot een leelijken grijns en wenschte hij hem met schorre stem een goeden morgen.
Naast hem lag zijn ruwe pelsmuts, half gevuld met kievitseiers, die hij gevonden had en in 't dorp voor een goeden prijs kon verkoopen. De Laat groette beleefd terug en vergrootte zijn regelmatige passen, om zoo gauw mogelijk uit de nabijheid van den strooper weg te komen. Het zien van dezen alleen reeds had hem zijn voorjaarsstemming doen verliezen. "Wat is hij toch een ongelukkig mensch!" dacht De Laat onder 't voortgaan. "Niemand houdt van hem; de menschen schuwen hem. Zijn hut is haast onbewoonbaar en hij huist er geheel alleen. Geen wonder, dat hij de nachten vaak doorbrengt in een schuur, een hooi- of zaadberg of iets van dien aard, waar hij tegen wind en weer beschut is. 't Is een beklagenswaardig mensch. En in dien toestand is hij geraakt, doordien zijn moeder, toen hij nog een kind was, van armoede en verdriet is gestorven. Zijn vader was een ergerlijk dronkaard, die hem meestal aan zijn lot overliet, ja hem in zijn vlagen van woede, als hij beschonken thuis kwam, wel eens bont en blauw sloeg. Met bedelen en stelen moest hij gewoonlijk zijn kostje opscharrelen. Schoolgaan deed hij niet, werken leerde hij evenmin. En nadat zijn vader op een avond in den Molenkolk verdronk, is de zoon, op zijn voorbeeld, aan 't zwerven en stroopen geraakt en 't zou me niet verwonderen of hij heeft ook de diefstallen gepleegd, waarvan de dader onbekend gebleven is, wantnadat er zulk een diefstal had plaats gehad, was hij de daarop volgende dagen dronken en had hij geld op zak."
Terwijl De Laat, zoo denkende, zijn weg vervolgde, werd hij door den vagebond in de sloot nagegluurd. Deze mompelde:
"Dat heerschap laat de boeren ook maar zwoegen. Hij heeft ook, evenals ik, aan 't werken een broertje dood: daarin zijn wij tweeën precies gelijk. Maar overigens: wat een verschil! Hij heeft een echt gezellig thuis, een aardige vrouw en een flinken jongen. Hij zal ook zoo nu en dan wel een bom duiten thuis brengen, want hij drijft handel, zooals ze dat soort van leegloopen believen te noemen. En als ik doodmoe in mijn rooknest van een hut terugkom, is de haard koud en alles is er koud en doodsch. 'k Ben ook daar, evenals overal, geheel alleen. Die leeglooper daar, met zijn groenen zak op den rug, wordt door ieder geacht. lk word door iedereen geschuwd. Hij is overal welkom, maar als ze mij ergens zien aankomen, hitsen ze den wachthond op mij aan.
Mij loopt ook alles tegen.
Toen ik op dien avond, dat ze visite hadden, brand stichtte op de deel en van de verwarring wilde gebruik maken om 't geld, dat hij den boeren moest betalen, stilletjes in te palmen en zóó uit de zorgen te raken, stond er een stevige boer met een geladen pistool mij op te wachten.
Nu is hij zeker op weg naar de voorjaarsmarkt te D. Die wordt overmorgen gehouden en daar kan hij zijn zaden voor een goeden prijs verkoopen. Dan begint hij allicht nog denzelfden middag de terugreis. 't Wordt wel middernacht, eer hij thuis is. De vent is niet bang, want de weg, dien hij bij donkeren avond over moet, is erg eenzaam en gevaarlijk ook, vooral voor een man alleen, die hem met een gevulden buidel passeeren moet.
'k Heb daar in de buurt nog een paar "gezworen kameraden", met wie 'k vroeger al voordeelige zaken gedaan heb. De Laat, — zegt men, — is een man van zaken. Welnu: ik heb grooten lust, om ook eens zaken met hem te doen. Maar alleen gaat het niet, want hij is stellig niet voor een klein gerucht vervaard. Doch met ons drieën zou 't wel gaan! Ja, ja, 't zou wel gaan!"
Vlugger dan men dit van zulk een log persoon zou gedacht hebben, sprong hij nu overeind, vatte voorzichtig de muts met de eieren met beide handen vast, werkte zich behoedzaam tegen den slootkant omhoog en stapte toen haastig den weg op naar 't dorp.
"Je kunt van avond niet verder gaan, vriend: het is al laat; 't loopt naar elf uur; 't is buitengewoon donker en de weg is zeer eenzaam; over een afstand van een uur gaans ongeveer staat er geen enkel huis in de buurt — en 't is er in den laatsten tijd onveiliger dan ooit. Al een paar avonden achtereen heb ik hier in de omgeving personen zien rondspoken, die 'k vooral in den laten avond liever niet tot reisgezel hebben zou."
Zoo sprak de dikke, verstandige waard uit de herberg "De Zonnebloem", welke herberg als een welkome pleisterplaats op een eenzaam punt stond aan den straatweg van D. naar G. en verder naar de Duitsche grens. Over dien weg had destijds een druk verkeer plaats. De postbode van H. sprong daarover met één stijf en één gezond been voort naar 't vier uur gaans verwijderde D. en keerde nog dienzelfden namiddag en avond naar H. terug, beladen met brieven en pakken en niet zelden ook met geldswaarden. Zoo deed hij alle dagen.
Lange rijen zwaar beladen vrachtwagens werden er op vaste dagen en avonden iedere week soms laat in den avond over voortgetrokken door groote, bonkige paarden, met rinkelende bellen aan de tuigen. Onder die wagens liepen groote, nijdige wachthonden, die een kwaadaardig gebrom lieten hooren, zoo vaak er iemand voorbij kwam. De voerlieden, meestal ruwe, gebaarde mannen, met een door wind en weder gebruind gelaat, waren van wapens voorzien om in geval van nood de brutale roovers weerstand te kunnen bieden, welke laatste zichin de donkere bosschen aan weerszijden van den weg schuil hielden van wie er sommige zelfs niet voor een moord terugdeinsden.
Onze tijd schiep ook in dit opzicht betere toestanden. Nu loopt de spoortrein door de streek en brengt in weinig tijd personen en goederen veilig naar de plaats van bestemming. De vrachtwagens zijn grootendeels verdwenen, het verkeer over den straatweg heeft weinig meer te beteekenen en de roovers moesten derhalve uitzien naar een ander middel van bestaan.
"De weg is zeker eenzaam en op verschillende plaatsen zijn er aan weerskanten groote bosschen, waarin roovers zich heel gemakkelijk kunnen verschuilen, maar hetzelfde kan men zeggen van de meeste wegen hier in de streek," antwoordde De Laat, — want hij was het, tot wien de waard zijn waarschuwing richtte.
"En" — dus ging hij voort, — "de onveiligheid op de wegen is ook zoo groot niet meer, als men wel beweert. Geschiedenissen als die van Hutten Klaas behooren voor goed tot het verleden.
Ik, die op alle uren van den avond en soms in den nacht onder weg ben, heb tot nog toe altijd mijn reis kunnen vervolgen, zonder door iemand gehinderd te worden. Waarom zou ik dan van avond juist gevaar te duchten hebben?"
"Je sprak daar van Hutten Klaas," zei nu de kastelein nieuwsgierig. "Dien naam heb ik meer gehoord. Wie was dat ook?"
"'k Zal u in 't kort vertellen, wat ik van hem weet," antwoordde de zaadhandelaar.
"Omstreeks 1775 woonde in de Wienersteeg tusschen Delden en Goor de zeventigjarige Klaas Annink, die men gewoonlijk Hutten Klaas noemde. Zijn vrouw Aarne Aarnink was toen vier en vijftig jaar, hun zoon Jannes was een en twintig en hun jongste, Gerrit, dertien jaar oud.
Klaas werd door de heele buurt en ver daar buiten gevreesd en geschuwd. Men was te bang voor hem, om hem aan te klagen, zoodat hij zijn schelmstukken ongestraft kon uitvoeren. Hij en zijn huisgenooten stalen ganzen, eenden, kippen, boomvruchten, gevulde bijenkorven enz.
Zekere Pompen Herman, zooals men hem noemde, een neef van Klaas' vrouw, kwam dikwijls bij hen aan huis en maakte dan telkens weer aanmerkingen op hun gedrag. "Als de politie er achter komt, wachten jelui de vreeselijkste straffen," waarschuwde hij dan.
Ze werden bang, dat hij hen verraden zou en toen hij eens weer bij hun haard zat, zonder eenig kwaad vermoeden te hebben, sloegen zij hem dood. Zoo kon hij hen niet meer verklappen.
Op een keer traden twee slagers, de gebroeders De Leeuw, de onzalige woning binnen om hun pijp aan te steken en te zien, of ze er misschien ook een stuk vee zouden kunnen koopen.
Klaas merkte wel, dat ze een aardig sommetje geld bij zich hadden. "Ik moet geld hebben om den hooikoop op Langenhorst te betalen," riep hij met schorre stem en liep ijlings naar de deel.
De twee bezoekers vreesden, dat hij vandaar het een of ander moordtuig wilde gaan halen en vluchtten weg.
Zooals je weet, komen er nog telkens kooplieden, afkomstig uit het Oldenburgsche, naar Drente, Twente en de Graafschap, om er allerlei wollen goed: kousen, sokken, wanten enz. te verkoopen. Hun waar dragen zij in een mars op den rug; ze bieden die te koop aan de huizen en eveneens op jaarmarkten en kermissen.
Zulk een "Hozzenkramer" was ook zekere Willem Stint, die, wanneer hij de markten te Goor en te Delden bezocht, telkens bij Hutten Klaas zijn intrek nam. Dit deed hij ook, toen hij in 1775 van de Goorsche wintermarkt huiswaarts keerde. Hijhad een aardige som geld bij zich. Het kamertje, waar hij logeerde, was naast de keuken. Toen hij zich ter rust wilde begeven, hoorde hij een onheilspellend gemompel tusschen Klaas en zijn vrouw. Hij kreeg daardoor argwaan en bleef gekleed en met zijn stevige stok in de vuist geklemd afwachten wat er gebeuren zou. En toen nu Klaas de deur opende om hem in den slaap het leven te benemen, werd hij door Stins overmand. Maar door 't gerucht en geschreeuw, dat hierdoor ontstond, werden de beide zoons gewekt en de oudste kwam zijn vader te hulp, terwijl de vrouw die twee aanhitste. Eenige oogenblikken later was nu de ongelukkige kramer een lijk.
De vader van dezen maakte er zich ongerust over, dat zijn zoon, die altijd gewoon was om met Kerstmis thuis te zijn, zelfs midden-Januari nog niet was teruggekeerd. Hij begaf zich derhalve op reis om hem te zoeken. Op een Zondagmiddag kwam hij in Delden, juist toen de kerk uitging. Tot zijn verbazing zag hij onder de kerkgangers een persoon, die een broek aan had juist gelijk aan die van zijn vermisten zoon.
Het was Hutten Klaas.
Hij deelde die ontdekking mede aan 't gerecht en dit gaf bevel om Klaas en de zijnen te arresteeren. De vrees voor deze onmenschen was echter zoo groot, dat niemand er zich toe leenen wilde om hen in hun eigen huis te vatten.
Daar Klaas een trouw kerkganger was, werd de volgende Zondag afgewacht. Toen posteerden zich zes stevige boschjagers aan de kerkdeur en namen Klaas en Jannes gevangen.
Ook Aarne en Gerrit werden daarop in huis in verzekerde bewaring genomen. De gevangenen werden van elkaar gescheiden, om geen afspraken te kunnen houden. Zoo gelukte het, hen allen tot een volledige bekentenis te brengen. Ze werden naar Oldenzaal gevoerd en daar gekerkerd. In de Oudheidkamer aldaar bevindt zich nog de stoel, waarop Klaas werd vastgezet. 't Is een houten leuningstoel, — een lomp meubel, — met wijduitstaande pooten om hem meer stevigheid te geven. Aan de leuningen en de pooten zijn ijzeren banden bevestigd, waarmee de moordenaar werd vastgezet. Klaas en Jannes werden geradbraakt en Aarne aan een paal geworgd. De jongste, Gerrit, werd met een schip den Oceaan opgestuurd, een middel dat eertijds veel werd aangewend bij jeugdige personen, van wie men voor de toekomst weinig goeds verwachtte."
"Nu, dat waren dan toch echte schurken!" zei de goedhartige waard huiverend. "Maar als je meent, dat de rooverstroep, die hier bij avond en ontijd gezien wordt, veel beter is, dan heb je het toch mis. Ik verzeker je, dat je 't niet in je hoofd zoudt krijgen om van avond de reis te vervolgen, als je hun boeventronies gezien hadt. Die kerels staan nergens voor en zouden ook niet voor een moord terugdeinzen.
En de politie staat tegenover die bandieten vrijwel machteloos. 't Moet al een groote plaats zijn, waar men meer dan één veldwachter heeft en die blijft natuurlijk, als hij eenigszins kan, bij avond en nacht in 't dorp waar hij thuis hoort, wat hem ook niet kwalijk te nemen is. Ik zou in zijn geval niet anders handelen: het hemd is nader dan de rok. Buiten de bewoonde plaatsen is 't niet veilig. Nog de vorige week is de slager Simons een goede tien minuten gaans van hier staande gehouden door een persoon, die hem op een brutalen toon vroeg, hoe laat het was. Maar Simons is een reus van een vent. Hij zwaaide den aanrander met zijn geducht slagersmes vlak voor 't gezicht heen en riep dreigend: "Zoo laat is 't!" en de boef uitte een kreet van ontzetting en vluchtte als een bloode haas het hout in."
"'t Zou al een stoere vent moeten zijn, die mij den baas werd!" sprak de zaadhandelaar bedaard en hij toonde zijn dikken stok met looden knop. "En als 't op een snijpartij mocht uitloopen," hervatte hij, "dan kan ik ook wel mijn man staan!"
Dit zeggende haalde hij uit een broekzak een vervaarlijk schedemes te voorschijn. "Je ziet, ik ben op een nachtelijke ontmoeting met dat rooversgespuis voorbereid en zal 't er maar op wagen. 'k Zou morgen gaarne bijtijds weer in huis terug zijn om er de zaken te regelen."
Hij betaalde de vertering en nam afscheid.
De waard sloot de deur achter hem dicht en blies het licht uit.
Zoo stond hij dan geheel alleen te midden van een oneindige, in nachtelijk donker gehulde ruimte.
't Was er angstwekkend stil. Geen vogel zong.
Alleen 't schor geblaf van een wachthond op een verwijderd boerenerf verbrak bij poozen 't algemeen zwijgen.
Zoo stil en snel mogelijk poogde hij voort te gaan, maar tot zijn spijt kwam 't hem voor, of zijn voetstappen op de steenen nu veel meer gerucht maakten dan anders.
Toch achtte hij 't veiliger het midden van de straat te houden, dan er nevens te gaan over den graszoom, waar hij door iemand, die in 't hout verborgen op hem loerde, onverhoeds kon worden overvallen.
Hij stapte een goede tien minuten vlug voort en lette onderwijl scherp op alles, wat er om hem heen bespeurd werd. Zoo bereikte hij 't punt, waar de weg tusschen dichte dennenbosschen voortloopt. Hier was 't erg donker, maar de oogen van De Laat waren daaraan gewoon geraakt. Een eenzamer plek was er echter moeilijk te bedenken. Niet alleen zijn voetstappenmaar zelfs zijn kleerenmaakten nu, naar hij zich verbeeldde, een verwonderlijk groot gerucht.
Nog niet lang was hij zoo voortgegaan, toen hij eensklaps ter zijde van den weg eenig gerucht hoorde, dat hem uiterst verdacht voorkwam. Starend keek hij in die richting en zag nu uit het hout een persoon te voorschijn treden en regelrecht op hem aankomen."Goeien avond!" zeide hij barsch.
"Ook goeien avond!" zei De Laat zoo mogelijk nog barscher en stapte voort.
Doch de ander trad hem op zijde en vroeg: "Waar gaat dat zoo laat in den avond nog naar toe, vriend?"
"Naar huis, man! — Waarom vraag je dat zoo?"
"Ja, zie je, 'k moet je in dat geval waarschuwen! 't Is hier in de streek verschrikkelijk onveilig. En je hebt, als ik me niet vergis, een aardig sommetje geld bij je. Geef mij dat zoolang in bewaring: ik ken hier den weg en zal zorgen, dat het me niet afhandig gemaakt wordt!"
"Maak je maar niet ongerust: ik kan er zelf wel voor zorgen en 'k zal het doen ook, wees daar zeker van!"
"Dat kunt ge niet!" verzekerde de ander.
"Probeeren is 't naaste!" zei De Laat met een forsche stem. "Hier is mijn geld! We willen er om vechten!"
Hij wierp den zak, gevuld met rinkelende geldstukken, vóór zich op straat.
De ander bukte om dien te grijpen en er zich dan snel mee uit de voeten te maken, doch De Laat zwaaide nu zijn geduchten stok, zoodat die gonsde door de lucht en met een doffen slag op 't hoofd van den aanrander neerkwam. Deze zakte in de knieën en viel daarop kreunend met een smak op de straatsteenen.
De Laat greep weer zijn zak met geld en snelde terug, overtuigd dat zijn leven afhing van den spoed, dien hij maakte.
In ijlende vaart voorthollend, hoorde hij van verschillende kanten een doordringend gefluit, dat hem weinig goeds voorspelde. Gelukkig bereikte hij weer de uitspanning, die hij kort geleden verlaten had. Hij klopte er aan en riep dringend: "Doe in 's hemels naam vlug open!"
De waard was blijkbaar op dezen afloop bedacht geweest.Oogenblikkelijk opende hij de deur en sloot die terstond weer achter hem dicht.
"We steken geen licht aan; we blijven hier in 't duister bij elkaar zitten, in afwachting van wat er verder gebeuren zal," zeide hij.
Nog nauwelijks waren ze gezeten, of ze hoorden daar buiten een geloop en gedraaf als van een troep jonge veulens.
Er volgde een bonzend kloppen op de deur en toen riep er één met een grove stem op een kommandotoon:
"Kastelein, doe gauw open! We moeten er in!"
"Hei daar! — Wie maakt daar in 't holle van den nacht zoo'n helsch leven?" riep de waard met een stem, alsof hij geducht boos was, omdat men hem uit zijn eersten slaap had doen opschrikken.
"Goed volk! Doe maar gauw open!" riep de stem van buiten terug.
"Jelui hadden maar vroeg moeten komen. Bij nacht laat ik niemand binnen: ik heb ook tijd om te slapen noodig."
"Kom, maak maar geen uitvluchten: je herbergt een koopman en dien moeten we noodzakelijk spreken!"
"Jelui hebben abuis. Een drie kwartier geleden is hier wel een koopman geweest, maar die is, na 't noodige gebruikt te hebben, weer verder gereisd. 'k Heb toen terstond het licht uitgebluscht en ben onder de dekens gekropen en ben ook niet van plan voor morgenvroeg weer op te staan. 't Is voor mij en mijn huisgenooten vandaag zwaar werken geweest!"
Er volgde een gemompel van dreigende stemmen, met nu en dan een ruwen vloek of een ijselijke verwensching er tusschen.
Maar welhaast dropen ze af, om in de buurt naar den vluchteling te zoeken.
Nu 't speenvarkentje er niet meer was om hem den tijd te korten en Bles het grootste gedeelte van den dag in de weide liep te grazen, vond Steven het in 't groote huis erg eenzaam en stil. Moeder had het meestal te druk met allerlei huiswerk om zich veel met hem bezig te houden en als ze daarmee gereed was, ging ze voor 't spinnewiel zitten en spon soms nog tot laat in den avond. 't Gesnor van 't wiel en 't eentonig getik der oude huisklok waren juist geen aangename muziek.
De knaap liep dan ook, als er geen school was, meestal het huis uit en speelde met zijn makkers op straat, of zag toe bij den arbeid der handwerkslieden. Soms dwaalde hij verder af naar de boerenhoeven in de streek en bewonderde er de paarden, koeien, schapen, varkens en kippen.
Tegen etenstijd zorgde hij echter weer thuis te zijn, want hij had een grage maag.
Maar 's avonds kwam hij wel eens na zonsondergang weer terug. Het zwervende leven, dat zijn vader leidde, scheen ook hij recht aangenaam te vinden.
Kleidorp is betrekkelijk laag gelegen. Ofschoon de Berkel met haar zijtak de Bolksbeek op vrij grooten afstand er van voortstroomt, toch heeft het water van deze laatste eertijds gespoeld tot aan den zoom der geringe verheffing, waarop het plaatsje gelegen is en er aan die zijde een laag klei gevormd,die de voormalige moerasgronden in uitmuntende weiden herschiep.
Op een schoonen voorjaarsnamiddag ging Steven door 't eenzaam, maar mooi, houtrijk landschap. De witte bloemschermen der lijsterbessenboschjes tusschen 't frisch-groen kreupelhout verspreidden hun sterken, zoeten geur en op verschillende plaatsen waren de kanten van den weg getooid met bloeiende bremstruiken. Leeuweriken zweefden kwinkeleerend boven zijn hoofd, zóó hoog, als wilden ze opstijgen naar de zon, die als een groote, stralende bol aan 't blauwe ruim stond te flonkeren. Ze verdwenen ten slotte geheel uit het gezicht, maar ook dan nog was hun liefelijk gezang te hooren.
Hier en daar zong nog een nachtegaal in 't frischgroen gebladerte. De lijsters beproefden hem zijn slag na te doen, doch 't was een vruchteloos pogen.
Het mooie weer en de schoone natuur lokten Steven al verder van huis, in de richting van 't kasteel Heiterloo, dat hem een slot geleek uit een verrukkelijk tooversprookje.
Nergens werd er een tochtje bespeurd. Toch waren de bladeren der populieren langs de breede slooten, die heel mooi in 't zonlicht blonken, voortdurend in een schommelende beweging en ze ritselden onophoudelijk.
De knaap vond het hier een vreemde wereld. In de weiden liepen groote troepen ganzen te grazen. Ze kwamen brutaal, met geheven vleugels, op hem af, alsof ze hem zóó wilden aanvliegen. Hun schril geroep was tot op grooten afstand te hooren.
De boeren in lage streken hielden eertijds groote troepen ganzen om 't voordeel, dat ze gaven. De groote slagpennen werden vrij algemeen als schrijfpennen gebruikt; stalen pennen waren nog zeldzaam. De fijne veeren werden ieder jaar uit de huid van deze vogels geplukt; ze dienden voor dons in kussens en bedden en waren zeer kostbaar.
Groote troepen ganzen werden er naar de naburige markten gedreven en er voor goed geld verkocht om geslacht te worden.
Steven keek op naar 't hoog, oud-vaderlijk kasteel op eenigen afstand, te midden van eeuwenoude, statige eiken, die er trotsche lanen vormden.
De vergulde windvaan op de spits fonkelde in de zon, als ware hij van 't fijnste goud.
Hoe klein was de afstand, die hem nu scheidde van dit tooveroord. Sinds lang reeds had deze plaats hem aangetrokken en rijke stof geleverd voor zijn kinderlijke droomen.
De ganzen staken de koppen met gerekte halzen naar hem uit en 't scheen den knaap toe, dat ze die halzen zoo lang konden maken als ze zelf wilden; de vleugels bewogen ze aldoor op en neer en ze keken hem zoo brutaal aan, alsof ze vragen wilden: "Wat kom je hier doen?"
Steven geleek intusschen in moed op zijn vader. Rustig bleef hij leunen over 't getuinde hek, dat den toegang afsloot en naar de hem nog onbekende dieren zien. Deze begonnen dan ook,toen ze den hunvreemden knaap nauwkeurig beschouwd en niets bijzonders aan hem opgemerkt hadden, weer ijverig te grazen en dat was ook 't verstandigste, dat ze doen konden.
In een naburige sloot klonk nu 't gejoel en gelach van eenige opgeschoten jongens, — schoolmakkers van Steven.
"Wat zouden die daar uitvoeren?" dacht hij.
"Dat moet ik toch eens zien!"
Hij poogde 't getuinde hek, dat den toegang tot de weide afsloot, te openen, doch 't was te zwaar. Gelukkig zaten op één plaats de stokken, waaruit het gevlochten was, zoover van elkaar, dat hij er doorheen kon kruipen. Dit deed hij ook en zoo kwam hij bij zijn schoolmakkers, — kinderen van behoeftigedaglooners, — die met bloote beenen in de sloot rondspringen en 't water troebel maakten.
"Kom je ook bloedzuigers vangen?" vroegen ze.
"Wat zijn dat voor beesten?" vroeg Steven.
"Hu!" riep nu één der knapen, "daar voel ik er één!"
Hij tilde 't been uit het water op, pakte 't diertje, dat er zich aan vastgezogen had, beet en deed het in een flesch met water, die op den kant lag.
"'k Heb er ook één!" riep nu een andere knaap, die wat verder de sloot troebel maakte. En toen ook hij het been uit het water trok, zat er eveneens een bloedzuiger aan vast gezogen. "Och," zei hij toen teleurgesteld, "die deugt niet!" Toen wierp hij hem weer in 't water.
"Waarom is die niet goed?" vroeg Steven verwonderd.
"Dat weet ik ook niet," zei de ander, "maar de dokter wil alleen bloedzuigers koopen, die drie roode strepen over den rug hebben; voor deze geeft hij een dubbeltje per stuk."
"Wat doet de dokter met die diertjes?" vroeg Steven weer.
"Menschen, die teveel of onzuiver bloed hebben, wordt wel eens wat bloed afgetapt," antwoordde de jongen heel wijs. "Daarvoor moet men hun een ader openen. Maar onze dokter vindt het gemakkelijker en beter om bloedzuigers te zetten. Die zuigen 't bloed op en als men ze weg neemt, is 't werkje afgeloopen."
Steven nam de flesch met water, waarin de gevangen beestjes rondkropen. Hij bekeek ze een poosje en zei: "Rare dieren! Ze lijken vrij veel op jonge kikvorschen maar hebben niet zoo'n dikken kop. 'k Zou niet graag hebben, dat de dokter er één op mijn armen of beenen zette, om daaruit bloed te zuigen."
"Pijn doet het niet: je voelt er maar weinig van," verzekerde een der knapen en ging daarop weer, evenals zijn makkers, ploeteren in 't troebele water, zoodat het hoog opspatte.
Toen hij weer op de plaats kwam, waar Steven op denkant stond toe te zien, hield hij nog even op om te vragen: "Zeg, heb je verleden Zondag mijn nieuwe pet wel gezien?"
"Die met dien kwast er boven aan?" vroeg Steven.
"Juist."
"Jawel! 't Is een heele mooie!"
"Nu, die kocht ik voor 't geld, dat ik met het vangen van bloedzuigers verdiend heb. Als er van 't najaar veel eikels zijn, ga ik die zoeken onder de boomen bij 't kasteel en verkoop ze aan de boeren. Zoo verdien ik alweer wat. "Alle beetjes helpen!" zegt vader."
't Verwonderde Steven, dat kinderen van behoeftige menschen zooveel moeite moesten doen om eenige stuivers te verdienen. Hij vroeg daarom: "En hoeveel verdient je vader wel, als hij de boeren een dag helpt arbeiden?"
"'s Winters een paar dubbeltjes en 's zomers dertig cent. En aardappels en boonen verbouwen we zelf genoeg op onzen akker," antwoordde de knaap en ging weer ijverig voort met zijn werk.
"Hoe weinig verdienen die menschen toch met hard werken!" dacht Steven en hij liet de dubbeltjes en de centen, die hij zoo maar los in zijn broekzak bewaarde, door de hand glijden. Hij versnoepte in één dag wel eens evenveel, als zoo'n daglooner in denzelfden tijd verdiende. Was zijn toestand zooveel gunstiger dan die van velen zijner makkers?
Dit vond hij niet onwaarschijnlijk.