IX.

't Was drukkend warm. Geen tochtje bracht verkoeling aan. Niettemin bleven de ganzen, al voortwaggelend, ijverig 't gras afbijten.

De koeien in de naburige weiden hadden echter de schaduw der populieren en wilgen en van 't elzen kreupelhout langs de slootkanten opgezocht en lagen er rustig te herkauwen.

Hoe mooi groen waren nu die rijk met bloemen getooideweiden, waarover de bonte vlinders rondvlogen. En ze strekten zich te ééner zijde zoover uit, als kwam er nooit een eind aan. Naar 't Noorden reikten ze tot bij 't bosch van 't kasteel Heiterloo.

Verleidelijk blonken de leien van 't hooge dak en den slanken toren hem tegen. En de fonkelende windvaan op de spits scheen hem verlokkend toe te wenken.

Steven was er nu zoo dicht in de buurt gekomen, dat hij den lust geen weerstand kon bieden om er heen te gaan en 't eens van nabij te bezien. Haastig stapte hij voort over 't zoogenaamde kerkpad, dat door de weiden voerde en, daar 't over den moerasgrond liep, op sommige plaatsen onder zijn voeten borrelde en ruischte.

Hoe verbazend warm was het op 't onbeschaduwde pad. Het zweet liep hem met stralen van 't gezicht. Maar welhaast bereikte hij 't smal bruggetje over de beek, dat hem de gelegenheid bood om den overkant te bereiken en eenige minuten later stond hij onder 't lommer der statige laan, die om den grooten bloemen-, groenten- en vruchtentuin en om 't kasteel zelf voerde.

Hoe netjes waren de randen der paden met een scherpe spade afgestoken! De paden zelf waren keurig geharkt en nog geen enkele voetstap stond er in de fijne, regelmatige strepen afgeteekend. Doch hazen en konijnen hadden er hier en daar hun sporen achtergelaten.

't Was hier ongewoon rustig en heerlijk koel. Lijsters en nachtegalen zongen als om strijd en ook de andere vogels taterden en snaterden lieflijk en luid.

Hoeveel netter was 't hier dan in 't dorp met de mestvaalten en vuile riolen aan weerszijden van de straat en de bouwvallige huizen daar achter, voor 't meerendeel grauw en verweerd!

Hij hoorde in den tuin vroolijke kinderstemmen. Maar deze was door een breede, diepe gracht omringd en er achter verhief zich een hooge houten schutting, zoodat de knaap niet zien kon, hoe 't er daar binnen uitzag en wat er voorviel.

Een poos stond hij schier ademloos te luisteren. Zijn hart klopte hoorbaar. Hoe vrijmoedig hij anders ook was, toch vreesde hij hier, zoo ver van huis en in een vreemde streek, zich op verboden terrein te bevinden. Dit was echter niet het geval. Als de menschen, die er in de streek woonden, naar het drie kwartier gaans verwijderde dorp moesten, passeerden ze deze laan en kozen verder denzelfden weg, dien Steven gegaan was om hier te komen. Dicht in de buurt, ter linkerzijde, lag een boerderij, tevens uitspanning en tolhuis. Er was namelijk door den eigenaar van 't kasteel een harde weg aangelegd, waarover men den grooten rijksweg kon bereiken. Wanneer de boeren van dezen kunstweg gebruik wilden maken, moesten ze voor paard en wagen een halven stuiver tolgeld betalen. Die halve stuiver had toentertijd ongeveer de waarde, die thans een dubbeltje heeft. Kochten de lui echter een borrel van vijf centen, dan werd hun het tolgeld geschonken.

Steven mocht ook al huiverig zijn om hier lang te vertoeven, toch was bij hem de nieuwsgierigheid sterker dan de vrees.

Hij keek omhoog langs de dikke boomstammen.

"Als ik in zoo'n boom zat," dacht hij, "dan zou ik alles kunnen zien."

Hij beproefde de boomen te omvademen, maar kon dit niet. Toen ging hij een weinig dieper de laan in en zag nu een dikken, knoestigen stam, waarlangs hij zonder veel moeite opklom. Eenige oogenblikken later zat hij schrijlings op één der dikke, benedenste takken en had nu een vrij uitzicht op den tuin en ook op 't kasteel.

Dat was eerst een prachtige tuin; een echt Wonderland! Aan zijn opgetogen blikken vertoonden zich groote perkenmet mooie, kleurige bloemen. Op andere perken stonden sierstruiken, die nog haast mooier waren.

Doch 't heerlijkst van al vond hij de perken met bessenstruiken, die vol rijpe trossen zaten, en de breede randen met aardbeiplanten, vol groote, rijpe vruchten, langs de wandelpaden en de boomen vol rijpe kersen. Vlak bij 't kasteel waren groote broeikassen, waaruit hem ook al rijpe vruchten tegenblonken.

Die tuin was een waar Luilekkerland.

En hoe hoog waren die met klimplanten begroeide muren van 't kasteel, loodrecht oprijzend uit de gracht. Druivenboompjes omslingerden met hun frisch groen de vensters en den ronden boog der deur.

De ramen waren met de warmte opengeschoven en voor een dezer zat een dame te lezen uit een fraai gebonden boek, verguld op de snede. Ze was geheel in 't wit gekleed. Vroolijke kinderen, eveneens in witte kleederen, speelden op 't groote, frischgroene grasperk. Ze schenen den knaap wezens toe uit een andere, betere wereld, die met de boerenkinderen uit zijn omgeving, — zijn schoolmakkers, — maar zeer weinig gemeen hadden en deze in schoonheid onbeschrijfelijk ver te boven gingen.

Hoe wenschte hij, deel te mogen nemen aan hun spelen en steeds met hen te mogen verkeeren. Maar hij begreep tot zijn groote droefheid, dat hij veel beter voegde bij de boerenkinderen, dan bij hen, om zijn kleeding, zijn spraak, zijn manieren en levenswijs.

Terwijl hij daar zoo zat te peinzen, hoorde hij eensklaps een geluid, alsof er heel in de verte een kanonschot gelost werd. En toen hij naar dien kant uitkeek, zag hij de dalende zon achter een donkere wolk schuil gaan.

Een killen schrik ging hem door de leden.

Hij begreep nu eerst recht het verlatene van zijn toestand.De avond viel, er kwam een dreigend onweer opzetten en hij was alleen en zoo ver van huis.

Er kwam al beweging in de hooge boomtoppen; kikvorschen begonnen in de slooten te kwaken en met het schuilgaan der zon kwam er een schemering over het kort te voren nog zoo licht en zonnig landschap. Overigens heerschte overal nog een diepe stilte, slechts nu en dan afgebroken door 't dof gerommel van 't naderend onweer uit de verte.

Er was iets vreemds, iets sombers gekomen over de laan, waarin hij zich bevond, die hem kort te voren nog zoo mooi, zoo heerlijk had toegeschenen en waar hij zulk een uitnemende beschutting had gevonden voor de felle zonnestralen.

't Leek hem toe, dat het plotseling avond geworden was en hij groot gevaar liep om den nacht buiten in 't donker te moeten doorbrengen.

Er was iets vreemds, iets onbeschrijfelijk sombers gekomen over de groene velden met ruischend graan; over de bloeiende weiden en de zoo even nog glanzende boomen van de streek, die hij uit zijn verheven zitplaats overzien kon.

Drukkender dan ooit was intusschen de warmte, angstwekkend de stilte. Door die stilte heen meende hij een onheilspellend ruischen te hooren, heel ver verwijderd, ja, maar dat aldoor duidelijker werd, onrustbarend snel naderde en de geheele ruimte vulde.

Ook in 't kasteel had men de naderende bui bespeurd.

De schoone dame toch riep de stoeiende jongeluitjes toe, dat ze binnen moesten, komen, want dat er een geducht onweer kwam opzetten.

Eenige oogenblikken later waren nu allen in 't groote kasteel verdwenen; de ramen werden er dicht geschoven; alles werd er stil en eenzaam en Steven bevond zich daar onder die hooge boomen en te midden van die vreemde, oneindige wereld moederziel alleen. De arme jongen wist niet, dat hier dicht in debuurt de hoeve was van boer Jansen, een vriend zijner ouders, dien ook hij zeer goed kende, omdat hij haast iederen Zondag, na kerktijd, bij moeder De Laat een kop koffie kwam drinken. In tien minuten zou Steven die gastvrije woning hebben kunnen bereiken. De boer, of anders een zijner huisgenooten, zou hem, als 't onweer geëindigd was, met genoegen weer hebben thuis gebracht.

Doch Steven wist dit niet. Hij snelde daarom de laan uit, die hem nu in hooge mate angstwekkend toescheen en verwijderde zich zoo snel mogelijk van deze voor hem geheimzinnige plaats. Hij holde 't bruggetje over, waaronder het water van de beek traag voortvloeide naar de rivier en met deze langs drukke steden, vroolijke dorpen, donkere bosschen, bloeiende heiden, korenlanden en weiden naar de groote zee in 't verschiet.

Steven vroeg zich niet af, vanwaar dit water op zijn rusteloozen tocht door de ruimte kwam en waarheen het nu ging. Hij lette evenmin op de visschen, die met de warmte aan de oppervlakte stonden en hem met hun groote oogen als verwonderd aanstaarden. Hij liep voort, alsof zijn leven afhing van den spoed, dien hij maakte. Angstig zag hij telkens weer om naar de bui, die met verbazende snelheid kwam aanzetten.

Een onweer, zooals slechts enkele stokoude ingezetenen er ooit een hadden bijgewoond, brak boven 't kasteel en den omtrek los. Wolken, angstwekkend donker en dreigend, met helkleurige banen als doorstreept, naderden in ijzingwekkende vaart en bedekten alras naar drie zijden de gansche lucht. De saamgepakte wolkgevaarten rolden en buitelden over elkaar, joegen in woeste vaart in kringen rond en ze dreven niet, maar vlogen, als voortgegeeseld door een wervelstorm. Bliksemflitsen schoten door die donkere wolkenbergen heen met oogenverblindende schittering; krakende donderslagen deden telkens weer den grond dreunen en sloegen den anders zoo moedigen knaapin zijn verlaten toestand met een killen schrik. Groote, donkere stukken werden daar omhoog door den storm van de groote wolk afgescheurd en aan flarden uiteen gerukt. Toch was de bui nog niet boven hem.

Hoe onheilspellend ruischten en klaterden echter die rustelooze loovers der populieren!

Daar stak eensklaps ook waar de knaap zich bevond de wind op. Hij loeide en gierde; de boomen bruisten; 't was een gerucht, dat hooren en zien deed vergaan en een luchtpersing die den doodelijk vermoeiden knaap, al loopende, schier den adem benam.

Daar werd zijn vaart eensklaps gestuit door het getuinde hek, dat den ingang afsloot. Ook nu poogde hij, door de opening te kruipen, die hem ruim een uur geleden een doorgang had verschaft. De spoed, dien hij maakte, was echter oorzaak dat hij er in beklemd raakte. Zij kin zat vast tegen zijn knie gedrukt en hoe hij zich ook inspande, hij kon voor- noch achteruit, evenmin als een boef, die in de boeien is kromgesloten.

En daar barstte nu vlak boven hem de bui met ongekende hevigheid los.

De bliksem schitterde; de donder ratelde met korte tusschenpoozen. Stukken ijs ter grootte van een duivenei of nog grooter vielen bij stroomen al kletterend naar beneden. Ze kwamen met zulk een kracht tegen den grond, dat ze herhaaldelijk weer hoog opsprongen en een wilden dans uitvoerden. En die stukken waren niet rond, zooals gewone hagelkorrels, maar zeer onregelmatig van vorm, met scherpe hoeken, alsof er door een vreeselijke kracht een zware ijsbank boven in de lucht was in stukken gebeukt.

De koeien, door de pijn als dol, galoppeerden in de naburige weide met geheven staarten woest heen en weer. De ganzen staken de koppen in de veeren. Steven moest dien kouden zilveren stroom maar op zich laten neerkomen, evenals de gierigaard uit het sprookje, die den wenschring geroofd had en honderdduizend rijksdaalders wenschte te hebben. Die werd jammerlijk gedood door den stroom van op hem neêrvallende geldstukken.

De angst van den armen knaap was onbeschrijfelijk. Hij huilde, hij kermde, hij riep om vader en moeder, maar zijn stem werd door 't gebulder van den storm, 't geklater van den ijsstroom en 't ontzaglijk geratel van den donder geheel verdoofd. En hoe meer pogingen hij deed om zich los te werken, hoe vaster hij tusschen de stokken van 't hek beklemd raakte.

De bui trok eindelijk af en toen lagen de veldvruchten in de streek, waar ze gewoed had, vernield tegen den grond.

Vogels, die een uur te voren nog lustig gezongen hadden, lagen nu dood onder de boomen, tusschen het stuk gehagelde, afgewaaide loover, dat overal de wegen bedekte.

De wagensporen en andere lage plaatsen waren opgevuld met groote brokken ijs, en ofschoon 't in den zomer was, lagen zij er den anderen dag nog.

De zon was intusschen ondergegaan. Het werd avond en Steven zat nog steeds gevangen en zijn angstgeschrei en zijn geroep om hulp bleven maar altijd vruchteloos.

Zou hij hier den heelen nacht zoo moeten blijven zitten?

Teunis Vlak, gewoonlijk dronken Teunis genoemd, zat op den drukkend-warmen namiddag, in 't vorige hoofdstuk vermeld, in zijn hut voor 't klein, vierkant raampje en keek belangstellend uit naar 't bed met bloeiende Duizendschoonen, die hij met veel zorg had gekweekt op een perkje in 't midden van 't stukje grasgrond vóór zijn deur.

Een dagloonersvrouw uit de buurt, moeder Bremer, die medelijden had met den eenzamen man, had hem zaad gegeven en uit dankbaarheid had hij dezen morgen een hoekje grond voor haar omgespit. "Je bent menschen, die ook moet tobben en sloven om van den eenen dag tot den anderen te komen en voor wat hoort wat," had hij gezegd.

Maar met zijn dik, log lichaam en bij die groote warmte was hem dit ongewoon werk uiterst moeilijk gevallen, temeer daar hij zijn pijekker niet had kunnen uittrekken om den haveloozen, vervuilden toestand zijner overige plunje.

Hij was zeer blij geweest, toen tegen den middag het werk was afgeloopen. De vrouw had hem op een maal aardappelen en een stukje spek vergast en daaraan had hij zich recht tegoed gedaan. En nu zat hij in zijn hut van de vermoeienis wat uit te rusten en van 't vriendelijk uitzicht te genieten.

De oude stoel, — de éénige die hij rijk was, — kraakte onder zijn gewicht, zoo vaak hij zich maar even bewoog. Zijnbeenen lagen gestrekt over 't worteleinde van een afgezaagden eikenstam, die hem voor tafel diende.

"'t Lijkt wel niet heel netjes, zoo met de beenen op tafel te zitten," zeide hij bij zich zelf. "'k Doe juist zoo als de boer, wiens dochter als keukenmeid bij een groot heer diende en die hem bij zijn bezoek op lekkere kluifjes onthaalde. "Leg de beenen maar op tafel, vader!" zei de dienstmaagd en de man, die moe was van 't loopen, strekte ook zijn beslijkte beenen over de tafel uit; hahaha!"

Hij lachte zoo, dat zijn dikke buik er van schudde. De vergissing van dien boer vond hij erg komiek.

"Ik zit hier toch wel gemakkelijk," — dus ging hij, in zich zelf sprekende, voort. "'k Zit hier juist zoo, of 'k van mijn renten leef! Voor rentenier heb ik werkelijk heel veel aanleg. Hoe jammer toch dat vader Adam, toen hij nog in 't Paradijs en derhalve in goeden doen was, vergeten heeft om één gulden voor mij op de spaarbank te beleggen, rente op rente! Als hij dit gedaan had, zou ik nu wijd en breed millionair zijn geweest. Nu is 't voor mij: "Adam, gij moet werken!" En aan werken heb ik een broertje dood. 'k Begrijp niet, hoe de menschen 't bij zoo'n hitte een heelen dag volhouden! Toch zal ik op de eene of andere wijze moeten pogen om wat te verdienen. Van 't leegloopen kan de schoorsteen niet rooken. Haha!" lachte hij weer, "al had ik ook volop te koken, te bakken en te braden, toch zou er een zware wijs opgaan ommijn schoorsteen, die er niet is, aan 't rooken te krijgen. 't Is hier een naar, duf hol; erg vervelend om er alleen te wonen. Maar als ik hier een vrouw en een half dozijn schreeuwende kleuters om mij heen had, zou er toch rijkelijk veel leven in de brouwerij zijn, dunkt me zoo. Maar 'k zit me hier anders erg te versuffen. Die grauwe leemen wanden, die zoldering van stroo, die vloer van zand, waarin de stoel telkens wegzakt, zijn allesbehalve geschikt om iemands leven te veraangenamen. 'k Heb al heelwat buitelingen gemaakt met dien stoel en vrees nog eens mijn nek er mee te zullen breken.

Maar hoe ik mijn toestand zou kunnen verbeteren, weet ik niet. Voor straat- of struikroover mis ik de noodige vereischten. Die kerels zouden zich niet ontzien om een moord te plegen. Ze wilden me dwingen om te zeggen wie hun kameraad een groot gat in 't hoofd had geslagen, natuurlijk om hem later te dooden, want de schelmen staan voor niets. Doch ik hield mij onnoozel. 'k Zei maar, dat ik in een droge sloot achter 't elzen hakhout had verborgen gezeten, toen er twee personen waren voorbij gekomen, van wie de één den ander verteld had, dat hij naar D. ging en met een aardige som geld in den buidel hoopte terug te komen.

Neen, met dat boevengespuis wil ik in 't vervolg niets meer te maken hebben. Maar de gebraden duiven vliegen me hier ook niet in den mond, dat is zeker! 't Best zal zijn, dat ik met den hengel wat ga visschen. Welbezien is het toch alles maar begonnen om de hap-hap-hap en de snap-snap-snap. Jan Blom zei laatst: hij nam 't zijn vader erg kwalijk, dat die hem hetetengeleerd had, omdat hij nu van den morgen tot den avond moest sloven en zwoegen om een schraal kostje te winnen. 't Is een oolijke grappenmaker, die Jan, doch dat aldoor werken in 't land zou mij toch op den duur niet bevallen. 't Is vrij wat gemakkelijker om, zooals ik, met visschen en wildstroopen, of, als 't niet anders kan, met bedelen aan den kost te komen. Maar komaan! Laat ik den tijd en de gelegenheid te baat nemen en geen gras laten groeien over 't plan om te gaan visschen. 'k Denk haast, dat de visch met dit warme weer wel zal willen bijten."

Met een vlugge beweging poogde hij op te staan. Ongelukkig kwam zijn log lichaam nu grootendeels op de ééne zijde van den wrakken stoel te rusten. De poot brak en onze Teunis werd zandruiter.

image: 04_populieren.jpg{Illustratie: Hoe onheilspellend ruischten en klaterden echter die rustelooze loovers der populieren!(Pag. 74).}

"Daar heb je 't al," bromde hij, terwijl hij steunend en kreunend overeind scharrelde. "'t Is hier toch allemaal terdege goed spul van 't jaar nul. 't Ergste is, dat ik nu geen stoel meer heb: in 't vervolg zal ik op de tafel moeten zitten."

Hij sloeg met de vlakke hand het zand van zijn pijekker, ging toen naar een hoek van 't vertrek, nam een bierflesch met wormen om tot aas voor de visschen te dienen en stak die in den zak. Vervolgens stak hij een paar angels bij zich en stapte heel deftig naar buiten. De wrakke deur trok hij achter zich toe, terwijl hij bromde:

"Waar niets is, heeft zelfs de keizer zijn recht verloren. 't Is daarom ook geheel onnoodig, mijn deur te sluiten."

Daarop spoedde hij zich langs zijwegen en paden naar de lage streek, ten Westen van 't dorp, waar de meeste slooten waren en er derhalve de meeste kans was om wat te vangen.

Op de plaats gekomen, waar hij zijn geluk wilde beproeven, wischte hij zich met de mouw het zweet van 't gelaat en sneed toen een buigzamen tak van een knotwilg, maakte daaraan de lijn met den angel vast en zei: "Ziezoo, klaar is Kees!"

De flesch met de wormen legde hij naast zich neer. Achter 't elzen hakhout vond hij een schaduwrijk plekje en 't malsche gras bedekte er, als een mollig tapijt, den bodem. 't Was een heerlijk plekje, veel beter geschikt om er na de vermoeienissen van dezen dag eens goed uit te rusten, dan zijn duffe, vunzige hut.

De vogels zongen lustig; heerlijk geurden de bloemen; overal daar buiten was het licht en vroolijk.

Hij kon dan ook den lust niet weerstaan, om hier een middagdutje te doen. "'t Is toch gemakkelijk, als je overal thuis bent!" zeide hij.

Languit ging hij in 't gras liggen en weldra sliep hij zoo vast als een beer.

Toen tegen den avond het onweer kwam opzetten, lag hijnog in een diepen slaap gedompeld. Hij hoorde niet steeds heviger en dreigender het rommelen van den donder en zag evenmin 't aldoor feller schitteren van de bliksemstralen.

Men verbeeldde zich dus zijn ontsteltenis, toen hem plotseling een stroom van scherpe ijsstukken met kracht op hoofd en aangezicht vielen en daarop hun rondedans dansten. In 't eerst meende hij in zijn botte verbijstering, dat de kwajongens, die hem op straat wel eens honend naschreeuwden, met striemende zweepslagen zijn gezicht bewerkten. Woedend sprong hij op, stiet een rauwen vloek uit en balde de vuisten om de denkbeeldige vijanden te lijf te gaan. Doch al ras begreep hij, wat er eigenlijk gaande was en dat het de neerkletterende ijsstroom was, die hem pijnigde.

Ten einde raad wierp hij zich plat op zijn buik, trok zijn pijekker over 't hoofd en bleef zoo liggen, tot de bui had uitgewoed. Doch ook toen hij zoo lag ontlokte de pijn hem nog telkens smartelijke kreten. 't Leek hem bij 't afgrijselijk gerucht, dat de bui maakte, dat de wereld vergaan moest.

De bui trok af, even snel als ze was opgekomen. De natuur kwam weer tot bedaren, maar geen vogel hoorde men meer zingen. Een doodsche stilte had het wilde gerucht van zoo even vervangen.

Teunis haalde diep adem. Om zich heen vertoonden zich overal de teekenen der verwoesting. Weiden en velden glinsterden, maar 't was de kille glans van 't ijs, dat overal den bodem bedekte en hier en daar zelfs lag opgehoopt. De hoop van den landman op een goeden oogst was over een groote streek vernietigd.

Onder den naasten populier lag tusschen de ijsstukken een doode lijster. Teunis nam den vogel in de hand, bekeek hem een poosje en zei toen meewarig: "Arm dier! Kort geleden hoorde ik je nog zoo lustig zingen en nu al dood! Maar je einde issnel en je doodspijn niet groot geweest. Koude en hitte, honger en dorst, storm en onweer kunnen je niet meer deren!"

Zacht legde hij den vogel neer onder 't elzenloof. "Mijn mooie bloemen zullen ook wel duchtig geleden hebben," mompelde hij, terwijl hij in gedachten voortging.

Het vreeselijk natuurtooneel had een diepen indruk op hem gemaakt.

Juist wilde hij een zijweg inslaan, die voorbij het dorp naar zijn hut leidde, toen hij op eenigen afstand het angstgeschrei en 't geroep om hulp van een knaap hoorde. Hij liep vlug dien kant uit en vond er Steven in de klem zitten.

"Hoe kom jij hier zoo verzeild, jongen?" vroeg hij verbaasd. En toen de knaap maar aldoor bleef om hulp schreeuwen, poogde hij hem uit zijn moeilijken toestand te verlossen. "Je hebt het zwaar te verduren gehad, mijn baasje!" zei Teunis. "Je bloedt! Wist ik maar, hoe 'k je helpen kan!"

Na eenig wikken en wegen begon hij de stokken van boven af in de hoogte te werken en zoo de ruimte, waarin Steven bekneld zat, te vergrooten en op die manier gelukte 't hem den knaap te verlossen.

Hij vatte hem vriendelijk bij de hand.

Steven, die zich nu weer vrij voelde, kwam ook welhaast tot bedaren. Hij klaagde echter dat gezicht, hoofd, nek en handen hem zoo'n pijn deden.

"Geen wonder!" zei Teunis. "Je hebt de bui ongedekt moeten doorstaan. Maar vertel me toch eens, hoe je zoo ver van huis bent weggedraaid!"

"Moeder was druk met de wasch en vader was ook niet thuis," antwoordde de knaap. "Ik verveelde me en ben maar wat gaan wandelen. 'k Ben heelemaal bij 't kasteel geweest en kon, toen de bui opkwam, niet weer zoo gauw terug loopen."

"'t Is niet goed van je, om heel alleen zoo ver weg te loopen," zei Teunis, die hem wel een aardige jongen vond. "Alsje wandelen wilt, doe je beter door den anderen kant uit te gaan, waar niet zulke diepe modderslooten zijn. Hier zou de bullebak je wel eens kunnen te pakken krijgen en dan was 't met je gedaan."

Zoo pratende, waren ze 't dorp genaderd en gekomen op de plek, waar een zijpad leidde naar de buurt waar Teunis woonde. En daar deze om begrijpelijke redenen De Laat en zijn vrouw liever niet wilde ontmoeten, zeide hij: "Ziezoo, mijn jongen! nu kun je 't huis gemakkelijk zelf vinden, is 't niet? Kijk, daar staat de kerk met den hoogen toren en er vlak bij is je huis."

"O ja," antwoordde Steven. "Wel bedankt!"

Toen liep hij wat hij loopen kon voort en de eerste, die hij op straat ontmoette, was zijn vriendinnetje Tonia, die hem vertelde, dat men in 't dorp overal naar hem zocht.

Teunis ging in gedachten verdiept zijns weegs. Hij dacht na over allerlei dingen en o.a. ook daarover, hoe 't hem, die geen werken geleerd had, mogelijk zou zijn om in 't vervolg op een fatsoenlijke manier te leven en den kost te winnen.

't Was ook voor hem geen geschikte tijd, om ergens in 't dorp bezoeken af te leggen.

In verschillende huizen was geen ruit heel gebleven. De bewoners, die zich, toen de bui losbrak, buiten de deur gewaagd hadden, met het voornemen om de blinden te sluiten, waren genoodzaakt geweest om in allerijl weer naar binnen te vluchten, zonder hun doel bereikt te hebben.

De dorpsstraat was dik bedekt met stukken ijs; de riolen waren er mee opgevuld. Veld- en tuinvruchten waren vernield. Droefheid en ontsteltenis heerschten algemeen.

Toen Steven thuis kwam, vond hij er zijn vader en moeder niet: ze waren in den grootsten angst naar hem aan 't zoeken. Hij ging derhalve weer de straat op, om te ontdekkenwaar ze waren. Welhaast vonden ze elkaar weder. Toen de ouders hoorden, waar hun jongen geweest was en wie hem uit zijn moeilijken toestand verlost en weder thuis gebracht had, kende hun verbazing geen grenzen. 't Kwam hun voor, dat ze Teunis wel eens verkeerdhadden beoordeeld en zewaren voortaan vriendelijk jegens hem.

"Het gras was gehooid en het koren was binnen.De najaarszon gloorde met feestlijken glans.'t Was kermis in 't dorp en de blonde boerinnenVerzelden de juichende boeren ten dans."J. VAN BEERS.

"Het gras was gehooid en het koren was binnen.De najaarszon gloorde met feestlijken glans.'t Was kermis in 't dorp en de blonde boerinnenVerzelden de juichende boeren ten dans."J. VAN BEERS.

J. VAN BEERS.

Een half dozijn jaren is er verloopen, sinds de voorvallen, in de voorgaande bladzijden beschreven, plaats hadden.

't Is 's morgens tegen tien uur en een mooie, zonnige dag in den na-zomer.

Het dorpje, anders zoo stil, is nu vol leven en beweging. Een bonte menigte van boeren en boerinnen, knapen en meisjes, verdringt zich op straat voor de kramen en spellen.

Uit de herbergen klinkt ons een opwekkende dansmuziek tegen.

't Is kermis.

Die kramen en spellen staan op 't kerkplein, een grasveld, waarop men overal platte paaltjes vindt met letters er van boven ingesneden. 't Zijn de voorletters der namen van wie daar begraven liggen.

Evenals op de meeste andere plaatsen toch, was vroeger ook hier hetkerkpleintevenskerkhof. Rijke menschen werden zelfs in de kerk begraven en in veel kerken bestaat de vloer nog in onzen tijd, gedeeltelijk uit grafsteenen, terwijl men in niet weinige mooie praalgraven aantreft. Het sierlijk monument op 't graf van M. A. de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam is van algemeene bekendheid.

't Is erg druk op de kermis, dat moet gezegd worden. Geen wonder ook!

De buitenmenschen hebben weinig afwisseling in hun leven. 't Is daarom wel te begrijpen, dat ze van deze gelegenheid tot ontspanning, zoo mogelijk, gebruik maken.

Steven de Laat bevindt zich ook onder de feestgenooten. Men ziet hem gewoonlijk op plaatsen, waar drukte heerscht en 't vroolijk toegaat. Hij is, om een bekende spreekwijze te gebruiken, op alle markten en kermissen thuis.

Zorgen en verdriet zijn hem zoo goed als onbekend. Alleen vindt hij 't erg onpleizierig, dat zijn goede moeder in den laatsten tijd niet meer zoo gezond is als vroeger. 't Gebeurt soms dat hij, als hij van een uitstapje in de buurt thuis komt, haar vindt te bed liggen. Doch als hij dan voorstelt om den dokter te halen, zegt ze geruststellend: "Welneen, 'k heb alleen maar een beetje pijn in de borst en moet erg hoesten: 't is een zware verkoudheid. Morgen ben ik allicht weer heelemaal beter. 'k Heb me misschien wat overspannen."

Ja, zij overspant zich wel eens met werken en zorgen: ze begint zich steeds ernstiger bezorgd te maken over de toekomst van haar éénigen zoon, van wien ze zulke groote verwachtingen koesterde.

Geen wonder ook: zijn vroegere speelmakkers zijn allen reeds op de eene of andere wijze nuttig werkzaam: de een is dag op dag druk in de weer om een handwerk te leeren, de ander helpt zijn ouders in den landbouw en de veeteelt;bakker Antoon is's morgens voor dag en dauw al in de bakkerij bezig en Jan van den ontvanger bereidt zich voor op 't examen van veearts.

Doch als men hem, Steven, vraagt wathijworden wil, is gewoonlijk 't bescheid: "Vraag me iets, dat ik weet en niet iets, dat ik niet weet!" De buren, die 't goed met hem meenen, schudden wel eens ernstig het hoofd, terwijl ze de opmerkingmaken, dat het dan toch hoog tijd wordt, om daarover te denken.

Steven schijnt echter te meenen, dat hij nog tijd genoeg heeft om met geregelde werkzaamheden te beginnen. "Er gaat niets boven de vrijheid," dus redeneert hij en staat, als er niets bijzonders te zien is, nu eens bij de timmerlui, dan bij de metselaars, een anderen keer bij de schilders naar hun werk te kijken. Zoo brengt hij vaak heele dagen zoek. 's Avonds, als 't overal en ook op straat donker is, omdat de straatverlichting hier nog altijd op zich laat wachten, neemt hij gewoonlijk zijn toevlucht tot de smederij van 't dorp. Hij vindt er genoegen in om den smid den zwaren hamer te zien zwaaien, zoodat de vonken om hem rond spatten. Maar om zelf den hamer eens ter hand te nemen, den bezigen man het werk te verlichten en te zien of ook hij geen lust in dit vak krijgen kan, dat komt niet in hem op.

Alleen 's Zaterdagsavonds helpt hij zijn vader bij 't houden van 't boek en ziet dan gewoonlijk, dat deze een voordeeligen handel gedreven heeft. Hij begrijpt zeer goed, dat dit ook voor hem van groot belang is en de vader, die hem dan zoo ijverig bezig ziet om zich met alles op de hoogte te stellen, zegt dan wel eens tot zijn bezorgde vrouw:

"Wees maar gerust! Met onze jongen zal alles wel op zijn best uitloopen: hij heeft een uitmuntend verstand, is goedaardig, vlug en vriendelijk jegens iedereen."

En intusschen gaat De Laat zelf geregeld voort zijn zaadhandel te drijven, die hem, al reizend, een gewenschte afwisseling verschaft en bovendien een goed bestaan verzekert.

Dat de gezondheid zijner goede vrouw er in den laatsten tijd niet beter op geworden is, schijnt hij niet te merken. Wel is hij een belangstellend huisvader, maar toch in de eerste plaats een man van zaken. Daardoor is 't hem juist mogelijk geweest om hier in dit afgelegen hoekje van de wereld een zaak testichten, die in de heele Graafschap en Twente gunstig bekend is en hem en zijn klein gezin een onbezorgd bestaan verzekert.

Maar 't was ons voornemen om een dorpskermis bij te wonen in een tijd, die ongeveer veertig jaar achter ons ligt.

Daar staan we dan in gedachten op 't kerkplein en komen er juist op tijd om de schutters te zien uittrekken naar 't grasveld in de buurt, waar ze een schietwedstrijd willen houden. De beste schutter zal straksschutterskoningzijn en op één na de bestekoningsknecht. De eerste kiest zich dan uit de aanwezige meisjes een koningin en de ander eenkoningsmeid. Ook de gekozen meisjes bekomen ieder een prijs. Ze achten 't bovendien een groote eer, uit zoovelen gekozen te worden tot koninginnen van 't feest.

De schutters staan reeds in rijen van vieren aangetreden, ieder met zijn eigen of wel met een geleend geweer op schouder, niet zooals dat bij de militairen 't gebruik is, met de kolven omlaag en de trompen omhoog, neen, ieder draagt ze, zooals hem dat het best uitkomt.

Jan Vreeman, een timmerman van zijn ambacht, die soldaat is geweest en bij de infanterie was ingedeeld, is kommandant van den troep. Zijn vrouw heeft hem een paar breede strooken, — korporaalsstrepen, — op de mouwen van zijn kapotjas genaaid. Zijn houding is zoo heldhaftig als die van den kranigsten officier; zijn kommandostem is welluidend en krachtig. Jammer genoeg mist zijn troep de noodige vaardigheid in 't uitvoeren der handgrepen en hij zelf mist het noodig gezag over de jongelui, in wier huizen hij onder gewone omstandigheden op daghuur gaat werken.

De meesten toch, zich hun onbedrevenheid bewust en bang om voor de toeschouwers, onder wie zich ook hun tegenwoordige of toekomstige vrijsters bevinden, een mal figuur te maken en uitgelachen te worden, nemen bij voorbaat reeds eenhouding aan die den anderen toonen moet dat hun dit oorlogszuchtig gedoe niemendal schelen kan en ze 't als een laffe komedie beschouwen. Anderen daarentegen wekken den lachlust der toeschouwers op door hun overdreven krijgshaftige houding.

De troep wordt voorafgegaan door een paar allerverschrikkelijkstebielemans. Ze hebben zich 't gezicht zoo zwart gemaakt, als een echte neger zich zijn huid maar kan wenschen en springen als bezetenen nu naar rechts, dan naar links, terwijl ze in alles hakken, wat hun in den weg komt, zelfs in de keien aan den hoek van 't smalle kerkstraatje. Ze zwaaien zoo woest met hun botte bijlen, als moest de heele burger- en boerenbevolking op echt-ouderwetsche wijze in de pan gehakt worden.

Vooral op de jeugdige schoonen hadden ze 't gemunt. Deze springen dan ook bij hun onverhoedsche aanvallen verschrikt, onder allerlei uitroepen van verbazing en schrik, uit den weg.

Maar wie van de schutters zich ook al plomp en onbeholpen moge aanstellen, of 't belang dezer openbare vertooning schijne te minachten, niet alzoo de vaandrig. Hij toch zwaait de vaderlandsche driekleur in sierlijke kringen om zijn hoofd, om zijn middel, onder 't één en 't ander been door met een hoogernstig gezicht en een gezwindheid, die van ernstige vooroefeningen getuigt.

En de trommen der beide tamboers mogen ook al erg oude instrumenten zijn, — ze zijn zoo netjes opgepoetst, dat ze blinken in de zon.

Daar klinkt het bevel van den kommandant: "Geeft acht!"

Veel manschappen verkeeren blijkbaar geheel in 't onzekere, waarop zij acht moeten geven en nemen derhalve een afwachtende houding aan. Ze zien een gescharrel met voeten en geweren en volgen dit voorbeeld hunner kameraden. De verwarring is vrijwel algemeen.

Om daaraan en einde te maken, roept de aanvoerder: "Tamboers!"

Een roffel klinkt en maakt blijkbaar een diepen indruk op de aanwezigen. 't Geroezemoes van stemmen houdt op, evenals 't gescharrel met de voeten en zelfs de onhandigsten en de onverschilligsten onder de schutters laten hun achtelooze houding varen.

Van de ontstane stilte maakt de aanvoerder op een verstandige wijze gebruik. Zijn bevel klinkt: "Voorwaarts, marsch!"

De tamboers roeren weer de trommen en op de maat daarvan zet zich de heele bonte stoet in beweging. Allen, tot zelfs de meisjes die nog de zwarte kap met veeren dragen, doen hun best om in den pas te blijven.

Welhaast was men nu in de weide gekomen, waar de schijf stond opgericht.

"Waar zou 't veiligst wezen om te staan, Barend?" vroeg een spotvogel aan den boer nevens hem.

"Vlak achter de schijf," antwoordde deze lachend.

Ten einde ongelukken te voorkomen had men twee van de beste geweren uitgekozen, om er mee naar de schijf te schieten.

De deelnemers aan den wedstrijd moesten, om te beginnen, een nummer trekken, dat hun beurt om te schieten aanwees.

Steven de Laat, die bij geen openbare vermakelijkheid van eenige beteekenis gemist werd, behoorde ook tot de schutters. Hij had echter nog nooit te voren een geweer in handen gehad, zoodat zijn kans om een prijs te winnen uiterst gering was. Er bevonden zich namelijk onder de schutters ettelijke wildstroopers, die maar zelden 't doel misten. Bovendien had Steven nog te nauwernood den vereischten leeftijd bereikt om aan den schietwedstrijd deel te nemen.

Maar hij voelde behoefte aan afwisseling en verstrooiing.Hoe ouder hij werd, hoe meer hij gekweld werd door een drukkende verveling.

Dit was onder zijn omstandigheden ook zeer natuurlijk. Het leven is als een stroom. Het water midden in de rivier vloeit helder en lustig voort en weerspiegelt nu eens de voorbij zwevende wolken en dan weer den blauwen hemel met zijn miriaden van schitterende lichten. Aan de oevers daarentegen, waar riet en biezen groeien of waar de stroom een bocht maakt, staat het water stil of draait er in kleine kringen rond. Het wordt troebel en door verschillende rottende stoffen verontreinigd.

Zoo ook is er voor een mensch niets gevaarlijker dan lediggang.

Wie, als Steven, zich geen werkplaats in de samenleving wist te veroveren, voelt zich daarin ook niet thuis.

Voor den werkzame daarentegen is iederen gelukkig volbrachten arbeid een overwinning, die hem kracht en moed geeft tot moeilijker, meer loonenden arbeid.

Niemand weet, waartoe hij in staat is, zoo hij 't niet ernstig beproefd heeft en evenmin hoever hij 't door vlijt en volharding brengen kan.

*   **

Men staat gereed om den wedstrijd te beginnen. De nachtwacht, die bij de schijf geplaatst is, om de geschoten punten door 't wuiven met een vlaggetje aan de anderen kenbaar te maken, is in de diepte neergedaald, die hem tot schuilplaats moet dienen en met dit doel in den grond is uitgegraven.

Toen de eerste schutter 't geweer op de schijf richtte, werd het plotseling stil onder de toeschouwers. Vooral de huwbaremeisjes wachtten met spanning op den uitslag van dezen wedstrijd. Als haar vrijer een prijs verwierf, zouden zij immers deelen in zijn eer en nog bovendien ook een mooien prijs bekomen.

Daar knalde het schot.

In gespannen verwachting zag men den nachtwacht uit zijn veilige schuilplaats te voorschijn kruipen, de schijf bezien en met het vlaggetje eenige malen op en neer wuiven, om zoo aan de anderen 't geschoten aantal punten kenbaar te maken.

Daarop verdween hij weer in zijn onderaardsch verblijf en de volgende schutter was aan de beurt.

Op die wijze ging het geregeld voort.

Er werd niet best geschoten.

De wildstroopers hadden waarschijnlijk reeds te veel "spraakwater" gebruikt, om met de vereischte juistheid te kunnen richten, want voor iemand, wiens oogen schemerden, was de schijf op een te grooten afstand geplaatst.

Antoon van den bakker had echter 't geluk om de schijf dicht nevens de roos te treffen.

Steven de Laat, die toevallig het hoogste nummer getrokken had, kwam dus het laatst aan de beurt.

"Die had ook beter gedaan door maar thuis te blijven," zei boer Verlaar. "Dat jonge mensch kan, geloof ik, niets anders dan leegloopen en 't geld van zijn ouders verteren."

"Ja," zei boer Scholte, die naast hem stond, "ik vrees, dat zijn vader en moeder heel wat verdriet aan hem zullen beleven. Hij is anders een goede jongen, maar als de meeste éénige kinderen, verwend. Zoo heeft hij een afkeer van werken gekregen en ledigheid is des duivels oorkussen. — Ik denk intusschen, dat de wedstrijd hier niet vóór den middag zal afloopen en dan wordt het vervelend," dus ging hij voort; "in 't dorp begint de muziek van den mallemolen al te spelen, hoormaar! En als de paar jongelui, die nog een beurt moeten hebben, de roos niet raken, zullen de schutters dichter bij de schijf geplaatst worden en een tweede beurt moeten hebben."

Zij, die de leiding van den wedstrijd hadden, begrepen blijkbaar ook, dat er haast diende te worden gemaakt. Toen de voorlaatste man aan de beurt kwam, duwde een der lieden, die met de lading der geweren belast waren, aan Steven dit wapen in de handen, met den raad:

"Maak je alvast ree!"

Deze voldeed aan dit verzoek. Hij voelde zich volstrekt niet op zijn gemak, te minder omdat hij de opmerkingen der anderen omtrent zijn persoon gehoord had. Toen de voorman zijn schot gelost had, nam hij oogenblikkelijk diens plaats in, legde 't geweer aan en ...

"Doe den vinger voor 't huisje en niet voor den trekker!" waarschuwde er een.

De raad was te laat gekomen. Op 't zelfde oogenblik knalde 't schot, dat door de omgeving drievoudig herhaald werd.

Uitroepen van verbazing en schrik volgden.

Geen wonder! De nachtwacht stond nog vlak nevens de schijf de punten van den voorman te tellen, toen het schot viel.

Daar zag men hem zoo snel mogelijk het weiveld inloopen. Maar, o schrik! na een dozijn stappen gedaan te hebben, plofte hij languit tegen den grond.

Een smartelijke kreet verhief zich uit de bonte schaar van toeschouwers.

"Ach hemel!" jammerde Tonia, "hij schoot mijn vader dood!" Zij wrong radeloos de handen en haar geklaag en droef geween sneed de anderen door de ziel. Zij wilde hem ter hulp snellen, toen opeens: daar kwam de doodgewaande weer overeind, zette 't opnieuw op een loopen, maar stortte welhaast weer op het bed van gras neêr.

Wie beschrijft den toestand van den ongelukkigen Steven? Eerst verkeerde hij in 't onzekere, of hij waakte of droomde. Bleek en bevend stond hij daar, aan de onvriendelijke blikken der anderen en hun toornige uitroepen blootgesteld.

Het droef geween en de jammerklachten zijner vriendin sneden hem door de ziel en 't zien van haar vader, die daar roerloos op 't grastapijt neêrlag, ontstelde hem dermate, dat hij geen grond onder de voeten voelde.

"Arme stakker! 't Is met hem gedaan!" hoorde men van verschillende kanten roepen.

Met ongeloofelijke snelheid kwam nu zijn doodelijk verschrikte dochter op hem toesnellen, aldoor roepend: "Vader! Lieve vader! Ik kom!"

Deze verzekering van zijn geliefd, éénig kind scheen een wonderbaarlijke uitwerking te hebben op den armen nachtwacht. Nogmaals zag men hem overeind komen en weer zijn vlucht voor den Dood vervolgen en eenige minuten later had zijn dochter hem met haar armen omvangen en aan haar liefhebbend hart gesloten.

"Dat is eerst een flink meisje!" riep men en snelde toe, om, zoo mogelijk, te helpen.

"Waar ergens ben je geraakt?" was de algemeene vraag. En 't antwoord, dat de doodelijk verschrikte man stotterend uitbracht, luidde:

"Geraakt ben ik eigenlijk niet, — de kogel floot vlak voorbij mijn oor, maar 'k wachtte elk oogenblik een tweede schot, want 'k meende dat het op mijn leven gemunt was."

"Maar hoe kwam het, dat je tweemaal gevallen bent?" vroeg men nieuwsgierig.

"'k Struikelde beide keeren over een molshoop," sprak de man, terwijl hij hijgde om weer wat op adem te komen.


Back to IndexNext