Steven was geheel alleen en als versuft met het geweer inde hand blijven staan, waar hij stond toen hij 't schot loste. Hij kwam eerst weer tot zich zelf, toen Tonia met haar vader langs hem heen voorbijging, zonder naar hem om te zien. Hij wilde op hen toesnellen en hun om vergiffenis vragen voor den schrik dien hij hun onwillens had veroorzaakt, toen hij eensklaps weer hevig onstelde door 't geroep van een paar schutters, die naar de schijf waren gaan zien. De anderen snelden nu ook daarheen. Ze schenen zeer verbaasd te zijn, althans hij hoorde verschillende uitroepingen als: "Je zou zeggen!" — "Hoe is 't mogelijk!" en dergelijke. Maar wie schetst de ontsteltenis van onzen Steven, toen ze allemaal over 't weiveld heen regelrecht op hem kwamen aandraven. Hij wilde vluchten, maar kon het niet: de schrik was hem in de beenen geslagen.
Eenige oogenblikken later stonden allen in een kring om hem heen geschaard, zoodat er aan ontvluchten niet meer te denken viel. Hij sidderde.
Groote droppels angszweet parelden hem op 't gezicht.
Daar zag hij den kommandant heel deftig op hem toekomen, hem een groote ster van goudpapier op de borst spelden en hem vervolgens den prijs, voor den schutterskoning bestemd, overhandigen.
Hij had, heel toevallig, de roos getroffen.
"Wie zal koningin zijn?" vroeg de kommandant.
In botte verbijstering zag Steven om naar zijn vriendin Tonia. Maar ach! het goede meisje verdween juist met haar vader om den hoek. Ten einde raad, ging hij vervolgens toe op de bonte rij van meisjes en zag nu de knappe Mientje Laak, de vriendelijke dochter van een behoeftig daglooner, vóór zich staan. Hij verzocht deze, hem als koningin te vergezellen.
Het meisje bloosde zeer sterk. Ze was reeds verloofd en stond op 't punt om 't vereerend aanzoek van de hand te wijzen. Haar vrijer, een hupsch jong gezel, trad echter op haar toe,glimlachte en zei: "Kom, Mientje, help Steven eens uit den brand! Gedurende den optocht naar 't dorp is hij dan gered en dan kun je in dit geval afscheid van hem nemen."
Zoo werd onder 't zwaaien van de vlag, de trommelmuziek en 't potsierlijk gedans van de bielemans, de terugreis aanvaard en op die wijze de schutters-wedstrijd besloten.
Toen de feestelijke stoet onder 't geklapper der vrij uitwaaiende driekleur, 't gebom der trommen en de woeste grimassen en sprongen der bielemans, het kerkplein met de kermisvermakelijkheden weer bereikte, mocht ze zich niet, zooals gewoonlijk, in de algemeene opmerkzaamheid en belangstelling verheugen.
Er heerschte daar namelijk een ijselijke opschudding.
Telkens hoorde men een angstwekkend gebrul, oogenblikkelijk gevolgd door een geschreeuw en getier, dat hooren en zien deed vergaan.
Dat gebrul werd veroorzaakt door een grooten, bruinen beer, dien men voor een dubbeltje kon te zien krijgen. Maar 't beest hield niet van die kermisdrukte. Eerst was hij erg leelijk gaan kijken, toen nog leelijker gaan brommen en eindelijk woedend tegen de traliën van zijn kooi opgestoven. Hij schudde en rukte er aan met zijn klauwen, dat ze rinkelden, terwijl hij allerverschrikkelijkst brulde.
De toeschouwers liepen in de grootste ontsteltenis de tent uit en deelden hun schrik ook aan de lieden op het plein mede.
"Wat is er toch te doen?" hoorde men nu veldwachter Van Braam met een forsche stem vragen.
"De beer is uit zijn kooi losgebroken," riepen sommigen.
Zelfs waren er, die meenden gehoord te hebben, dat hij al een vrouw te pakken had en bezig was het arme mensch tot ontbijt te gebruiken, zonder dat iemand hem dit durfde beletten.
De veldwachter verschrikte bij 't hooren van deze Jobstijding evenzeer als de anderen. Gelukkig kwam één der jongens door de toeschouwers heendringen en vertelde, dat onze Isegrim nog wel in zijn kooi zat opgesloten, doch alle krachten inspande om los te komen.
't Was intusschen een reden tot geruststelling, dat de veldwachter met zijn scherp wapentuig aanwezig was om in geval van nood het bloeddorstige monster te bedwingen.
Hij drong dan ook tusschen de kermisgasten heen tot bij de kooi en wendde zich tot den berenleider met de forsche vraag: "Wat is er hier gaande?"
"Hoe-oe-oe!" brulde de beer met een allerijselijkst basgeluid, alsof hij zeggen wou: "Zoo je dat nog niet weten mocht, heerschap, dan zal ik 't jou wel aan 't verstand brengen!" Daarop vloog hij weer tegen de tralies op en schudde die met zijn klauwen, dat ze rinkelden en zelfs begonnen door te buigen.
De veldwachter sprong, evenals de anderen, verschrikt achteruit.
Men bleef van een eerbiedigen afstand naar 't razende monster kijken. 't Heele dorp raakte in rep en roer.
De herbergen liepen leeg. In den mallemolen en voor de kramen en spellen was er niemand te zien. De beer had aller belangstelling op zich gevestigd.
"De kwajongens hebben 't kreatuur getergd!" riep de eigenaar van den beer, ten einde raad.
"Daar is niets van aan!" schreeuwden de jongens.
"Moet zoo'n leelijk beest ons hier de heele kermispret bederven?" vroeg een boerin nijdig.
"Men moet hem een ring door den neus doen, dan zal hij wel tot bedaren komen," zei boer Scholte. "Wat dunkt u daarvan, smid?"
"Voor mijn part, moog je je gang gaan," antwoordde deze. "Ik ben mijn leven nog niet moe."
"Doe 't beest een touw onder den buik door!" ried de veldwachter. "Als hij de voorpooten niet op den grond kan krijgen, is zijn kracht gebroken."
Allen vonden dit een goeden raad.
De smid wipte even zijn werkplaats binnen en kwam welhaast met een lang, dik touw en een haak terug:
"Laten we beginnen met den barren sinjeur een touw om den snuit te doen," ried boer Scholte, "we kunnen dien snuit tusschen de traliën doortrekken en de smid kan er dan op zijn gemak een ring door maken! Is 't eenmaal zoover, dan zal hij wel tot bedaren komen!"
Men vond dit een verstandigen raad en na veel vergeefsche pogingen gelukte 't eindelijk, het touw om den snuit van den beer te bevestigen.
Een dozijn kermisgasten, onder wie ook de veldwachter, trokken nu uit alle macht aan het touw.
Maar op eens ging er een kreet van verbazing en schrik op onder de toeschouwers. Door 't hevig rukken en trekken toch was de strik van den ruigen snuit gegleden en pof! daar sloegen onze wakkere maats tegen den grond en zwaaiden met de beenen in de lucht.
Men dacht in 't eerste oogenblik natuurlijk, dat de beer schuld had aan hun plotselinge verdwijning.
Toen de eerste ontsteltenis bedaard was, zei de veldwachter: "Neen, zoo gaat het niet. 't Is beter, dat we den lastigen sinjeur het touw om den nek doen!"
De berenleider opperde eenige bezwaren tegen dit plan, maar niemand luisterde naar hem.
Werkelijk gelukte het, den raad van den veldwachter op te volgen.
Men trok weer uit alle macht aan de beide einden van het touw.
De beer spartelde in 't begin nog geducht tegen, maar welhaast liet hij een akelig geluid hooren; hij werd zoo gedwee als een lam en dus kon de smid hem zonder gevaar een ring door den neus maken.
Toen men na dezen welgeslaagden arbeid het touw losliet, zakte 't monsterdier op den bodem der kooi en gaf geen enkel teeken van leven meer.
Hij was geworgd.
Zijn meester bleef hem eerst als versuft aanstaren, hief toen ontsteld de handen in de hoogte en riep op droevigen toon: "Nu hebben jelui 't arme schepsel vermoord! Och, och! wat moet ik nu in 't vervolg aanvangen? Nu ben ik mijn middel van bestaan kwijt!"
"Beter een doode beer, dan een razende beer, want die zou van ons allemaal koud vleesch maken!" zei de veldwachter.
De anderen vonden dit verstandig gesproken en welhaast waren de herbergen weer overvol en ook de mallemolen was weer druk bezet. De berenleider stond met zijn viervoetigen reisgenoot alleen. Hij wrong de handen en zei op klagenden toon:
"Och, mijn arme Bruin, mijn kameraad en broodwinner al sinds jaren, hoe kon je toch zoo raar doen? Verongelukt is jou leven en het mijne meteen! Och, och, mijn goede Bruin, wat zal jou baas toch in 't vervolg zonder jou beginnen?"
Maar zoo de beer zich vroeger ook al over een en ander mocht bekommerd hebben, nu deed hij dit niet meer.
De vennootschap, die hem verplichtte om voor Jan en alleman kunsten te maken, terwijl zijn reisgenoot de centen opstreek, was voorgoed ontbonden.
Steven de Laat was alzoo door toevallige omstandigheden Schutterskoning geworden, een eer, die hem echter al heel weinig genoegen verschafte. De opschudding toch, die de beer veroorzaakte, toen de schutters weer 't kermisplein kwamen opmarcheeren, maakte dat de overige kermisgasten zoo goed als geen opmerkzaamheid wijdden aan dezen feestelijken intocht.
Zijn koningin had hem terstond bij de aankomst in 't dorp weer verlaten en toen hij evenals de anderen naar den beer ging kijken, wekte 't de verontwaardiging en ergernis van onzen dierenvriend, dat het arme beest mishandeld, ja geworgd werd.
Maar na al 't gebeurde waagde hij het niet, daarop aanmerkingen te maken.
Daarbij kwam, dat zijn vader niet thuis was en zijn moeder door een hevige hoofdpijn gekweld werd. Tonia liet zich ook niet weer zien en zoo gevoelde hij zich te midden van de kermisdrukte zeer alleen. Niemand toonde in 't minst belang te stellen in 't door hem behaalde succes en terwijl hij tusschen die feestvierenden heen en weer ging, zag hij sommigen hem lachend nakijken en hoorde hij hen spottende aanmerkingen maken op zijn koningschap.
Mismoedig verwijderde hij zich uit deze omgeving en sloeg het pad in, dat achter de tuinen om liep. Herhaaldelijk ging hij daarover heen en weer en keek telkens, of hij zijn vriendinniet kon te zien krijgen, doch ze kwam niet te voorschijn en haar vader evenmin. En na den schrik, dien hij hen onwillekeurig veroorzaakt had, durfde bij hen ook geen bezoek brengen.
Ach, hoe miste hij 't goede meisje, dat gewoon was in zijn lust en leed te deelen!
De kermis, waarvan hij zich zooveel genoegen had voorgesteld, bracht hem nu enkel verveling.
De dag viel Steven ijselijk lang en hij was blij, dat eindelijk de avond viel.
De kermis was echter nog in vollen gang.
De bejaarde lieden waren naar huis terug gekeerd, maar de jongelui hadden hen vervangen.
De mallemolen was nu schitterend verlicht. De kramen en spellen waren 't evenzoo. Daardoor had het kerkplein een recht druk, licht, gezellig aanzien gekregen, dat te beter uitkwam, naarmate de omgeving meer in 't duister werd gehuld.
Steven, die nog maar altijd doelloos ronddwaalde, hoorde, toen hij op den hoek de herberg van Klaas Brouwer voorbijging, een vreemd brommen, gevolgd door een schaterend lachen. Nieuwsgierig om te zien, wat er daar gaande was, stapte hij naar binnen.
De groote petroleumlamp, die midden in 't vertrek aan den zolder hing, gaf een flauw, roodachtig schijnsel.
Dikke wolken tabaksrook vulden de ruimte.
Deze, vermengd met een warme, benauwende dranklucht, golfden hem in de deuropening tegen en benamen hem schier den adem.
Bij 't flauwe licht zag hij een bonte groep kermisgasten als een donkere massa de ruimte vullen. 't Was een duwen en dringen van geweld.
Steven bleef verwonderd bij den ingang staan, om te vernemen wat er gaande was, en merkte al spoedig, dat Dronken Hannes deze lieden met zijn praten en zijn plompe kunsten vermaakte. Met schorre stem riep hij:
"Jelui meenen, dat de beer dood is, maar dat heb je toch mis! Hier staat hij in levenden lijve voor je!"
Met zijn log lichaam, gehuld in den ruigen pijekker en zijn ordeloozen haarbos, gedekt met een ruwe muts, leek hij ook vrij wel op een beer, die op zijn achterpooten stond.
Nu ging hij plat op den rug op den vloer liggen en riep: "Ziezoo, daar ligt nou de beer! Wie een dubbeltje geeft, mag op zijn buik staan. De beer zal hem er afgooien, zonder gebruik te maken van zijn klauwen of tanden!"
"Hier is een dubbeltje!" zei een jonge boer en reikte hem zulk een geldstukje toe. "Als je mij niet kunt afwerpen, krijg ik mijn geld weerom, is 't niet zoo?"
"Zonder twijfel!" bromde Hannes met zijn diepe basstem, en allen schoten om de vreemdheid van 't geval in den lach.
De boer trok zijn schoenen uit en plaatste zich boven op hem. "Van de plank gewiepst!" zei deze.
Door een plotselinge intrekking en weer uitzetting der buikspieren wierp hij nu werkelijk den boer van zich en wel met een kracht, die hem midden onder de tafel deed belanden. Deze werd uitgelachen, Hannes daarentegen door allen luide toegejuicht.
Steven vond het geval zoo komiek, dat zijn schaterlach boven de anderen uit klonk. "'t Is toch heel gevaarlijk," zeide hij, "om zoo'n Isegrim te laten losloopen, zonder een berenleider die hem in geval van nood in bedwang kan houden."
"Die berenleider moet jij wezen!" riepen allen. "De schutterskoning is het best in staat om zoo'n vervaarlijk, ruig beest te temmen."
"Ja," riep Hannes nu, "Steven moet mijn meester zijn en niemand anders!"
Men bracht nu een touw en knoopte het den beer om zijn middel. Hannes maakte zotte sprongen en bromde haast precies zoo, als hij 't den beer had hooren doen en Steven was berenleider. Hij gaf hem een blaaspijp bij wijze van geweer in handen en liet hem exerceeren en na iederen toer ging hij bij "'t geachte publiek" rond om in zijn pet centen voor zijn beer in te zamelen.
Hannes verdiende dien avond met zijn toeren goed geld en Steven had nog nooit zulk een pleizierigen avond gehad als dezen.
Het voorjaar slingerde zijn saprijke, groene, met bloemen omwoelde guirlandes over heiden en weiden, bosschen en velden, zelfs over 't rustig voortkabbelende water van de beek.
Lijsters en nachtegalen zongen hun hoogste lied.
Vader De Laat was de heele week in huis bezig geweest met het in orde brengen der boeken. Steven had hem daarbij geholpen, maar zoo vaak hij daartoe kans had gezien, was hij naar buiten geloopen. Dat in huis zitten bij zulk mooi weer was voor hem een ware straf. De avonden sleet hij gewoonlijk in 't huis van den nachtwaker, bij zijn vriendin Tonia.
Ook zijn vader was dat zittend leven erg zuur gevallen. 's Avonds ging hij geregeld voor de achterdeur aan de straat frissche lucht scheppen en maakte dan een praatje met zijn buurman, den smid Verhoeven.
Zoo kwam de Zaterdagavond.
Hij was in een opgewekte stemming, vooral ook omdat zijn goede vrouw zich veel beter voelde, dan ze in den laatsten tijd gedaan had.
"Wat een mooie avond, buurman!" Met deze woorden nam hij nevens zijn vriend, den smid, plaats op de bank voor 't huis.
"Dat zeg je wel!" antwoordde deze. Hij deed een fermen haal aan de zwakpijp en blies den rook in krullen en spiralen de lucht in.
"Van Steven hoorde ik heden middag, dat er in den kolk, daar, waar vroeger een watermolen gestaan heeft, een boelmooie visch zit," hervatte De Laat. "Mijn vrouw houdt heel veel van visch, maar ze is hier in de streek gewoonlijk voor geld en goede woorden niet te bekomen."
De smid verzekerde, dat ook hij zeer gaarne visch lustte, liefst mooi bruin gebakken.
Zacht suisde de avondwind in 't jonge loof der linde- en kastanjeboomen langs de straat. In 't naburig elzenboschje zat een nachtegaal te zingen. De menschen, die allen voor de deuren hunner huizen kwamen zitten of staan, roemden als om strijd den schoonen zomeravond, zoo lieflijk en mild.
"Notaris Verlaar heeft een vischnet, dat nog zoo goed als nieuw is," hervatte na eenige oogenblikken de smid.
"De notaris is niet thuis, naar ik gehoord heb," sprak De Laat.
"Des te beter," hernam de ander lachend, "dat net heeft hij opgeborgen in zijn schuur en ik heb een sleutel, die op 't slot ervan past."
"'t Zou inbraak plegen zijn!" hervatte zijn vriend en trok een zeer bedenkelijk gezicht.
"Neen, zoo moet je 't niet noemen," viel de smid hierop in. "De notaris komt ook bij mij nu dit en dan weer dat leenen. Voor een goede veertien dagen kwam zijn keukenmeid nog de koekepan leenen van mijn vrouw. Dat gaat over en weer en 't hoort ook zoo. Als twee handen elkander wasschen, worden ze beide schoon."
"Dat is allemaal goed en wel," sprak weer De Laat, "maar we hebben geen acte en mogen daarom ook niet met een net visschen."
"Ja, er mag zooveel niet, dat toch gebeurt!"
"Maar als de veldwachter ons betrapt, zijn we 't net kwijt en moeten nog bovendien boete betalen."
"De veldwachter is stellig ook blij, als hij 's avonds rustig bij vrouw en kinderen thuis kan zitten," oordeelde de smid.
De vrienden wachtten tot het donker geworden was en begaven zich toen ter vischvangst. De Laat, aan een regelmatigen, bedaarden stap gewoon, moest zich terdege reppen om zijn langen buurman op zijde te kunnen blijven. Ze spoedden zich zwijgend voort door den tuin van dezen, waar ze door een hooge beukenhaag aan 't gezicht der anderen waren onttrokken. Een smal voetpad leidde hen verder 't kreupelbosch in, dat uit hoog opgeschoten eiken- en elzenhakhout bestond.
De bodem hier was dik bedekt met dorre bladers van vorige jaren, die ruischten en ritselden onder hun schreden.
"Loop toch wat zachter: men zou ons licht kunnen hooren!" vermaande de smid.
"Ik loop zoo zacht mogelijk!" bromde zijn vriend. "Jij maakt met de voeten vrij wat meer gerucht dan ik."
Om bij de beek te komen, moesten ze een sloot over die wel niet breed was en waarin ook geen water stond, maar daarentegen veel modder en er overheen een dek van dorre bladers.
Nu en dan raakten ze verward in de dorens en ze maakten onder die omstandigheden vrij wat meer gerucht, dan wel dienstig was. De vrienden voelden zich hoe langer hoe minder op hun gemak.
"Hier moet er gesprongen worden!" zei de smid fluisterend. "Daar ga 'k je vóór!"
Hij zette zich schrap en deed den sprong. Hij zweefde boven de sloot en zou er wel overheen gezweefd zijn, als hij niet aan 't ééne been op den overkant ware vastgehouden. Plotseling werd hij toch in zijn vaart gestuit en in 't volgend oogenblik hing hij met het hoofd omlaag in de sloot.
"Help! Help!" riep hij in de grootste ontsteltenis uit en dat vrij wat luider, dan in de gegeven omstandigheden raadzaam was.
De Laat, die 't net droeg, bleef verbluft staan. "Wat zijn dat nu voor kunsten?" vroeg hij verbaasd.
"Help toch! O, help! O, mijn been! 't Is, of mijn voet wordt afgeklemd!" jammerde hij. En ondertusschen scharrelde hij met de handen op den bodem der sloot in 't dorre loof en den modder, als meende hij daar een vetten paling te pakken te krijgen.
"Hoe kom je daar toch zoo komiek aan je ééne been te hangen?" vroeg De Laat, wien 't moeite kostte om niet hardop te lachen.
"Moest ik dan bijgeval aan mijn beide beenen hangen?" vroeg zijn vriend boos. "In plaats van daar op den kant, te staan grinniken, deed je beter met mij weer uit den strik te helpen waarin mijn voet is bekneld geraakt."
Hij wist echter al tastend een over de sloot hangenden twijg te vatten en 't gelukte hem zich met behulp daarvan tegen den glooienden kant omhoog te werken, vóór zijn vriend nog een middel had weten te bedenken om hem te hulp te komen.
Maar de wildstrik, die zijn been boven den enkel omknelde, was eerst met moeite weer los te krijgen.
De vrienden stonden juist gereed om de sloot over te springen, toen de Laat den wijsvinger vlak vóór 't gezicht van zijn makker ophief en fluisterend zei: "Stil! Hoor je niets?"
"Neen," zei de ander, eveneens fluisterend. "Maar nadat ik in den strik heb gehangen, heb ik zoo'n sterk geruisch in mijn ooren."
"'k Meende, hier dicht bij een zacht gegrinnik te hooren."
"Allemaal verbeelding!" fluisterde de smid. "Laten we liever wat voortmaken!"
Zoo kwamen ze welhaast op de plaats waar ze wezen wilden.
De vischvangst kon alzoo beginnen.
"Mijnentwege visschen we den heelen nacht door!" fluisterde De Laat. "'t Is zoo'n mooie avond."
"Neen, dan zou de slaap me te pakken krijgen! 'k Heb den heelen dag voor een heet vuur staan kloppen en hameren. 't Been doet me ook pijn."
De eerste trekken met het net waren vruchteloos.
"Alle begin is moeilijk," fluisterde hijgend en zweetend de zaadhandelaar, terwijl hij een paar vischjes ter dikte van een duim uit het net opdiepte en ze zóó voorzichtig op den kant legde, alsof ze licht konden breken.
"Sssst!" fluisterde hij weer. "Was daar geen geritsel?"
Ze luisterden schier ademloos, want ze voelden zich hier alles behalve op hun gemak.
"'t Zal de wind wezen!" zei de smid. "Dat lastig geruisch in mijn ooren blijft maar aanhouden."
Weer hanteerden ze 't net zoo wakker, dat het zweet hun van 't hoofd gutste. Vooral De Laat vond het erg warm. 't Bleef dan ook zeer drukkend in de lucht.
Hun ijver werd met den besten uitslag bekroond. Ze haalden een half dozijn groote snoeken op en wilden met hun buit huiswaarts keeren, toen ze op eens hevig schrikten van een ruwe bulderstem, die hen onder 't uiten van allerlei verwenschingen met het gerecht dreigde.
De twee vrienden lieten 't net en de visschen in den steek en vluchtten weg zoo snel als ze konden.
Ook Dronken Hannes, — want zoo zullen we hem maar blijven noemen, — had het dien dag geducht warm gehad.
Hij was weer den boer op geweest en had vrij veel bijeen gebracht, dat hem kon te pas komen. Derhalve was hij in een goeden luim. Als hij bij de lui aan huis was gekomen, had hij grappen verteld en terwijl hij zich die onder 't voortgaan weer herinnerde, moest hij overluid grinniken. 't Grappigstvond hij 't geval bij den daglooner Verhorst. De vrouw was er alleen thuis geweest met het jongste kind, dat nog in de wieg lag. Achter den rug der moeder had hij allerlei leelijke gezichten tegen den kleine getrokken, zoodat deze onbedaarlijk was beginnen te huilen. Want hij kon bijzonder goed voor bullebak spelen. Men vertelde van hem, dat hij zelfs gevaarlijke wachthonden, door ze strak aan te kijken, zóó angstig kon maken, dat ze jankend, met den staart tusschen de beenen, achterwaarts in hun hok terugkropen, waaruit ze een minuut te voren woedend kwamen te voorschijn vliegen.
Wanneer hij ergens dronken aan den kant van den weg lag, — en dat gebeurde nog al eens, — dan zou hij toch nooit nalaten om, als hij er maar even kans toe zag, lieden die daar voorbij kwamen en hem niet opmerkten, een streek te spelen. Menigeen, die anders voor geen klein gerucht vervaard was, ging als een bloode haas op den loop, wanneer hij bij avond op een eenzamen weg en in een boschrijke streek rustig voortstappend, onverwachts van uit het kreupelhout aan den kant de vreemdste en akeligste geluiden hoorde.
Paarden, die wat zenuwachtig waren, kon men bij avond onmogelijk voorbij een plaats krijgen, waar zijn nabootsingen van kattengemauw, ekstergeschreeuw of berengebrom gehoord werden, of de voerman moest van den wagen stappen en hen bij den toom voortleiden.
Bijgeloovige lieden beweerden bij kris en kras, dat het in de buurt, waar iets dergelijks was voorgevallen, heel erg spookte.
De landlooper had alzoo, — daarvan hield hij zich overtuigd, — den dag bijzonder nuttig besteed.
Hij naderde nu het dorp, maar besloot de plaats te vermijden en 't pad te gaan, dat langs de beek voerde en waarlangs hij eenige minuten vroeger zijn woning bereiken kon.
Met zijn gewonen sluipenden tred als dien van een beer opsokken, de oogen spiedend rond slaande, ging hij 't bruggetje over en vervolgde langzaam zijn weg, want hij was erg moe.
Eensklaps stond hij paalstil. Hoorde hij daar aan de overzijde der beek achter 't hooge hakhout geen leven?
Er was geen twijfel aan.
Maar wat kon dat zoo laat nog zijn?
Voorzichtig als een speurhond sloop hij nader bij en zag nu de twee vrienden druk met het net in de weer. Oogenblikkelijk herkende hij ze en hij begreep ook wel, dat ze zich daar aan wetsovertreding schuldig maakten. Bovendien zag hij, hoe bij iederen trek met het net het aantal visschen vermeerderde. Grijnslachend mompelde hij:
"Gaan jelui je gang maar, hoor! Ik zal hier intusschen een poosje zitten uitblazen."
Eerst toen hij bespeurde, dat onze twee visschers gingen eindigen, begon hij te roepen:
"O jij schurken! Onbeschaamde vischdieven! Wacht maar een oogenblik! Wacht! zeg ik je. 'k Beveel het je, overeenkomstig artikel zóó en zóóveel van de Wet!"
De Laat en zijn vriend, in de meening dat veldwachter Van Braam of de jachtopziener van 't kasteel Heiterloo die bedreigingen uitte, namen In allerijl de vlucht. Dronken Hannes pakte de visschen met het net mede en, ofschoon hij zwaar bevracht was, daar hij den gebedelden voorraad ook nog te dragen had, toch moest hij telkens stil staan en om de kostelijke grap grinniken.
Hijgend als een stoompaard bereikten onze twee visschers het dorp. Erg ontdaan kropen zij onder de dekens, wat te gemakkelijker viel, omdat hun overige huisgenooten al sinds geruimen tijd in diepe rust waren. Ze konden echter den slaap niet vatten.
image: 05_luisteren.jpg{Illustratie: ... en blijft nu en dan staan luisteren ...(Pag. 113).}
Van achteren speet het hun, dat ze zich door den
mooien avond en de gunstige gelegenheid hadden laten verlokken om uit visschen te gaan.
De smid vroeg zich bezorgd af, wat daarvan wel 't gevolg zou zijn. De mogelijkheid bestond toch, dat niet alleen de heer van Heiterloo, maar ook al de boeren die pachters van dezen grondeigenaar waren, in 't vervolg zijn smidse zouden vermijden. In dat geval zou jaar op jaar de schade aanmerkelijk wezen. Zonder last en onaangenaamheden zou 't stellig niet afloopen, meende hij. De jachtopziener Vervoort was een algemeen gehaat en gevreesd heerschap, die 't in hem gestelde vertrouwen meer dan eens op een schandelijke wijze misbruikt had, door onschuldige lieden achter slot en grendel te helpen. Hij zou ook deze zaak stellig niet maar blauw-blauw laten.
Ruim een kwartier zou Verhoeven aldus hebben liggen peinzen, toen hij eensklaps tot zijn groote ontsteltenis een luid kloppen op 't venster van zijn slaapvertrek hoorde, 't welk hem deed opschrikken.
Hij hield den adem in en bleef ingespannen in 't bed zitten luisteren.
Spoedig werd het kloppen herhaald.
Toen vermande hij zich en vroeg luid:
"Wie is daar?"
Een grove stem van buiten antwoordde:
"'t Spijt me baas, maar 'k heb onaangenaam nieuws voor je: 'k moet namelijk rapport van je maken!"
"'t Was de eerste maal en 't zal ook de laatste maal zijn," verzekerde deemoedig de smid, die intusschen opgestaan en naar 't raam toegekomen was.
"Zóó waarlijk! Dan ben je er al dadelijk leelijk ingeloopen! Weet je wat? Schuif vlug het raam op en geef me een rijksdaalder. In dat geval zal ik zorgen, dat de zaak geheim blijft."
De smid haastte zich om aan dit bevel te voldoen en legde zich toen weer ter rust, blij dat de zaak voor hem zulk eengunstige wending genomen had. Maar 't was toch een dure pret voor hem geweest.
Hannes streek den rijksdaalder op, gaf brommend den raad dat zoo iets nooit weer gebeuren moest en spoedde zich toen naar de woning van De Laat, waar hij met het gewenschte gevolg dezelfde comedie speelde.
De twee vrienden moesten nu een nieuw net koopen en ze waren nog bovendien ieder een rijksdaalder kwijt.
De vagebond wist het gekaapte net in een naburig stadje voordeelig van de hand te doen.
Toen had hij geld.
De gelegenheid was gunstig.
Het weder was uitlokkend.
Hij nam derhalve den dikken knuppel, die hem voor wandelstaf diende, ter hand, snoof de lucht op als een beer die zijn prooi ruikt, draaide zich op zijn breede, plompe voeten, die in vuile, erg havelooze schoenen staken en vrij veel overeenkomst vertoonden met de klauwen van een beer, naar 't Oosten, naar 't Westen en naar 't Zuiden en stapte toen in de beste stemming voort waarheen de omstandigheden hem voeren zouden, zóó kordaat als ware hij van plan geweest een reis om de wereld te ondernemen.
Eenige jaren zijn er weer verloopen.
't Is een sombere herfstavond.
In gedachten bevinden we ons in een nauwe, donkere straat van één onzer kleine steden, waar aan weerszijden de hooge huizen zich spookachtig afteekenen tegen de donkere lucht.
De straat is bevloerd met groote keien, waarover men slechts moeilijk kan voortgaan, omdat ze bij iederen stap de voeten knellen en pijnigen.
Slechts hier en daar flikkert een lantaarn, die de naaste omgeving maar gebrekkig verlicht.
De bejaarde man, die daar gebogen en hijgend voor ons uit gaat, stoot zich tengevolge van zijn sloffenden gang telkens weer aan de ruwe steenen.
Hij leunt zwaar op zijn stok. Blijkbaar is hij zeer vermoeid. En dat is ook waarlijk geen wonder. Hij heeft toch al een lange, bezwaarlijke reis achter den rug.
't ls onze oude kennis, de zaadhandelaar De Laat.
Wat heeft hij, zoo laat, nog in deze nauwe, donkere straat te doen?
Schuw kijkt hij telkens om zich heen.
Spiedend neemt hij de huizenrijen aan weerskanten in oogenschouw en blijft nu en dan staan luisteren naar 't gerucht, dat daar binnen gehoord wordt.
Enkele huizen zien er vrij wat deftiger uit dan al de overige. Voor de breede ramen hangen kleurige gordijnen en er binnenhoort men een luidruchtige dansmuziek. Door de openstaande deuren werpt hij spiedende blikken in de helder verlichte gang. Maar als de portier hem beleefd doch dringend uitnoodigt om binnen te komen, verwijdert hij zich snel en met teekenen van schrik en afschuw.
De arme man zoekt zijn zoon, zijn Steven, die vóór eenige dagen de ouderlijke woning verliet en van wien men sedert niets meer vernam.
En tegelijk met hem is ook Dronken Hannes verdwenen.
In den laatsten tijd gebeurde 't, helaas! wel meer, dat hij een heelen nacht buitenshuis doorbracht, maar zóó lang als nu is hij toch nog nooit weggebleven.
Zijn moeder is al sinds weken ziek en tobt aldoor over 't lot van haar éénigen zoon. Als hij niet thuis is, heeft ze rust noch duur.
Sinds den vroegen morgen is De Laat al op 't pad. Nu is hij koud en doodmoe. Zijn schoenen zijn erg bemodderd. Geen zonnestraal heeft zijn weg vervroolijkt. De lucht was donker bewolkt en dreigde met regen. Er woei een koude, vochtige wind.
Het water in de slooten en beken stond buitengewoon hoog enwas op sommige plaatsenbuiten de oevers gevloeid, het had de lage weiden en heidevelden en hier en daar zelfs de wegen overstroomd.
Aldoor verder ging de reis.
Hij heeft den moed niet, om zonder zijn jongen in huis terug te komen, overtuigd als hij is, dat zijn vrouw dan doodelijk ongerust worden zou.
Maar hoe zou hij hem vinden?
Voor wie iets of iemand zoekt, is de wereld zoo verbazend groot en zijn er zooveel wegen, waarvan telkens weer nieuwe wegen uitloopen. Onder deze omstandigheden wordt het zoeken haast een hopeloos werk.
De Laat kende al de wegen uit den omtrek. In alle wind en weer was hij er over voortgespoed. Plassen had hij doorwaad, koude en hitte moedig doorstaan, want hem kwelden zorgen noch verdriet en hij had hoop op vertrouwen in de toekomst.
Zijn handel ging zeer voordeelig en de som, die hij en zijn vrouw konden besparen, werd met ieder jaar grooter.
Hoe schoon, hoe licht en blij had toen hem en zijn brave vrouw de toekomst geschenen!
En nu was alles zoo geheel anders geworden.
De zoon, op wien hun hoop gebouwd was, had de ouderlijke woning verlaten, om in gezelschap van een gewoon vagebond de wereld in te gaan, misschien wel om met dezen in 't vervolg als een straatslijper rond te zwerven. En dat, terwijl hij zijn hulp in de zaak telkens meer behoefde, want met het klimmen zijner jaren viel 't reizen hem steeds moeilijker. En in plaats dat de zoon nu voor de zaak, die ook dezen in staat stelde om in betrekkelijke welvaart te leven, op reis zal gaan, moet de vader zijn huis verlaten om hem te zoeken en zijn zieke vrouw aan de zorg van Tonia toevertrouwen.
Nu, het bedaarde, schrandere, werkzame meisje is dat vertrouwen wel waardig.
Als de arme moeder zich bezorgd toonde over de toekomst van haar zoon, — en dat was telkens weer 't geval, — dan wist ze haar beter dan iemand anders gerust te stellen en de goede verwachtingen weer in haar te wekken, die ze vroeger van haar kind had gekoesterd.
Moeder De Laat werd steeds meer aan haar verstandig en vriendelijk buurmeisje gehecht en ze verlangde iederen dag naar het uur, waarop ze gewoonlijk kwam opdagen.
De weg naar hier was vader De Laat erg lang gevallen. Zoo vreemd, zoo treurig eenzaam hadden hem de vroeger zoo vriendelijke wegen en paden geschenen.
Wanneer hij op zijn handelsreizen daar voorbijkwam, groette hem iedereen en wisselde hij met de meesten eenige vriendelijke woorden.
Nu poogde hij geheel alleen en onopgemerkt zijn reis te vervolgen. Dat was niet gemakkelijk.
Op schier iederen akker waren nu de lieden met den aardappelenoogst bezig.
Uit de huizen, waar hij voorbijging, kwamen bekende vrouwen naar buiten; sommige om water te putten, andere om de wasch te verzorgen of eenig ander werk te verrichten.
Als hij ze zag, die bekende gezichten, en bedacht hoe vriendelijk ze hem altijd hadden welkom geheeten, schaamde hij zich diep, hen nu zonder groeten voorbij te moeten gaan.
Want hij was overtuigd dat ze, zoodra ze hem zagen, hem zouden uitnoodigen om binnen te komen, wat uit te rusten en, — evenals vroeger, — een kop koffie met een boterham te nuttigen. En hij was verzekerd, dat dan haar eerste vraag wezen zou: "Hoe komt u zoo hier? — We hebben u in zoo langen tijd niet in deze buurt gezien." En verder zouden ze vragen naar den welstand van vrouw en zoon en wat de laatste zou worden: of hij ook voor den zaadhandel, dan wel voor een handwerk of eenig vak van studie werd opgeleid.
De zielsbedroefde vader poogde zich dan achter 't kreupelhout ter zijde van den weg te verbergen en zoo dit niet mogelijk was, sloop hij voorbij, de oogen ten gronde gericht en zonder te groeten, in de hoop van niet opgemerkt, in ieder geval niet herkend te worden.
Sommige merkten hem niettemin op en wanneer er dan twee of meer bij elkander waren, hoorde hij haar zacht tegen elkaar zeggen:
"Lieve deugd, wat is die hupsche, vroolijke man treurig veranderd! Wat is hij erg geouderd! Men zou hem haast niet weerom kennen."
Op verschillende plaatsen passeerde hij jongens en meisjes, die hun koe langs de wegen hoedden. Ze kenden echter niet den bejaarden, vermoeiden man, die daar sloffend kwam voorbijgaan en die hen geregeld vroeg:
"Is je hier vandaag of gisteren of eergisteren niet een jongmensch gepasseerd in gezelschap van een bejaard persoon, die zoo'n ruigen pijekker aan had?"
Op die wijze had hij eenige uren na den middag 't geluk, zijn jongen op 't spoor te komen.
"Eergisterenmorgen zijn hier twee zulke lui voorbij gekomen," verzekerde hem een kleine koeherder. "Ze gingen gearmd en zwaaiden van links naar rechts, precies of ze dronken waren."
"Dom toch, dat ik daaraan niet eer gedacht heb!" mompelde de vader en haastte zich, den weg naar de stad in te slaan, die intusschen nog uren ver verwijderd was.
En gelijk we bij 't begin van dit hoofdstuk reeds mededeelden, — hij bereikte eerst vrij laat in den avond het doel van zijn treurigen tocht, een tocht die hem zou blijven heugen, al werd hij ook honderd jaar oud.