The Project Gutenberg eBook ofLangs SlingerpadenThis ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.Title: Langs Slingerpadeneen verhaal uit de BerkelstreekAuthor: H. J. KrebbersIllustrator: Frans van NoordenRelease date: February 7, 2024 [eBook #72834]Language: DutchOriginal publication: Doetinchem: Uitgevers-maatschappij "C-Misset", 1916Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LANGS SLINGERPADEN ***
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online atwww.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: Langs Slingerpadeneen verhaal uit de BerkelstreekAuthor: H. J. KrebbersIllustrator: Frans van NoordenRelease date: February 7, 2024 [eBook #72834]Language: DutchOriginal publication: Doetinchem: Uitgevers-maatschappij "C-Misset", 1916Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen
Title: Langs Slingerpaden
een verhaal uit de Berkelstreek
Author: H. J. KrebbersIllustrator: Frans van Noorden
Author: H. J. Krebbers
Illustrator: Frans van Noorden
Release date: February 7, 2024 [eBook #72834]
Language: Dutch
Original publication: Doetinchem: Uitgevers-maatschappij "C-Misset", 1916
Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LANGS SLINGERPADEN ***
[Illustration: cover art]
02_logo.jpg
't Was een koude, heldere avond in 't laatst van October. Steven de Laat, een ventje van zeven jaar, had op de dorpsstraat met zijn makkers gespeeld en wilde juist het huis binnen gaan, toen 't op den hoek, bij de tapperij van Klaas Brouwer, bijzonder rumoerig werd. Een bekende dronkaard, Teunis Vlak, kwam met een uitsporigen zwaai de kroeg uit en de straat op loopen en schreeuwde uit alle macht, terwijl hij op een allergekste manier met armen en bovenlijf zwaaide: "Wij gaan nog niet naar huis!" enz. Daar er in 't stil, landelijk dorpje, dat we maar Veldwijk zullen noemen, slechts zelden iets bijzonders gebeurde, trok de luidruchtige dronken man buitengewoon veel belangstelling. Hij bracht weer eens wat leven in de brouwerij, zooals men zegt.
"Dronken Teunis is weer aan den gang!" riepen de bewoners, die nieuwsgierig uit hun huizen kwamen loopen, elkander toe en lachten en schaterden om de komieke manier, waarop hij over de straat laveerde.
Teunis scheen te meenen, dat hij zich door zoo mal te doen jegens 't belangstellend publiek buitengewoon verdienstelijk maakte. Althans: hij grijnslachte allerleelijkst en zong steeds weer van voren af aan, dat hij nog niet naar huis ging.
"Ha, ha! — die is goed!" lachte een spotvogel onder de toeschouwers. "Hij heeft geen huis en hoe zou hij er dan naar toe gaan? Zijn hut kan men toch geen huis noemen. De getuinde wanden zijn met leem dichtgesmeerd; het dak is van half vergaan stroo, dat hier en daar met mos en huislook begroeid is. Het ondereinde van een eiken stam is de tafel; een wrakke stoel is schier 't eenige meubel. De vent kan evengoed in 't arrestantenlokaal zitten."
"Misschien is 't wel zijn toeleg, om door de politie opgepakt te worden!" zei bakker Joosten. "Hij komt dan voor niet een heelen nacht onder dak. Morgen vroeg wordt hij weer vrij gelaten en kan dan van nieuws beginnen. Ze hadden hem al lang naar de Schans moeten sturen en hem noodzaken om met werken zijn brood te verdienen."
"'t Is een gevaarlijke kerel!" sprak nu boer Scholte, die met paard en wagen in 't dorp was en daar een vaatje boter en een honderdtal eieren bij den kruidenier afleverde en daarvoor waren terug nam. "Je kunt je hier in 't dorp haast niet voorstellen, wat een last wij buitenmenschen van dat brutale bedelvolk hebben. Als de vrouwen alleen thuis zijn, dwingen en dreigen ze, om te krijgen wat er van hun gading is. Ze zijn een ernstig, blijvend gevaar voor oppassende, werkzame menschen." Hij groette, klom op zijn wagen en reed met het schokkende, ratelende voertuig over den met keien geplaveiden straatweg, terwijl hij 't paard in draf zette.
De nieuwsgierige dorpelingen, die nog altijd naar het dwaze doen van den vagebond bleven kijken, zagen nu eensklaps veldwachter Van Braam om den hoek heen komen en met haastige stappen naderen. De ondergaande zon schitterde op de kleine koperen knoopjes, aan weerskanten van zijn sjako-achtig hoofddeksel en de heel groote knoopen van 't zelfde metaal, waarmee de voorzijde van zijn kaal afgesleten lakensche jas versierd was.
Hij was een lang man met een deftige houding. Een dikken stok droeg hij onder den arm en aan zijn linkerzijde hing de geduchte sabel.
"Wat is hier te doen?" vroeg hij barsch.
"De Bierton is weer dronken!" galmde de straatjeugd, die den landlooper op de hielen volgde en een groot vermaak schepte in zijn heen en weer zwaaien en zijn dronkemansgezang.
De veldwachter stapte kordaat op den vagebond toe, greep hem bij den kraag van zijn ruigen pijekker, die hem, in verband met zijn vuile pelsmuts, het voorkomen gaf van een ruigen beer en zei forsch: "Wel, wel, Teunis, is 't weer zoo laat met je! Kom mee: 'k zal je wel even onder dak brengen!"
Maar Teunis vond dit aanbod niet naar zijn zin. Hij zette zich terdege schrap en zong of liever schreeuwde weer uit alle macht, dat hij nog niet naar huis ging.
De straatjeugd en ook sommige volwassen lieden vonden dit zulk een kluchtig tooneel, dat ze 't uitschaterden en staan bleven om te zien, hoe 't zou afloopen. Zij zagen, hoe de veldwachter vooruit en Teunis achteruit trok, hoe die twee struikelden over een straatkei, in de goot vielen en in 't vuile water lagen te ploeteren en ze barstten uit in een schaterlach.
Gelukkig kwam de nachtwacht nu te hulp schieten en met hun beiden brachten ze den druipnatten landlooper in 't arrestantenlokaal. Men kon hem echter ook toen hooren zingen, dat hij nog niet naar huis ging.
"Vader! Moeder! De Glimworm kwam er aan en greep de Bierton, die zong, bij den kraag. Maar de Bierton wou niet mee en trok aldoor achteruit en de Glimworm trok vooruit en toen vielen ze allebei in de goot en lagen er in 't vuile water te ploeteren ... och zoo grappig!"
Met dit nieuws kwam de zevenjarige Steven de Laat het woonvertrek binnenloopen. Hij had een kleur als bloed van den haast, dien hij gemaakt had om 't groote nieuws aan vader en moeder te vertellen en beefde van opgewondenheid en groote pret.
Zijn vader zat erg vermoeid in den leunstoel in 't warme hoekje van den haard. Zoo pas nog was hij van een verre, hoogst bezwaarlijke voetreis weer thuis gekomen.
De verkeersmiddelen van tegenwoordig, zooals spoor- en tramwegen, waren toen in dit gedeelte des lands nog onbekende zaken, want wat we nu beginnen te vertellen, is ongeveer een halve eeuw geleden voorgevallen.
October had den goeden man bij 't scheiden als in boozen luim zijn kille hagelbuien in 't gezicht geblazen of wel hem begroet met een sneeuwjacht, waardoor niet enkel de streek als wit gepoeierd werd, maar ook hij zelf in een sneeuwman veranderd scheen, die, voor de afwisseling, zijn vaste standplaats verlaten had, om een uitstapje te doen in de buurt en er een praatje te maken met een anderen sneeuwman.
De landwegen, die hij had moeten passeeren, verkeerden in een slechten staat; op sommige plaatsen waren 't modderpoelen en de reis had geduurd van Maandag tot Zaterdag. Hij was dan ook zeer vermoeid, zooals we reeds zeiden, en zat te knikkebollen tegen 't hoog opvlammend haardvuur, alsof hij dit door middel van gebaren een hoogst belangrijk geheim wilde mededeelen. Op dit oogenblik kwam zijn zoontje met het voor dezen zoo gewichtig nieuws binnen stormen en deed hem opschrikken uit zijn sluimer.
Verwonderd keek De Laat eerst zijn jongen aan en richtte vervolgens de oogen op zijn vrouw, die juist bezig was om den avondmaaltijd gereed te maken.
"Wat praat de jongen toch van de Bierton en den Glimworm?" vroeg hij verbaasd. "Wat meent hij daarmee?"
"Och," antwoordde zijn echtgenoote lachend, "de jongens noemen Teunis Vlak, omdat hij zoo dik is, de Bierton. En als de veldwachter hem, wanneer hij dronken over de straat laveert, in 't arrestantenlokaal wil opsluiten, scheldt Teunis hem om de glimmende knoopen van zijn uniform voor "leelijke glimworm"en de jongens hebben ook dien scheldnaam overgenomen."
De Laat schudde bedenkelijk het hoofd. "'t Bevalt me niet," zeide hij ernstig, "dat de jongen zoo laat nog op straat loopt en allerlei dingen ziet gebeuren, waarvan hij zoo lang mogelijk onkundig moest blijven en er de lui scheldnamen leert geven. Waar is hij nu weer zoo gauw gebleven? Zeker weer de straat op."
"Misschien wel," antwoordde zijn vrouw, ze opende de voordeur en riep haar zoontje. Toen ze 't woonvertrek weer binnentrad, zei ze: "'t Begint al aardig te vriezen. 't Zal een koude nacht worden."
Steven volgde haar op den voet en zijn vader liet zijn plan varen om hem te berispen. Hij kon later immers evengoed zijn jongen waarschuwen.
Spoedig stond nu de maaltijd gereed en zaten ze recht gezellig aan tafel. Helder brandde de lamp en 't haardvuur verspreidde een aangename warmte.
't Genot van spijs en drank deed den man weer heelemaal opleven. Hij vertelde van 't geen hij op zijn reis alzoo gezien had.
"Ze zijn op 't Wolvenveld met een spoorbaan aan 't leggen," dus begon hij. "Een troep polderwerkers is daar op een verwonderlijke manier in den taaien leemgrond aan 't bolwerken. 'k Heb nog van mijn leven zulk werken niet gezien. De één graaft en delft; de ander duwt den zwaarbeladen kruiwagen tegen een smalle plank op en stort den inhoud uit in een grooten wagen, die op ijzeren richels staat. Dat alles geschiedt met een vlugheid en handigheid, alsof 't hun volstrekt geen inspanning kostte. Als die wagens gevuld zijn, worden er een dozijn of nog meer aanéén gehaakt. Dan komt er een locomotief, zooals ze 't ding noemen, rookend, sissend en fluitend over die richels aanrollen. Ze maken daarachter de wagens vast en blazend, puffend en hijgend trekt hij ze voort, veel sneller dan een paard loopen kan."
"Hoeveel paarden zijn daar dan wel voorgespannen, vader?" vroeg Steven.
"Er loopen heelemaal geen paarden voor, mijn jongen!" was het antwoord. "De voorste wagen, die locomotief heet, is gevuld met kokend water en de damp van dat heete water brengt al die wagens in beweging en doet ze loopen zoo snel als een vogel vliegen kan."
Steven vond dit verhaal veel verwonderlijker, dan dat van Klein Duimpje of Asschepoester en haast te wonderlijk om het te gelooven.
"Ja," zei De Laat, "'t is een verwonderlijke uitvinding. Een paar weken geleden stond ik vrij laat in den avond in een eenzame streek aan een overweg van de spoorbaan en moest wachten, tot de laatste personentrein gepasseerd was. 't Was donker; de lucht was bewolkt en dreigde met regen; droomerig suisde de wind in de kale boomen en ontlokte aan de telegraafdraden boven mijn hoofd allervreemdste geluiden.
Op de plaats, waar ik stond, maakte de weg een bocht. Ratelend kwam de trein aanstoomen. De twee groote lantaarns voor aan den locomotief leken wel de vlammende oogen te zijn van een vreeselijk monster uit de voorwereld. Daar was het vuurspuwend gedrocht vlak tegen mij! 't Scheen zich van de spoorstaven te willen loswringen, om op mij te komen aanstormen en me te vermorselen! 't Was een gekletter van wielen en stangen, van ijzer op ijzer, alsof alles kort en klein moest. Maar het vuurspuwend monster met zijn langen, vurigen staart van helder verlichte wagens holde voorbij en liet een ijselijk gegil hooren, dat mijlen ver over de streek weerklonk en door de echo's herhaald werd.
Vermoeid van de lange reis leunde ik over den afsluitboom en dacht, hoe mijn vader, die toch een moedig man was, geschrikt zou zijn, als hij in zijn tijd dezen trein had zien voorbij-daveren en den vurigen gloed had gezien, die er uit opsteegen onheilspellend afstak tegen de donkere lucht.
image: 03_huis.jpg{Illustratie: "We gaan nog niet naar huis".(Pag. 3).}
De goede man ware de gevolgen van den doorgestanen schrik misschien nooit weer te boven gekomen.
Maar zie! terwijl ik zoo dacht, kwam plotseling de boom, waarop ik leunde, in beweging. Van 't verwijderde wachthuis werd hij omhoog getrokken om den weg weer vrij te maken en ik ging mee de hoogte in. Verschrikt liet ik me vallen en kwam vrij onzacht op den natten grond terecht."
"Foei!" zei zijn vrouw huiverend. "Je zou armen en beenen hebben kunnen breken! Maar," dus ging ze voort, "die spoorwegen maken 't verkeer toch zeer gemakkelijk en goedkoop. Levensmiddelen en andere zaken worden in weinig tijd naar de meest afgelegen plaatsen vervoerd, zoodat er in gewone omstandigheden weinig of geen gevaar meer bestaat voor hongersnood. Vroeger ging dit vervoer uiterst langzaam per as en vaak over ongebaande en met tollen bezwaarde wegen. 't is maar gelukkig, dat we binnen kort hier in de streek ook zoo'n spoorweg zullen krijgen."
"Ja," zei De Laat, "die veranderingen met stoom en telegraaf zijn ongetwijfeld verbeteringen. En wie weet, welke veranderingen we mettertijd nog te wachten hebben. Sinds we kinderen waren, is er op verschillend gebied al zooveel vooruitgang waar te nemen. Het heugt me nog als de dag van gisteren, dat Teunis, de marskramer, hier de eerste lucifers bracht. Wat hadden onze moeders vroeger een moeite om 's morgens 't vuur aan te maken, als de gloeiende turfkool, die ze den avond te voren onder de asch in den haard hadden begraven, was uitgedoofd, wat nog al eens gebeurde. Vader moest dan met staal, vuursteen en tonderdoos te werk, of wij moesten bij buurvrouw een kool vuur gaan halen.
Nog zie ik in gedachten Teunis hier in 't hoekje zitten met de bemodderde schoenen op de vuurplaat en de mars met kruidenierswaren achter zich. Hij zag er dien keer heel gewichtiguit. Vrouw Stoffel was juist een buurpraatje komen maken. Moeder bood haar een kop koffie met een klontje aan en Teunis kreeg ook een kopje. Hij dronk het met langzame teugen leeg en zei: 'Hé! daarvan frischt een mensch weer heelemaal op!"
Hij zette een heel ernstig gezicht. Toen diepte hij uit zijn broekzak een doosje op en zei: "U is altijd zoo vriendelijk om mij een plaatsje te gunnen aan uw warmen haard en me nog bovendien op een kop heerlijke koffie te trakteeren; nu heb ik ook iets meegebracht, dat u in de huishouding kan te pas komen. Ziehier dit doosje! 't Zit vol kleine houtjes met een rooden kop. Die zijn allemaal voor u. Als u er zuinig mee te werk gaat, kunt u er wel een maand mee toe."
"Maar wat moet ik met die houtjes uitvoeren?" vroeg moeder nieuwsgierig.
"Neem er eens zoo'n stokje uit," antwoordde hij, "strijk het met den ronden kop over den ruwen kant van 't doosje en je zult wat wonders zien gebeuren."
Nu, moeder deed zoo en nu hoorden we een zwakken plof, we roken een sterke zwavellucht en zagen het houtje branden. We schrikten er van en meenden, dat er tooverij onder stak. En tegenwoordig denken we niet meer om 't vreemde van 't geval. Zoo wordt alles tot een gewoonte."
Toen De Laat tot hier met zijn verhaal van de vroegere toestanden gevorderd was, keek hij verwonderd naar zijn zoontje, dat met open mond zat te luisteren.
"Heb je muizen in jou zak, mijn jongen?" vroeg hij.
"Neen, vader," verzekerde Steven. "'k Zag van morgen wel een muis. Toen ik wakker werd, zat er een op mijn bed. 't Beestje keek me met zijn schitterende oogjes heel verwonderd aan. Toen sprong het weg. Waar 't is heengeloopen, weet ik niet, maar in mijn zak is het niet gekropen: 't liep een heel anderen kant uit."
"Maar ik hoorde toch ook een gepiep," zei de moeder. "Kom, trek je buisje eens uit: 't is toch bedtijd."
Steven gehoorzaamde, want de slaap werd hem de baas. Zijn moeder voelde eens in den binnenzak van zijn jas. Doch ze trok de hand weer snel terug. "Hu!" riep ze, "er zit een groote rat in. Die had me leelijk kunnen bijten."
"O neen!" zei Steven. "'t Is een van onze kuikentjes. 't Lag van avond koud en stijf op den hardbevroren grond. Toen heb ik 't in mijn zak gestoken en nu is 't weer warm en levend geworden. Kijk maar!" riep hij vroolijk, terwijl hij 't jonge kopje, dat angstig piepte, springlevend uit den zak te voorschijn haalde.
De ouders prezen hem om zijn zorgzaamheid voor 't kleine schepseltje en moeder gaf hem verlof om nog zoolang op de stoof in 't hoekje van den haard tegenover zijn vader te blijven zitten, totdat zij de koe gemolken had. Hij kon dan, vóór hij ging slapen, nog een kopje lekkere melk drinken.
Zij spoedde zich nu met een emmer naar de deel en nam 't kuikentje en ook de lamp mee.
De huisvader schoof een paar houtblokken op den haard, waarboven nog de waterketel hing te zingen en te stoomen. De oplaaiende vlammen verlichtten de naaste omgeving en bij dit wisselend schijnsel kwam 't hem voor, dat het gezicht van zijn zoontje buitengewoon bleek was. "Hoe is 't? Ben je een beetje ziek, mijn jongen?" vroeg hij bezorgd.
"Neen, vader!" verzekerde Steven.
Hij bleef droomerig in 't vuur kijken.
De knaap verbeeldde zich, dat hem uit den gloed vreemde gezichten aanstaarden, die zeer geheimzinnig knipoogden, maar al ras met een vlies van witte asch overtogen werden en weer door andere gezichten werden vervangen.
De vader hoorde op eens, tot zijn schrik, een geluid dat veel op 't knorren van een varkentje geleek.
"Foei, jongen, wat heb je een akeligen hoest!" zei hij. Steven bleef met opmerkzaamheid de gezichten in den haard beschouwen en lette niet op wat zijn vader zei.
Eenige minuten later, juist toen de vlammen verstoppertje speelden en 't vertrek in 't duister lieten, herhaalde zich hetzelfde knorrende geluid.
"Hoor eens, mijn jongen!" riep nu de verschrikte vader, "dien hoest van jou bevalt me volstrekt niet. Morgen ga je mee naar den dokter, hoor! Heb je 't erg benauwd, mijn ventje?"
"Neen, vader!" antwoordde Steven in gedachten.
Maar daar hoorde men 't zelfde geluid weer.
De vader sprong verschrikt op van zijn stoel. Hij wilde naar de deel snellen om zijn vrouw te vertellen welk een leelijken hoest hun zoontje toch had, doch ging weer zitten, toen hij bedacht dat het goede mensch met het melken gedaan moest hebben, eer ze komen kon. En hij wilde haar niet noodeloos doen schrikken.
Welhaast kwam ze dan ook met een emmer vol schuimende melk van de deel. Steven kreeg daarvan een kopje vol en dronk dit vlug leeg.
Toen vulde ze een bakje met melk en ging daarmee eveneens naar den hoek waar haar jongen zat. Naast dezen stond een groote mand, die met een leegen hennepzak was toegedekt en zij diepte daaruit een spierwit speenvarkentje op. Terwijl ze 't met den linkerarm omvat hield, stak ze het den voorvinger van de linkerhand in den bek en duwde toen 't snuitje van den kleinen hongerhals in de melk. 't Aardig diertje begon op den vinger te zuigen en kreeg meteen een goede portie melk binnen. "Hoe kom je aan dat varkentje?" vroeg haar man, wien nu op eens het heele geval duidelijk werd.
"Och ja, 'k vergat dit nog te zeggen," antwoordde ze. "Boer Hulzebos heeft het ons van middag gebracht. Zijn zeug heeft dertien biggen gekregen en ze kon er maar twaalf zoogen:het ééne moest daarom worden opgefokt en omdat hun dit teveel tijd kostte, bracht hij 't ons maar."
"Dat is dan alzoo een buitenkansje," zei De Laat. "Melk hebben we genoeg, meel kunnen we koopen en zoo zal 't beestje wel vet worden."
Toen 't varkentje genoeg gedronken had, zette de vrouw het weer in de mand en dekte er den zak weer overheen.
En weldra was Steven nu ook te bed gebracht en lag hij gerust te slapen.
"'t Bevalt me van onzen jongen, dat hij zoo'n dierenvriend is," zei De Laat, toen zijn vrouw naast hem was komen zitten. "Hoe aardig van hem, om dat kuikentje in zijn zak te warmen!"
"O ja," zei de moeder met trots. "Hij is vrij wat vlugger en verstandiger dan andere kinderen van zijn leeftijd."
De glimlach die, toen ze dit zeide, haar gelaat verhelderde, verhoogde haar schoonheid zoo zeer, dat haar man er zich over verwonderen moest en zich gelukkig achtte dat hij uit de donkerheid, de guurheid, de drukkende eenzaamheid en de onveiligheid daar buiten, na een afwezigheid van zooveel moeilijke dagen, in den zoo vriendelijken huiselijken kring was teruggekeerd.
Steven de Laat, — de vader, — was handelaar in tuinzaden. Hij was een goedaardig, in zichzelf gekeerd man, middelmatig groot en gezet van postuur.
Zijn kennissen zeiden schertsend van hem, dat hij opeen grooten voetleefde. Zij hadden geen ongelijk, in zoover zijn voeten buitengewoon groot waren, even alsof hij ze door 't vele loopen uiteen getrapt had en ze daardoor langzamerhand zoo breed geworden waren.
Door de vele voetreizen en 't geregelde verkeer in de buitenlucht was hij tegen wind en weder gehard.
Alle wegen en paden daar in de streek kende hij en kon hij zelfs bij duisteren nacht passeeren, zonder gevaar van te verdwalen. Overal voelde hij zich thuis en op zijn gemak.
Gelijk veel menschen, die vaak alleen zijn, was hij gewoon om nu en dan half luid in zichzelf te spreken, of wel hardop te loopen denken, zooals men zegt.
Steunend op een dikken, eikenhouten stok met een looden knop, welk wapen hem nog daarenboven diende om er zich de kwaadaardige wachthonden op de eenzaam gelegen boerenhoeven mee van 't lijf te houden, en met een groenen reiszak op den rug, zagen de lieden die nevens den weg woonden hem op vaste tijden voorbijkomen.
Hij was een voor zijn tijd vrij ontwikkeld man en deed alle werk met overleg.
De grond in zijn woonplaats was bijzonder geschikt om ergroenten op te verbouwen en zaden te telen. De laatste behoefde hij voor zijn handel. Hij kocht ze bij hoeveelheden van de boeren en verkocht ze met groote winst weer in 't klein.
Vrouw De Laat leek, voor zoover haar kleeding en spraak betrof, vrijwel op de boerinnen daar in de streek. Doch heur hagelwitte neepjesmuts was mooier en van een kostbaarder stof; de gebloemde borstdoek, het jak en de rok van donkere kleur en de blauwe boezelaar met gebloemden rand kleedden haar bijzonder goed. Ze was een wakkere vrouw, een voorbeeld van rustige werkzaamheid, met een vriendelijk open gelaat, groote, sprekende oogen en een zachte, aangename stem.
Beleefd en vriendelijk was ze ook jegens de armsten en zoo kreeg ze daardoor zelden andere dan vriendelijke gezichten te zien. In dit opzicht gelijkt de wereld een spiegel, die 't gelaat te zien geeft, dat men hem toekeert. Iedereen komt onder de bekoring van een vriendelijke verschijning.
Steven, het zoontje, was hun éénig kind. Hij was gezond, vlug en vrij schrander. Maar, — zooals dit vooral toentertijd bij tal van jongeluitjes op 't platteland het geval was, — hij speelde veel liever buiten met zijn makkers of met de met hem bevriende huisdieren dan naar school te gaan, te leeren en
"Te zitten op die harde banken;Te kijken naar die zwarte plankenEn zoet te zijn als domme Jool."
"Te zitten op die harde banken;Te kijken naar die zwarte plankenEn zoet te zijn als domme Jool."
"Te zitten op die harde banken;Te kijken naar die zwarte plankenEn zoet te zijn als domme Jool."
Zijn vader meende, dat hij geregeld de school bezocht. De goede man was in de week maar zelden thuis. Zijn vrouw wist echter wel, dat haar zoontje, van wien ze zulke groote verwachtingen had, een sterken afkeer had van 't schoolgaan en ze had hem zelf herhaalde malen gebracht naar 't onoogelijk gebouw, bezijden de kerk, dat voor school dienst deed, maar veel meer geschikt ware geweest voor pakhuis. Voor een levenslustig ventje als Steven was 't werkelijk een erge straf, om daarin dag op dag vijf uur achtereen opgesloten te zitten, terwijl daar buiten de vogels lustig floten, de bloemen fleurden en geurden en de dieren in veld en weide zich in hun vrijheid verlustigden.
Op eens scheen de knaap echter zijn tegenzin in 't naar school gaan overwonnen te hebben. Hij klaagde 's morgens niet meer als vroeger over hoofdpijn of buikpijn, maar verliet tijdig de ouderlijke woning en ging gewillig heen. De moeder verwonderde zich over dit veranderde gedrag van haar jongen en toen hij op een morgen weer heel parmantig de deur uitging, volgde zij hem ongemerkt. Ze zag hem het huisje van een buurman binnengaan en volgde hem. De oude moeder Teunissen zat ijverig te spinnen, maar Steven was niet te zien.
"Zeg eens, buurvrouw, waar is onze jongen?" vroeg ze.
't Oude mensch hield bijzonder veel van Steven en daar ze zelf lezen noch schrijven kon, begreep zij ook volstrekt niet, welk belang er iemand bij hebben kon, om zich zoo jong al in die nuttige kunsten te oefenen. Ze beantwoordde de vraag dan ook vrij bits met de wedervraag: "Hoe kan ik dat weten?"
"Wel, ik zag hem zoo pas hier binnengaan. De jongen moet hier zijn en voor den dag komen ook."
"Dan moet je maar zoeken, tot je hem vindt!" zei de oude vrouw. "Je wilt hem zeker weer naar die nare school sturen."
"Wel wis en zeker!" was 't antwoord. "De jongenmoetenzalleeren! Wat zou er anders van hem terecht komen?"
"Je plaagt jou jongen met dat naar school gaan en dat leeren! En 't is toch zoo'n aardig kereltje! 'k Begrijp heusch niet, hoe je 't over je hart kunt verkrijgen om hem heele dagen in zoo'n akelige gevangenis op te sluiten! En al dat leeren dient nergens voor. Gingen de boerenmenschen vroeger ook naar school? De meesten dachten er niet aan, het te doen. En ze zijn er ook buitendien wel gekomen, hoor!"
Zoo ging 't oude, goedhartige moedertje voort haar buurvrouw te bekijven. Deze keek intusschen het heele vertrek rond. De kleine, in lood gevatte ruitjes van 't éénige raam verlichtten maar flauw het armoedig woonvertrek en lieten de hoeken in een schemerig donker.
Het haardvuur, van wat turf en schadelen opgebouwd, gloeide in den ijzeren pot zonder ooren, die, tot aan den rand in den grond gegraven, voor stookplaats diende. Een gedeukte, met een dikke roetkorst bedekte waterketel hing er boven aan den berookten "haolketting" en zong zulke eentonige, vreemde deunen, dat men er droefgeestig van worden moest.
Over den vloer, bestaande uit vierkante vakken van keisteentjes, door een band van op den kant gezette roode metselsteenen omlijst, dribbelde taterend een bedrijvige kip rond en zocht er naar broodkruimels. Maar van Steven was geen spoor te ontdekken.
"Waar zou de jongen toch zitten?" dacht de moeder.
Daar zag ze opeens achter de rokken der oude vrouw heen een kinderklomp te voorschijn komen. Steven, die zijn moeder had zien aankomen, had daarachter een schuilplaats gezocht. Nu was hij ontdekt en werd, ondanks het gekijf van vrouw Teunissen, door zijn zorgzame moeder aan school afgeleverd. "'t is mijn jongen en ik ben voor hem aansprakelijk!" zeide ze.
Ook na dien tijd werd Steven nog herhaalde malen in school gemist. Maar op Vrijdagnamiddag zag men hem toch geregeld in de lange bank naast zijn makkers plaats nemen. En 't liedje, dat dan bij 't begin wel eens werd aangeheven, zong hij uit volle borst mee:
"Komt, makkers, 't schooluur heeft geslagen,Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt." enz.
Hij hield dan ook veel van zingen en had een goede stem.Maar de grootste aantrekkelijkheid voor de jeugd hadden dan toch de vertellingen van den onderwijzer, waarin men reizen maakte te land en ter zee. De kale muren van 't somber en donker schoolvertrek, waarbinnen vaak een onaangename lucht heerschte, schenen dan plotseling voor de verbeelding der eenvoudige landjeugd te verdwijnen. Men bezocht in gedachten vreemde landen en nog vreemder menschen en leefde in vollen ernst met hen mede.
Ja, die Vrijdag-namiddagen waren ook toentertijd in die oude, ondoelmatig ingerichte plattelandsscholen wel eens bij uitstek vormend voor verstand en hart. Ook de leesboeken, schoon lang niet zoo doelmatig als die tegenwoordig gebruikt worden, bevatten tal van verhalen, welke spraken tot gevoel en verbeelding. Daaraan vooral was het toe te schrijven dat Steven, toen hij eindelijk die boeken kon lezen en begrijpen, er toe werd aangezet om de lessen meer geregeld bij te wonen.
Vader De Laat had gelijk, toen hij zeide dat zijn zoontje een echt dierenvriend was. De honden uit de buurt kwamen kwispelstaartend naar hem toe. Hij deelde wel eens zijn boterham met hen en ze waren hem daarvoor op hun wijze erkentelijk.
Onder den maaltijd zat de groote, zwartbonte poes gewoonlijk op een stoel naast hem te spinnen en telde hem, zoo te zeggen, de brokken in den mond. Van tijd tot tijd tikte ze hem met haar poot op den arm, om hem een stukje af te bedelen. En ze bereikte daarmee gewoonlijk haar doel. En als dit niet spoedig genoeg 't geval was, begon ze heel vlijtig te spinnen, als wilde ze zich op die manier voor de huishouding verdienstelijk maken.
Daar zijn vader maar zelden thuis was, hechtte de knaap zich meer aan zijn moeder. Deze vond in zijn gezelschap een zeer gewenschte afwisseling in haar overigens vrij eentonig leven. Ze vermaakte zich met zijn gekeuvel en zijn spelen met de huisdieren. Vooral het speenvarkentje speelde een belangrijke rol inde kleine huishouding. Steven rolde met het zindelijk diertje gedurende de donkere winterdagen om en om in 't hooi, dat Bles stond te verorberen. Het groot, goedaardig beest zag de twee luidruchtige worstelaars, van wie de één door geschater en de ander door geknor zijn pret te kennen gaf, zwijgend aan met een gezicht, als wou ze zeggen: "Ja, ja, spelen jelui maar! Je weet er nog niemendal van, wat er al zoo in de wereld te koop is, maar zult het spoedig genoeg leeren!"
Als de jongen naar school was, vond de moeder 't erg leeg en stil in huis. De hangklok aan den wand, waarvan de wijzerplaat met roode rozen beschilderd was, tikte dan buitengewoon hard, vond ze; de waterketel boven 't vuur zong dan zulke zwaarmoedige deunen, dat ze wel eens de deur uit ging, om zich wat te verzetten. En als de school uitging, stond zij haar jongen aan de straat op te wachten; ze vermaakte zich met zijn gekeuvel en vond, dat hij al bijzonder verstandig praten kon, haast net als een groot mensch. Ze vertelde op een keer aan buurvrouw Teunissen, hoe knap haar jongen al was en hoe wijs hij praten kon, maar de goede oude schudde bezorgd het hoofd. "'t Ventje wordt niet oud!" zei ze treurig. "Dat stil zitten in school en dat gestadig leeren deugt volstrekt niet voor hem."
"Gekheid!" antwoordde de moeder. "Andere kinderen leeren immers ook en blijven toch gezond en in leven; waarom zou onze jongen juist daarvan ziek worden?"
Maar toch bleef die herhaalde verzekering van 't oude mensch haar onaangenaam stemmen. Ze vond het noodzakelijk, dat Steven geregeld onderwijs kreeg en wilde toch voor de heele wereld niet, dat zijn gezondheid schade leed. Zij gaf hem daarom aan tafel de lekkerste beetjes en kocht hem allerlei speelgoed. Bovendien stond ze toe, dat hij zijn halven spaarpot in een mooi beursje in den zak had, om er gekleurde griffels of andere benoodigdheden voor aan te schaffen. En daar hij dewaarde van 't geld niet kende en niet bij ondervinding wist, hoeveel moeite 't vaak kost om enkele stuivers te verdienen, was hij er ook volstrekt niet zuinig op.
Hij was goedhartig en mededeelzaam, zoodat zijn makkers veel van hem hielden.
Op een morgen kwam Tonia, het dochtertje van den nachtwacht Jansen, schreiend naar school.
Steven hield veel van 't aardige meisje. Hij staakte daarom zijn spel, ging op haar toe en vroeg wat haar scheelde.
"'k Heb mijn schoolgeld verloren en moeder heeft ook geen centen meer in huis, dat weet ik wel," zei ze snikkend.
"O, is 't anders niet!" sprak hij geruststellend. "Hier heb je vijf centen, geef die maar aan meester." Tonia stond een oogenblik verbaasd te kijken. Vijf centen, waren voor 't arme kind een heele schat. Haar mooie kijkers werden verwonderlijk groot. Ze staarde naar de toegestoken hand met de centen er in, als wilde ze vragen: "Voor mij?" Ze draalde met het aannemen van den zoo bereidwillig geboden schat, uit vrees dat de jongen gekscheerde en de hand met het geld lachend zou terugtrekken, als zij die wilde aannemen.
"Wil je ze niet hebben?" vroeg Steven verwonderd.
"O, heel gaarne," zei ze, terwijl zij ze aannam. "Ik denk, dat ik ze Maandag wel weer kan teruggeven."
"Dat hoeft niet!" verzekerde de knaap. "'k Heb nog centen genoeg in mijn spaarpot en daar komen er iedere week nog wat bij. Vertel maar niet in huis, dat je 't geld verloren hebt, want dan zou je nog knorren krijgen."
"Wat ben je toch goed! Dank je!" zei het meisje en spitst de lippen, alsof ze hem een zoen wou geven, maar niet durfde. Haar schoone, donkere oogen schitterden van dankbaarheid en vreugde tevens, omdat ze nu uit die groote moeilijkheid gered was. Met haar blauw boezelaartje droogde ze haar tranen en ging met de anderen opgeruimd het schoolgebouw binnen.
Steven zag haar na en onwillekeurig richtten zijn blikken zich naar de plaats, waar zij zat, toen ook hij zijn plaats op de schoolbank had ingenomen.
Hoe vriendelijk werd ze door den meester toegesproken! En hoe deed ze haar best met leeren!
"Ik moet ook mijn best doen!" dacht de knaap. En hij was dien morgen met leeren al zijn makkers de baas.