XV.

Zoo had vader de Laat dan nu de stad bereikt. Maar voor iemand, die er een geliefd kind moest opsporen, is zelfs een kleine stad verbazend groot.

Intusschen begreep hij dat zijn jongen, nu hij Dronken Hannes tot kameraad had, in geen geval in een zoogenaamde fatsoenlijke buurt moest gezocht worden.

Hij wendde zich derhalve terstond tot de achterbuurt, waar we hem zooeven ontmoetten en waarin hij tot dusver nog nooit een voet gezet had.

Eindelijk bleef hij poozen voor een herberg, die met de voorzijde naar een grootere straat gekeerd stond.

Hij luisterde ademloos toe.

Daar binnen klonk een luidruchtig gepraat en gelach.

De stem van zijn zoon meende hij luid boven die der anderen uit te hooren.

Terwijl hij nog in beraad stond, of hij hier al of niet zoo te zeggen met de deur zou komen in huis vallen, trad er een eenvoudig, doch zindelijk gekleede vrouw met een knap, vriendelijk gezicht naar buiten.

Ze bleef op de stoep staan.

"Hè!" zei ze, zich tot De Laat wendend, "'t is daar binnen bij die dranklucht en dien tabakswalm op den duur niet om uit te houden!"

De Laat begreep, dat het de waardin was. Hij zei derhalve met een toonlooze stem:

"'t Schijnt er in uw herberg druk te wezen vanavond, juffrouw!"

En terwijl hij dit zeide, beefde hij alsof hij de koorts had. Geen wonder.

Hij herkende nu heel duidelijk de stem van zijn zoon, die op een kommandotoon iets scheen te gebieden.

Daarop volgde een dof gebrom als van een beer, toen een herhaald gebons op de planken vloer en eindelijk een daverend gejuich en handgeklap.

"O ja!" antwoordde de waardin, "'t gaat er nu een paar avonden al zeer luidruchtig toe. Gisteravond kwam hier zoo'n ruwe kerel met een harigen pijekker aan en een ruwe muts op, zijn intrek nemen en hij had een jongmensch van een goede achttien jaar bij zich, die, naar zijn kleeding en zijn voorkomen te oordeelen, in 't geheel niet bij hem past. En die twee maken daar binnen nu de poppen aan 't dansen. Kent u dat jonge mensch bijgeval?"

"Ja! Is u de waardin hier?"

"Precies geraden! Hoe vraagt u dat zoo?"

"Dan begrijp ik waarlijk niet, hoe u er toe komen kunt om zulke brooddronken lieden in uw herberg te laten den baas spelen. Als ik in uw plaats ware, liet ik dat soort lui zonder omwegen buiten de deur zetten."

"Van den baas spelen is hier in 't minst geen spraak," antwoordde de kasteleines fier. "Die oude, dien je daar zoo leelijk hoort brommen, loopt nu op handen en voeten door de gelagkamer en speelt voor beer. En dat doet hij zóó natuurlijk, dat men om zijn potsen lachen moet, of men wil of niet. Het jonge mensch speelt voor berenleider. Hij houdt zijn ruigen kameraad vast aan een dik touw en laat hem dansen. Gisteravond ging de oude languit op den rug op den vloer liggen en liet één der gasten op zijn buik staan. En toen 't hem begon te vervelen, deed hij dezen door een gezwinde intrekking en uitzetting der buikspieren een buiteling maken, zoodat hij onder de biljarttafel terecht kwam en in den eersten opslag van toeten noch blazen wist. "Die is van de plank gewiepst!" riep hij zegevierend. Er kwam geen einde aan de toejuichingen der gasten, terwijl 't jonge mensch, dat met moeite van onder 't biljart kwam te voorschijn kruipen, door de anderen werd in 't ootje genomen.

Dit spelletje wordt nu ook weer vertoond en de gasten vermaken er zich kostelijk mee. Als het is afgeloopen, heft de beer zich weder log en plomp overeind en 't jonge mensch, dat hem gezelschap houdt, roept:

"Het eerste bedrijf is af. De kunst moet beloond worden! Als ieder een kleinigheid bijdraagt, zijn ze alle twee geholpen: de berenleider en de beer!"

En de bezoekers tasten in hun beurzen en de rojaalsten onthalen de beide potsenmakers nog bovendien op een borrel of een glas bier.

Dan begint het tweede bedrijf.

Het jonge mensch loopt op handen en voeten zoo verbazend vlug door de gelagkamer heen en weer, dat het verwonderlijkis om te zien. Wie gewoon op zijn voeten loopt, kan hem nog haast niet bijhouden. Dan buitelt hij verscheidene malen achtereen over zijn hoofd. Vervolgens gaat hij op 't hoofd staan, — eerst op den vloer. En de hond dien ze bij zich hebben, — een oud, leelijk mormel, ze noemen hem Fannie, — nu, die hond dan wipt op kommando heel netjes tusschen de in de lucht geheven beenen van 't jonge mensch door. 'k Geloof haast, dat ze nu juist tot daar toe met hun voorstelling gevorderd zijn. Hoor maar, hoe ze 't uitschateren! Hoor ze eens in de handen klappen! Maar 't spel zal nog vrij wat komieker worden. 't Jonge mensch klimt vervolgens op een tafel en gaat ook daarop op zijn hoofd staan, zoodat zijn beenen hoog in de lucht staan. En ofschoon dit zooveel moeilijker te doen is, toch springt ook nu de hond er op kommando flink weg door heen. En als dit eenige malen geschied is, roept de oude, die voor beer gespeeld heeft:

"Het tweede bedrijf is afgeloopen. Gedenk de arme kunstenaars! Ieder moet wat verdienen: ook wij kunnen onmogelijk van den wind leven, ofschoon we 't al vaak genoeg geprobeerd hebben. Wees daarom voor dezen keer een beetje rojaal, mijn lieve menschen en bedenk wel, dat het zaliger is te geven, dan te ontvangen!"

Op die manier pratende gaat hij met zijn ruige muts rond en ontvangt centen, stuivertjes en zelfs enkele dubbeltjes.

Dan komt het derde bedrijf.

Het jonge mensch leent van een der gasten een fiets en maakt daarop allerlei kunsten. Hij rijdt er op rondom de biljarttafel, om gewone tafels en stoelen heen; om kort te gaan: ook in dit opzicht volbrengt hij verbazende toeren. Hij is een echte waaghals en 't zou me volstrekt niet verwonderen, zoo hij op die manier nog eens een ongeluk kreeg."

Wie beschrijft de gewaarwordingen van den armen vader, die eens zulke groote verwachtingen koesterde van zijn zoonen nog steeds was blijven hopen, dat hij eens de steun van zijn ouderdom wezen zou, nu hij van deze vrouw moest vernemen dat zijn Steven in gezelschap van Dronken Hannes haast net als een gewone bedelaar giften inzamelde bij 't meest alledaagsche herbergpubliek.

Sprakeloos van droefheid bleef hij daar als aan den grond geboeid staan.

De spraakzame kasteleines verwonderde zich over den indruk, dien haar verhaal op den vreemdeling gemaakt had. En daar deze bleef zwijgen, vervolgde zij:

"U meent misschien, dat we een goed werk zouden doen, als we voor dit soort menschen onze herberg gesloten hielden.

Toch is juist het tegendeel 't geval.

Zoolang de klanten enkel pleizier maken, is 't voor alle partijen beter, dat we ze laten begaan.

Door zooveel mogelijk den teugel te vieren, voorkomt men opstootjes. Het ongeluk van veel jongelieden, ja zelfs van bejaarde menschen is, dat ze geen gezellig, ja soms in 't geheel geen thuis hebben. En zoo we hen hier de deur wijzen, loopen ze gevaar van in gelegenheden te belanden, waar ze nog vrij wat erger middelen van tijdpasseering en verstrooiing zullen vinden en gevaar loopen om met hun beurs tevens hun gezondheid kwijt te raken."

"Hebt u zelf ook kinderen?" vroeg hierop De Laat met een toonlooze stem.

"Ja we hebben een jongen en een meisje!" antwoordde ze, terwijl een glans van geluk haar gelaat verhelderde.

"Zijn die op 't oogenblik ook daar in de gelagkamer?"

"Welneen! Ze hebben een afkeer van zulke ruwe tooneelen. Onze zoon is op een handelskantoor werkzaam. Hij past goed op, verdient al negen gulden in de week en zijn chef heeft hem beloofd, binnen kort zijn loon te zullen verhoogen. Onsmeisje helpt mij in de huishouding en ofschoon ze nog pas veertien jaar is, kan ze al zoo handig met de naald omgaan als ik zelf het nooit geleerd heb."

"Hoe is 't mogelijk, dat uw kinderen onder zulke omstandigheden toch zoo braaf en oppassend gebleven zijn?" vroeg De Laat met blijkbare verbazing.

"Wel," antwoordde de vrouw, "mijn man en ik hebben ons uiterste best gedaan, om hun een gezellig thuis te verzekeren en ze steeds nuttige bezigheid te verschaffen, zoodat ze lust in 't werken kregen. Ook zorgden we, dat ze niet meer dan 't hoog noodige zakgeld hadden en dat hun kameraden eenvoudige, flinke, werkzame jongeluitjes waren. Verder zorgden we zooveel mogelijk voor goed voedsel, een doelmatige kleeding, goede boeken entevens voor denoodige leermiddelen. Daarbij gaven we er nauwlettend acht op, dat de taak die ze te doen kregen, voor hun leeftijd en krachten was berekend en dat er op de inspanning steeds de noodige uitspanning en rust volgde. Maar boven alles zorgden wij er voor, dat er in ons gezin altijd een vriendelijke geest bleef heerschen, zoodat de kinderen een prettig thuis hadden en niet uren achtereen op straat bleven rondzwerven. Hebt u ook kinderen?" dus besloot de waardin op zachten toon te vragen.

"Ach ja!" klonk het bedroefd antwoord. "'k Heb een zoon."

"Och zoo!" zei de goede vrouw meewarig. "'t Komt me voor, dat die zoon u juist niet veel reden tot vreugde geeft."

"Neen, precies het tegendeel. Hij is den breeden weg opgegaan, zooals men zegt," antwoordde de ongelukkige vader met een zucht.

"Arme man!" zei de vrouw op deelnemenden toon. "Ik ben waarlijk met uw lot begaan. En leeft zijn moeder nog?"

"Ze leeft nog, ja! Maar ze is eenigszins zwak van gestel en 't verdriet, dat ze van haar zoon gehad heeft, maakte haar onvatbaar voor vreugde en geluk. In den laatsten tijd is ze meestal bedlegerig."

"Hoe oud is uw zoon?" vroeg de vrouw weder met een zachte, medelijdende stem.

De vermoeide vader, verteerd door kommer en hartzeer, bleef zwijgen. Zijn lippen bewogen zich krampachtig; het was hem echter niet mogelijk, om een woord uit te brengen. Tranen verduisterden zijn oogen.

Door het diepst medelijden bewogen, vatte de waardin hem bij de hand.

"Je bent doodmoe en moet wat uitrusten, aleer ge uw reis vervolgt," zei ze. "Kom mee!"

Hij volgde haar werktuigelijk. Ze traden een klein, net vertrek, dat grensde aan de gelagkamer, binnen. En eenige oogenblikken later stond er voor onzen eenzamen reiziger al een warm kop thee en een flinke boterham op tafel.

Hij dronk de thee in eens uit. "Hé, daar frischt een mensch weer heelemaal van op!" zei hij. "Mag ik nog een kop thee, als 't u blieft?"

Dit zeggende haalde hij zijn beurs te voorschijn, om te toonen dat hij niet arm was en 't geen hij gebruikte wenschte te betalen.

Doch de vrouw maakte met de hand een afwerend gebaar.

"Neen, laat dat blijven!" sprak ze, "wat de klanten bestellen moeten ze natuurlijk betalen, maar u is van avond mijn gast. Het komt me zoo voor, dat ge zijt uitgegaan om uw zoon te zoeken; anders zoudt ge wel bij uw zieke vrouw zijn thuis gebleven. In gedachten stel ik me in uw plaats, mijn goede man! Geen onzer weet, wat hem nog boven 't hoofd hangt. Onze zoon heeft een schat van mooie boeken. Sommige staan vol verzen en één van deze boeken is van Tollens. Verleden Zondag las ik deze regels, die me sinds altijd door 't hoofd spelen:

"'k Heb zoovele struikelaren,Vrienden, op mijn weg ontmoet,Die den ééns geglipten voetLanger niet meer meester waren,Wien zoo licht een tweede pasEn zoo zwaar het keeren was."

"'k Heb zoovele struikelaren,Vrienden, op mijn weg ontmoet,Die den ééns geglipten voetLanger niet meer meester waren,Wien zoo licht een tweede pasEn zoo zwaar het keeren was."

Het medelijden, dat deze eenvoudige vrouw hem betoonde, deed haar geheel het vertrouwen van vader De Laat verwerven.

Hij vertelde haar nu, wie de berenleider en kunstenmaker was en verzocht haar tevens hem te willen zeggen, hoe hij naar haar meening in deze omstandigheden diende te handelen.

"Van avond kunt ge onmogelijk weer thuis komen," zei ze na eenig beraad. "Bovendien zou 't ook niet verstandig wezen om nu uw zoon onder de oogen te komen en hem in 't bijzijn van al die anderen te bevelen om met u mee te gaan. Terwijl hij zich reeds aangewend heeft om in alles zijn eigen hoofd te volgen, zou 't zeer de vraag zijn of hij u, terwijl de anderen hem om 't zeerst toejuichen, zou gehoorzamen. 't Best zal wezen, dat u van nacht hier blijft. De twee vrienden hebben den vorigen nacht in onze schuur in 't hooi geslapen en dit zullen ze ongetwijfeld van nacht weer wenschen te doen. Ik zal zorgen, dat ze een goed avondmaal krijgen en ieder een paar dekens om in te slapen. Als dan de schuur zorgvuldig gesloten wordt, zijn we zeker dat ze ons niet ontsnappen. Morgen vroeg ga ik uw zoon alleen te spreken vragen en breng hem dan bij u. Terwijl gij hem tracht te overreden om u naar huis te volgen, praat ik met zijn kameraad en dreig hem met de politie, omdat hij een minderjarige buiten voorkennis van zijn ouders en zelfs tegen hun wil heeft meegenomen. Van hem zul je dan in den eersten tijd geen last meer hebben en zonder hem kan uw zoon vooreerst ook weinig uitvoeren. Dronken Hannes is vroeger wel meer hiergeweest en als ik dan maar even van de politie repte, kroop hij dadelijk in zijn schulp. En ik vermoed, dat hij daarvoor wel zijn goede redenen zal hebben."

Zóó werd dan ook besloten.

"Kind, kind, wat doe je jou vader en mij een verdriet aan, door zóó maar weg te loopen!" zei moeder De Laat den volgenden avond diep treurig tot haar zoon, die stil voor haar bed zat en niet zonder aandoening het bleek en vermagerd gelaat der goede vrouw beschouwde.

"Maar vader en moeder doenmijnog een grooter verdriet aan," sprak hij met zacht verwijt, "door me te noodzaken om weer thuis te komen, juist als ik goed op weg ben om het tot iets meer dan een leeglooper te brengen. Wat toch moet ik in huis uitvoeren? Er is hier volstrekt niets voor me te doen, dan mij zelf en anderen in den weg zijn."

"Och, och! dat ik nog moest beleven dat het zoover kwam!" zuchtte de goede vrouw. "Arme, arme jongen! In gedachten zie 'k je later, als je vader en ik reeds gestorven zijn, bij duisteren avond nog eens terugkomen en om 't oude huis zwerven en aan ons en aan den goeden ouden tijd terug denken, toen we hier samen nog zoo blij en gelukkig bij elkander waren. Vreemde menschen zul je dan op onze oude plaatsen zien zitten en voor jou, mijn kind, zullen ze dan geen enkel plaatsje hebben open gelaten.

Je zult in je ouderlijk huis niet meer thuis zijn en misschien daarin zelfs niet meer geduld worden.

Van nacht, in den droom, zag ik je hier om 't huis rondzwerven, koud, doodmoe en hongerig, met gescheurde kleeren en doorgesleten schoenen, terwijl 't binnen zoo warm, zoo licht engezellig was en de bewoners om de welvoorziene tafel zaten. 't Was avond en door de reten van de vensterluiken gluurde je naar binnen. Je steunde 't vermoeide hoofd tegen 't vensterkozijn; ik hoorde je zacht schreien en 't ging me door de ziel. Een kleine hond daar binnen merkte je op; hij begon te keffen en toen maakte jij je snel uit de voeten. En toen de deur openging en 't licht zoo recht vriendelijk naar buiten straalde, was je al achter 't kreupelhout op den dijk verdwenen.

Ik wilde je troosten, maar ik greep in de ijle lucht. Toen werd ik wakker en riep je luid bij je, naam en Tonia van den nachtwacht kwam uit het bed hiernaast stappen, zette zich neêr waar jij nu op 't oogenblik zit en toen ik haar vroeg: "Waar is Steven? en waar is mijn man? Zijn die nog al niet thuis gekomen?" zag ze mij medelijdend aan. "Stel je gerust en beproef wat te slapen, buurvrouw!" zei ze. "Morgen zullen ze wel al terug zijn." De goede ziel schudde 't bed wat op en legde de kussens terecht en toen ik me verder stil hield, ging ook zij weer slapen.

En nu ben je terug gekomen," zeide ze zacht en teeder. "En alles is vergeven en vergeten. Ik ben blij, dat ik je dit nog zelf zeggen kan. Want ik heb er een voorgevoel van, dat ik niet lang meer bij u en uw vader zal kunnen blijven. Je moeder zegent je, mijn arme goede jongen en ze is verzekerd, dat alles zich nog eens ten beste zal schikken."

Ze strekte de vermagerde hand naar hem uit.

Hij vatte die, zichtbaar bewogen en hield ze in de zijne gesloten. Er welden tranen in zijn oogen.

Die magere hand en arm; dat smal, vermagerd gelaat; die diepliggende oogen, welke hem, ondanks al wat er gebeurd was, nog vol liefde tegenschitterden zooals andere oogen, ook de vriendelijkste, dit nooit deden, — ze zeiden hem duidelijker dan woorden dit kunnen doen, dat weldra die hand en die arm, door doodskou verstijfd, die oogen al ras voor immer zouden gesloten zijn; dat de tijd aanstaande was, waarin haar vriendelijke stem hem nooit meer zou kunnen spreken van vergeven en vergeten en haar ooren niet meer zouden kunnen vernemen zijn verzekering van diep berouw en zijn bede om vergeving.

Hij boog zich snikkend over de goede vrouw heen en omarmde en kuste haar, als in vroeger, gelukkiger tijden.

Op dit oogenblik kwam er een groote, ruige hond op de bedsponde springen, zoodat de zieke er van ontstelde.

Het beest lekte de handen en 't gezicht van den zoon en trachtte hem blijkbaar op die wijze te troosten en op te beuren.

"Hoe komt die hond zoo op eens hier?" vroeg de moeder verwonderd.

Steven klopte 't vriendelijk dier goedkeurend op zijn ruigen kop en streelde hem met de vlakke hand over nek en rug.

"Een veertien dagen geleden wilden de jongens het arme beest verdrinken, moeder!" zei hij. "Ze hadden een touw met een zwaren steen er onderaan om den hals gestrikt. Maar 't verschrikte beest huiverde en jankte en zag me zóó smeekend aan, dat ik medelijden met hem kreeg en zei: "Geef mij dien hond maar!"

Sinds is hij altijd bij me gebleven.

En, o! je moest eens gezien hebben, moeder! welke sterke toeren hij deed, toen we in die stadsherberg, waar vader me vond, onze voorstellingen gaven. De zaal daverde van de toejuichingen!"

"Goed, goed mijn jongen!" zei de moeder met een afwerend handgebaar, "zwijgen we verder daarover! Je vader zou 't erg verdrietig vinden, als hij je daarvan hoorde vertellen, bedenk dit wel! En laat voortaan ook voor hem alles vergeven en vergeten zijn! Hij is een goed man en wel waard om liefde te ontvangen van wie hem 't liefst zijn op de wereld."

De stem der moeder stierf weg in een zacht gefluister.

Zij sloot de vermoeide oogen.

Een diepe stilte heerschte nu in 't vertrek. Slechts het getik der oude huisklok werd gehoord.

Steven voelde een huivering door de leden gaan; 't was hem, of hij zoo plotseling uit het volle, rijke leven in een zonderlinge droomwereld was verplaatst.

De zoo bekende ruimte, waarin hij nu leefde en ademde, door zooveel zelfopofferende liefde van zijn goede ouders gewijd, had iets heel vreemds en geheimzinnigs voor hem. Hij voelde de vervlogen tijden met hun herinneringen als geesten hem omzweven. En zijn arme, goede moeder, die daar nu zoo mat en bleek lag te sluimeren, scheen ook reeds uit het leven te zijn gescheiden en tot het stille geestenrijk te behooren.

De stralen der avondzon, die juist van achter een donkere wolk heen naar binnen vielen, verleenden 't gelaat der zieke een hooge bekoorlijkheid, als wilden ze de scheidende Moeder, die ondanks haar gebreken toch groot was in liefde, tooien met de kroon der onsterfelijkheid.

Het was de laatste maal, dat moeder en zoon zoo rustig, zoo vertrouwelijk samen waren.

Eenige weken later was de bleeke, lijdende vrouw reeds voor goed te rusten gelegd op de algemeene begraafplaats in den hoek onder den treurbeuk en op 't paaltje aan 't hoofdeinde van haar graf waren de voorletters van haar naam geschilderd.

Ze hadden haar in stillen ernst begraven. Op den wagen van boer Reinders was de zwarte kist weggereden. Een viertal vrouwen uit de familie zaten in rouwkleeren en met zwarte doeken om 't hoofd voor en achter de kist op den geïmproviseerden lijkwagen en de mannen liepen met zwarte kleeren en hooge hoeden op, er tegen en er achter. En 't dichtst achter den wagen schreden stil De Laat en Steven voort; de vader als één die de hoop en den steun van zijn leven verloren heeft en nu geduldig wacht op den tijd, dat alle zorg en kommer, alledroefheid en rouw zullen verdwenen zijn; de zoon, aangedaan, snikkend van hartstochtelijke droefheid.

De torenklok werd geluid en heur sombere galmen klonken wijd heen over de streek.

De begraafplaats was in weinig minuten bereikt. Er werden bij 't graf eenige hartelijke woorden gesproken van de Liefde, die eeuwig is en hoe wie haar bezitten de onsterfelijkheid deelachtig zijn. En toen werd de kist in de groeve neergelaten en met aarde bedekt; de klok hield op te luiden; de menschen keerden terug en de plechtigheid was afgeloopen.

Daar ze een stille, huiselijke vrouw was geweest, werd er slechts kort over haar gesproken.

Maar in huis meende men ze nog altijd te vernemen. Al was ook haar stoel bij de tafel ledig, ze zou spoedig terugkomen. Als De Laat 's avonds in de schemering in 't woonvertrek rondzag, meende hij haar in 't naaste vertrek te hooren. Hij meende zelfs te hooren hoe zij ademde en kuchte en eerst langzamerhand scheen 't hem recht duidelijk te worden, dat ze werkelijk uit het huis verdwenen was en daarin nooit meer zou terugkeeren. De herfstwind blies en de dorre bladers stoven.

Ook de treurbeuk liet zijn loover vallen, bruin en geel en overdekte haar graf, zoo eenzaam en stil, met een warme, kleurige sprei.

Later kwam de sneeuw het heele landschap in een lijkwade hullen. De wind joeg ze als golvende lakens voor zich heen en wischte de sporen uit van den eenzamen man, die telkens een bezoek kwam brengen aan 't graf onder den treurbeuk.

En de sneeuw bleef aldoor neerdwarrelen uit een donkere lucht. De boomtakken kraakten en bezweken onder dien schitterenden last, die in sierlijke golvingen, als verbazend groote donzen kussens van den donkeren mantel der dennenbosschen naar omlaag hing.

Maar de wolken dreven weg. De lucht was helder blauw. De zon scheen op de sneeuw en herschiep het landschap als in een schitterende tooverwereld.

Overal heerschte een diepe rust, een door niets gestoorde stilte.

Nu was 't eerst in waarheid Zondag.

't Is midden-October en omstreeks vier uur in den morgen, of, juister gezegd, in den nacht.

Overal is 't nog duister, kil en stil.

Alle voorwerpen op eenigen afstand zijn gehuld in een grijzen nevel.

De dorpsklok steekt zoo donker af tegen de lucht en de omtrekken van dit reuzengevaarte zijn voor 't oog zóó onbestemd, dat een vluchtige beschouwing ons doet huiveren. Wie nu hier omdwaalt tusschen die lage huizen, waarvan sommige er zoo grauw en verweerd uitzien, alsof ze steeds dieper in den modder en 't slijk van den bodem wegzonken, voelt zich vrij zeker in een onbehagelijke stemming. Die in nevel gehulde, verstrooid liggende huizen schijnen grafheuvels of zonderlinge monumenten uit vervlogen tijden.

Het leven, 't Iicht, de warmte en de bezieling van den dag ontbreken nu.

Zoo we 't niet uit ervaring wisten, zou niemand zich kunnen voorstellen hoe hier den dag en avond te voren alles nog vol leven en beweging was; hoe er door iedere ruit vroolijke of wel door droefheid benevelde oogen naar buiten staarden; hoe op iederen haard het vuur helder en vroolijk opvlamde en uit iederen schoorsteen de rook vriendelijk naar boven steeg; hoe over de dorpsstraat wagens en karren aldoor voortratelden; hoe er paarden brieschten, koeien bulkten, hoenders kakelden en groote en kleine menschen rusteloos bezig waren.

Nog tot laat in den avond loeide de blaasbalg van den smid zoo luidruchtig mogelijk in den vuurgloed. De jongen, die hem trok, floot een lustig deuntje en de smid en zijn knecht hamerden op een bonk gloeiend ijzer, dat de vonken om hen rond spatten en voor ieder, die hier den gloed als een paaschvuur zag gloren, de kilheid van den avondnevel als wegtooverde. En uit iedere woning zag men door reten en spleten 't licht vriendelijk naar buiten stralen.

De kuiper Verhagen en zijn zoon Frederik, van denzelfden leeftijd als Steven De Laat, — die twee dan klopten en hamerden op de vaten, dat het een heel eind buiten 't dorp te hooren was. 't Scheen als waren ze overtuigd dat het hun laatste werkdag was en ze zich om die reden zooveel mogelijk moesten reppen, om eerst nog alle inwoners voor een langen tijd van net en stevig vaatwerk te voorzien. Ze werden bij hun werk voorgelicht door een groote tuitlamp, die een vlam gaf zóó groot en zóó rood als ware ze een flambouw en een vurigen weerschijn over de straat wierp.

Hoe schaafden en hamerden die timmerman Joosten, zijn knecht en zijn zoon in hun werkplaats, waaruit al mede 't licht vriendelijk naar buiten straalde!

Arend, de linnenwever, daar schuin tegenover, deed nog tot laat in den avond het weefgetouw kletteren dat het een aard had.

Niet minder lustig hamerde de schoenmaker Pothof op de zool van den schoen, waaraan hij juist de laatste hand legde. En ondertusschen zong zijn jonge vrouw met een zachte, welluidende stem een wiegedeuntje. Ze deed heel zacht, zonder schokken, de wieg schommelen, om zoo haar tweede kind, een allerliefst meisje, te doen inslapen.

In den vooravond speelden de dorpskinderen tusschen de huizen en in de donkere hoeken van 't kerkgebouw verstoppertje en telkens weer gierden ze 't uit van pret.

Welk een verschil tusschen dat druk, licht en levendig dorp,— verscholen tusschen 't kleurig najaarsloover, — van den vorigen dag en avond en datzelfde dorp nu, in den nanacht, terwijl

"alles zwijgt en sluimert en rust,Alles, behalve de menschen,Droef wakende onder den prikkel des noods,Der smart of der ijdele wenschen."

"alles zwijgt en sluimert en rust,Alles, behalve de menschen,Droef wakende onder den prikkel des noods,Der smart of der ijdele wenschen."

Wat ligt het huis van De Laat daar nu akelig somber en stil in den mist. Alles daarbuiten, voor zoover 't bij het nachtelijk duister is waar te nemen, verkeert in een treurigen staat van verval. Blijkbaar ontbreekt hier een zorgende, wakende hand. Gras groeit er op verschillende plaatsen tusschen de steenen van 't straatje, dat naar de voordeur leidt en veel meer nog op de tuinpaden. Die tuin zelf, vroeger zoo keurig in orde, verkeert nu in een treurigen toestand. De vruchtboomen zijn er ongesnoeid; de perken onbezoomd en 't onkruid verdringt er steeds meer de bloemen. De wingerd langs den muur ten Zuiden is op verschillende plaatsen naar beneden gestort. Alles heeft er een haveloos en vervallen aanzien, niet het minst geldt dit van de woning.

Achter het huis om verschijnt plotseling een persoon, die sluipend voortgaat, alsof hij iets kwaads in den zin heeft. Het is Steven, die heimelijk door de achterdeur de woning verlaten heeft en zoo vlug mogelijk voortspoedt. Maar een dief, die op 't punt staat om ergens inbraak te plegen, kan niet vaker 't hoofd naar links en naar rechts wenden en over de schouders heen met spiedende oogen naar alle zijden uitzien. Ook zijn gang is zoo zacht en sluipend als een volleerde dief maar zou kunnen wenschen. Zijn kleeding is vrij slordig en haveloos. Bij de kerk sluipt hij langs den ouden muur, doch staat plotseling verraststil. Hoort hij daar in den toren niet een zwaar, bonzend geluid? Zonder twijfel.

Angstig vraagt hij zich af, wat dit zijn kan?

Och ja! hoe kan hij ook zoo dwaas wezen om daarvoor te schrikken? 't Is immers de torenklok, wier slinger bonzend heen en weer gaat.

Vooruit dus weer!

Opnieuw rept hij zich voort.

Doch plotseling houdt hij weer stil en luistert opnieuw. Begint die klok daar boven in den toren alarm te luiden? Welneen: ze slaat vier uur.

De vierde slag galmt lang na en dan wordt het weer stil.

"Ik dacht dat er brand was en dat de klok geluid werd om de spuitgasten te wekken," mompelde hij.

"Waarom is er ook nooit brand bij nacht? 't Zou nog eens wat afwisseling geven en bovendien aan belanghebbenden een mooie kans bieden om een goeden slag te slaan. Maar wat drommel is dat daar nu weer?"

Aan de andere zijde der kerk en alzoo vlak bij geeft de nachtwacht vier stooten op zijn horen en roept dan zóó luid, dat de echo 't hem nabauwt: "Vier uren heeft de klok! De klok heeft vier!"

Steven sluipt angstig weg achter een hoek van 't groote holle gebouw en dringt zich zoo dicht mogelijk tegen den muur aan, om niet te worden opgemerkt. De nachtwacht komt met onregelmatige passen nader, want door den langen dienst heeft hij een stijf been gekregen. Daar hij zoo pas eerst zijn verlicht woonvertrek heeft verlaten, moet hij nu wegens de duisternis op den tast voortgaan en merkt Steven volstrekt niet. Deze vervolgt daarop al spoedig zijn nachtelijken tocht. Een zucht van verlichting ontsnapt hem, omdat hij onopgemerkt is gebleven.

"Zoo'n nachtwacht heeft toch voor de veiligheid der ingezetenen weinig te beteekenen," mompelt hij onder 't voortgaan, terwijl een glimlach zijn strakke trekken even ontspant. "Teunissen moest een hond hebben, zooals Fannie er een is. Die zou me hier stellig ontdekt hebben en niet alleen mij, maar ieder ander. Doch de man wordt veel te karig bezoldigd. 't Is bij hem 't heele jaar door armoe troef. Er nog bovendien een hond op na te houden, gaat dus niet. En zoo is 't derhalve ook hier weer de zuinigheid, die de wijsheid bedriegt.

Eigenlijk had ik Fannie moeten meenemen. 'k Zou dan veiliger geweest zijn. Hoe jammer, dat vader me verleden jaar naar huis haalde! Met hem zou ik geld verdiend hebben van belang. 't Lijdt geen twijfel, of ik zou heel beroemd zijn geworden. Hier is volstrekt niets te beginnen. 't Is er de dood in den pot!"

Dus denkende ging hij zacht, doch zoo snel mogelijk voort.

Maar 't nachtelijk donker heeft iets geheimzinnigs; iets dat huiveren doet. Het oog wordt dan niet afgeleid door kleuren; het oor niet door tonen. Men voelt zich zoo alleen in dien zwijgenden nacht, welke ons als in een reusachtig graf besloten houdt. Doch in dat graf zuchten of loeien de winden; het nachtelijk roofgedierte loert en snuffelt er om ons heen en onze ontstelde verbeelding omringt ons overal met vreeswekkende schimmen.

Vooral een nacht in 't midden van October bij mistig weder, gelijk nu, als er nog geen strenge nachtvorsten geweest zijn en de boomen derhalve nog grootendeels hun bladertooi behouden hebben, — zulk een nacht kan erg donker wezen. En nu was het buitengewoon donker.

Eerst had Steven nog aan weerszijden de bouwlanden van den zoogenaamden Esch, die, van hun oogst ontbloot, een uitgestrekte vlakte vormden.

Doch welhaast naderde hij het bosch, dat zich als een zwarte, ontzaglijk hooge massa steil uit de vlakte verhief. De ingangleek een hooge, donkere poort, die scheen te voeren naar een zwarten, ijzingwekkenden afgrond.

Daar gekomen vervolgde hij op den tast huiverend zijn weg, terwijl hij den knuppel, dien hij in de rechtervuist geklemd hield, bestendig voor zich uit zwaaide, om te vermijden dat hij met iemand of iets in botsing kwam.

Na op die wijze een kwartier gaans te hebben afgelegd, bereikte hij een breeden landweg, met aan weerszijden een dennenbosch.

Weinig minuten later hield aan de rechterzijde 't bosch op en maakte plaats voor een weide, die hier en daar bezet was met boschjes van berkenhakhout. Hier baande hij zich voorzichtig een weg door de droge sloot.

In den hoek der weide, half achter de kreupelbosschen verscholen, stond een lang, laag gebouwtje. 't Was het hok, waarin de eigenaar van de weide zijn kippen hield. Steven bleef nu een oogenblik pal staan en bootste 't gekraai van een haan zeer natuurlijk na.

Terstond daarop vernam hij een zacht geritsel in de struiken. Een donkere gedaante kwam sluipend nader. Een schorre stem voegde hem knorrig toe:

"Zóó! Ben je daar dan toch eindelijk! Nog een paar uur en 't zal weer volle dag zijn. 'k Heb hier al langer dan een uur op je gewacht!"

Het was zijn oude reismakker Dronken Hannes, die aldus sprak.

"'k Heb me verslapen!" antwoordde Steven met gedempte stem.

"Verslapen!" 't Is wat moois!" bromde de ander met een vloek. "Als er wat te verdienen valt, blijf je in bed liggen! Je hebt toch een klok in huis!"

"Mijn oude heeft vergeten, die op te winden en zoo is zeblijven staan. Je kunt je niet voorstellen, hoe vergeetachtig en suf hij na den dood van moeder geworden is."

"Hij vergeet ten minste om op te stappen!" bromde Hannes weer en zijn met bloed beloopen oogen keken kwaadaardig in den mist, alsof hij daar een vijand zag naderen. "Als hij dood was, zou je jou eigen meester wezen en we zouden weer de wijde wereld kunnen ingaan en samen ons geluk beproeven. We waren toen al zoo goed op dreef."

"Hij wordt erg oud en suf," mompelde Steven. "'t Wordt in huis hoe langer hoe onpleizieriger. Tonia brengt ons nu al sinds eenigen tijd 's middags een maal warm eten; voor 't overige moeten we ons met wat melk en brood behelpen. 't Is een nare boel. Tonia ruimt ook eenmaal per dag het huis wat op, terwijl mijn oude zwijgend in den hoek zit toe te zien. Zoolang zij bij ons thuis is, schijnt hij weer heelemaal op te leven. Onder 't werken vertelt ze hem van allerlei zaken, om hem zoo wat afleiding te bezorgen en moed in te spreken. Wil je wel gelooven, dat ik zelf haar bij 't beredderen van de huishouding behulpzaam ben en dat ik, als ze altijd bij ons in huis was, alle kans had om een werkzaam mensch te worden."

"Als ik in jou plaats was, gaf ik er den brui van om me zóó te behelpen," bromde de ander gemelijk. "Waarom ga je niet naar de herberg en laat er je voor rekening van jouw vader het noodige opdisschen?"

"Zonder geld gaat dat niet," zuchtte Steven.

"Misschien houdt hij zich maar arm, om je op die wijze met niemendal te kunnen afschepen. Maar we hebben later wel tijd om daarover te praten: nu moeten we hoe eer hoe beter aan 't werk."

Hij had zijn gezegden met eenige verwenschingen en vloeken kracht pogen bij te zetten en vervolgde nu, ook fluisterend:

"Ga jij eens zien, of er aandienkant ook wild in de strikken zit, dan zal ikdezenkant voor mijn rekening nemen.Ziehier al twee hazen. 't Zijn een paar bovenstebeste: ze wegen ieder wel acht pond!"

"Te drommel, ja!" zei Steven aangenaam verrast. "Die twee maken ons den morgen al goed."

"Het blijft met dat al een onaangenaam en gevaarlijk werk!" bromde zijn kameraad, die er nu bijzonder zenuwachtig en gejaagd uitzag, terwijl hij schuw om zich heen keek. "Ze loeren al lang op ons. Maar wie me te dicht nadert, schiet ik neer en zeg dan met Van Speyk: "Berg je jongen!"

"Je zult toch om zoo'n kleinigheid als een veertien dagen "brommen" geen moord willen doen?" vroeg Steven verschrikt.

"Veertien dagen!" fluisterde Hannes. "Dat kun je begrijpen! Neen, als ze mij eenmaal te pakken krijgen, zullen ze me, vrees ik, heel wat langer opbergen. Die heeren van 't gerecht zijn haatdragende lui en aldoor geneigd om oude koeien uit de sloot te halen. — Maar mijn hemel, wie is dat daar?" viel hij zich zelf halfluid en angstig in de rede.

"Ik zie niets! Jij wel?" zei Steven, blijkbaar ook alles behalve op zijn gemak.

"Daar tusschen die twee eiken!" antwoordde Hannes. Zijn wijd geopende oogen staarden angstig voor zich uit. Hij deinsde een paar passen terug. Zijn spraak was onduidelijk, als die van een dronken persoon.

"'t Is jou moeder, die daar aankomt," dus ging hij verschrikt voort, als in zich zelf sprekend. "Een wit kleed reikt haar van 't hoofd tot de voeten. Ze komt naar ons toe, zie maar! En ze doet 't zoo stil, alsof haar voeten volstrekt niet aan den grond raakten, maar of ze op den mist kwam aandrijven. Wat staan haar oogen wijd open en wat kijkt ze mij al door strak aan! Precies zóó staarde ze mij vroeger ook aan, als ik bij jelui thuis kwam. Wat zou ze willen?"

Hij stond als aan de plaats geboeid en beefde zóó, dat hem de tanden op elkander klapperden.

"Je bent krankzinnig of stomdronken!" zei Steven met een schorre stem, terwijl hij zich met afschuw eenige passen van hem verwijderde. "Je weet even goed als ik, dat moeder al een vol jaar dood en begraven is. Waarom wacht je niet met drinken, tot het werk gedaan is?"

"Ik zweer je, dat ik van morgen nog geen druppel geproefd heb!" verzekerde de vagebond met een vloek.

"Wat jij daar ginds ziet, zie ik ook wel," hervatte Steven. "'t Is de nevel, dieoveral de open plekkenvult."

Met de vuile mouw van zijn ruigen pijekker veegde de ander zich nu over voorhoofd en oogen, staarde weer voor zich uit en zei toen huiverend: "Ja ik geloof dat je gelijk hebt. 't Zal verbeelding van me geweest zijn! Kom, we zullen samen de strikken gaan nazien!"

"Om alle twee tegelijk gesnapt te worden!" sprak hierop Steven, die zich in gezelschap van zulk een gevaarlijken kameraad en op zulk een eenzame plaats alles behalve op zijn gemak voelde.

"Stel je gerust!" antwoordde Hannes. "Ik zal 't werk wel doen. Wie de strikken niet aanraakt, is ook niet strafbaar."

Stil verdwenen ze nu alle twee in 't hooge kreupelhout.

Een geruimen tijd later kwamen ze op de plek, vanwaar zij uitgegaan waren, terug.

Ofschoon het nu al vrij licht werd, was de mist nog niet geheel opgetrokken.

Ze hadden nog één haas, twee konijnen en één fazant buitgemaakt, die zich hadden vastgewerkt in de strikken.

"Nu Is 't ook mooi genoeg voor één dag!" zei Steven fluisterend. "En jij hebt rust noodig: je ziet er vreeselijk naar uit en beeft alsof je de koorts hadt."

"We zijn nu toch hier en 't zou erg dom zijn, zoo we niet nog even dit boschje gingen afjagen!" was het antwoord, op schorren toon gegeven. "Zou Fannie in 't vervolg het wild niet voor ons kunnen opjagen? 't Is zoo'n schrander beest!"

"'t Is te beproeven," mompelde Steven en hij verwonderde zich, dat hem dit niet reeds vroeger in de gedachte gekomen was. Met Fannie bij zich had hij ook van zijn kameraad, die er hoe langer hoe gevaarlijker begon uit te zien, niets te duchten. Hij keek den vagebond aan met oogen, waarin vrees en afschuw te lezen stonden en zorgde er voor, onder 't bereik van zijn ruwe, morsige handen vandaan te blijven.

Wat hing hem de ruige, rossige haarbos slordig om voorhoofd en wangen! Wat stonden zijn met bloed beloopen oogen strak en akelig en hoe angstig staarden ze in de richting van de twee eiken, waar de mist nog als een blauwachtig-wit gordijn was blijven hangen! Zelfs toen hij zich bukte om onder 't kreupelhout heen het oude geweer, dat hij daar den vorigen avond had verborgen en waarvan 't slot met een ijzerdraad was vastgemaakt, bij den loop te voorschijn te halen, bleef hij toch onafgewend op die plek staren, als vreesde hij, vandaar uit onverhoeds overvallen te worden.

"Als 't geweer geladen is, zou ik er een beetje voorzichtiger mee omgaan!" waarschuwde Steven.

Maar pas had hij dit gezegd, toen hij uit den mond van 't geweer een rookwolkje zag stijgen, terwijl hij onmiddellijk daarop den knal van 't schot hoorde.

In 't volgend oogenblik zag hij zijn kameraad met de armen een zwaai in de lucht maken en hem toen met een zwaren plof achterover vallen.

Roerloos bleef hij liggen.

't Volle schot was hem in de borst gedrongen en had hem oogenblikkelijk gedood.

Steven bleef een wijle, door schrik als verlamd, staan starenop het lijk van zijn makker, die nu zijn makker niet meer was en 't ook nooit meer wezen zou.

Hij zag die door ontzetting ijselijk gewrongen trekken; die wijd geopende, angstige oogen, zoo akelig strak naar boven gericht; hij zag den eveneens als tot een noodkreet opengesperden mond en waande te droomen.

Geen antwoord! Geen enkel teeken van leven!

Hij riep hem dringend bij zijn naam.

De door den storm gevelde dennenboom daar aan den rand der sloot, die hen zoo vaak voor zitbank gediend had, kon nu evenveel hulp en vriendschap verleenen als Dronken Hannes. Radeloos keek Steven rond door de stille ruimte. De morgenwind vaagde juist, als met een onzichtbare hand, tusschen de twee eeuwenoude boomen den laatsten sluier van nevelen weg.

De lucht was nu geheel opgeklaard.

De groene, gele en roode bladeren van eiken, accasia's en beuken glansden in 't licht van de rijzende zon.

De gansche streek baadde in een vriendelijk licht.

Miljoenen dauwdroppels schitterden op het gras, het heidekruid, het kreupelhout en 't met fijne webben overspannen dennenbosch.

Het stille, plechtige landschap straalde en schitterde in onbeschrijfelijke pracht. In grootschen eenvoud welfde zich daarboven het diep-blauwe uitspansel.

En te midden van al dat schoon lag daar die doode, met akelig verwrongen trekken, de starende oogen met een afdrukking van ontzetting strak omhoog gericht.

"Ze zullen denken dat ik hem heb doodgeschoten!" mompelde Steven.

Een killen schrik beving hem.

Zonder recht te weten, wat hem onder deze bedenkelijke omstandigheden te doen stond, ja zelfs zonder te weten wat hij deed sloeg hij op de vlucht.


Back to IndexNext