image: 06_makker.jpg{Illustratie: Steven bleef een wijle ... staan staren op het lijk van zijn makker ...(Pag. 141).}
Hij vlood, over slooten springend en door hagen dringend, als een bloode haas of een gejaagde ree.
Zoo bereikte hij al hollend den ingang van 't dorp, waar een groep spelende kinderen verschrikt door zijn akelig uitzicht, voor hem uit den weg stoven.
't Is in 't begin van Februari en in den na-nacht.
In gedachten bevinden we ons in de buurt van den huize Heiterloo en wel op den landweg, vóór den donkeren ingang van 't bosch, dat het kasteel aan drie zijden over een groote uitgestrektheid omgeeft.
Voor ons uit zien we iets wemelen en nu we naderbij komen, blijkt het de gedaante te zijn van een man. Ook hooren we, gedempt, zijn voetstappen in 't dorre loof.
Wat zou die persoon hier zoo vroeg al willen uitvoeren?
Haast schijnt hij volstrekt niet te hebben, want hij nadert slechts langzaam.
Een dikken stok heeft hij onder den arm.
Op 't oogenblik, dat hij den donkeren ingang van 't bosch wil binnentreden, slaat juist de klok in den toren van 't kasteel drie uur.
Hoe lang, hoe vreemd, — we zouden haast zeggen hoe spookachtig galmt de laatste slag na in den zwijgenden nacht!
Een uil is er blijkbaar door wakker geschrikt: hij laat een paar maal zijn droefgeestig geroep hooren. Dan wordt het weer overal stil.
Zelfs de stappen van den nachtwandelaar zijn slechts even te hooren. Zóó voorzichtig sluipt hij verder, dat enkel een zacht ritselen van 't dorre loof nu en dan zijn tegenwoordigheid verraadt.
't Is overal zoo stil, dat we onze ademhaling kunnen hooren.En toch: als we goed luisteren, hooren we bovendien nu hier, dan daar een geritsel, alsof we door levende wezens omringd zijn, die kringen om ons heen te beschrijven, zooals eertijds de tooverpoeder die beschreef om den bekenden dokter Faust. Hier, in 't hooge mastbosch, is 't nog stiller en donkerder dan ergens elders.
We volgen in gedachten dien eenzamen man op zijn schreden. Maar 't is een onaangename wandeling voor ons, die nog zoo pas door 't vriendelijkst licht en de gezellige drukte van ons bekende menschen omringd waren. 't Is of plotseling alles, wat ons lief was en vreugde gaf, voor immer verdwenen is en we in 't vervolg door een altijd durenden nacht zullen omringd zijn. En telkens hooren we nu hier en dan weder daar dat suizen, zoo vreemd, in de donkere dennen hoog boven ons, als 't gezucht van sombere reuzen; dat geritsel in 't dorre loof om ons heen, als van een sluipend en gluipend ondier, dat ons naar 't leven staat. We hebben juist een gevoel of de nacht leeft; of we van alle zijden door glinsterende oogen aangestaard worden; of we als omspannen zijn door een onzichtbaar weefsel.
Een huivering gaat ons door de leden.
Een soortgelijk angstig gevoel moet in den morgen der geschiedenis den eersten, half wilden Germaan beheerscht hebben, die hier in de onmetelijke wouden en wildernissen verdoold geraakt, den eersten nacht sleet in de forsche kroon van een eeuwenoude eik en in zijn ontstelde verbeelding overal uit die woeste, wilde wereld dood en verderf meende te zien en te hooren naderen.
Gelukkig voor den eenzamen nachtwandelaar, die nu als een spookgedaante in de duisternis voor ons uit treedt, zijn hier in den loop der eeuwen de beren, wolven, wilde zwijnen, ja zelfs op weinig uitzondering na de sluipende, giftige adders verdwenen, welke dien eersten mensch overal dreigend omringden.
Een luid, snorrend gerucht doet op eens den eenzamen man verrast stilstaan.
Daar komt eenige oogenblikken later een ruigharig schepsel uit het hout op den weg springen, loopt op den man,die blijkbaar zijnmeester is, toe, blijft kwispelstaartend voor hem staan en laat een zacht, schor gebrom hooren.
"Koest, Fannie!" luidt het fluisterend bevel. En Steven De Laat, — want deze is 't, — volgt nu sluipend den trouwen hond, die zoo pas een troep fazanten opjoeg.
Twee dezer dieren hebben zich, misschien door voor den hond te vluchten, vastgewerkt in de strikken, die zijn meester daar geplaatst heeft en worden nu door dezen voor goeden prijs verklaard.
In plaats van, — evenals andere menschen, — door ijverig werken in zijn onderhoud te voorzien, beproeft hij weer, evenals toen Dronken Hannes nog leefde, met wild stroopen wat te verdienen. Want het moet gezegd worden: er zit "durf" in dit jonge mensch. Bovendien is hij vlug en schrander en Fannie, hoe oud ook, is dit eveneens.
Geen nacht gaat er in den laatsten tijd voorbij, waarop niet eenige boschwachters of jachtopzieners op hem loeren. Maar Fannie komt deze lieden door zijn reuk telkens op 't spoor. En zoodra merkt hij niet, dat er iemand in de buurt waar zijn meesters strikken staan, op den loer ligt, of hij waarschuwt dezen oogenblikkelijk. Steven Iaat dan daar ter plaatse 't wild in de strikken onaangeroerd en 't wild, dat hij reeds buit maakte, verbergt hij snel op een plaats, waar hij 't gemakkelijk kan terugvinden.
Het geld, dat hij voor 't gestroopte wild krijgt, moet hem tot zakgeld dienen. Hij verteert het gewoonlijk in één der talrijke gelegenheden, welke daarvoor in de naburige grootere plaatsen worden aangetroffen. Want een afstand van eenige uren gaans telt hij niet.
Het bosch van den huize Heiterloo biedt een uitmuntende gelegenheid aan voor wildstroopers. In de omgeving van 't kasteel doorkruisen 't breede wandelpaden, terwijl verderop landwegen en paden voor voetgangers naar 't dorp of de naburige landerijen en weiden voeren. Deze laatste vindt men niet alleen in de naaste omgeving van 't bosch, maar op sommige plaatsen voeren ze er midden door.
Nu stond het graan te groenen op de akkers. 't Had nog niets van de nachtvorsten te lijden gehad, want het was een zachte winter geweest met veel sneeuw. Het wild uit heel de streek ging er aan te gast. De hazen namen hun weg over zeer goed zichtbare paadjes, die in verloop van tijd door hunstappen waren ontstaan.
Op die paden nu had Steven zijn strikken geplaatst. Als heer Lepel zich dan terdege repte om den akker te bereiken, raakte hij in zoo'n strik bekneld en iedere poging om zich los te rukken was oorzaak dat die vaster om zijn keel sloot, zoodat hij door verstikking den dood vond.
Steven was gewoon om den hond tegen den wind in te doen loopen, opdat deze de jachtopzieners, die op hem loerden, vroeg genoeg onder den reuk zou krijgen om hem nog tijdig te kunnen waarschuwen.
Doch in een bosch als dit, waarin paden en paadjes op de meest grillige wijze in alle richtingen doorheen slingerden, ging daar niettemin een zware wijs op.
Onze strooper was slechts weinige oogenblikken op 't voetspoor van den hond in het duister van 't hout verdwenen, of hij kwam weer op 't pad terug met de twee fazanten onder zijn jas verborgen. Vervolgens sloop hij weer een geruimen tijd voort over een publiek pad, uitsluitend voor voetgangers bestemd en kerkpad geheeten.
Dergelijke paden loopen meestal zoo recht mogelijk uit verschillende richtingen op één plaats aan. In vroeger tijd dienden ze, — en ze doen dit nog, — om langs den kortsten weg de kerk te bereiken; vandaar de naam:kerkpaden. Ze doorsnijden heidevelden, weiden en bouwlanden, loopen over de boerenerven soms tusschen 't huis en de schuur door en storen zich aan geen gemaakte begrenzingen. De boer ploegt ieder jaar gemakshalve die paden om, welke vaak zijn akker diagonaalswijze in tweeën splitsen en hij zaait er zijn koren op uit. Maar reeds den volgenden dag hebben de schoolgaande kinderen of lieden, die de naburige plaats willen bezoeken, waaronder vooral kerkgangers, de aarde weer plat getrapt en 't pad opnieuw gebaand.
Slechts weinig wegen en paden herinneren zóó sterk aan 't grijs verleden, toen er kapellen en kerken werden gebouwd en bij die kerken scholen.
Daar vonden groot en klein een vereenigingspunt en ze rustten er uit van de moeiten en zorgen des levens en er omheen, onder de groene zoden, sliepen de betreurde vrienden en verwanten hun laatsten slaap. Vijanden verbroederden zich met elkander binnen deze stille muren, waar eeuw aan eeuw geleerd werddat de Liefde de meester is.
Het streven naar orde, reinheid en een betere toekomst; de drang des harten om lief te hebben en goed te doen, werd zoo gemeenschappelijk goed.
Menigeen is in den loop der eeuwen over zoo'n kerkpad voortgegaan met vluggen, vroolijken tred, in zijn beste pak, met een bloem of veer op den hoed, als ging hij ten feest; menig ander schreed er over voort in rouwkleederen, langzaam, zielsbedroefd of ongeneeslijk ziek.
Als ze hun geschiedenissen konden vertellen, die eeuwenoude paden en gebouwen, zou het overwaard zijn er naar te luisteren.
Maar die zijn weggewaaid met den wind. Slechts de zon, de maan en de sterren kunnen ze weten, want die hebben allegeslachten voorgelicht op de levensreis, zoo te nacht als bij dag. Doch keeren we terug tot de geschiedenis van Steven de Laat.
Steven ging nog een geruimen tijd op zijn sluipende manier voort. Het was duidelijk, dat hij zich hier op deze eenzame plek alles behalve veilig achtte. Hij begreep dat een enkel schot voldoende was om zijn hond te dooden en dan zou hij niet alleen hier, doch op al zijn verdere tochten alleen staan. En de jachtopziener van Heiterloo was in de heele streek bekend als een ruw persoon, die voor geen klein gerucht vervaard was. Vroeger was hij een gevreesd wildstrooper geweest en dus met de kunstgrepen van dit vak uitstekend op de hoogte. Juist om die reden had men hem voor deze betrekking gekozen.
Terwijl Steven over een en ander liep te peinzen, schrikte hij eensklaps op. Fannie toch kwam plotseling uit het hout loopen en sprong tegen hem op, terwijl hij een kwaadaardig gebrom liet hooren.
De strooper wierp nu snel de twee gevangen fazanten onder de dichte takken van een paar dwergdennen en vervolgde toen schijnbaar bedaard zijn wandeling, terwijl hij zacht zeide: "Hier blijven, Fannie!"
De hond bleef nu vlak achter hem loopen.
Dicht bij werden nu plotseling de takken als door een sterken rukwind bewogen. Een stoere kerel sprong onverhoeds uit het donker bosch te voorschijn. "Ha!" riep hij, "snap ik jou daar dan toch eindelijk!" En hij vatte Steven vrij onzacht bij den schouder.
Maar op 't zelfde oogenblik vloog Fannie hem als een wolf naar de keel.
"Help! help! ik word vermoord!" kermde de jachtopziener, — want deze was het.
"Fannie, hier!" gebood Steven.
Het trouwe dier gehoorzaamde terstond. Het ging voor zijnmeester staan en bleef den aanrander nijdig grommend met een kwaadaardig geknipoog aanzien.
"Blijf daar staan, als je leven je lief is en houd vooral jouw handen thuis," vermaande Steven. "En," — dus ging hij voort, "vertel mij eens, waarom je mij hier op dit publiek pad, waar iedereen op elk uur van den dag of in den nacht vrij mag loopen, zoo hardhandig hebt bij den schouder gepakt?"
"Heb je nu je hond vast?" vroeg de jachtopziener bevend.
"Welneen, maar dat is ook niet noodig."
"Ben je daar wel zoo heel zeker van?"
"Ja."
"Maar hij bromt toch zoo nijdig."
"Ja, hij houdt jou in de gaten! Maar zeg: waarom heb je mij zoo brutaal aangerand?"
"Dat is mijn plicht. Je weet drommels goed, dat je hier geen strikken mag zetten!"
"Doe ik dat dan?"
"Je weet zelf wel, dat je dat doet en 't ook al lang gedaan hebt. Geef af het wild, dat je vannacht weer gevangen hebt!"
"Houd je bedaard!" zei Steven weer. "En zorg er voor, dat je geen hand naar mij uitsteekt!"
De jachtopziener zag angstig naar 't ruige beest. Het lette scherp op al zijn bewegingen en stond blijkbaar gereed om zich bij de minste aanleiding weer op hem te werpen. 't Scheen hem in de donkerheid veel grooter en gevaarlijker dan 't in werkelijkheid was. Hoe gaarne hij ook door overmacht of dreigementen Steven tot een bekentenis zou hebben gedwongen, iets wat hem bij andere wildstroopers meer dan eens gelukt was, hij begreep nu maar al te goed dat dit jonge mensch door middel van zijn hond hem volkomen in de macht had.
"We zullen voor deze keer de zaak "blauw-blauw" laten, maar neem jou in 't vervolg in acht!" zei hij schor, wendde zich om en haastte zich weg.
Ook Steven vervolgde nu zijn tocht, maar stuurde oogenblikkelijk den hond weer 't hout in.
Hij keek nog eens achter zich om en zag nu, dat de ander 't zelfde deed en zijn geweer tot schieten gereed hield.
"Ha zoo! wou je den hond doodschieten?" mompelde Steven. "Dat zal je dezen keer eens niet lukken: in 't hout kun je hem niet onder schot krijgen!"
Schijnbaar was hij heel kalm. Maar in werkelijkheid had het voorgevallene hem geducht doen ontstellen.
Toen dan ook de jachtopziener voor goed uit het gezicht was, riep hij Fannie weer tot zich en liet hem verder weer achter zich aan loopen.
De komst van een paardenspel op zulk een klein plaatsje was in dien tijd nog een veel grooter bijzonderheid, dan dit in onze dagen 't geval zou zijn.
Een landbouwer stelt over 't algemeen 't grootste belang in paarden.
En in 't circus, dat er verwacht werd, zouden die dieren optreden en hoogst zeldzame toeren verrichten.
Op verschillende plaatsen waren verbazend groote programma's aangeplakt, helgeel, met kolossale zware letters bedrukt.
Dat programma was een heel merkwaardig stuk. Het vermeldde, dat er kunstrijders en rijdsters van den eersten rang nooit geziene, allerwonderbaarlijkste blijken zouden geven van hun vaardigheid in de hoogere rijkunst; proeven, die hun de gunst verzekerd hadden van de machtigste potentaten en van alle mogelijke volken der aarde en hun den titel hadden doen verwerven van "Professeur in de aller-opperste rijkunst" of iets dergelijks.
En de dieren zouden in 't minst niet voor die wondermenschen onderdoen, maar allermerkwaardigste proeven van verstand en kunstvaardigheid geven.
't Was haast ongeloofelijk!
De tent, waarin deze verwonderlijke voorstellingen zouden gegeven worden, werd opgeslagen op een stuk tuingrond, achter de schuur van de dorpsherberg.
Twee avonden achtereen zou de voorstelling plaats hebben.
Dat bouwen van 't circus was op zich zelf al een feest voor de dorpsjeugd. Zelfs de kruidenier Verbeek en nog eenige andere burgers, die overvloed van leegen tijd hadden en voor wie een weinig afwisseling hoogst welkom was, stonden belangstellend toe te zien.
De jongeluitjes hielpen wakker mee. Op die wijze verrees als door een tooverslag de reusachtige tent, met grijs doek overspannen, ter plaatse waar 't vorig jaar de mangelwortels van den herbergier hadden staan groeien en dat over weinig dagen zou worden omgespit, om er dusgenaamde snij- of staakboonen op te verbouwen.
Welk een wisseling van tooneel!
En dat in zoo'n korten tijd!
Het Ninivé der Ouden, die groote, prachtige wereldstad, de zetel der machtige koningen van Assyrië, was voorbestemd om in den loop der eeuwen te veranderen in "een woning der draken".
En de zonen en dochteren van 't "aloude Volk" trekken reeds sinds verscheiden eeuwen ter bedevaart naar 't Oosten, om te treuren op de bouwvallen van 't onvergetelijk Jeruzalem.
De jeugd leest er van, maar begrijpt de diepe beteekenis er van niet. Eenige minuten zijn al voldoende, om hun dit alles te doen vergeten voor tol, hoepel en springtouw.
Maar hier was 't een gansch andere zaak. Hier verrees voor aller oog op een stuk gewonen tuingrond een tempel, aan de kunst gewijd.
Aan den opbouw er van werkten ze naar hun vermogen mee. Als ze dien over eenige dagen weer even snel zien sloopen en de spade van den daglooner Teunissen zelfs de laatste sporen van zijn bestaan zal doen verdwijnen, wordt het ons jong, levenslustig volkje voor een wijl bang om 't hart en ze leeren plotseling den diepen zin verstaan van de versregels:
"Ieder woelt hier om verand'ringEn betreurt ze dag aan dag;Hunkert naar hetgeen hij zien zal;Wenscht terug 't geen hij eens zag."
"Ieder woelt hier om verand'ringEn betreurt ze dag aan dag;Hunkert naar hetgeen hij zien zal;Wenscht terug 't geen hij eens zag."
Maar zoover is het nu nog niet gekomen.
De daglooner moet zijn tijd afwachten.
De tent staat daar nu opgericht; ze is wijd en zijd te zien en neemt door haar reusachtigen omvang den halven groentetuin in beslag.
Zoo iets is hier nog nooit vertoond.
Zie! Nauwelijks is de avond gevallen, of het stille dorp weergalmt van een schetterende muziek en bij den donkerrooden gloed van flambouwen doen nu de feestelijk opgesmukte of liever bont opgetakelde kunstrijders en rijdsters, gezeten op feestelijk versierde paarden, een optocht over het dorpsplein en een kunstenmaker, — op 't programma heet hij clown, — met afzichtelijk beschilderd gelaat, houdt met schorre stem een toespraak, waarin Hollandsch en Duitsch allerkomiekst zijn dooreen gemengd. Maar niettemin heeft onze redenaar een aandachtig gehoor, want de wonderen, waarvan hij gewaagt, zullen zoo straks werkelijk aan "'t geachte publiek" vertoond worden, iets wat bij verreweg de meeste wonderverhalen niet het geval is.
Zoo begaf zich de stoet, voorafgegaan door een open rijtuig, waarin de muzikanten zaten, in feestelijken optocht door 't dorp.
En de muzikanten bliezen, als wilden ze hun wangen te bersten blazen en de tamboer sloeg op een verbazend groote turksche trom, dat het zoo'n aard had en de jongeluitjes zongen, dat hun gezicht er rood en hun keel er schor van werd.
En de optocht werd hoe langer hoe grooter en luidruchtiger, naarmate hij verder kwam, want van alle kanten, over alle wegen en paden kwamen in bonte groepen de bewoners der streeken zelfs die van naburige plaatsen vlug naderen. Ze waren in hun beste pak uitgedost en hun vroolijk gepraat en gelach was op een afstand te hooren.
Toen de stoet weer bij 't circus aankwam, was hij door een dichte menigte omstuwd.
Hier werd halt gehouden.
Hij, die "de baas van 't spul" was, nam nu in hoogst eigen-persoonlijkheid het woord.
Zijn houding was echt-koninklijk.
Zijn gebaren waren breed en indrukwekkend.
Jammer was 't daarom, dat ook hij erg schor was en er een taal op zijn eigen hand op nahield.
Niettemin was de toejuiching, die op zijn toespraak volgde, uitbundig.
Geen wonder ook: hij verzekerde "'t geachte publiek", dat de voorstelling precies om zeven uur beginnen zou en dat ze alle voorstellingen van dien aard, die ooit gegeven waren, in alle opzichten zeer ver zou overtreffen.
Toen werden de paarden weer in den stal der schuur van 't dorpslogement gebracht en de lieden, die van buiten gekomen waren, verdrongen zich in de gelagkamer en vulden zelfs de naburige vertrekken, om zich door 't gebruik van "een hartsterking" voor te bereiden op de dingen, die komen zouden.
Het was kwartier voor zeven, toen één der dames van "'t spul", zeer licht gekleed, met een kleurigen mantel los om 't slanke lichaam geslagen, met vlugge hand het tentdoek bij den ingang opende en gelegenheid gaf om een kaart te koopen en binnen te gaan.
De wachtende schare stond in 't donker en zij stond in 't volle licht, dat door één der lampen werd uitgestraald. Zóó leek ze den eenvoudigen landbewoners een hoogst bekoorlijk wezen. Wie nog weifelden tusschen 't Circus, de Spaarbank of iets anders, werden door haar verschijning oogenblikkelijk tot het koopen van een kaartje gedrongen.
En zoo raakte in weinig tijd de ruimte daar binnen met toeschouwers opgevuld. Die helder verlichte ruimte vol feestelijk opgetooide menschengroepen leverde voor allen een zeer ongewoon en bij uitstek feestelijk schouwspel op.
Buiten was 't nu donker en vrij koud; hier daarentegen was het licht, warm en uiterst gezellig.
Jongens en meisjes, mannen en vrouwen, voelden zich hier in elkanders gezelschap zoo tevreden en gelukkig: ze waanden zich in een tooverwereld verplaatst.
De bodem van 't circus was met zaagsel en wit zand dik bestrooid.
Pas had de klok zeven geslagen, of daar had men 't lieve leven gaande! De trom begon te roffelen; de muzikanten deden weer hun horens schallen en een paar kunstenmakers kwamen, op de gewone manier uitgedost, met komieke deftigheid elk van een tegenovergestelden kant het circus met een echten pauwentred binnen stappen. Ze schenen elkaar niet op te merken, buitelden eenige malen over 't hoofd, keken toen, aldoor achteruit loopend, naar de toeschouwers en toonden zich over de aanwezigheid van zulk een menigte menschen uiterst verrast en verbaasd. Op die wijze kwamen ze, steeds achteruit loopend, zoo hevig met elkander in botsing, dat ze met een plof neervielen, op hun rug heen en weer rolden en allererbarmelijkst schreeuwden en huilden, alsof ze zich heel erg bezeerd hadden. De toeschouwers, groot en klein, moesten 't uitschateren, omdat twee zulke groote kerels zich zoo kinderachtig aanstelden. 't Geval werd nog grappiger toen de twee hansworsten, na met huilend gebrul te zijn overeind gekrabbeld, plotseling als dol op elkander toevlogen en elkaar op een half dozijn luid klinkende oorvegen trakteerden, waarna ze 't hoofd met beide handen omvatten en weer in een allerjammerlijkst gehuil uitbarstten.
't Uitbundig geschater, dat hiervan 't gevolg was, verstomde echter oogenblikkelijk, want één der kunstrijders, slank en lenig, kwam op een schimmel 't circus binnendraven. Eerst reed hij stapvoets den kring rond en beantwoordde de toejuichingen, waarmee hij verwelkomd werd, door heel deftig naar alle kanten buigend, het "geëerde publiek" te groeten. Toen reed hij in galop en vervolgens in een wilden ren rond, en ondertusschen stond hij heel bedaard op den rug van zijn schimmel gymnastische toeren te maken, over zijn hoofd te buitelen, door hoepels te springen en dergelijke meer. Boer Reinders, een liefhebber van paarden, verzekerde zijn vrouw dan ook, dat hij zoo iets nooit te voren gezien had en boer Scholte, die ook voor deze gelegenheid was overgekomen, was een en al verbazing. Hij knikte herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd en mompelde telkens weer: "Je zou zeggen: hoe is zoo iets nu mogelijk!"
Ook Steven bevond zich onder de toeschouwers.
Hij was een en al bewondering.
Dat was eerst een bekoorlijk leven!
Aldoor reizen en trekken; de bewondering van allen inoogsten en veel geld verdienen op den koop toe!
Hoe benijdde hij die "clowns"!
Immers: kon hij niet, even goed als zij, verscheidene malen achtereen over zijn hoofd buitelen?
Konden hij en Fannie geen kunsten vertoonen, die veel aardiger waren dan alles, wat die twee beschilderde grappenmakers ten beste gaven?
Zelfs in de stad was hij immers bewonderd en toegejuicht! Maar Fannie begon geducht oud en stijf te worden: dat was erg jammer!
"Toch lijdt het geen twijfel," dacht Steven verder, "of ik zou even goed, zoo niet beter, voor clown geschikt zijn dan de twee, die daar telkens zoo uitbundig worden toegejuicht."
De kunstrijder poosde even en één der clowns nam nu de gelegenheid waar om met dit heerschap een gesprek te beginnen. Met zijn schorre, huilerige stem riep hij:
"Mijnheer de directeur, mag ik ook eens rijden?"
Maar deze antwoordde uit de hoogte:
"Och, clown, wat is dat nu voor gekheid? Je kunt immers heelemaal niet rijden!"
De potsenmaker liet zich echter zóó maar niet afschepen; hij verzocht dringend:
"Och toe, meneer de directeur, laat me 't maar eens probeeren!"
"Je zult armen en beenen breken, clown!" waarschuwde de kunstrijder.
"Dat is voor mijn verantwoording, mijnheer de directeur!"
"In dat geval kun je mijnentwege jou gang gaan!"
De ruiter wipte van 't paard en reikte den clown de leidsels over.
"Och toe, help me even een handje!" verzocht deze. "'t Is zoo'n toer om er alleen op te komen!"
"Kom aan! Opgepast dan! Huup-la!" zei de ruiter. Hij gaf daarop zijn makker een duw, zoodat deze over 't paard heenvloog en met een smak aan den anderen kant neerplofte.
Het paard bleef onder die bedrijven tot aller verwondering staan als een paal.
De toeschouwers hieven een schaterlach aan; maar het luidst lachte Steven. Het bleek nu immers duidelijk, dat zoo'n potsenmaker niets anders kon doen, dan 't publiek door zijn zotte kluchten vermaken.
De clown gaf het echter niet op. En zie! een volgende poging om 't makke ros te bestijgen, gelukte boven verwachting.
Ja, daar zat hij er op! Maar hoe? Met zijn rug naar den kop van 't paard gekeerd! Dat scheen hij echter volstrekt niet te merken; althans: hij trok het geduldige beest aan den staart enriep: "Maar directeur, dat paard heeft in 't geheel geen kop! Hoe gek toch!"
Algemeen geschater en gejuich van "'t geachte publiek", waaronder vooral van Steven.
Niets was voorzeker gemakkelijker, dan voor clown te spelen.
Doch zie! daar doet eensklaps onze potsenmaker een stouten sprong en zit in eens behoorlijk op 't paard, dat nu met hem voortdraaft. Hij buitelt op den rug van 't dier over zijn hoofd, alsof dit dagelijksch werk voor hem ware en verricht minstens even sterke toeren, als "meneer de directeur" zelf.
Nu begon Steven tot zijn groote teleurstelling te begrijpen, dat een clown op zijn beurt ook kunstrijder is en dat hij, Steven, daartoe niet alleen de vereischte bekwaamheden mist, maar bovendien te ongeoefend en te oud is, om 't ooit zoover te kunnen brengen.
En och! hij had zoo gehoopt, zich bij deze menschen te kunnen aansluiten en bij hen niet alleen een werkkring maar zelfs een prachtige toekomst te zullen vinden.
Nu begonnen ook bij afwisseling "de dames van 't spul" blijken van hun kunstvaardigheid te geven.
Vlug, lenig en slank, veel meer dan de gewone boerenvrouwen en meisjes, in een zwevend gewaad, dat armen en beenen volkomen vrij liet en schitterde, als 't ware met flonkerende diamanten bezaaid, zweefden ze op het paard voorbij als lichte, bovennatuurlijke wezens uit het een of ander tooversprookje. Ze sprongen door hoog opgehouden hoepels, zoo licht en bevallig alsof haar lichaam geen het minste gewicht had. Dus beschreven ze als 't ware schitterende tooverkringen, terwijl de muziek lustige danswijzen speelde en de toeschouwers telkens weer losbarsten in daverende toejuichingen en handgeklap.
Op die manier vloog de avond om. Een tweede avond volgde en toen — was 't uit.
Toen Steven eenige dagen later tegen den avond nog eens de plaats bezocht; waar de tent gestaan had, was de daglooner Teunissen al bezig met er den grond om te spitten en in gereedheid te brengen voor 't poten van de staak- of snijboonen.
Mismoedig keerde hij terug naar de straat, waar de dorpsjeugd zich vermaakte met eenige bonte lappen en kleurige linten, welke door de kunstenaars waren achtergelaten.
Steven doolde dien avond nog laat door 't dorp en den omtrek rond. Hij had rust noch duur. Het leven, dat hem vroeger zoo bekoorlijk had geschenen, had nu alle aantrekkelijkheid voor hem verloren.
Toen hij voorbij de woning van den nachtwacht ging, herinnerde hij zich zijn laatste gesprek met zijn vriendin Tonia. Evenals gewoonlijk was ze ook nu vriendelijk jegens hem geweest, maar hij had een droeven trek op haar lief gelaat bespeurd en ze had hem zeer ernstig onder 't oog gebracht, dat hij den kostbaren tijd met straatslijpen verkwistte, terwijl zijn goede vader zijn hulp zoozeer behoefde.
Uit haar geheele gedrag jegens hem was hem duidelijk gebleken, dat ze in de toekomst al heel weinig van hem hoopte. Dit had hem te meer gegriefd, daar hij wist dat de zoon van den smid, een algemeen geacht, werkzaam jongmensch, haar tot vrouw wenschte.
Beter dan ooit te voren begreep hij nu, dat zijn leven op mislukking zou uitloopen.
Al voortgaande over de stille, donkere straat, raakte hij ten laatste erg vermoeid. Hij huiverde en rilde en voelde zich doodziek. Zijn hoofd gloeide en klopte.
Zoo bereikte hij weer het ouderlijk huis. Hij drukte 't hoofd tegen de koude steenen om 't zoo te verkoelen. Toen werd hij zóó duizelig, dat hij met de hand tastte naar eenig voorwerp om zich aan vast te houden. Doch hij vond geen houvast en viel schavend langs den muur. Daar lag hij, als dood.
Zijn verhit brein was intusschen werkzamer dan ooit.
In zijn koortsachtige droomen werd hetverledenweerheden. Hij bevond zich weer in de vriendelijke, gezellige, ouderlijke woning. Zijn moeder was er weer, vroolijk, vol hoop en goeden moed. Het speenvarkentje en Bles, ja alles was er weer, zooals het geweest was in vroeger, gelukkiger tijden. Zelfs de oude moeder Teunissen, die hem achter haar rokken verborgen had, als hij niet naar school wilde, was in 't vertrek aanwezig. Ofschoon ze al jaren geleden gestorven en 't kleinkind, dat ze zoo vaak in slaap gewiegd en gezongen had, nu al bezig was om een handwerk te leeren, — ze was er weer en wiegde ouder gewoonte datzelfde kleinkind, terwijl ze zong, gelijk ze vroeger deed:
"Suja, suja kindjen!Hoe ben je dan zoo stout?Heb je pijn in 't buikjen,Of zijn je voetjes koud?Prikt je hier of daar een speld?Is er een bandje, dat je knelt?We zullen een vuurtje stoken;We zullen een papje koken.'t Wiegjen dat gaat: tik-tak!Voor den kleinen dikzak."
"Suja, suja kindjen!Hoe ben je dan zoo stout?Heb je pijn in 't buikjen,Of zijn je voetjes koud?Prikt je hier of daar een speld?Is er een bandje, dat je knelt?We zullen een vuurtje stoken;We zullen een papje koken.'t Wiegjen dat gaat: tik-tak!Voor den kleinen dikzak."
Steven gevoelde zich, ondanks zijn doodelijke matheid, gelukkig.
In zijn droomen toch genoot hij weer al de zelfopofferende liefde van zijn vervlogen jeugd. Nachtegalen zongen hem weer in slaap, als in zijn prille jeugd; de lucht was verkwikkend warm en bezwangerd met den heerlijken geur van het klaverveld en de rozen, van de vlier, den meidoorn en de kamperfoelie. Velden, weiden, boomen en bosschen waren mooi groen; ze waren met dauwdroppels overdekt, die schitterden in 't avondlicht als fonkelende juweelen. De boschduiven koerden en de koekoek riep.
Hij vond zich opgenomen in den kring der schoone gelukkige kinderen van 't kasteel Heiterloo; ze beminden hem als een broeder, speelden met hem in den mooien tuin en genoten naar hartelust van de heerlijke vruchten en zijn ouders stonden glimlachend, innig blij toe te zien; ze verheugden zich in 't geluk van hun kind.
Wat later bevond hij zich in 't circus, onder de kunstrijders. Hij deed ongeloofelijke toeren en werd door 't verbaasde publiek uitbundig toegejuicht.
Maar een volgende maal spookten wilde droomen door zijn ontsteld brein. In verbeelding bevond hij zich weer op 't schuttersveld en schoot bij ongeluk den vader der arme Tonia dood. Hij hoorde haar klagen en jammeren; hij zag hoe ze radeloos de handen wrong en hij wenschte, dat de grond zich onder hem opende en zich weer boven hem toesloot. Zijn vrienden stonden op eenigen afstand verrast en verschrikt toe te zien; ze meden en schuwden hem en de veldwachter trad op hem toe, deed hem de boeien aan en leidde hem weg om hem in verzekerde bewaring te brengen.
Ook de avontuurlijke tochten met Dronken Hannes doorleefde hij in verbeelding weer.
Eens verscheen hem in zijn koortsige droomen zijn goedevader, gebogen onder een zwaar pak, waarmee hij de klanten wilde bezoeken.
Hoe vermoeid en lusteloos zag die vroeger zoo krasse, moedige man er nu uit!
Hoe langzaam vorderde hij en wat leunde hij zwaar op zijn stok!
Steven kon het niet aanzien, dat hij zich zoo moest inspannen en poogde op te staan, bij hem te komen en 't pak van hem over te nemen, doch dit was hem geheel onmogelijk. Het was hem juist zoo, of hij door sterke armen werd vastgehouden.
Hij was plotseling zwaar ziek geworden en toen hij aan den hoek der ouderlijke woning was neergestort, hadden zijn vader en Tonia, die er 't huiswerk verrichtte, dit gehoord; ze waren ijlings toegeschoten en hadden hem te bed gebracht.
Dag en nacht moest er bij hem gewaakt worden. Zijn toestand was uiterst bedenkelijk en 't stond te vreezen, dat hij er nooit weer van zou opkomen.
Al stonden alle klokken in de wereld stil, toch bleef de tijd ongestoord zijn gang gaan; zoowel op 't kleinste dorpje als in de grootste wereldstad; zoowel in de poolstreken als onder den evenaar.
Alles ontwikkelt zich langzaam en geleidelijk tot zijn volle kracht en schoonheid. Dan gaat het weer kwijnen en sterven en plaats maken voor iets anders.
Alles werkt.
De poolrivier, tot op de bodem toe bevroren, moge ook al onbewegelijk schijnen, inderdaad wordt ze door de persing der hooger gelegen ijsmassa's en eigen zwaarte langs de hellende bedding voortgestuwd en in zee gedrongen, waar ze in den vorm van ijsbergen haar reis in de wereld vervolgt.
Over 'tverledenheeft niemand macht. Alleen hethedenlevert ons een sport in de ladder, waarlangs we, al klimmend, vaak met veel moeite, onze bestemming bereiken.
Hoe geheimzinnig eenzaam verheft zich daar in de stille streek, met het groote, wildrijke bosch tot achtergrond het kasteel Heiterloo.
De paden die om 't kasteel en door 't bosch slingeren, zijn weer netjes geharkt, evenals in vervlogen tijden, toen daarover de schoone, levenslustige kinderen der adelijke bewoners in witte of wel kleurige sierlijke kleedjes, "als door feeënhand geknipt", zweefden en streefden.
Als die schoone, vroolijke jeugd hier nu verscheen, welk een eigenaardig contrast zou ze vormen met de twee jongelieden in hun eenvoudige kleederdracht, die hier zoo vertrouwelijk hand in hand voortgaan.
Toch is ook hun Zondagspak heel netjes; 't getuigt van een goeden smaak en zit hun als aan 't lijf gegoten.
't Zijn onze bekenden, Steven de Laat en Tonia van den nachtwacht.
Steven is van zijn gevaarlijke ziekte gelukkig hersteld. Hij heeft nu al gedurende twee jaren zijn vader in de nog steeds bloeiende zaak bijgestaan en in den laatsten tijd het reizen daarvoor geheel op zich genomen. Dat reizen gaat ook veel vlugger en gemakkelijker, dan in zijn vaders jongen tijd; de meeste plaatsen kan hij per trein of tram bereiken. Bovendien zijn tengevolge der nieuwe verkeersmiddelen, in verband met de uitbreiding der politiemacht, de wegen overal in ieder uur van den nacht te passeeren, zonder door roovers te worden bemoeilijkt.
Sinds eenige weken zijn Steven en Tonia getrouwd. Nu doen ze samen een uitstapje naar 't kasteel Heiterloo, dat voor Steven steeds zulk een groote aantrekkingskracht heeft bezeten. De adelijke familie vertoeft nog in 't buitenland en de tuinman, aan wien hij jaarlijks zaden levert, gaf hem gaarne toestemming, om met zijn jonge vrouw het schoone park te bezichtigen. Dat park, zoo keurig onderhouden, is dan ook een bezoek overwaard. Een aantal groote goudkarpers zwemmen troepsgewijs in de heldere vijvers. Waterleliën van verschillende kleuren vertoonen zich boven de oppervlakte, waarin perken met mooie zeldzame bloemen en sierheesters zich spiegelen.
Tonia, die nooit iets dergelijks zag, is één en al bewondering. Aan 't einde van één der vijvers, tusschen zeldzame struiken, welks kleurig loover blinkt in den zonneschijn, zijn twee groote ruiten aangebracht, de eene van rood en de andere van blauw glas.
De jonge vrouw staart door de eerste ruit en ziet nu alles in rooden schijn: het water, de bloemen, de struiken en boomen, de blauwe lucht en de vluchtige wolkjes, die er hier en daar langs zweven. Van verbazing slaat ze de handen samen. "Och, hoe verwonderlijk mooi is hier alles!" zegt ze.
"Kijk nu eens door 't blauwe glas!" zegt haar man, blijde dat zijn lieve vrouw zoo buitengewoon veel genot smaakt bij dit uitstapje.
Zij doet het en nu is alles mooi blauw.
Daar dicht bij op een hoogte staat een koepel, tot boven toe als omlijst met bloeiende rozen. De lucht is vervuld van de geuren der bloemen. In 't hoog geboomte daar achter zingen de vogels als om strijd.
In dien koepel zetten ze zich op de bank neder en genieten van 't bekoorlijk uitzicht. Dan gaan ze weer bewonderend voort over de breede, kronkelende wandelpaden, door hooge sierheesters aan 't gezicht onttrokken en na een bruggetje, over de gracht die de vijvers verbindt, te zijn gepasseerd, opent zich rechts een lange wandeling, met aan weerskanten een dichte haag van bloeiende rozen, die boven hun hoofden een sierlijk gewelf van geurige bloemen vormen.
"Och, hoe heerlijk!" zegt de jonge vrouw.
"Het mooiste komt nog!" zegt haar man. "Kom, gaan we den rozendoolhof eens zien!"
Ze treden er binnen en gaan bewonderend voort over de kronkelende paden, die een kunstig geheel, een doolhof vormen, waarin 't niet gemakkelijk is den weg te vinden. Maar hoe genoegelijkis 't hier, om tedolen! De paden zijn er aan weerszijden ingesloten door een dicht net van hooge rozenstruiken, die van onder tot boven vol bloemen zitten. 't Is er een bloemenwereld, die men meenen zou alleen in 't warm en zonnig Oosten te zullen vinden.
Na eenig zoeken bereiken ze 't midden, waar, tusschen zeldzame gewassen, rotswerken en leuke beeldengroepen te zien zijn. Aardige dwergen staan er gereed om ter jacht te gaan; ze blazen op horens, zijn met een of ander handwerk bezig of zitten rustig een pijp te rooken. Een vos speelt er voor barbier en staat er heel deftig met een ernstig gezicht een haas te scheren. Jonge hazen zitten er om rond en kijken nieuwsgierig toe. Men vindt er konijnen, kippen met een haan aan 't hoofd, kikvorschen en zoo al meer, alles in natuurlijke grootte.
Op een bank zetten zij zich neer, arm in arm, gelukkig in elkanders bezit.
De bloemen keeren hun kleurige kelken naar de zon; ze drinken als 't ware het reine licht en de koesterende warmte met volle teugen in. De lucht is geheel vervuld met haar zoete geuren. 't Is, als ademde men hier in een droomwereld.