De Geschiedenis van Prins Ahmed.Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed, bijgenaamd »al Kamel«, of »de Volmaakte«, om de evenwichtigheid en schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te verontrusten. Wij zijn dan ook in het minstniet verwonderd, wanneer wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden, dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw, dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid, en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met groot succes zijn vaardigheid beproefdhad, achtereenvolgens op een havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.»Liefde,« riep de prins eindelijk uit, »wat beteekent dat, liefde?« Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen, volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.»Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan de vogels in den tuin steeds zingen?«»Liefde,« zeide de vogel, »is het grootste mysterie en de oorsprong van alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren kennen? Heeftnog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw hart veroverd?«De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. »Schurk,« riep hij uit, »waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor mij verborgen gehouden? Waarom moetikalleen het geluk der liefde ontberen?« Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren, en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde den wijze weer eenigszins gerust.Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de hartstochtelijkste taal aan »De Onbekende Schoone, van den gevangen Prins Ahmed,« en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomstvan den boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil, die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil, een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel, die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie, een groote volksmenigtevonden, die met belangstelling luisterde naar het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was, en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren, waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.»Arme jongeling,« kakelde hij, »zijt gij ook het slachtoffer geworden van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning van Toledo.«»Help mij, goede vogel,« riep de prins uit, »en ik zal u een hooge betrekking aan het Hof bezorgen.«»Heel goed,« zeide de papegaai, »het eenige, wat ik vraag is, dat ik niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer van hard werken.«Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond, waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.»Ach Toledo«, riep de uil in extase uit, »Toledo, gij stad van toovenarij en mysterie!« Welk een macht van tooverformulieren zijn er niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid, van wonderen, vanduizendengeheimenissen!«»Kletspraat«, riep de papegaai. »Wind je niet op, mijnvriend de wijsgeer! O Toledo,« oreerde hij met uitgespreide vleugels, in navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie, van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?«»Doe dat, beste van alle vogels«, antwoordde de prins met warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo is gekomen om haar te zoeken.«De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten hoveling. »Schoone Prinses«, zeide hij met een diepe buiging, »ik kom als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.«»O, welk een heerlijk nieuws«, riep de prinses uit. »Ik begon juist te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug, zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden, de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.«Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit, dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was,waar op een ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde, terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen, en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als »de Pelgrim der Liefde«, steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu, dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische roswierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom, en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de wapenrusting weer neerlegde.Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen, die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der bergen huisden.Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning—de kostbaarste diamant uit dekoninklijke schatkamer—was uitgeloofd voor hem, die haar zou genezen.Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed, dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij verkeerden, begrepen, waren op hunhoede, en stelden zich tevreden met het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte, dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen, die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.»Dit karpet«, zeide de prins, »was eens het eigendom van Koning Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses het betreden.«De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:»Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?«Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester,en wij mogen dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid geleid werd.Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal oorspronkelijke en afzonderlijke elementen—de gelieven, die onbekend met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden; vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.De Gelofte van den Heiden.Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid, en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez, den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles te ontnemen, wat hun nog was overgebleven.Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De bevelvoerende officier reed eenigehonderdenmeters voor den troep uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los, zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst, en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda, een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.»Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,« zeide Narvaez. »Dat gij, een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman als uw vader is, zoobedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.«»Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,« antwoordde de jongeling; »ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij vergeleken mijn gevangenschap niets is.«Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:»Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.«De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig lot van den jongeling te verzachten.»Gij zijt een ridder uit een edel geslacht«, zeide hij, »en wanneer gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren, zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de reden is, dat gij heden niet bij haar waart.«Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken, waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was, barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten; maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had, dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.»Er blijft mij niets anders over dan te gaan«, zeide hij. »Ik heb mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.«De jonkvrouw antwoordde echter: »Gij hebt mij reeds vele bewijzen gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik het ook doen.«De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen, en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan, waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheiden standvastigheid van den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen, stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber, werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.De Droom van Koning Alfonso.Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden, zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen wie de droom hem waarschuwde.In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl zij uit zichzelfreeds talrijk waren, nog versterkt werden door de Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld, dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend, dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen, wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich, evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen, die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had, vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: »Wat mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijkis. Ik vraag u, wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste hierop uw antwoord.«De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den Koning terug.»Heer Koning,« zeiden zij, »wij zijn van meening, dat deze droom u is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger, dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen, dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken, dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren, overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika, die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.«Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging, en toen de wijzen zwegen, zeide hij: »Het schijnt mij toe, dat uw verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.«Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van den Koning een verklaring geven van het visioen.Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze inzijn tegenwoordigheid zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza, die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren; en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs niet het paleis betreden.Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor, en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: »Gaat naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: »Weet gij niet, wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen gebracht heeft?« Deze woorden—vervolgde de Fakir, voorspelden den val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent, dat het uur van zijn ondergang nabij is.«De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden,tot den Koning terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De Koning werd doodsbleek, en riep uit: »Bij den God, dien ik vereer, het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.«Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: »Zeg tegen Taxfin, dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij met elkander kunnen afrekenen.«Verschillende omstandighedenbeïnvloeddenden strijd. De Vrijdag was de heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags, op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voorde Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan, trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla, bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent, nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,Wordt ’t Christenvolk verjaagd van deaard’,Terwijl het sterrenbeeld voorspeltUw grooten roem op ’t oorlogsveld.Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen, en reed met zijne ruitercolonnes recht op hetpaviljoen van Koning Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden, den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong, viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid, en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was, vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo, waar hij met slechts honderd man aankwam.Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.De Prins, die zijn Kroon verruilde.Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteitterwijlhetandere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren, zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando, die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken, een geweldigen afkeer van hen had gekregen.De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen, was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand, die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerdein de richting van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid, dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen, dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. »Als er ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,« zeide Fernando. »Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van de beschutting, die het gebouw ons biedt.«Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was, een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan, toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg, wat hij wenschte.»Maak, dat gij wegkomt,« zeide Fernando, »want wijmoeten deze plaats tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.«De kluizenaar glimlachte. »Jonge man,« zeide hij, »hoe kunt gij een oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld der menschen, dan steen of staal«.»Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man«, zeide Fernando. »Maar ik ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht«.»Dat is treurig genoeg«, zeide de kluizenaar, »hebt gij in uw eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door middel van den minsten zijner dienaren«.»Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt«, antwoordde Fernando, »zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken zij mij godslasterlijk in de ooren«.»Heer Ridder«, zeide de kluizenaar, »gij zijt nog jong, maar wanneer gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen, dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder zich een labyrinth vankerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.«»Wees voorzichtig, Don Fernando,« riep een van de metgezellen van den Prins uit; »deze heiden tracht u in een valstrik te lokken, opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.«»Neen,« antwoordde de Prins, »want ik kan zien, dat deze brave en vrome man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan gij spreekt.«Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken, waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien voorbijkomen. »Neen, er zijn hier geen Christenriddersvoorbijgegaan, mijn zoon,« antwoordde de vrome man, »ga heen in vrede.« De Moorsche kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer, en de troep reed verder.De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis was ingevallen. »Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren«, zeide hij.»Hoe kan ik u beloonen?« riep Fernando uit, die diep getroffen was door den vriendelijken eenvoud van den ouden man.»Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.«»Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,« zeide dePrinsdroevig,»want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en weinig goeds van de Mooren gehoord heb.«»Dat verwondert mij niets,« zeide de kluizenaar glimlachend, »want gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid, dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg goeds in hen vinden.«Terwijl hij sprak hadFernandoinderdaad het gevoel, dat de poorten van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel, ontgrendeld werden. »Ik zal uw raad niet vergeten,« zeide hij, »want het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads komt,« en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg, vergezeld van zijne makkers.In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.»Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,« zeide één van zijne raadslieden; »zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke geesten in Moorsche lichamen huizen.«»Hoe zoo, Señor,« antwoordde de Prins;»is het niet mogelijk dat gij u vergist? Wat weten wij eigenlijk vande Mooren, behalve wat wij in een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn, wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?«»Wat,« riep de Minister uit, »kennen wij hen niet als honden en afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst kunnen richten«.»Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,« zeide Fernando vriendelijk;»en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats als vijanden tegemoet treden.«»Dwaasheid,« riep de Kanselier uit; »dat is een onbekookt besluit van een jong en onervaren vorst.«»Ik denk er anders over,« antwoordde Fernando; »maar om noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat mij daar niet van afbrengen.«»De wil van uwe Majesteit is wet«, antwoordde de Kanselier, die in het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor vermomd, over degrenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats; daar aangekomen, steeg hij af en zocht eenkhanof herberg op. Hij trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan dezelfde tafel als deMullahof priester, en de soldaat deelde zijn maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel, was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte, verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken, voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding, maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte openbare baden der stad.Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen, bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet, dat hij bezig was te bestudeeren,en hij verviel daarbij in zulk een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde, hem ooit te hebben aangesproken.
De Geschiedenis van Prins Ahmed.Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed, bijgenaamd »al Kamel«, of »de Volmaakte«, om de evenwichtigheid en schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te verontrusten. Wij zijn dan ook in het minstniet verwonderd, wanneer wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden, dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw, dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid, en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met groot succes zijn vaardigheid beproefdhad, achtereenvolgens op een havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.»Liefde,« riep de prins eindelijk uit, »wat beteekent dat, liefde?« Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen, volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.»Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan de vogels in den tuin steeds zingen?«»Liefde,« zeide de vogel, »is het grootste mysterie en de oorsprong van alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren kennen? Heeftnog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw hart veroverd?«De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. »Schurk,« riep hij uit, »waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor mij verborgen gehouden? Waarom moetikalleen het geluk der liefde ontberen?« Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren, en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde den wijze weer eenigszins gerust.Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de hartstochtelijkste taal aan »De Onbekende Schoone, van den gevangen Prins Ahmed,« en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomstvan den boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil, die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil, een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel, die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie, een groote volksmenigtevonden, die met belangstelling luisterde naar het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was, en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren, waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.»Arme jongeling,« kakelde hij, »zijt gij ook het slachtoffer geworden van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning van Toledo.«»Help mij, goede vogel,« riep de prins uit, »en ik zal u een hooge betrekking aan het Hof bezorgen.«»Heel goed,« zeide de papegaai, »het eenige, wat ik vraag is, dat ik niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer van hard werken.«Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond, waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.»Ach Toledo«, riep de uil in extase uit, »Toledo, gij stad van toovenarij en mysterie!« Welk een macht van tooverformulieren zijn er niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid, van wonderen, vanduizendengeheimenissen!«»Kletspraat«, riep de papegaai. »Wind je niet op, mijnvriend de wijsgeer! O Toledo,« oreerde hij met uitgespreide vleugels, in navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie, van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?«»Doe dat, beste van alle vogels«, antwoordde de prins met warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo is gekomen om haar te zoeken.«De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten hoveling. »Schoone Prinses«, zeide hij met een diepe buiging, »ik kom als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.«»O, welk een heerlijk nieuws«, riep de prinses uit. »Ik begon juist te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug, zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden, de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.«Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit, dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was,waar op een ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde, terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen, en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als »de Pelgrim der Liefde«, steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu, dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische roswierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom, en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de wapenrusting weer neerlegde.Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen, die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der bergen huisden.Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning—de kostbaarste diamant uit dekoninklijke schatkamer—was uitgeloofd voor hem, die haar zou genezen.Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed, dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij verkeerden, begrepen, waren op hunhoede, en stelden zich tevreden met het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte, dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen, die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.»Dit karpet«, zeide de prins, »was eens het eigendom van Koning Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses het betreden.«De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:»Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?«Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester,en wij mogen dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid geleid werd.Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal oorspronkelijke en afzonderlijke elementen—de gelieven, die onbekend met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden; vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.De Gelofte van den Heiden.Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid, en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez, den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles te ontnemen, wat hun nog was overgebleven.Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De bevelvoerende officier reed eenigehonderdenmeters voor den troep uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los, zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst, en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda, een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.»Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,« zeide Narvaez. »Dat gij, een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman als uw vader is, zoobedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.«»Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,« antwoordde de jongeling; »ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij vergeleken mijn gevangenschap niets is.«Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:»Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.«De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig lot van den jongeling te verzachten.»Gij zijt een ridder uit een edel geslacht«, zeide hij, »en wanneer gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren, zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de reden is, dat gij heden niet bij haar waart.«Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken, waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was, barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten; maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had, dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.»Er blijft mij niets anders over dan te gaan«, zeide hij. »Ik heb mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.«De jonkvrouw antwoordde echter: »Gij hebt mij reeds vele bewijzen gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik het ook doen.«De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen, en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan, waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheiden standvastigheid van den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen, stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber, werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.De Droom van Koning Alfonso.Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden, zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen wie de droom hem waarschuwde.In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl zij uit zichzelfreeds talrijk waren, nog versterkt werden door de Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld, dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend, dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen, wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich, evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen, die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had, vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: »Wat mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijkis. Ik vraag u, wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste hierop uw antwoord.«De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den Koning terug.»Heer Koning,« zeiden zij, »wij zijn van meening, dat deze droom u is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger, dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen, dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken, dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren, overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika, die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.«Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging, en toen de wijzen zwegen, zeide hij: »Het schijnt mij toe, dat uw verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.«Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van den Koning een verklaring geven van het visioen.Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze inzijn tegenwoordigheid zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza, die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren; en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs niet het paleis betreden.Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor, en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: »Gaat naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: »Weet gij niet, wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen gebracht heeft?« Deze woorden—vervolgde de Fakir, voorspelden den val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent, dat het uur van zijn ondergang nabij is.«De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden,tot den Koning terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De Koning werd doodsbleek, en riep uit: »Bij den God, dien ik vereer, het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.«Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: »Zeg tegen Taxfin, dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij met elkander kunnen afrekenen.«Verschillende omstandighedenbeïnvloeddenden strijd. De Vrijdag was de heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags, op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voorde Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan, trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla, bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent, nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,Wordt ’t Christenvolk verjaagd van deaard’,Terwijl het sterrenbeeld voorspeltUw grooten roem op ’t oorlogsveld.Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen, en reed met zijne ruitercolonnes recht op hetpaviljoen van Koning Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden, den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong, viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid, en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was, vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo, waar hij met slechts honderd man aankwam.Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.De Prins, die zijn Kroon verruilde.Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteitterwijlhetandere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren, zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando, die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken, een geweldigen afkeer van hen had gekregen.De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen, was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand, die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerdein de richting van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid, dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen, dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. »Als er ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,« zeide Fernando. »Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van de beschutting, die het gebouw ons biedt.«Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was, een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan, toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg, wat hij wenschte.»Maak, dat gij wegkomt,« zeide Fernando, »want wijmoeten deze plaats tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.«De kluizenaar glimlachte. »Jonge man,« zeide hij, »hoe kunt gij een oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld der menschen, dan steen of staal«.»Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man«, zeide Fernando. »Maar ik ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht«.»Dat is treurig genoeg«, zeide de kluizenaar, »hebt gij in uw eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door middel van den minsten zijner dienaren«.»Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt«, antwoordde Fernando, »zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken zij mij godslasterlijk in de ooren«.»Heer Ridder«, zeide de kluizenaar, »gij zijt nog jong, maar wanneer gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen, dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder zich een labyrinth vankerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.«»Wees voorzichtig, Don Fernando,« riep een van de metgezellen van den Prins uit; »deze heiden tracht u in een valstrik te lokken, opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.«»Neen,« antwoordde de Prins, »want ik kan zien, dat deze brave en vrome man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan gij spreekt.«Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken, waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien voorbijkomen. »Neen, er zijn hier geen Christenriddersvoorbijgegaan, mijn zoon,« antwoordde de vrome man, »ga heen in vrede.« De Moorsche kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer, en de troep reed verder.De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis was ingevallen. »Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren«, zeide hij.»Hoe kan ik u beloonen?« riep Fernando uit, die diep getroffen was door den vriendelijken eenvoud van den ouden man.»Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.«»Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,« zeide dePrinsdroevig,»want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en weinig goeds van de Mooren gehoord heb.«»Dat verwondert mij niets,« zeide de kluizenaar glimlachend, »want gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid, dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg goeds in hen vinden.«Terwijl hij sprak hadFernandoinderdaad het gevoel, dat de poorten van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel, ontgrendeld werden. »Ik zal uw raad niet vergeten,« zeide hij, »want het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads komt,« en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg, vergezeld van zijne makkers.In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.»Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,« zeide één van zijne raadslieden; »zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke geesten in Moorsche lichamen huizen.«»Hoe zoo, Señor,« antwoordde de Prins;»is het niet mogelijk dat gij u vergist? Wat weten wij eigenlijk vande Mooren, behalve wat wij in een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn, wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?«»Wat,« riep de Minister uit, »kennen wij hen niet als honden en afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst kunnen richten«.»Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,« zeide Fernando vriendelijk;»en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats als vijanden tegemoet treden.«»Dwaasheid,« riep de Kanselier uit; »dat is een onbekookt besluit van een jong en onervaren vorst.«»Ik denk er anders over,« antwoordde Fernando; »maar om noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat mij daar niet van afbrengen.«»De wil van uwe Majesteit is wet«, antwoordde de Kanselier, die in het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor vermomd, over degrenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats; daar aangekomen, steeg hij af en zocht eenkhanof herberg op. Hij trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan dezelfde tafel als deMullahof priester, en de soldaat deelde zijn maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel, was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte, verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken, voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding, maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte openbare baden der stad.Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen, bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet, dat hij bezig was te bestudeeren,en hij verviel daarbij in zulk een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde, hem ooit te hebben aangesproken.
De Geschiedenis van Prins Ahmed.Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed, bijgenaamd »al Kamel«, of »de Volmaakte«, om de evenwichtigheid en schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te verontrusten. Wij zijn dan ook in het minstniet verwonderd, wanneer wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden, dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw, dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid, en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met groot succes zijn vaardigheid beproefdhad, achtereenvolgens op een havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.»Liefde,« riep de prins eindelijk uit, »wat beteekent dat, liefde?« Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen, volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.»Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan de vogels in den tuin steeds zingen?«»Liefde,« zeide de vogel, »is het grootste mysterie en de oorsprong van alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren kennen? Heeftnog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw hart veroverd?«De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. »Schurk,« riep hij uit, »waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor mij verborgen gehouden? Waarom moetikalleen het geluk der liefde ontberen?« Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren, en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde den wijze weer eenigszins gerust.Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de hartstochtelijkste taal aan »De Onbekende Schoone, van den gevangen Prins Ahmed,« en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomstvan den boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil, die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil, een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel, die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie, een groote volksmenigtevonden, die met belangstelling luisterde naar het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was, en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren, waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.»Arme jongeling,« kakelde hij, »zijt gij ook het slachtoffer geworden van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning van Toledo.«»Help mij, goede vogel,« riep de prins uit, »en ik zal u een hooge betrekking aan het Hof bezorgen.«»Heel goed,« zeide de papegaai, »het eenige, wat ik vraag is, dat ik niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer van hard werken.«Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond, waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.»Ach Toledo«, riep de uil in extase uit, »Toledo, gij stad van toovenarij en mysterie!« Welk een macht van tooverformulieren zijn er niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid, van wonderen, vanduizendengeheimenissen!«»Kletspraat«, riep de papegaai. »Wind je niet op, mijnvriend de wijsgeer! O Toledo,« oreerde hij met uitgespreide vleugels, in navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie, van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?«»Doe dat, beste van alle vogels«, antwoordde de prins met warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo is gekomen om haar te zoeken.«De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten hoveling. »Schoone Prinses«, zeide hij met een diepe buiging, »ik kom als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.«»O, welk een heerlijk nieuws«, riep de prinses uit. »Ik begon juist te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug, zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden, de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.«Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit, dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was,waar op een ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde, terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen, en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als »de Pelgrim der Liefde«, steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu, dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische roswierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom, en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de wapenrusting weer neerlegde.Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen, die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der bergen huisden.Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning—de kostbaarste diamant uit dekoninklijke schatkamer—was uitgeloofd voor hem, die haar zou genezen.Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed, dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij verkeerden, begrepen, waren op hunhoede, en stelden zich tevreden met het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte, dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen, die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.»Dit karpet«, zeide de prins, »was eens het eigendom van Koning Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses het betreden.«De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:»Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?«Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester,en wij mogen dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid geleid werd.Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal oorspronkelijke en afzonderlijke elementen—de gelieven, die onbekend met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden; vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.
Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed, bijgenaamd »al Kamel«, of »de Volmaakte«, om de evenwichtigheid en schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te verontrusten. Wij zijn dan ook in het minstniet verwonderd, wanneer wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden, dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw, dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.
Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid, en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met groot succes zijn vaardigheid beproefdhad, achtereenvolgens op een havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.
»Liefde,« riep de prins eindelijk uit, »wat beteekent dat, liefde?« Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen, volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.
»Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan de vogels in den tuin steeds zingen?«
»Liefde,« zeide de vogel, »is het grootste mysterie en de oorsprong van alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren kennen? Heeftnog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw hart veroverd?«
De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. »Schurk,« riep hij uit, »waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor mij verborgen gehouden? Waarom moetikalleen het geluk der liefde ontberen?« Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren, en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde den wijze weer eenigszins gerust.
Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de hartstochtelijkste taal aan »De Onbekende Schoone, van den gevangen Prins Ahmed,« en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.
Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomstvan den boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.
Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil, die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil, een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel, die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.
Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie, een groote volksmenigtevonden, die met belangstelling luisterde naar het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was, en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren, waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.
»Arme jongeling,« kakelde hij, »zijt gij ook het slachtoffer geworden van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning van Toledo.«
»Help mij, goede vogel,« riep de prins uit, »en ik zal u een hooge betrekking aan het Hof bezorgen.«
»Heel goed,« zeide de papegaai, »het eenige, wat ik vraag is, dat ik niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer van hard werken.«
Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond, waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.
»Ach Toledo«, riep de uil in extase uit, »Toledo, gij stad van toovenarij en mysterie!« Welk een macht van tooverformulieren zijn er niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid, van wonderen, vanduizendengeheimenissen!«
»Kletspraat«, riep de papegaai. »Wind je niet op, mijnvriend de wijsgeer! O Toledo,« oreerde hij met uitgespreide vleugels, in navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie, van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?«
»Doe dat, beste van alle vogels«, antwoordde de prins met warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo is gekomen om haar te zoeken.«
De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten hoveling. »Schoone Prinses«, zeide hij met een diepe buiging, »ik kom als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.«
»O, welk een heerlijk nieuws«, riep de prinses uit. »Ik begon juist te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug, zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden, de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.«
Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit, dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was,waar op een ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde, terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.
Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen, en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als »de Pelgrim der Liefde«, steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu, dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische roswierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom, en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de wapenrusting weer neerlegde.
Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen, die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der bergen huisden.
Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning—de kostbaarste diamant uit dekoninklijke schatkamer—was uitgeloofd voor hem, die haar zou genezen.
Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed, dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.
Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij verkeerden, begrepen, waren op hunhoede, en stelden zich tevreden met het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte, dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen, die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.
»Dit karpet«, zeide de prins, »was eens het eigendom van Koning Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses het betreden.«
De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:
»Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?«
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.
Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester,en wij mogen dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid geleid werd.
Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal oorspronkelijke en afzonderlijke elementen—de gelieven, die onbekend met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden; vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.
De Gelofte van den Heiden.Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid, en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez, den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles te ontnemen, wat hun nog was overgebleven.Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De bevelvoerende officier reed eenigehonderdenmeters voor den troep uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los, zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst, en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda, een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.»Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,« zeide Narvaez. »Dat gij, een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman als uw vader is, zoobedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.«»Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,« antwoordde de jongeling; »ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij vergeleken mijn gevangenschap niets is.«Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:»Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.«De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig lot van den jongeling te verzachten.»Gij zijt een ridder uit een edel geslacht«, zeide hij, »en wanneer gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren, zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de reden is, dat gij heden niet bij haar waart.«Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken, waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was, barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten; maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had, dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.»Er blijft mij niets anders over dan te gaan«, zeide hij. »Ik heb mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.«De jonkvrouw antwoordde echter: »Gij hebt mij reeds vele bewijzen gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik het ook doen.«De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen, en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan, waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheiden standvastigheid van den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen, stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber, werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.
Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid, en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez, den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles te ontnemen, wat hun nog was overgebleven.
Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De bevelvoerende officier reed eenigehonderdenmeters voor den troep uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.
De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los, zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst, en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda, een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.
»Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,« zeide Narvaez. »Dat gij, een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman als uw vader is, zoobedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.«
»Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,« antwoordde de jongeling; »ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij vergeleken mijn gevangenschap niets is.«
Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:
»Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.«
De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig lot van den jongeling te verzachten.
»Gij zijt een ridder uit een edel geslacht«, zeide hij, »en wanneer gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren, zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de reden is, dat gij heden niet bij haar waart.«
Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.
Don Alfonso ontbiedt zijne Wijzen.
De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken, waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was, barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten; maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had, dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.
»Er blijft mij niets anders over dan te gaan«, zeide hij. »Ik heb mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.«
De jonkvrouw antwoordde echter: »Gij hebt mij reeds vele bewijzen gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik het ook doen.«
De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen, en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan, waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheiden standvastigheid van den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen, stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber, werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.
De Droom van Koning Alfonso.Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden, zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen wie de droom hem waarschuwde.In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl zij uit zichzelfreeds talrijk waren, nog versterkt werden door de Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld, dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend, dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen, wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich, evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen, die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had, vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: »Wat mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijkis. Ik vraag u, wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste hierop uw antwoord.«De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den Koning terug.»Heer Koning,« zeiden zij, »wij zijn van meening, dat deze droom u is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger, dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen, dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken, dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren, overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika, die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.«Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging, en toen de wijzen zwegen, zeide hij: »Het schijnt mij toe, dat uw verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.«Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van den Koning een verklaring geven van het visioen.Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze inzijn tegenwoordigheid zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza, die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren; en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs niet het paleis betreden.Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor, en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: »Gaat naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: »Weet gij niet, wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen gebracht heeft?« Deze woorden—vervolgde de Fakir, voorspelden den val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent, dat het uur van zijn ondergang nabij is.«De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden,tot den Koning terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De Koning werd doodsbleek, en riep uit: »Bij den God, dien ik vereer, het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.«Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: »Zeg tegen Taxfin, dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij met elkander kunnen afrekenen.«Verschillende omstandighedenbeïnvloeddenden strijd. De Vrijdag was de heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags, op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voorde Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan, trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla, bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent, nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,Wordt ’t Christenvolk verjaagd van deaard’,Terwijl het sterrenbeeld voorspeltUw grooten roem op ’t oorlogsveld.Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen, en reed met zijne ruitercolonnes recht op hetpaviljoen van Koning Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden, den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong, viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid, en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was, vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo, waar hij met slechts honderd man aankwam.Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.
Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden, zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen wie de droom hem waarschuwde.
In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl zij uit zichzelfreeds talrijk waren, nog versterkt werden door de Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld, dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend, dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen, wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.
Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich, evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen, die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had, vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: »Wat mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijkis. Ik vraag u, wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste hierop uw antwoord.«
De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den Koning terug.
»Heer Koning,« zeiden zij, »wij zijn van meening, dat deze droom u is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger, dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen, dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken, dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren, overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika, die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.«
Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging, en toen de wijzen zwegen, zeide hij: »Het schijnt mij toe, dat uw verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.«
Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van den Koning een verklaring geven van het visioen.
Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze inzijn tegenwoordigheid zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza, die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren; en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs niet het paleis betreden.
Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor, en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: »Gaat naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: »Weet gij niet, wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen gebracht heeft?« Deze woorden—vervolgde de Fakir, voorspelden den val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent, dat het uur van zijn ondergang nabij is.«
De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden,tot den Koning terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De Koning werd doodsbleek, en riep uit: »Bij den God, dien ik vereer, het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.«
Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: »Zeg tegen Taxfin, dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij met elkander kunnen afrekenen.«
Verschillende omstandighedenbeïnvloeddenden strijd. De Vrijdag was de heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags, op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voorde Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan, trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla, bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent, nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:
Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,Wordt ’t Christenvolk verjaagd van deaard’,Terwijl het sterrenbeeld voorspeltUw grooten roem op ’t oorlogsveld.
Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,
Wordt ’t Christenvolk verjaagd van deaard’,
Terwijl het sterrenbeeld voorspelt
Uw grooten roem op ’t oorlogsveld.
Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen, en reed met zijne ruitercolonnes recht op hetpaviljoen van Koning Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden, den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong, viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid, en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was, vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo, waar hij met slechts honderd man aankwam.
Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.
De Prins, die zijn Kroon verruilde.Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteitterwijlhetandere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren, zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando, die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken, een geweldigen afkeer van hen had gekregen.De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen, was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand, die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerdein de richting van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid, dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen, dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. »Als er ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,« zeide Fernando. »Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van de beschutting, die het gebouw ons biedt.«Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was, een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan, toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg, wat hij wenschte.»Maak, dat gij wegkomt,« zeide Fernando, »want wijmoeten deze plaats tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.«De kluizenaar glimlachte. »Jonge man,« zeide hij, »hoe kunt gij een oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld der menschen, dan steen of staal«.»Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man«, zeide Fernando. »Maar ik ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht«.»Dat is treurig genoeg«, zeide de kluizenaar, »hebt gij in uw eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door middel van den minsten zijner dienaren«.»Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt«, antwoordde Fernando, »zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken zij mij godslasterlijk in de ooren«.»Heer Ridder«, zeide de kluizenaar, »gij zijt nog jong, maar wanneer gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen, dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder zich een labyrinth vankerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.«»Wees voorzichtig, Don Fernando,« riep een van de metgezellen van den Prins uit; »deze heiden tracht u in een valstrik te lokken, opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.«»Neen,« antwoordde de Prins, »want ik kan zien, dat deze brave en vrome man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan gij spreekt.«Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken, waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien voorbijkomen. »Neen, er zijn hier geen Christenriddersvoorbijgegaan, mijn zoon,« antwoordde de vrome man, »ga heen in vrede.« De Moorsche kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer, en de troep reed verder.De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis was ingevallen. »Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren«, zeide hij.»Hoe kan ik u beloonen?« riep Fernando uit, die diep getroffen was door den vriendelijken eenvoud van den ouden man.»Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.«»Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,« zeide dePrinsdroevig,»want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en weinig goeds van de Mooren gehoord heb.«»Dat verwondert mij niets,« zeide de kluizenaar glimlachend, »want gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid, dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg goeds in hen vinden.«Terwijl hij sprak hadFernandoinderdaad het gevoel, dat de poorten van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel, ontgrendeld werden. »Ik zal uw raad niet vergeten,« zeide hij, »want het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads komt,« en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg, vergezeld van zijne makkers.In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.»Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,« zeide één van zijne raadslieden; »zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke geesten in Moorsche lichamen huizen.«»Hoe zoo, Señor,« antwoordde de Prins;»is het niet mogelijk dat gij u vergist? Wat weten wij eigenlijk vande Mooren, behalve wat wij in een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn, wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?«»Wat,« riep de Minister uit, »kennen wij hen niet als honden en afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst kunnen richten«.»Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,« zeide Fernando vriendelijk;»en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats als vijanden tegemoet treden.«»Dwaasheid,« riep de Kanselier uit; »dat is een onbekookt besluit van een jong en onervaren vorst.«»Ik denk er anders over,« antwoordde Fernando; »maar om noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat mij daar niet van afbrengen.«»De wil van uwe Majesteit is wet«, antwoordde de Kanselier, die in het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor vermomd, over degrenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats; daar aangekomen, steeg hij af en zocht eenkhanof herberg op. Hij trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan dezelfde tafel als deMullahof priester, en de soldaat deelde zijn maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel, was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte, verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken, voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding, maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte openbare baden der stad.Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen, bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet, dat hij bezig was te bestudeeren,en hij verviel daarbij in zulk een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde, hem ooit te hebben aangesproken.
Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteitterwijlhetandere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren, zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando, die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken, een geweldigen afkeer van hen had gekregen.
De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen, was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand, die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerdein de richting van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.
Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid, dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen, dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. »Als er ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,« zeide Fernando. »Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van de beschutting, die het gebouw ons biedt.«
Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was, een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan, toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg, wat hij wenschte.
»Maak, dat gij wegkomt,« zeide Fernando, »want wijmoeten deze plaats tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.«
De kluizenaar glimlachte. »Jonge man,« zeide hij, »hoe kunt gij een oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld der menschen, dan steen of staal«.
»Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man«, zeide Fernando. »Maar ik ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht«.
»Dat is treurig genoeg«, zeide de kluizenaar, »hebt gij in uw eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door middel van den minsten zijner dienaren«.
»Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt«, antwoordde Fernando, »zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken zij mij godslasterlijk in de ooren«.
»Heer Ridder«, zeide de kluizenaar, »gij zijt nog jong, maar wanneer gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen, dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder zich een labyrinth vankerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.«
»Wees voorzichtig, Don Fernando,« riep een van de metgezellen van den Prins uit; »deze heiden tracht u in een valstrik te lokken, opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.«
»Neen,« antwoordde de Prins, »want ik kan zien, dat deze brave en vrome man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan gij spreekt.«
Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken, waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien voorbijkomen. »Neen, er zijn hier geen Christenriddersvoorbijgegaan, mijn zoon,« antwoordde de vrome man, »ga heen in vrede.« De Moorsche kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer, en de troep reed verder.
De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis was ingevallen. »Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren«, zeide hij.
»Hoe kan ik u beloonen?« riep Fernando uit, die diep getroffen was door den vriendelijken eenvoud van den ouden man.
»Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.«
»Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,« zeide dePrinsdroevig,»want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en weinig goeds van de Mooren gehoord heb.«
»Dat verwondert mij niets,« zeide de kluizenaar glimlachend, »want gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid, dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg goeds in hen vinden.«
Terwijl hij sprak hadFernandoinderdaad het gevoel, dat de poorten van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel, ontgrendeld werden. »Ik zal uw raad niet vergeten,« zeide hij, »want het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads komt,« en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg, vergezeld van zijne makkers.
In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.
»Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,« zeide één van zijne raadslieden; »zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke geesten in Moorsche lichamen huizen.«
»Hoe zoo, Señor,« antwoordde de Prins;»is het niet mogelijk dat gij u vergist? Wat weten wij eigenlijk vande Mooren, behalve wat wij in een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn, wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?«
»Wat,« riep de Minister uit, »kennen wij hen niet als honden en afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst kunnen richten«.
»Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,« zeide Fernando vriendelijk;»en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats als vijanden tegemoet treden.«
»Dwaasheid,« riep de Kanselier uit; »dat is een onbekookt besluit van een jong en onervaren vorst.«
»Ik denk er anders over,« antwoordde Fernando; »maar om noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat mij daar niet van afbrengen.«
»De wil van uwe Majesteit is wet«, antwoordde de Kanselier, die in het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor vermomd, over degrenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats; daar aangekomen, steeg hij af en zocht eenkhanof herberg op. Hij trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan dezelfde tafel als deMullahof priester, en de soldaat deelde zijn maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel, was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte, verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken, voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding, maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte openbare baden der stad.
Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen, bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet, dat hij bezig was te bestudeeren,en hij verviel daarbij in zulk een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde, hem ooit te hebben aangesproken.