II. Sprookjes, sagen en legenden.Sprookjes, sagen en legenden zijn dichterlijke volksverhalen, die ontstaan zijn en opgroeien uit het volk en door de mondelinge volksoverlevering worden voortgeplant.De meest dichterlijke onder deze scheppingen van den volksgeest is hetsprookje. Het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal, zonder beperking van plaats, persoon of tijd. Het ontstaat in den volksmond zonder bepaalde aanleiding, enkel en alleen om der wille van zich-zelf. Het wordt geboren uit den naïeven, spontanen drang, zich te verlustigen in het spel der verbeelding. Niet onjuist heeft men het sprookje genoemd: “een anonieme schepping der volksfantasieâ€.Daarentegen is desagegebonden aan plaats, persoon of tijd; somtijds hangt zij samen met een bepaald volksgebruik. Men onderscheidtmythische sagen, aldus genoemd, omdat zij wortelen in algemeen-animistische opvattingen of in een bepaald mythologisch systeem (zie I, bl. 63);Christelijke sagen, die Christelijke figuren of tafereelen borduren op heidensch, of althans op zuiver-fiktief patroon; enhistorische sagen, met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Heeft nu zulk een historische sage betrekking op de levens of de krachtdadige voorbededer heiligen, dan noemt men ze met den bijzonderen naam vanlegende.Aan ruimte noch tijd gebonden zwerft hetsprookjerond, raadselachtig vaak in zijn oorsprong, raadselachtig in zijn plotseling verdwijnen; nu eens geblakerd door tropischen zonnebrand, dan weer verkleumd door het striemen van de noordsche kou,—maar steeds het aanminnige, blonde volkskind, steeds de weldoende lichtfee, die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft. Het sprookje... verplaatst niet alreeds het verkleinwoord ons terstond naar de sfeer van het kinderlijke, naïeve, aanminnige en ongekunstelde?Nu eens legt het de plechtwade aan van het kultuurdicht, dan weer het stralenkleed van de mythe, een ander maal den bonten lijfrok van het volkslied of het schamele plunje van het volksverhaal, maar ook dan vertoont het zich niet zonder lieflijke majesteit, zonder frissche bekoorlijkheid.De sproke is echter niet slechts zwervelinge, niet slechts wereldburgeresse. Zij heeft óok een nationaal karakter en voegt zich geheel in het koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft. En hierin ligt een bewijs voor het feit, dat het sprookje werkelijk een volksleven leidt, dat het zijn immer jeugdige levenskracht put uit het volk, dat sprookjeskunde en volkskunde hand in hand gaan.“Daar was eens een koning en een koningin en die hadden drie dochters. De jongste, braaf en onschuldig, werd door haar vader medoogenloos tot vrouw gegeven aan een grimmig monster. Dit nu was een schoone, betooverde jongeling, die elken nacht zijn werkelijke gedaante weer aannam, maar zóo door zijn geliefde niet mocht gezien worden. Geduldig droeg de zwaarbeproefde koningsdochter haar lot; vaak echter zwichtte zij voor menschelijke zwakheid, en telkens moest ze dan haar vergrijp zwaar uitboeten. Docheindelijk vatte zij liefde op tot haar man en op hetzelfde oogenblik wierp deze zijne gedaante van draak (leeuw, wolf, beer) af en vertoonde zich in volle schoonheid.â€Ziedaar, geachte lezer, de kern van een bekend Nederlandsch sprookje. Maar ook elders is het geen onbekende. Bij Slaven, Grieken, Albaneezen, Rumenen, Italianen, Kelten en Kalmukken kort men de avonden met gelijkluidende verhalen. Als sprookje van Amor en Psyche vinden wij het in een roman van den Romeinschen schrijverAppuleius;Raffaëlbracht het op doek;ThorwaldsenenCanovabelichaamden het in het kille marmer;Calderonachtte het niet te gering, om het te vereeuwigen in eenAuto Sacramental. Zoo hebben ook onzeSprookjes van Moeder de Ganshun parallellen bij alle Indogermanische volken; de schurkerijen van Reintje zijn bij de Zoeloeʼs bekend; en Kaffers, Samojeden en Kalmukken scheppen behagen in vertelsels als die van Tijl Uilenspiegel en Hans den Reuzendooder.Waar lag dan wel de bakermat dezer “anonieme scheppingen der volksfantasieâ€? Hoe zijn ze gevormd, wie gaf hun de gedaante, waarin zij zich thans vertoonen?Toen de gebroedersGrimmin 1812 hunKinder- und Hausmärchen der Deutschenin het licht gaven, deed de vergelijkende sprookjeskunde haar intrede in de wetenschappelijke wereld. Wel was hun hoofdstreven er op gericht, dezen sprookjes-schat te maken tot gemeengoed voor geheel Duitschland, maar de grootsche onderneming kon ook haar wetenschappelijk resultaat niet missen. Jammer genoeg was hun theorie al te eenzijdig. Naar hun oordeel zijn de Germaansche sprookjes de afgesleten vorm, het diamantgruis der mythen van eertijds: “das Mythische gleicht kleinen Stückchen eines zersprungenen Edelsteins, die auf dem von Gras und Blumen überwachsenen Boden zerstreut liegenâ€. Het sprookje weerspiegelt dus de mythologische voorstellingen en gebruiken onzer Germaansche voorouders, ja van het geheele Indogermaansche ras. Sprookjes zijn niets dan verkleurde mythen van goden of halfgoden.Taalverwantschap en stamverwantschap gaan met sprookjesverwantschap hand in hand. Hieruit volgt, dat de oorvorm onzer sprookjes behoorde tot het religieuze gemeengoed der Indogermanen.De oorsprong der sprookjes dekt zich dus met den oorsprong der mythologie.Jacob Grimmkan op algemeen-mythologisch gebied beschouwd worden als de voorlooper vanMax Müller; en zoo huldigt dan ook hij de meening der naturalistische school, dat de mythen een afspiegeling zijn van de meest indrukwekkende natuurprocessen. Het kon niet anders, of het op- en ondergaan der zon, het dagelijks wederkeeren van dag en nacht, de heldere sterrenhemel, de strijd tusschen licht en duisternis, tusschen zomer en winter,—dit alles moest een diepen indruk maken op den natuurmensch. Wilde hij nu zijn gewaarwordingen ten opzichte dezer natuurtafereelen aan anderen meedeelen, dan werden deze door persoonsverbeelding als menschelijke handelingen voorgesteld. Ging de zon op of onder, men zeide, dat zij geboren werd of stierf; werd ze verduisterd, dan heette het, dat zij met een ontzaglijk monster den strijd aanbond. Maar weldra ging de oorspronkelijke beteekenis der beeldspraak verloren, en nu werden de voorstellingen der natuurprocessen tot mythen, en naderhand veelal tot sprookjes. Volgens de latere natuurmythologen, die meer de animistische opvatting huldigden, stelden de Indogermanen zich de hen omringende natuur van meet af aan als bezield voor. Zoo is dan de Schoone Slaapster oorspronkelijk de in winterslaap verzonken aarde, en de prins, die haar wekt met een kus, de lentezon; zoo is de reus in Klein Duimpje de ijzige wintervorst.In het jaar 1859 stelde de groote Sanskritist,Theod. Benfey, hoogleeraar te Göttingen, tegenover deze theorie, die de bakermat onzer sprookjes ten slotte in het Indogermaansche stamland zocht, zijne Indische hypothese. In de klassieke inleiding zijner vertaling van hetPantschatantrabeweert hij, dat de bakermat der sprookjes in Indië ligt, en wel in het Indië der geschiedenis. Dáar spon de spin haar web, dat zijn draden over geheel de bewoonde wereldwierp. Eerst sedert de XIeeeuw n.Chr. zijn deze Indische sprookjes Europa binnengedrongen. In het Noorden diende het Boeddhisme als voertuig en liep de weg over Tibet, Mongolië, Siberië en Rusland; in het Zuiden ging de propaganda uit van den Islam, en deden de Perzen, Arabieren, Turken en Grieken dienst als bemiddelaars. Deze bemiddeling was hoofdzakelijk van literairen aard.Deze hypothese trok in ruime kringen de aandacht en werd door velen gevolgd; ik noem slechtsCosquin. Het feit valt dan ook niet te loochenen, dat een groot aantal sprookjes uit Indië tot ons gekomen zijn, óok reeds door Alexander den Grooten, door de volksverhuizingen, de Tartaren. Maar anderzijds blijft het onbetwistbaar, dat er vóor het tijdperk van het historische Indië in Europa reeds tal van volksverhalen hebben bestaan. Over de prioriteit van de Grieksche, in het bijzonder der Aesopische fabels, kan worden getwist. Maar de sprookjes, die door de Homerische gedichten worden omsloten of aangeduid, maar het verhaal van Midas met de Ezelsooren kan onmogelijk aan het historische Indië zijn ontleend. Verder wordt in dit systeem de invloed der letterkunde niet weinig overschat. Het ligt in den aard der zaak, dat de letterkunde meer uit den volksmond, dan het volk uit de letterkunde overneemt. Geschreven verzamelingen oefenen op het volk slechts een zeer geringen invloed uit.Maar het zou onbillijk zijn, Benfey eenzijdig naar de Indische hypothese te beoordeelen. Hij heeft méer gedaan. Hij heeft, en dit is voor ons van het grootste belang, het sprookje getrokken uit den dichten mythologischen nevelsluier, en het gekenmerkt als eenprodukt der volkskunstmet mythologischen en kultuur-historischen achtergrond. Hij heeft open oog gehad voor de wisselwerking tusschen literaire en populaire traditie, en het begrip der ontleening heeft hij ter overwinning gevoerd.Intusschen werd het vasthouden aan de Indische hypothese steeds moeilijker, steeds onhoudbaarder, naar mate men meer opvallend-overeenstemmende sprookjes ontdekte bij de meest verscheidene enverst afgelegen volken, over den geheelen aardbodem. Vooral de sprookjesschat van Amerika vroeg om oplossing. Hoe kwamen de letterkundige sprookjes van het historische Indië bij de Huarochiriʼs van Zuid-Peru? Hoe kwam de Boeddhistische Jason-mythe op Samoa? Hoe kwam het oudste ons bekende sprookje, opgeteekend ten tijde van Mozes, naar Egypte?Bédierscheen in zijn Fabliaux (Paris 1897) een bevredigende oplossing te brengen. Zonder aan sommige sprookjes en sprookjesbestanddeelen een groote mate van autochthonie en zelfstandigheid te willen betwisten, en zonder ook het feit der ontleening in twijfel te trekken, ontkende hij slechts den overwegenden invloed van Indië, de strooming van uit éen bevoorrecht centrum, op éen gegeven tijdstip der geschiedenis. Bij alle volken kunnen sprookjes wording en wasdom verkrijgen, en zoo gebeurt het, dat van uit verschillende milieuʼs, veelal bezwaarlijk nader aan te duiden, tal van sprookjes de grenzen hunner bakermat overschrijden en zich tooien met de nationale dracht en aannemen de eigenaardige denk- en zegswijze van de meest onderscheiden volkeren.Hand in hand met beschouwingen en verklaringsmethoden als deze ging een verruiming der theorie van het animisme. Men leerde het beschouwen als een primitieve wijsgeerige wereldbeschouwing, geboren uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen zich zelf en de hem omringende natuur; waarbij de kloof tusschen mensch, dier, plant en mineraal is overbrugd (I, bl. 64); terwijl men door animisme in engeren zin ging verstaan zielengeloof en doodenkultus. Maar zulk een geestestoestand doet ook allerlei opvattingen, maatschappelijke instellingen en gebruiken ontstaan, die evenzeer voor mythen- en sprookjesvorming in aanmerking komen. Hij overheerscht bij de natuurvolken, maar is ook in zekere mate bij de kultuurvolken aanwezig en kweekt daar nog steeds soortgelijke voorstellingen en gebruiken, men denke slechts aan denVegetationsdämonbij de Germanen. Het sprookje is dus nietslechtsdiamantgruis, nietaltijdde afgesleten vorm der mythenvan eertijds. De sprookjes-telende aandrift van het volk is nimmer gedoofd en, zonder toevoeging van het religieuze moment, stond en staat de sproke naast de mythe, ja zij kan ook de embryonale vorm der mythe zijn, in zoover bij de niet-kultuurvolken de mythe zich vaak ontwikkelt uit het sprookje. De lentezon, die de aarde uit haar verstijving roept, kan het aanzijn schenken aan een zonnemythe, maar ook aan sprookjes als dat van de Schoone Slaapster in het Bosch, door den prins uit haar slaap gekust, en hetzelfde geldt voor de vertelsels van Klein Duimpje, Blauwbaard enz. En wanneer de natuurmensch bij het neerdwarrelen van de sneeuwvlokken zei, dat de goede God zijn ganzen plukte—een nog thans gangbare uitdrukking—, dan kon dit gezegde, deze voorstelling van het natuurproces, het begin eener natuurmythe zijn, maar evengoed van een sprookje, dat onafhankelijk van, zij het ook parallel mét een mythe, die in soortgelijke natuurbeschouwing wortelde, kon voortleven.Ziedaar de uitkomsten, waartoe de voornaamste vertegenwoordigers der anthropologische school:Mannhardt, Bastian, Tylor, Andrew Langin deze materie geraakten.“De verrassende overeenkomst der sprookjes berust op de gemeenschappelijke denkwijze des volks, onafhankelijk van plaats en van tijd, stoelt op een overeenkomstige openbaring der volkszielâ€â€”dat is wel de formuleering, die wij aanBastianʼsVölkergedankenverschuldigd zijn. Zoo zijn dan de groote menigte der sprookjes niet in éen land, maar op verschillende plaatsen en tijden ontstaan: een polygenesis, de zon-rijpe vrucht van den algemeen-menschelijken drang naar het wonderbaarlijke en van de algemeen-menschelijke scheppende fantasie. Jammer genoeg hebben Bastian c.s. niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de geestelijke eenheid van het menschelijke geslacht slechts een eenheid is van aanleg, geschiktheid en neigingen. Maar een psychische neiging gaat niet steeds, of niet steeds op eenvormige wijze, of niet steeds in denzelfden graad tot de daad over, omdat de menschelijke vrijheid tusschenbeide treedt.De laatste theorie draagt den naam van “Finsche theorie†en wordt hoofdzakelijk verdedigd doorAntti Aarnein zijnLeitfaden der vergleichenden Märchenförschung(Hamina 1913).Aarneverwerpt de naturalistische en anthropologische theorie en keert vrij wel tot de historische opvatting terug. Voor hem is elk sprookje oorspronkelijk éen gesloten geheel, éen afgeronde vertelling, die slechts eens, op een bepaalde plaats is ontstaan. Daarin vindt men beschouwingen en gebruiken, die dagteekenen uit een vroegere kultuurperiode, maar het is onnoodig daarom het geheele sprookje tot die periode terug te brengen. De sprookjes zijn dichtwerken, gewrocht met het opzettelijk doel, de hoorders op te vroolijken door de grillige speling der fantasie; maar zij zijn niet alleen in Indië ontstaan, doch eveneens in Noord- en Zuid-Europa. De varianten berusten louter op psychologische gronden: de verteller vergeet een trek, lascht aan het begin of het einde een verwanten trek in, verbindt, kontamineert verscheidene sprookjes tot een geheel. Hierbij speelt het drietal en de analogie een groote rol, een dierengeschiedenis wordt tot een menschelijk avontuur, een sprookje tot ik-vertelling, een verhaal wordt pasklaar gemaakt voor andere landen, tijden, zeden.Hoeveel waars deze historisch-geografische methode ook bevat, wij mogen ze slechts als een korrektief van de anthropologische (of juister: ethnologische) aanvaarden.Aarnescheert de verschillende soorten van sprookjes veel te veel over éen kam. Het sprookjeslied vertoont inderdaad een vrij vasten vorm, maar soepeler is reeds het dierensprookje en het allerbeweeglijkst zijn de tooversprookjes. Men dient niet alleen open oog te hebben voor het zuiver-konstruktieve, maar ook voor het individueel-artistieke moment: in hoeverre is het sprookje een kunstprodukt, en welk aandeel hebben in de uitwerking de verteller en het luisterend publiek?Aarneheeft vooral te weinig aandacht gewijd aan de studie dersprookjes-motieven. Natuurlijk is elk sprookje een vertelling van een bepaalde, vaste samenstelling, maar het heeft toch zijn voorgeschiedenis.Natuurlijk is het niet ontstaan door willekeurige vermenging van bepaalde motieven, maar de dichter kan toch geput hebben uit den voorraad van oud, ja zeer oud volksgoed, gangbaar in zijn omgeving. En waarom zouden die motieven niet een afzonderlijk bestaan kunnen hebben geleid? En waarom zouden enkelvoudige motieven niet op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, kunnen zijn ontstaan, zoodat hun aanwezigheid in meerdere sprookjes niet pleit voor verwantschap?Slechts dan kan de overeenkomst tusschen bepaalde volksverhalen onmogelijk door het gemeenschappelijke denken en voelen van den mensch verklaard worden, wanneer het patroon, de bewerking, de bijkomende omstandigheden dermate identiek zijn, dat men een genetischen samenhang redelijker wijze niet in twijfel kan trekken.Zoo vinden wij b.v. in de Punjâb, in Bretagne, bij de Albaneezen, moderne Grieken en Russen, een sprookje, waarin een jong man in het bezit is van een tooverring. Deze ring wordt hem ontstolen, en teruggebracht door de hulp van dankbare dieren, aan wie de jonge man weleer diensten bewezen had. Zijn vijand heeft den ring in den mond, maar de dankbare muis steekt haar staart in den neus van den dief, doet hem niezen, en zoo komt de tooverring te voorschijn.Nu wil het mij voorkomen, datOskar Dähnhardtin zijnBeiträge zur vergleichenden Sagen und Märchenforschungden regel onjuist stelt, door te bepalen, dat telkens “Wanderung†moet worden aangenomen, zoodra sprookjes of sagen in meer dan éen motief overeenstemmen. De twee motieven van den tooverring en van de dankbare dieren in bovenstaand sprookje vind ik beslist onvoldoende om te besluiten tot verwantschap. Daarentegen lijkt mij het handelen van de dankbare muis dermate individueel, dat deze bijzonderheid éens voor altijd moet zijn uitgedacht. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 205 vlg.;Aug. V. Löwis of Menar,Kritisches zur vergleichenden Märchenforschung, in deZeitschrift des Vereins für VolkskundeXXV, bl. 154;Gustav Meyer,Essaysund Studiën zur Sprachgeschichte und Volkskunde(Berlin 1885) I:Zur vergleichende Märchenkunde, bl. 145–289;A. Gittée,Curiosités de la vie enfantine(Paris 1899), bl. 109 vlg.Een trek, dien de natuurmensch met de kinderwereld gemeen heeft, is o.a. deze, dat hij in nauwere gemeenschap leeft met dedierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de dieren spreken en handelen als menschen. En dit geldt niet alleen voor de huisdieren, neen, ook de dieren en vogelen des wouds en des velds deelen in die sympathie en treden in de sprookjes handelend, helpend, waarschuwend, beloonend, straffend op. Zoo ontmoeten wij muggen, vliegen, bijen, mieren, kevers en vlinders; everzwijn, vos, wolf, haan, beer, hert en ree; vrij schaarsch ezel, otter en wezel. Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang—óok bekend uit onzen komkommertijd—en eveneens de zeeslang der lucht, dan de grijpvogel, die vaak als bewaker van schatten dienst doet. Het eenhoorn is het symbool van het diepe, van menschen verlaten woud. Vooral de draak is een fantasiedier, dat wel oorspronkelijk een uitbeelding is van de vurige onweerswolk. Hij vereenigt de gedaanten van slang, hagedis en vogel, ligt op den grond en hoedt de schatten met zijn vlammenden adem. Hetdraakmotiefis dan ook ruim verspreid. Merkwaardig is het, dat ook de leeuw zoo vaak voorkomt, zonder dat persoonlijke aanschouwing mag worden verondersteld. Men vergisse zich niet, door dit feit te plaatsen op rekening van een vreemde herkomst; het geldt hier slechts den sterken indruk, door uiterlijk en levenswijze van dit koninklijk dier op de volksverbeelding gemaakt, maar enkel door de faam en de talrijke wapenschilden. Ook de adelaar kan als zoodanig worden beschouwd. Mythologische beteekenis hadden aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid stier, koe, paard, wolf, bok en everzwijn. De visschen zijn slechts zelden naar hun soort aangeduid;de snoek komt dan het meest voor, terwijl de dolfijn het sprookjesdier der oudheid bij uitstek was. In het volgende Vlaamsche sprookje is sprake van een goudvischje, dat echter plaatselijk door een kikvorsch vervangen wordt. Wij hebben hier de motieven van dendankbaren visch, over de geheele wereld verspreid, en van dedrie wenschen, waartoe de hier geuite reeks van wenschen moet worden teruggebracht. Ik ontleen het aanPol de MontenAlfons de Cock, Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Gent 1896), bl. 238.Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee.Er was eens een manneken en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóo arm, dat hij met zijn vrouw onder eenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen.Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en tot zijn groote verwondering begon het eensklaps te spreken: “Och Jannekenâ€, zei het, “laat me toch leven, ik zal U al geven wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maarâ€.Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in ʼt water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijne vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. “Keer seffens weer naar de zeeâ€, zegde zij, “en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegenâ€.De man trok op naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven.—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou zoo gaarne in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebbenâ€.Daarop keerde de visscher terug en in plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor den burgemeester van eene stad! Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan.“Wij wonen nu in een rijk huisâ€, zei ze, “dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer bij het vischken moeten gaan en meubels vragenâ€.ʼs Anderen daags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het vischje dadelijk.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zienâ€.—“Ga naar huis, ge zult ze hebbenâ€.En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. “Nu ontbreekt er ons nog geldâ€, zei ze, “we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en eene koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeeren bij het vischje, en veel geld vragenâ€.Zoo ʼs anderen daags begaf de man zich weer naar het strand, en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneke mijn manneken?†vroeg het vischje weer.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleederen te koopen, en goed eten en drinken en eene koets met twee paardenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebben!â€En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken tʼhuis kwam, vond hij al de kasten en laden vol goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld “met de machtâ€, zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. ʼt Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer.“Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koninginâ€, zei ze op zekeren dag tot haren man, “dan zouden we de rijkste zijn van ʼt land en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan ʼt vischjeâ€.ʼs Anderen daags toog de man opnieuw naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken mijn manneken?†vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne koningin zijn en ik koning!â€â€”“Ga naar huis, ge zult het zijnâ€.En van dien dag af woonden Janneken en zijne vrouw in eenkoninklijk paleis en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen er van schemerden. Ze waren in ʼt goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden tellooren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven en de rijkste menschen kwamen vóor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij, wilde de vrouw nog hooger klimmen en ze zei tot haar man: “We kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen; welnu, ga morgen nog eens naar de zee, en zeg aan het goudvischje, dat gij verlangt God te zijn, en ik Onze Lieve Vrouweâ€.Ja, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op éen, twee, drie, was het vischje daar weer, en vroeg:—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?â€â€”“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouw zijn, en ik Godâ€.En het vischje antwoordde met eene barsche stem:“Daar is maaréén—éénGod,Gij zijt een zot,Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.En thuis vond Janneken zijne vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met eenen neus van eene el lang, en ze schreide, dat ze snikte.(Santvliet en Wijneghem).Het motief der Drie Wenschen vindt men nog in een sprookje van dezen naam bijWaling Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 126, in Volkskunde XV, bl. 34: Van den smid, die niet sterven wilde, en XVII, bl. 17: Van de drie wenschen (Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld doorG. J. Boekenoogen).—Ook de vogels worden meestal slechts in het algemeen aangeduid; uitzondering maakt de musch: brutale huisgast, de leeuwerik: zangeres van het morgenrood, de zwaluw: geluksvogel, de nachtegaal: lenteverkondiger, de ooievaar: kinderbrenger en kindervriend; verder nog de uil, de adelaar en enkele anderen. In het hier volgende sprookje, eveneens aan de Vlaamsche Wondersprookjes ontleend (bl. 235), is slechts sprake van een vogeltje, dat zingt in de boomkruin. Debooze moederen devogel die het uitbrengtzijn de motieven.Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom.Daar waren eens twee kinderen en die heetten Janneken en Mieken. De Moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne.Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: “Gaat naar het bosch, om hout te rapen.†En ze gaf Mieken eene lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan eene droge snede roggebrood.Toen de jongen en het meisje nu naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen.Als de Moeder dat zag, gaf zij Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemandal.“Krijg ik nu ook geenen appel, Moederf†vroeg hij, met een droef gezicht.—“Gij!â€... riep de Moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: “Welnu, voor dezen keer, ja, ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er eenen appel uit.â€Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op hare zokken, de zoldertrap op, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven, en zijn hoofd er juist instak, boef! sloeg zij uit al hare macht de kist weder toe, zoodat de kop af was, en met een harden bons neerviel....Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens, om er soepvan te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven.Als de vader ʼs middags van zijn werk thuis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief.“Hij is hout rapen,†zei de vrouw.—“... Maar wat vreemden smaak heeft die soep toch!†merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek.—“Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!â€Als hij gegeten had, ging de vader in zijnen tuin, en toen hij onder den noteboom kwam begon op eens een vogeltje in de kruin te zingen:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken (gestoken).En roef! daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóor vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat aardig geval hem nu overkomen was.Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom ging het vogelken weer aan den gang met zijn droevig liedje:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëtenEn mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken.En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed vlak vóor de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen.Dan kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde of, pardaf! daar viel een zware zak met harde steenen recht op den kop der booze moeder,—zoodat zij morsdood bleef liggen. (Antwerpen).Iets anders is het eigenlijke dierensprookje. Hier zijn de dieren veeleer uitsluitend de handelende personen, en slechts bij uitzondering wordt een mensch geduld.Het dierensprookje is ook onderscheiden van de dierenfabel. Deze is er op uit, het menschelijke door het dierlijke uit te drukken en bevat strekking, moraal en satire. Het sprookje daarentegen moraliseert niet, althans niet oorspronkelijk, het wil slechts naïef waarnemen en trouw weergeven, wat in de dierenwereld plaats heeft. Tusschen mensch en dier loopt immers geen scherpe grenslijn, meent het volk; slechts openbaart het dier zijn eigenschappen en neigingen meer onbevangen dan de mensch. En de taal? Die bezitten de dieren evengoed, maar de mensch mist de gave, die te verstaan.Ik geef nu een dierensprookje met het bekendeverzamelmotiefvan een reisgezelschap, dat langzamerhand bij elkander komt, en dat men ook vindt in deBremer Stadtmuzikanten. Het is ontleend aan de verzameling vanPol de MontenAlfons de Cock: Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (Gent 1898), bl. 47.De Kerkzangers van Sinter-Goelen.De molenaar van Zavelberg had een ezel, die in zijnen dienst stram en stijf geworden was. Nu was het beest zoo oud als de straat en deugde niet meer voor het werk. Daarom wilde zijn meester Grauwtje aan kant zetten en hem voor zijn vel verkoopen.Toen de ezel gewaar werd, dat hij in den mulder zijn gratie niet meer stond, besloot hij de plaat te poetsen.“Ik kan in Sinter-Goelen nog kerkzanger wordenâ€, dacht hij; “al ben ik oud, mijne stem klinkt nog goed en helderâ€. En hij sloeg de Brusselsche baan in.Als hij ʼt kasteel van den baron voorbijging, kwam hem de zwarte jachthond tegen, zoo treurig als een lijkbidder.“Wat scheelt er u?†vroeg de ezel.“Ochâ€, was ʼt antwoord, “omdat ik op de jacht met mijne stijve pikkels de hazen niet meer kan inhalen, loop ik hier iedereen in den weg. Van ʼs morgens tot ʼs avonds is ʼt altoos hetzelfde liedje: allo, oude rakker, van onder mijne voeten. Ge zoudt liever dood zijn dan zoo te levenâ€.“Sukkelaar, waar gij verdriet in maakt!†zei de ezel. “Ga met mij mede, ik trek naar Sinter-Goelen om kerkzanger te worden. Uwe stem is nog kloek, en ʼt is een vet postje op onze dagen.â€De hond liet het zich geene tweemaal zeggen en ging met den ezel de Brusselsche baan op.Een beetje verder, aan een leemen huizeken, zagen zij een kat aan de deur zitten met een gezicht gelijk Pietje de Dood, en haar miauw! miauw! scheen uit ʼnen grafkelder te komen.“Wat is er met u gebeurd?†vroeg Langoor.“Jaâ€, zei de poes, “vraag mij zooʼn dingen! Ik ben half blind van ouderdom, en kan bijkans geene muizen meer vangen. En ik krijg zoo luttel eten, dat ik somwijlen scheel zie van honger. Ik had nu juist een klein broksken spek gestolen, en voor zooʼn bagatel wierd ik de deur uitgesmeten en kreeg dan nog pardoef, terwijl de muizen in de schapraai mij vierkant uitlachten. Zoudt gij er niet van doodvallen?â€â€œDoodvallenâ€, zei de ezel, “toe dan. Ga met ons mede. Al zingt ge valsch, ge zult altijd goed genoeg zijn om de vespers te helpen zingen. Wij gaan naar Sinter-Goelen kerkzangers wordenâ€.—En de kat trok mee de Brusselsche baan op.In den valavond kwamen onze drie muziekanten aan een boerenhof. De haan kraaide zonder ophouden en zoo hard, dat de ezel hem vroeg, wat er ophanden was.“Mijn liedje is hier bijkans uitâ€, zei de haan. “Een uur geleden kraaide ik ““goed weder tegen morgenâ€â€, en als de pachteres dat hoorde, riep zij tot de meid: ““de haan voorzegt goed weêr tegen morgen, ʼt zal hem een dure keer zijn. Want nu mogen wij ons kermisvolk verwachten, en meester Rookop moet in de soepâ€.“Ge moet stapelzot zijn om hier te willen blijvenâ€, zei de ezel, “als gij weet dat zij u, vandaag nog misschien, een kopje korter zullen maken. Sterven is het laatste, jongen, en iets beters dan dat is niet ver te zoeken. Kom met ons mede; wij worden kerkzangers in Sinter-Goelen; met uwe stem is daar goud te winnen!â€De haan vloog bij ʼt gezelschap, en gezamenlijk wandelden zij de Brusselsche baan op.Tegen den avond kwamen zij aan Zoniënbosch en zagen nergens huis noch kluis. Ze moesten van den nood een deugd maken en zich tevreden houden met het logement, dat er in ʼt gras en in de bladeren te vinden was. De ezel en de hond legden zich onder ʼnen hoogen beuk; de kat klauterde in de takken en de haan vloog in den top. Eer hij zijn gemak nam om een uiltje te vangen, keek de haan, uit voorzichtigheid, eens naar alle kanten rond. En hem docht, dat hij ginder ver een flauw lichteken zag schemeren. “Daar moet een huisje zijn, en menschenâ€, dacht hij. En seffens vertelde hij dat nieuws aan zijne kameraden. De ezel, die er bitter weinig van hield in bosschen te slapen, stelde voor, onmiddellijk op te kramen, en recht naar dat lichtje te gaan. De anderen keurden dat voorstel goed en op éen, twee, drie, waren zij op de been.Langzamerhand zagen zij het lichteken dichter bij komen en grooter worden, totdat zij, op den duur, vóor een klaar verlicht roovershuis stonden. De ezel, die de grootste was, ging eens door het venster kijken. “Sapperdeboeren!†zegde hij, “ze zitten hier aan een kermistafel. Er wordt gedronken en geschonken, gegeten en gesmeerd, dat het gezicht alleen mij doet watertanden. Zoo ik daaraan mijn buiksken eens mocht deugd doenâ€.“Ja, dat ware een kansje voor onsâ€, zei de hond, “want mijn buik is zoo hol, dat hij rammelt. Maar hoe die gasten buiten gekregen?†Ze staken de koppen bijeen, om te gaar die zaak te overleggen, en op twee minuten hadden zij een plan gereed. Zij wilden de roovers eens met eene fraaie serenade vereeren.Langoor plaatste zich met zijne voorpooten op het venster, dehond wipte op zijnen rug, de kat klauterde op den hond, en de haan ging boven op de kat haren kop zitten. Dan begonnen zij, op een teeken, muziek te maken: de ezel giegaagde, de hond baste, de kat miauwde en de haan kraaide. En al te gelijk sprongen zij door ʼt venster het huis binnen, terwijl de ruiten, rammelend, in in duizend stukskens vlogen. Ge kunt denken, wat helsch lawaai dat maakte. De dieven meenden, dat al de duivels losgelaten waren, en vluchtten bijkans dood van schrik het bosch in.Nu zetten zich onze vier kerkzangers op hun zeventien gemakken aan tafel, en aten en dronken, dat hun buik gespannen stond gelijk eene trommel. Moe gegaan en dik gegeten, begonnen ze naar rust te trachten, maar eerst en vooral bliezen zij het licht uit. Nu koos elk de slaapplaats, die hem best beviel: de ezel leide zich op den mesthoop neer, de hond aan de achterdeur, de kat op de warme assche van den haard, en de haan vloog op de vorst van ʼt huis. En drie minuten na dien waren ze allemaal in slaap.Intusschen was ʼt middernacht geworden. En als de roovers geen licht meer zagen of geen gerucht meer hoorden, begonnen zij zich over hunne lafhartigheid te schamen. “Wij hebben ongelijk gehad zoo gauw op den loop te gaanâ€, zei de kapitein, en hij zond zijnen luitenant op onderzoek uit. Deze vond alles stil en ging in de keuken om licht. Hij aanzag de vlammende kattenoogen voor gloeiende kolen en stak er een sulferstekje tegen, om zoo vuur te krijgen. Maar poesje verstond geen lachen, vloog in zijn gezicht en krabde hem links en rechts. Gij kunt peinzen, hoe de kerel verschoot. In een ommezien was hij de keuken uit en op de vlucht. Maar aan de achterdeur beet de hond hem in zijn been, en als hij den mesthoop voorbijstoof, gaf hem de ezel met zijnen achterpoot nog ʼnen fellen stamp. En de haan, door al dat geroezemoes wakker geworden, kraaide er dapper op los: koekeloerekoe! koekeloerekoe!Jemenis menschen! hadt ge toen den dief zien loopen; een haas kon hem niet volgen. Buiten adem kwam hij bij zijne kameradentoe, en had moeite om te vertellen, wat hem voorgevallen was. “Och!†zeide hij, “in ons huis zit een kwade tooveres. Zij is op mij gevlogen en heeft met hare lange nagels heel mijn gezicht opengekrauwd; en aan de buitendeur staat een schildwacht en die heeft mij een steek in ʼt been gegeven; en wat verder ligt een zwart monster, en dat heeft mij met ʼnen ijzeren stok geslagen, dat mijn ruggebeen kraakte. En boven op het dak riep iemand: “Hou den dief! Hou den dief!†Ge kunt wel denken dat ik mij uit de voeten maakteâ€.De roovers trokken men ʼn druipneus dieper het bosch in, en durfden sedert in hun huis niet meer te komen. Maar onze vier kerkzangers woonden er zoo goed en gerust, dat zij daar hun leven versleten en Sinter-Goelen Sinter-Goelen lieten. (Denderwindeke).Men vergelijke hiermee no. XVIII van dezelfde verzameling, getiteld: De wereld vergaat, en eveneens no. XXXVI: Van den halven haan. In het sprookje van de vier reizigers, bijA. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk (Gent 1889–91) no. 86, heeft het reisgezelschap met wolven te doen en niet met dieven.De lezer herinnere zich, hoe de booze moeder het arme Janneken aan stukken sneed om er soep van te koken. Men rekent dergelijke trekken tot deethnologische motieven, en heeft gemeend, er sporen van kannibalisme in te kunnen ontdekken. Naar het welbekende verhaal in Homerusʼ Odyssee noemt men dit hetPolyfemus-motief. In een sprookje der Duizend en éen Nacht luidt het als volgt. Op zijn derde reis leed Sindbad en zijne gezellen schipbreuk, redde zich op een eiland en bereikte een prachtig paleis. Bij avond treedt er een vreeselijke reus binnen, groot als een palmboom, en midden in het voorhoofd vlamt éen enkel overgroot oog. Achtereenvolgens begint hij nu de scheepsgezellen op te peuzelen, tot eindelijk Sindbad met de negen moedigstenden slapenden cycloop met een gloeiend braadspit het oog uitboort, om dan ijlings op in der haast getimmerde vlotten het ruime sop te kiezen. Maar de reus slingert hun geweldige rotsblokken na en allen, behalve Sindbad, komen om.In onze Nederlandsche sprookjes is dit hetKlein-Duimpjes-motiefgeworden: de volwassenen zijn in kinderen veranderd, Duimpje (Odysseus-Sindbad) is hier de pientere jongste broeder, en de reus verliest niet het licht zijner oogen, maar slechts zijn zeven-mijlen-laarzen. Ook komt het niet tot menscheneten, want Duimpje redt zich en zijn broeders het leven. Wellicht is de woning van den menscheneter hetdoodenrijk, waarop ook het vereenigd voorkomen der drie lijkkleuren: wit, zwart en rood (ook tooverkleur) schijnt te wijzen. Dat zoo vaak sprake is van den jongste van 3 of 7 of 12 kinderen, wien het beschoren is, koning te worden of de bruid huiswaarts te voeren, zou wellicht kunnen wortelen in het erfrecht van den jongste in de Germaansche landen. De jongste wordt door zijn broeders dan ook niet met goede oogen aangezien, maar hij is doorgaans de slimste, zooals blijkt uit het verhaal der Twee Broeders, het oudste ons bekende sprookje, dat ten tijde van Mozes in Egypte werd opgeteekend; zie hierover mijne Essays en Studiën, bl. 216. Sommige elementen hiervan vinden wij in onze sprookjes weer: “de man, wiens hart in een voorwerp bewaard wordtâ€; “de sprekende koe, die den held waarschuwt voor het hem dreigend gevaarâ€; “de opgeworpen hinderpaal tusschen vervolgers en vervolgdeâ€; “het sympathetische teekenen, dat de dood van den afwezigen broeder verkondigt†enz. De verhouding tusschen de twee broeders is nog dezelfde in een Friesch sprookje, welks aanhef ik hier laat volgen (Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 3 vlg.).Van grooten Oege en kleinen Oege.Er waren eens twee broeders, die heetten beide Oege. De een was groot en sterk, maar zeer dom en lomp; de ander was eenklein en nietig ventje, maar zeer leep en verstandig. Groote Oege was rijk, hij had wel dertig koeien, kleine Oege was arm, hij had maar eene koe. En zij hadden ieder een oude grootmoeder bij zich inwonen voor huishoudster.Eens kwam er een bedelaar bij kleinen Oege om een aalmoes. De kleine man zei: “Ik kan u niets geven, ik ben zelf arm, maar ga naar mijn buurman, die is rijkâ€.—De bedelaar ging nu bij grooten Oege vragen, maar die zei: “Denk je, dat ik je wat geven kan? Ik heb moeite genoeg om zelf aan den kost te komenâ€.—“En je buurman zegt, ge zijt een rijke boerâ€, zei de bedelaar.— Dit maakte den grooten domkop wrevelig, hij zei: “wil die kleine leelijkerd mij de schooiers op het lijf zenden? Dat zal ik hem betaald zettenâ€.—In zijn dolle drift liep hij naar den weg, waar de koe van den kleinen Oege liep grazen, trok zijn zakmes en sneed het beest den hals af.Men vergelijke hiermee het begin van een doorBoekenoogen, Volkskunde XIII, bl. 240, meegedeeld sprookje:Van Grootoog en Klaainoog.Wazʼn rais twei neefs; ain haitte Grootoog en anner Klaainoog. Zei wazʼn baaiden boer, maor Grootoog har ʼn groot spul (boerderij) en molk ʼn stuk of twaalf kôiʼn en Klaainoog was maor ʼn luddik keuterboerke en har ain kou. Nô wol ʼt ongeluk, dat Klaainoog zien kou wat aan schoensche kant was (niet in de weide wilde blijven) en nô en den ien Grootoog zien land kwam. Grootoog ging noa zien neef en zee: “As dien kou mie dat nog ainmoal weer bakt, den steek ik hom dood, doar kens dien reekʼn maor noa moakʼnâ€. “ʼk Ken er nait meer aan dounâ€, zee Klaainoog, “ʼn mensk mout doun, wat hai nait loatʼn ken.â€Ê¼t Hil nait lank aan, of kou kwam weer ien Grootoog zien land en Grootoog hil zien woord en stook kou dood.In Vlaanderen (Leuven, Aerschot, Wambeek, enz.) luidt de aanhef aldus:Van Pachter Eentand.Er waren eens twee broeders, en die woonden nevens malkaar. De een had drie paarden, de ander maar éen enkel, en daarom werd deze pachterEentandgenaamd.Vier dagen elke week leende Eentand zijn enkel paard aan zijnen broeder, die hem de twee andere dagen zijne drie paarden liet gebruiken.Op zekeren dag, dat Eentand met alle vier de paarden aan ʼt werk was, riep hij, iederen keer dat er volk voorbijging: “Hu, al mijn paarden!â€Zijn broeder verbood hem zoo te spreken, maar vruchteloos. Toen dreigde hij Eentand zijn éene paard den kop in te slaan, in geval hij nog een enkelen keer “al mijn paarden†durfde roepen.Eenige stappen verder, als Eentand volk zag afkomen, klonk het weer: “Hu, al mijne paarden!â€â€œPardafâ€, zei de broer, en sloeg met eenen marteel Eentandʼs paard den kop in.Talrijk zijn ook demythischemotieven. Ik sprak reeds van het doodenrijk, dat de Oude Germanen zich dachten als het rijk van Wôdan-Odhin, als het schimmenrijk, en ook wel als gelegen in de diepte der zee. Deze verschillende opvattingen hebben hun neerslag in de sprookjesmotieven. De boomen en bloemen, die uit de aarde opgroeien, bevatten vaak de ziel van den overledene (I, bl. 65); bloemen ontspruiten ook op de graven. Op zielengeloof en doodenkultus berust verder het motief derdankbare dooden, niet zelden in den vorm van dankbare dieren, en hetverlossingsmotief: de verlossing geschiedt door het oplossen van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken eener formule of door standvastigheid in het gevaar. Hiertoe behoort eigenlijk ook het sprookje van Roodkapje, oorspronkelijk een door een monster verslonden, maar naderhand weer bevrijd goedaardig wezen. Vanbevrijding door heldenmoed gewaagt het sprookje van Doornroosje. Al deze mythische opvattingen wortelen in den gemeenzamen bodem van het primitief-wijsgeerige animisme, dat de direkte ondergrond is van het omvangrijke motief dervormveranderingen.De sprookjesgroep, die ons bezig houdt, noemen wij tooversprookjes in tegenstelling met de dierensprookjes. Toch worden alle min of meer met den tooverstaf aangeraakt en juist dit verleent hun de eigenaardige fantastische bekoorlijkheid.Tooverijof magie, in engeren zin, is een beslist mythisch bestanddeel, hoe dwaas het ook zijn moge, in de magiedebronderreligie te willen zien. Tooverij schenkt ook de befaamdeonwondbaarheiddoor tooverhemd, dierenvet, bad in tooverbloed enz. Zie hiervoorA. de Cock, De onwondbaarheid en de Achilleshiel, in Volkskunde XXIII, bl. 169.Naar men weet heeftLaistnerden droom als mythischen faktor ingevoerd; en inderdaad kunnen vele motieven alsdroommotievenworden beschouwd. Aldus in de sprookjes van dentooverslaap, die ons Doornroosje, Sneeuwwitje en de Zevenslapers in het geheugen roepen. Al de hoofdpersonen van deze sprookjes moeten wachten op verlossing uit den slaap; een gewaarwording, die den droomenden mensch herhaaldelijk bevangt. Talrijk zijn ook de sprookjes, waarin een droom een beslissende rol speelt, doordat hij of wel de werkelijke toekomst voorspelt, of de menschen tot ijdele hoop verleidt,—vertelt Homerus ons niet reeds van de twee droompoorten aan het paleis van den nacht? De eene is van hoorn, de andere van elpenbeen: door deze gaan de vleiende, bedriegelijke droomen, door gene de waarachtige, die ter voleinding voeren. Hiertoe behooren verder hetwenschmotief, men denke aan het wensch-tafeltje met allerlei spijzen en het overbekende tafeltje-dek-je; hetvergeetmotief, als in het sprookje van de Ware Bruid; hetraadsel- ofsfinxmotief, ons bekend uit het verhaal der koningsdochter, die slechts wilde trouwen met iemand die haar kon vastpraten, en van den koning, die geen andere vrouwtot koningin wilde nemen dan haar, die zich voor hem zou vertoonen “niet bij dag en niet bij nacht, niet gekleed en toch niet naakt, niet te voet en ook niet te paardâ€, zieDijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, bl. 50, 68, 71;De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 31, 352, 390 (een vernuftige boerendochter zette zich bij het vallen van den avond op een ezel, omhing zich met een groot vischnet, en trok zoo naar ʼt paleis); en dat van de zware,onoplosbare taakof van hetlabyrinth, in de Germaansche sprookjes vervangen door het groote, sombere woud.Zoo kom ik eindelijk aan dekarakter-motieven,waartoe op de allereerste plaats wel desluwheidbehoort, meestal verbonden met kleine lichaamsgestalte, als bij Klein-Duimpje, in het GroningschKeuteldoemke, zie Volkskunde XIII, bl. 111, in het LimburgschDuumpke-Mezuumke,wellicht ontstaan uitDuumpke-mie(n)-zeunke;zoo ook in het Geldersch verhaal van den Slimmen Jan, Volkskunde XIII, bl. 247, en van den Slimmen Schoenmaker,De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 216. Andermaal wordt dedomheidtot motief, veelal verbonden met forsche, rijzige lichaamsgestalte. De domme begrijpt meestal een gegeven leer niet. Hiertoe behooren onze sprookjes van Diertien, Jan den Boer, Sterken Hans of Wolfjonk en Nog dommer dan dom. De historie van Tijl Uilespiegel wijkt slechts in zoover af, dat hij in al zijn dwaze streken een opzettelijke schalk is.—Sterkte en dapperheid, lafheid, geluk vertoonen zich zóo regelmatig, dat zij kwalijk een motief kunnen genoemd worden. Hetongelukwordt tot motief bij den ongeluksvogel, wien alles tegenloopt. Ook deluiheidis een gewild motief, maar dan een grootsche, ekstatische luiheid, een eigenschap, die den drager begenadigt, burger te worden van het Luilekkerland! Het lange slapen is het eerste sprookjes-kenteeken dezer luiheid. Denieuwsgierigheidwordt doorgaans bestraft en hangt nauw samen met het motief van hetverraden geheim, dat wij in het oude sprookje van Midas met de ezelsooren vinden, en van hetvraagverbod: Amor en Psyche, de Zwaanjuffer, Blauwbaard,wanneer dit verhaal althans om zijn historische kern niet tot de sagen moet gerekend worden, zieFunck Brentanoin de Vragen van den Dag XIX, bl. 483, 556, 649. Ook wordt de eenvoud vaak beloond, hetgeen wij zien in de formule vanAsschepoester, een meisje trouwens zóo schoon, dat haar schoonheid zich reeds door haar schoentjes verraadt.In het Oosten, en ten deele ook in Italië, was het sprookjesvertellen een beroep, uitgeoefend door vakmannen in het vertellen, aan het hof, in de paleizen, voor de groote volksmenigte. Vertellers van dien aard bezitten een zekere kunstvaardigheid en techniek, en berekenen en versterken den indruk door dramatische middelen; zij verhoogen de spanning en maken jacht op effekt. Zóo ontstonden b.v. de sprookjes der Duizend en een Nacht. In den Oosterschen verhaaltrant is veel novellistisch en fantastisch, de volksaardige grondslag wordt niet zelden geheel door kunstmatig geteelde woekerplanten overgroeid.De Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, en grootendeels ook de Fransche sprookjes zijn geheel anders. Zij zijn kinderlijk en schijnen voor kinderen bestemd. Zeker, zij worden verteld onder de dorpslinde op zomeravonden, zij korten de gezelligheidsuren der spinningen, voor zoover die nog in eere zijn (I, bl. 273). Maar het midden, waar zij bij uitstek thuis hooren, is toch de huiselijke kring, met name de kinderkamer: moeder en grootmoeder vertellen, de kinderen vormen het luistergrage publiek.Dit feit vindt weerklank in vorm en aanleg onzer sprookjes. Een slot, dat de vernietiging van het goede en edele beduidt, verdraagt de kinderziel niet. Maar ook in den loop van het verhaal zelf wordt het harde en gruwzame, dat b.v. de IJslandsche sprookjes kenmerkt, zooveel mogelijk verbannen. Verder vermijdt men het geraffineerde, het te zeer prikkelende, het eindeloos spannende: het kind moet naderhand kunnen inslapen en vriendelijke droombeelden moeten het omzweven. Maar vooral, het sprookje moeteenvoudig zijn en verstaanbaar, moet liggen binnen het bereik der kinderziel. Juist hierdoor echter is de oude sprookjeskern beter bewaard gebleven: vooreerst, omdat het gekunstelde ontbreekt, maar ook, dewijl het kind steeds op dezelfde wijze wil verhaald hebben. Zelfs een lichte verandering duldt het niet: “dat is niet juist, niet goed,†zegt het dan. Want het kind houdt de sprookjes voor waar.Een bijzonder karakter vertoonen nog de Nederlandsche sprookjes. Onder de dieren heeft de ooievaar natuurlijk een eereplaats, maar merkwaardiger is de natuurschildering. In ʼt Oosten en Zuiden van ons land speelt het verhaal meestal nog in het woud, maar in het Noorden aan en op zee. Toch voelt het sprookje zich in het woud beter thuis, en het verwaait en vervaagt wel eenigszins in onze kale, kille laaglanden. Hoe schenkt het dichte, donkere bosch ook zoo echt de sprookjes-stemming, de zalige beklemdheid, het heerlijke angstgevoel! Dáar drukt verlatenheid en eenzaamheid op het verdwaalde kind. Aan reuzen en dwergen, monsters en verscheurende dieren is het weerloos prijsgegeven. Vooral wanneer de nacht neervlerkt. Maar eindelijk herleeft toch de hoop op redding, als ginder, heel ver, een zwakke lichtschemer trilt: “en toen zagen ze in de verte een lichtje brandenâ€.Met name echter: humoristische gemoedelijkheid kenschetst onze sprookjes. Maar deze gemoedelijkheid is inniger in het zuidelijk volksgebied, en helt meer over tot het banale of platte in het noordelijk.Een afzonderlijke groep vormen de natuurverklarende sprookjes; deze behandel ik in hetZesde Hoofdstuk III.—
II. Sprookjes, sagen en legenden.Sprookjes, sagen en legenden zijn dichterlijke volksverhalen, die ontstaan zijn en opgroeien uit het volk en door de mondelinge volksoverlevering worden voortgeplant.De meest dichterlijke onder deze scheppingen van den volksgeest is hetsprookje. Het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal, zonder beperking van plaats, persoon of tijd. Het ontstaat in den volksmond zonder bepaalde aanleiding, enkel en alleen om der wille van zich-zelf. Het wordt geboren uit den naïeven, spontanen drang, zich te verlustigen in het spel der verbeelding. Niet onjuist heeft men het sprookje genoemd: “een anonieme schepping der volksfantasieâ€.Daarentegen is desagegebonden aan plaats, persoon of tijd; somtijds hangt zij samen met een bepaald volksgebruik. Men onderscheidtmythische sagen, aldus genoemd, omdat zij wortelen in algemeen-animistische opvattingen of in een bepaald mythologisch systeem (zie I, bl. 63);Christelijke sagen, die Christelijke figuren of tafereelen borduren op heidensch, of althans op zuiver-fiktief patroon; enhistorische sagen, met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Heeft nu zulk een historische sage betrekking op de levens of de krachtdadige voorbededer heiligen, dan noemt men ze met den bijzonderen naam vanlegende.Aan ruimte noch tijd gebonden zwerft hetsprookjerond, raadselachtig vaak in zijn oorsprong, raadselachtig in zijn plotseling verdwijnen; nu eens geblakerd door tropischen zonnebrand, dan weer verkleumd door het striemen van de noordsche kou,—maar steeds het aanminnige, blonde volkskind, steeds de weldoende lichtfee, die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft. Het sprookje... verplaatst niet alreeds het verkleinwoord ons terstond naar de sfeer van het kinderlijke, naïeve, aanminnige en ongekunstelde?Nu eens legt het de plechtwade aan van het kultuurdicht, dan weer het stralenkleed van de mythe, een ander maal den bonten lijfrok van het volkslied of het schamele plunje van het volksverhaal, maar ook dan vertoont het zich niet zonder lieflijke majesteit, zonder frissche bekoorlijkheid.De sproke is echter niet slechts zwervelinge, niet slechts wereldburgeresse. Zij heeft óok een nationaal karakter en voegt zich geheel in het koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft. En hierin ligt een bewijs voor het feit, dat het sprookje werkelijk een volksleven leidt, dat het zijn immer jeugdige levenskracht put uit het volk, dat sprookjeskunde en volkskunde hand in hand gaan.“Daar was eens een koning en een koningin en die hadden drie dochters. De jongste, braaf en onschuldig, werd door haar vader medoogenloos tot vrouw gegeven aan een grimmig monster. Dit nu was een schoone, betooverde jongeling, die elken nacht zijn werkelijke gedaante weer aannam, maar zóo door zijn geliefde niet mocht gezien worden. Geduldig droeg de zwaarbeproefde koningsdochter haar lot; vaak echter zwichtte zij voor menschelijke zwakheid, en telkens moest ze dan haar vergrijp zwaar uitboeten. Docheindelijk vatte zij liefde op tot haar man en op hetzelfde oogenblik wierp deze zijne gedaante van draak (leeuw, wolf, beer) af en vertoonde zich in volle schoonheid.â€Ziedaar, geachte lezer, de kern van een bekend Nederlandsch sprookje. Maar ook elders is het geen onbekende. Bij Slaven, Grieken, Albaneezen, Rumenen, Italianen, Kelten en Kalmukken kort men de avonden met gelijkluidende verhalen. Als sprookje van Amor en Psyche vinden wij het in een roman van den Romeinschen schrijverAppuleius;Raffaëlbracht het op doek;ThorwaldsenenCanovabelichaamden het in het kille marmer;Calderonachtte het niet te gering, om het te vereeuwigen in eenAuto Sacramental. Zoo hebben ook onzeSprookjes van Moeder de Ganshun parallellen bij alle Indogermanische volken; de schurkerijen van Reintje zijn bij de Zoeloeʼs bekend; en Kaffers, Samojeden en Kalmukken scheppen behagen in vertelsels als die van Tijl Uilenspiegel en Hans den Reuzendooder.Waar lag dan wel de bakermat dezer “anonieme scheppingen der volksfantasieâ€? Hoe zijn ze gevormd, wie gaf hun de gedaante, waarin zij zich thans vertoonen?Toen de gebroedersGrimmin 1812 hunKinder- und Hausmärchen der Deutschenin het licht gaven, deed de vergelijkende sprookjeskunde haar intrede in de wetenschappelijke wereld. Wel was hun hoofdstreven er op gericht, dezen sprookjes-schat te maken tot gemeengoed voor geheel Duitschland, maar de grootsche onderneming kon ook haar wetenschappelijk resultaat niet missen. Jammer genoeg was hun theorie al te eenzijdig. Naar hun oordeel zijn de Germaansche sprookjes de afgesleten vorm, het diamantgruis der mythen van eertijds: “das Mythische gleicht kleinen Stückchen eines zersprungenen Edelsteins, die auf dem von Gras und Blumen überwachsenen Boden zerstreut liegenâ€. Het sprookje weerspiegelt dus de mythologische voorstellingen en gebruiken onzer Germaansche voorouders, ja van het geheele Indogermaansche ras. Sprookjes zijn niets dan verkleurde mythen van goden of halfgoden.Taalverwantschap en stamverwantschap gaan met sprookjesverwantschap hand in hand. Hieruit volgt, dat de oorvorm onzer sprookjes behoorde tot het religieuze gemeengoed der Indogermanen.De oorsprong der sprookjes dekt zich dus met den oorsprong der mythologie.Jacob Grimmkan op algemeen-mythologisch gebied beschouwd worden als de voorlooper vanMax Müller; en zoo huldigt dan ook hij de meening der naturalistische school, dat de mythen een afspiegeling zijn van de meest indrukwekkende natuurprocessen. Het kon niet anders, of het op- en ondergaan der zon, het dagelijks wederkeeren van dag en nacht, de heldere sterrenhemel, de strijd tusschen licht en duisternis, tusschen zomer en winter,—dit alles moest een diepen indruk maken op den natuurmensch. Wilde hij nu zijn gewaarwordingen ten opzichte dezer natuurtafereelen aan anderen meedeelen, dan werden deze door persoonsverbeelding als menschelijke handelingen voorgesteld. Ging de zon op of onder, men zeide, dat zij geboren werd of stierf; werd ze verduisterd, dan heette het, dat zij met een ontzaglijk monster den strijd aanbond. Maar weldra ging de oorspronkelijke beteekenis der beeldspraak verloren, en nu werden de voorstellingen der natuurprocessen tot mythen, en naderhand veelal tot sprookjes. Volgens de latere natuurmythologen, die meer de animistische opvatting huldigden, stelden de Indogermanen zich de hen omringende natuur van meet af aan als bezield voor. Zoo is dan de Schoone Slaapster oorspronkelijk de in winterslaap verzonken aarde, en de prins, die haar wekt met een kus, de lentezon; zoo is de reus in Klein Duimpje de ijzige wintervorst.In het jaar 1859 stelde de groote Sanskritist,Theod. Benfey, hoogleeraar te Göttingen, tegenover deze theorie, die de bakermat onzer sprookjes ten slotte in het Indogermaansche stamland zocht, zijne Indische hypothese. In de klassieke inleiding zijner vertaling van hetPantschatantrabeweert hij, dat de bakermat der sprookjes in Indië ligt, en wel in het Indië der geschiedenis. Dáar spon de spin haar web, dat zijn draden over geheel de bewoonde wereldwierp. Eerst sedert de XIeeeuw n.Chr. zijn deze Indische sprookjes Europa binnengedrongen. In het Noorden diende het Boeddhisme als voertuig en liep de weg over Tibet, Mongolië, Siberië en Rusland; in het Zuiden ging de propaganda uit van den Islam, en deden de Perzen, Arabieren, Turken en Grieken dienst als bemiddelaars. Deze bemiddeling was hoofdzakelijk van literairen aard.Deze hypothese trok in ruime kringen de aandacht en werd door velen gevolgd; ik noem slechtsCosquin. Het feit valt dan ook niet te loochenen, dat een groot aantal sprookjes uit Indië tot ons gekomen zijn, óok reeds door Alexander den Grooten, door de volksverhuizingen, de Tartaren. Maar anderzijds blijft het onbetwistbaar, dat er vóor het tijdperk van het historische Indië in Europa reeds tal van volksverhalen hebben bestaan. Over de prioriteit van de Grieksche, in het bijzonder der Aesopische fabels, kan worden getwist. Maar de sprookjes, die door de Homerische gedichten worden omsloten of aangeduid, maar het verhaal van Midas met de Ezelsooren kan onmogelijk aan het historische Indië zijn ontleend. Verder wordt in dit systeem de invloed der letterkunde niet weinig overschat. Het ligt in den aard der zaak, dat de letterkunde meer uit den volksmond, dan het volk uit de letterkunde overneemt. Geschreven verzamelingen oefenen op het volk slechts een zeer geringen invloed uit.Maar het zou onbillijk zijn, Benfey eenzijdig naar de Indische hypothese te beoordeelen. Hij heeft méer gedaan. Hij heeft, en dit is voor ons van het grootste belang, het sprookje getrokken uit den dichten mythologischen nevelsluier, en het gekenmerkt als eenprodukt der volkskunstmet mythologischen en kultuur-historischen achtergrond. Hij heeft open oog gehad voor de wisselwerking tusschen literaire en populaire traditie, en het begrip der ontleening heeft hij ter overwinning gevoerd.Intusschen werd het vasthouden aan de Indische hypothese steeds moeilijker, steeds onhoudbaarder, naar mate men meer opvallend-overeenstemmende sprookjes ontdekte bij de meest verscheidene enverst afgelegen volken, over den geheelen aardbodem. Vooral de sprookjesschat van Amerika vroeg om oplossing. Hoe kwamen de letterkundige sprookjes van het historische Indië bij de Huarochiriʼs van Zuid-Peru? Hoe kwam de Boeddhistische Jason-mythe op Samoa? Hoe kwam het oudste ons bekende sprookje, opgeteekend ten tijde van Mozes, naar Egypte?Bédierscheen in zijn Fabliaux (Paris 1897) een bevredigende oplossing te brengen. Zonder aan sommige sprookjes en sprookjesbestanddeelen een groote mate van autochthonie en zelfstandigheid te willen betwisten, en zonder ook het feit der ontleening in twijfel te trekken, ontkende hij slechts den overwegenden invloed van Indië, de strooming van uit éen bevoorrecht centrum, op éen gegeven tijdstip der geschiedenis. Bij alle volken kunnen sprookjes wording en wasdom verkrijgen, en zoo gebeurt het, dat van uit verschillende milieuʼs, veelal bezwaarlijk nader aan te duiden, tal van sprookjes de grenzen hunner bakermat overschrijden en zich tooien met de nationale dracht en aannemen de eigenaardige denk- en zegswijze van de meest onderscheiden volkeren.Hand in hand met beschouwingen en verklaringsmethoden als deze ging een verruiming der theorie van het animisme. Men leerde het beschouwen als een primitieve wijsgeerige wereldbeschouwing, geboren uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen zich zelf en de hem omringende natuur; waarbij de kloof tusschen mensch, dier, plant en mineraal is overbrugd (I, bl. 64); terwijl men door animisme in engeren zin ging verstaan zielengeloof en doodenkultus. Maar zulk een geestestoestand doet ook allerlei opvattingen, maatschappelijke instellingen en gebruiken ontstaan, die evenzeer voor mythen- en sprookjesvorming in aanmerking komen. Hij overheerscht bij de natuurvolken, maar is ook in zekere mate bij de kultuurvolken aanwezig en kweekt daar nog steeds soortgelijke voorstellingen en gebruiken, men denke slechts aan denVegetationsdämonbij de Germanen. Het sprookje is dus nietslechtsdiamantgruis, nietaltijdde afgesleten vorm der mythenvan eertijds. De sprookjes-telende aandrift van het volk is nimmer gedoofd en, zonder toevoeging van het religieuze moment, stond en staat de sproke naast de mythe, ja zij kan ook de embryonale vorm der mythe zijn, in zoover bij de niet-kultuurvolken de mythe zich vaak ontwikkelt uit het sprookje. De lentezon, die de aarde uit haar verstijving roept, kan het aanzijn schenken aan een zonnemythe, maar ook aan sprookjes als dat van de Schoone Slaapster in het Bosch, door den prins uit haar slaap gekust, en hetzelfde geldt voor de vertelsels van Klein Duimpje, Blauwbaard enz. En wanneer de natuurmensch bij het neerdwarrelen van de sneeuwvlokken zei, dat de goede God zijn ganzen plukte—een nog thans gangbare uitdrukking—, dan kon dit gezegde, deze voorstelling van het natuurproces, het begin eener natuurmythe zijn, maar evengoed van een sprookje, dat onafhankelijk van, zij het ook parallel mét een mythe, die in soortgelijke natuurbeschouwing wortelde, kon voortleven.Ziedaar de uitkomsten, waartoe de voornaamste vertegenwoordigers der anthropologische school:Mannhardt, Bastian, Tylor, Andrew Langin deze materie geraakten.“De verrassende overeenkomst der sprookjes berust op de gemeenschappelijke denkwijze des volks, onafhankelijk van plaats en van tijd, stoelt op een overeenkomstige openbaring der volkszielâ€â€”dat is wel de formuleering, die wij aanBastianʼsVölkergedankenverschuldigd zijn. Zoo zijn dan de groote menigte der sprookjes niet in éen land, maar op verschillende plaatsen en tijden ontstaan: een polygenesis, de zon-rijpe vrucht van den algemeen-menschelijken drang naar het wonderbaarlijke en van de algemeen-menschelijke scheppende fantasie. Jammer genoeg hebben Bastian c.s. niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de geestelijke eenheid van het menschelijke geslacht slechts een eenheid is van aanleg, geschiktheid en neigingen. Maar een psychische neiging gaat niet steeds, of niet steeds op eenvormige wijze, of niet steeds in denzelfden graad tot de daad over, omdat de menschelijke vrijheid tusschenbeide treedt.De laatste theorie draagt den naam van “Finsche theorie†en wordt hoofdzakelijk verdedigd doorAntti Aarnein zijnLeitfaden der vergleichenden Märchenförschung(Hamina 1913).Aarneverwerpt de naturalistische en anthropologische theorie en keert vrij wel tot de historische opvatting terug. Voor hem is elk sprookje oorspronkelijk éen gesloten geheel, éen afgeronde vertelling, die slechts eens, op een bepaalde plaats is ontstaan. Daarin vindt men beschouwingen en gebruiken, die dagteekenen uit een vroegere kultuurperiode, maar het is onnoodig daarom het geheele sprookje tot die periode terug te brengen. De sprookjes zijn dichtwerken, gewrocht met het opzettelijk doel, de hoorders op te vroolijken door de grillige speling der fantasie; maar zij zijn niet alleen in Indië ontstaan, doch eveneens in Noord- en Zuid-Europa. De varianten berusten louter op psychologische gronden: de verteller vergeet een trek, lascht aan het begin of het einde een verwanten trek in, verbindt, kontamineert verscheidene sprookjes tot een geheel. Hierbij speelt het drietal en de analogie een groote rol, een dierengeschiedenis wordt tot een menschelijk avontuur, een sprookje tot ik-vertelling, een verhaal wordt pasklaar gemaakt voor andere landen, tijden, zeden.Hoeveel waars deze historisch-geografische methode ook bevat, wij mogen ze slechts als een korrektief van de anthropologische (of juister: ethnologische) aanvaarden.Aarnescheert de verschillende soorten van sprookjes veel te veel over éen kam. Het sprookjeslied vertoont inderdaad een vrij vasten vorm, maar soepeler is reeds het dierensprookje en het allerbeweeglijkst zijn de tooversprookjes. Men dient niet alleen open oog te hebben voor het zuiver-konstruktieve, maar ook voor het individueel-artistieke moment: in hoeverre is het sprookje een kunstprodukt, en welk aandeel hebben in de uitwerking de verteller en het luisterend publiek?Aarneheeft vooral te weinig aandacht gewijd aan de studie dersprookjes-motieven. Natuurlijk is elk sprookje een vertelling van een bepaalde, vaste samenstelling, maar het heeft toch zijn voorgeschiedenis.Natuurlijk is het niet ontstaan door willekeurige vermenging van bepaalde motieven, maar de dichter kan toch geput hebben uit den voorraad van oud, ja zeer oud volksgoed, gangbaar in zijn omgeving. En waarom zouden die motieven niet een afzonderlijk bestaan kunnen hebben geleid? En waarom zouden enkelvoudige motieven niet op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, kunnen zijn ontstaan, zoodat hun aanwezigheid in meerdere sprookjes niet pleit voor verwantschap?Slechts dan kan de overeenkomst tusschen bepaalde volksverhalen onmogelijk door het gemeenschappelijke denken en voelen van den mensch verklaard worden, wanneer het patroon, de bewerking, de bijkomende omstandigheden dermate identiek zijn, dat men een genetischen samenhang redelijker wijze niet in twijfel kan trekken.Zoo vinden wij b.v. in de Punjâb, in Bretagne, bij de Albaneezen, moderne Grieken en Russen, een sprookje, waarin een jong man in het bezit is van een tooverring. Deze ring wordt hem ontstolen, en teruggebracht door de hulp van dankbare dieren, aan wie de jonge man weleer diensten bewezen had. Zijn vijand heeft den ring in den mond, maar de dankbare muis steekt haar staart in den neus van den dief, doet hem niezen, en zoo komt de tooverring te voorschijn.Nu wil het mij voorkomen, datOskar Dähnhardtin zijnBeiträge zur vergleichenden Sagen und Märchenforschungden regel onjuist stelt, door te bepalen, dat telkens “Wanderung†moet worden aangenomen, zoodra sprookjes of sagen in meer dan éen motief overeenstemmen. De twee motieven van den tooverring en van de dankbare dieren in bovenstaand sprookje vind ik beslist onvoldoende om te besluiten tot verwantschap. Daarentegen lijkt mij het handelen van de dankbare muis dermate individueel, dat deze bijzonderheid éens voor altijd moet zijn uitgedacht. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 205 vlg.;Aug. V. Löwis of Menar,Kritisches zur vergleichenden Märchenforschung, in deZeitschrift des Vereins für VolkskundeXXV, bl. 154;Gustav Meyer,Essaysund Studiën zur Sprachgeschichte und Volkskunde(Berlin 1885) I:Zur vergleichende Märchenkunde, bl. 145–289;A. Gittée,Curiosités de la vie enfantine(Paris 1899), bl. 109 vlg.Een trek, dien de natuurmensch met de kinderwereld gemeen heeft, is o.a. deze, dat hij in nauwere gemeenschap leeft met dedierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de dieren spreken en handelen als menschen. En dit geldt niet alleen voor de huisdieren, neen, ook de dieren en vogelen des wouds en des velds deelen in die sympathie en treden in de sprookjes handelend, helpend, waarschuwend, beloonend, straffend op. Zoo ontmoeten wij muggen, vliegen, bijen, mieren, kevers en vlinders; everzwijn, vos, wolf, haan, beer, hert en ree; vrij schaarsch ezel, otter en wezel. Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang—óok bekend uit onzen komkommertijd—en eveneens de zeeslang der lucht, dan de grijpvogel, die vaak als bewaker van schatten dienst doet. Het eenhoorn is het symbool van het diepe, van menschen verlaten woud. Vooral de draak is een fantasiedier, dat wel oorspronkelijk een uitbeelding is van de vurige onweerswolk. Hij vereenigt de gedaanten van slang, hagedis en vogel, ligt op den grond en hoedt de schatten met zijn vlammenden adem. Hetdraakmotiefis dan ook ruim verspreid. Merkwaardig is het, dat ook de leeuw zoo vaak voorkomt, zonder dat persoonlijke aanschouwing mag worden verondersteld. Men vergisse zich niet, door dit feit te plaatsen op rekening van een vreemde herkomst; het geldt hier slechts den sterken indruk, door uiterlijk en levenswijze van dit koninklijk dier op de volksverbeelding gemaakt, maar enkel door de faam en de talrijke wapenschilden. Ook de adelaar kan als zoodanig worden beschouwd. Mythologische beteekenis hadden aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid stier, koe, paard, wolf, bok en everzwijn. De visschen zijn slechts zelden naar hun soort aangeduid;de snoek komt dan het meest voor, terwijl de dolfijn het sprookjesdier der oudheid bij uitstek was. In het volgende Vlaamsche sprookje is sprake van een goudvischje, dat echter plaatselijk door een kikvorsch vervangen wordt. Wij hebben hier de motieven van dendankbaren visch, over de geheele wereld verspreid, en van dedrie wenschen, waartoe de hier geuite reeks van wenschen moet worden teruggebracht. Ik ontleen het aanPol de MontenAlfons de Cock, Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Gent 1896), bl. 238.Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee.Er was eens een manneken en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóo arm, dat hij met zijn vrouw onder eenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen.Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en tot zijn groote verwondering begon het eensklaps te spreken: “Och Jannekenâ€, zei het, “laat me toch leven, ik zal U al geven wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maarâ€.Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in ʼt water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijne vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. “Keer seffens weer naar de zeeâ€, zegde zij, “en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegenâ€.De man trok op naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven.—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou zoo gaarne in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebbenâ€.Daarop keerde de visscher terug en in plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor den burgemeester van eene stad! Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan.“Wij wonen nu in een rijk huisâ€, zei ze, “dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer bij het vischken moeten gaan en meubels vragenâ€.ʼs Anderen daags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het vischje dadelijk.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zienâ€.—“Ga naar huis, ge zult ze hebbenâ€.En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. “Nu ontbreekt er ons nog geldâ€, zei ze, “we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en eene koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeeren bij het vischje, en veel geld vragenâ€.Zoo ʼs anderen daags begaf de man zich weer naar het strand, en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneke mijn manneken?†vroeg het vischje weer.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleederen te koopen, en goed eten en drinken en eene koets met twee paardenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebben!â€En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken tʼhuis kwam, vond hij al de kasten en laden vol goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld “met de machtâ€, zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. ʼt Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer.“Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koninginâ€, zei ze op zekeren dag tot haren man, “dan zouden we de rijkste zijn van ʼt land en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan ʼt vischjeâ€.ʼs Anderen daags toog de man opnieuw naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken mijn manneken?†vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne koningin zijn en ik koning!â€â€”“Ga naar huis, ge zult het zijnâ€.En van dien dag af woonden Janneken en zijne vrouw in eenkoninklijk paleis en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen er van schemerden. Ze waren in ʼt goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden tellooren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven en de rijkste menschen kwamen vóor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij, wilde de vrouw nog hooger klimmen en ze zei tot haar man: “We kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen; welnu, ga morgen nog eens naar de zee, en zeg aan het goudvischje, dat gij verlangt God te zijn, en ik Onze Lieve Vrouweâ€.Ja, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op éen, twee, drie, was het vischje daar weer, en vroeg:—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?â€â€”“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouw zijn, en ik Godâ€.En het vischje antwoordde met eene barsche stem:“Daar is maaréén—éénGod,Gij zijt een zot,Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.En thuis vond Janneken zijne vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met eenen neus van eene el lang, en ze schreide, dat ze snikte.(Santvliet en Wijneghem).Het motief der Drie Wenschen vindt men nog in een sprookje van dezen naam bijWaling Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 126, in Volkskunde XV, bl. 34: Van den smid, die niet sterven wilde, en XVII, bl. 17: Van de drie wenschen (Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld doorG. J. Boekenoogen).—Ook de vogels worden meestal slechts in het algemeen aangeduid; uitzondering maakt de musch: brutale huisgast, de leeuwerik: zangeres van het morgenrood, de zwaluw: geluksvogel, de nachtegaal: lenteverkondiger, de ooievaar: kinderbrenger en kindervriend; verder nog de uil, de adelaar en enkele anderen. In het hier volgende sprookje, eveneens aan de Vlaamsche Wondersprookjes ontleend (bl. 235), is slechts sprake van een vogeltje, dat zingt in de boomkruin. Debooze moederen devogel die het uitbrengtzijn de motieven.Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom.Daar waren eens twee kinderen en die heetten Janneken en Mieken. De Moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne.Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: “Gaat naar het bosch, om hout te rapen.†En ze gaf Mieken eene lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan eene droge snede roggebrood.Toen de jongen en het meisje nu naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen.Als de Moeder dat zag, gaf zij Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemandal.“Krijg ik nu ook geenen appel, Moederf†vroeg hij, met een droef gezicht.—“Gij!â€... riep de Moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: “Welnu, voor dezen keer, ja, ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er eenen appel uit.â€Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op hare zokken, de zoldertrap op, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven, en zijn hoofd er juist instak, boef! sloeg zij uit al hare macht de kist weder toe, zoodat de kop af was, en met een harden bons neerviel....Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens, om er soepvan te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven.Als de vader ʼs middags van zijn werk thuis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief.“Hij is hout rapen,†zei de vrouw.—“... Maar wat vreemden smaak heeft die soep toch!†merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek.—“Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!â€Als hij gegeten had, ging de vader in zijnen tuin, en toen hij onder den noteboom kwam begon op eens een vogeltje in de kruin te zingen:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken (gestoken).En roef! daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóor vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat aardig geval hem nu overkomen was.Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom ging het vogelken weer aan den gang met zijn droevig liedje:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëtenEn mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken.En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed vlak vóor de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen.Dan kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde of, pardaf! daar viel een zware zak met harde steenen recht op den kop der booze moeder,—zoodat zij morsdood bleef liggen. (Antwerpen).Iets anders is het eigenlijke dierensprookje. Hier zijn de dieren veeleer uitsluitend de handelende personen, en slechts bij uitzondering wordt een mensch geduld.Het dierensprookje is ook onderscheiden van de dierenfabel. Deze is er op uit, het menschelijke door het dierlijke uit te drukken en bevat strekking, moraal en satire. Het sprookje daarentegen moraliseert niet, althans niet oorspronkelijk, het wil slechts naïef waarnemen en trouw weergeven, wat in de dierenwereld plaats heeft. Tusschen mensch en dier loopt immers geen scherpe grenslijn, meent het volk; slechts openbaart het dier zijn eigenschappen en neigingen meer onbevangen dan de mensch. En de taal? Die bezitten de dieren evengoed, maar de mensch mist de gave, die te verstaan.Ik geef nu een dierensprookje met het bekendeverzamelmotiefvan een reisgezelschap, dat langzamerhand bij elkander komt, en dat men ook vindt in deBremer Stadtmuzikanten. Het is ontleend aan de verzameling vanPol de MontenAlfons de Cock: Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (Gent 1898), bl. 47.De Kerkzangers van Sinter-Goelen.De molenaar van Zavelberg had een ezel, die in zijnen dienst stram en stijf geworden was. Nu was het beest zoo oud als de straat en deugde niet meer voor het werk. Daarom wilde zijn meester Grauwtje aan kant zetten en hem voor zijn vel verkoopen.Toen de ezel gewaar werd, dat hij in den mulder zijn gratie niet meer stond, besloot hij de plaat te poetsen.“Ik kan in Sinter-Goelen nog kerkzanger wordenâ€, dacht hij; “al ben ik oud, mijne stem klinkt nog goed en helderâ€. En hij sloeg de Brusselsche baan in.Als hij ʼt kasteel van den baron voorbijging, kwam hem de zwarte jachthond tegen, zoo treurig als een lijkbidder.“Wat scheelt er u?†vroeg de ezel.“Ochâ€, was ʼt antwoord, “omdat ik op de jacht met mijne stijve pikkels de hazen niet meer kan inhalen, loop ik hier iedereen in den weg. Van ʼs morgens tot ʼs avonds is ʼt altoos hetzelfde liedje: allo, oude rakker, van onder mijne voeten. Ge zoudt liever dood zijn dan zoo te levenâ€.“Sukkelaar, waar gij verdriet in maakt!†zei de ezel. “Ga met mij mede, ik trek naar Sinter-Goelen om kerkzanger te worden. Uwe stem is nog kloek, en ʼt is een vet postje op onze dagen.â€De hond liet het zich geene tweemaal zeggen en ging met den ezel de Brusselsche baan op.Een beetje verder, aan een leemen huizeken, zagen zij een kat aan de deur zitten met een gezicht gelijk Pietje de Dood, en haar miauw! miauw! scheen uit ʼnen grafkelder te komen.“Wat is er met u gebeurd?†vroeg Langoor.“Jaâ€, zei de poes, “vraag mij zooʼn dingen! Ik ben half blind van ouderdom, en kan bijkans geene muizen meer vangen. En ik krijg zoo luttel eten, dat ik somwijlen scheel zie van honger. Ik had nu juist een klein broksken spek gestolen, en voor zooʼn bagatel wierd ik de deur uitgesmeten en kreeg dan nog pardoef, terwijl de muizen in de schapraai mij vierkant uitlachten. Zoudt gij er niet van doodvallen?â€â€œDoodvallenâ€, zei de ezel, “toe dan. Ga met ons mede. Al zingt ge valsch, ge zult altijd goed genoeg zijn om de vespers te helpen zingen. Wij gaan naar Sinter-Goelen kerkzangers wordenâ€.—En de kat trok mee de Brusselsche baan op.In den valavond kwamen onze drie muziekanten aan een boerenhof. De haan kraaide zonder ophouden en zoo hard, dat de ezel hem vroeg, wat er ophanden was.“Mijn liedje is hier bijkans uitâ€, zei de haan. “Een uur geleden kraaide ik ““goed weder tegen morgenâ€â€, en als de pachteres dat hoorde, riep zij tot de meid: ““de haan voorzegt goed weêr tegen morgen, ʼt zal hem een dure keer zijn. Want nu mogen wij ons kermisvolk verwachten, en meester Rookop moet in de soepâ€.“Ge moet stapelzot zijn om hier te willen blijvenâ€, zei de ezel, “als gij weet dat zij u, vandaag nog misschien, een kopje korter zullen maken. Sterven is het laatste, jongen, en iets beters dan dat is niet ver te zoeken. Kom met ons mede; wij worden kerkzangers in Sinter-Goelen; met uwe stem is daar goud te winnen!â€De haan vloog bij ʼt gezelschap, en gezamenlijk wandelden zij de Brusselsche baan op.Tegen den avond kwamen zij aan Zoniënbosch en zagen nergens huis noch kluis. Ze moesten van den nood een deugd maken en zich tevreden houden met het logement, dat er in ʼt gras en in de bladeren te vinden was. De ezel en de hond legden zich onder ʼnen hoogen beuk; de kat klauterde in de takken en de haan vloog in den top. Eer hij zijn gemak nam om een uiltje te vangen, keek de haan, uit voorzichtigheid, eens naar alle kanten rond. En hem docht, dat hij ginder ver een flauw lichteken zag schemeren. “Daar moet een huisje zijn, en menschenâ€, dacht hij. En seffens vertelde hij dat nieuws aan zijne kameraden. De ezel, die er bitter weinig van hield in bosschen te slapen, stelde voor, onmiddellijk op te kramen, en recht naar dat lichtje te gaan. De anderen keurden dat voorstel goed en op éen, twee, drie, waren zij op de been.Langzamerhand zagen zij het lichteken dichter bij komen en grooter worden, totdat zij, op den duur, vóor een klaar verlicht roovershuis stonden. De ezel, die de grootste was, ging eens door het venster kijken. “Sapperdeboeren!†zegde hij, “ze zitten hier aan een kermistafel. Er wordt gedronken en geschonken, gegeten en gesmeerd, dat het gezicht alleen mij doet watertanden. Zoo ik daaraan mijn buiksken eens mocht deugd doenâ€.“Ja, dat ware een kansje voor onsâ€, zei de hond, “want mijn buik is zoo hol, dat hij rammelt. Maar hoe die gasten buiten gekregen?†Ze staken de koppen bijeen, om te gaar die zaak te overleggen, en op twee minuten hadden zij een plan gereed. Zij wilden de roovers eens met eene fraaie serenade vereeren.Langoor plaatste zich met zijne voorpooten op het venster, dehond wipte op zijnen rug, de kat klauterde op den hond, en de haan ging boven op de kat haren kop zitten. Dan begonnen zij, op een teeken, muziek te maken: de ezel giegaagde, de hond baste, de kat miauwde en de haan kraaide. En al te gelijk sprongen zij door ʼt venster het huis binnen, terwijl de ruiten, rammelend, in in duizend stukskens vlogen. Ge kunt denken, wat helsch lawaai dat maakte. De dieven meenden, dat al de duivels losgelaten waren, en vluchtten bijkans dood van schrik het bosch in.Nu zetten zich onze vier kerkzangers op hun zeventien gemakken aan tafel, en aten en dronken, dat hun buik gespannen stond gelijk eene trommel. Moe gegaan en dik gegeten, begonnen ze naar rust te trachten, maar eerst en vooral bliezen zij het licht uit. Nu koos elk de slaapplaats, die hem best beviel: de ezel leide zich op den mesthoop neer, de hond aan de achterdeur, de kat op de warme assche van den haard, en de haan vloog op de vorst van ʼt huis. En drie minuten na dien waren ze allemaal in slaap.Intusschen was ʼt middernacht geworden. En als de roovers geen licht meer zagen of geen gerucht meer hoorden, begonnen zij zich over hunne lafhartigheid te schamen. “Wij hebben ongelijk gehad zoo gauw op den loop te gaanâ€, zei de kapitein, en hij zond zijnen luitenant op onderzoek uit. Deze vond alles stil en ging in de keuken om licht. Hij aanzag de vlammende kattenoogen voor gloeiende kolen en stak er een sulferstekje tegen, om zoo vuur te krijgen. Maar poesje verstond geen lachen, vloog in zijn gezicht en krabde hem links en rechts. Gij kunt peinzen, hoe de kerel verschoot. In een ommezien was hij de keuken uit en op de vlucht. Maar aan de achterdeur beet de hond hem in zijn been, en als hij den mesthoop voorbijstoof, gaf hem de ezel met zijnen achterpoot nog ʼnen fellen stamp. En de haan, door al dat geroezemoes wakker geworden, kraaide er dapper op los: koekeloerekoe! koekeloerekoe!Jemenis menschen! hadt ge toen den dief zien loopen; een haas kon hem niet volgen. Buiten adem kwam hij bij zijne kameradentoe, en had moeite om te vertellen, wat hem voorgevallen was. “Och!†zeide hij, “in ons huis zit een kwade tooveres. Zij is op mij gevlogen en heeft met hare lange nagels heel mijn gezicht opengekrauwd; en aan de buitendeur staat een schildwacht en die heeft mij een steek in ʼt been gegeven; en wat verder ligt een zwart monster, en dat heeft mij met ʼnen ijzeren stok geslagen, dat mijn ruggebeen kraakte. En boven op het dak riep iemand: “Hou den dief! Hou den dief!†Ge kunt wel denken dat ik mij uit de voeten maakteâ€.De roovers trokken men ʼn druipneus dieper het bosch in, en durfden sedert in hun huis niet meer te komen. Maar onze vier kerkzangers woonden er zoo goed en gerust, dat zij daar hun leven versleten en Sinter-Goelen Sinter-Goelen lieten. (Denderwindeke).Men vergelijke hiermee no. XVIII van dezelfde verzameling, getiteld: De wereld vergaat, en eveneens no. XXXVI: Van den halven haan. In het sprookje van de vier reizigers, bijA. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk (Gent 1889–91) no. 86, heeft het reisgezelschap met wolven te doen en niet met dieven.De lezer herinnere zich, hoe de booze moeder het arme Janneken aan stukken sneed om er soep van te koken. Men rekent dergelijke trekken tot deethnologische motieven, en heeft gemeend, er sporen van kannibalisme in te kunnen ontdekken. Naar het welbekende verhaal in Homerusʼ Odyssee noemt men dit hetPolyfemus-motief. In een sprookje der Duizend en éen Nacht luidt het als volgt. Op zijn derde reis leed Sindbad en zijne gezellen schipbreuk, redde zich op een eiland en bereikte een prachtig paleis. Bij avond treedt er een vreeselijke reus binnen, groot als een palmboom, en midden in het voorhoofd vlamt éen enkel overgroot oog. Achtereenvolgens begint hij nu de scheepsgezellen op te peuzelen, tot eindelijk Sindbad met de negen moedigstenden slapenden cycloop met een gloeiend braadspit het oog uitboort, om dan ijlings op in der haast getimmerde vlotten het ruime sop te kiezen. Maar de reus slingert hun geweldige rotsblokken na en allen, behalve Sindbad, komen om.In onze Nederlandsche sprookjes is dit hetKlein-Duimpjes-motiefgeworden: de volwassenen zijn in kinderen veranderd, Duimpje (Odysseus-Sindbad) is hier de pientere jongste broeder, en de reus verliest niet het licht zijner oogen, maar slechts zijn zeven-mijlen-laarzen. Ook komt het niet tot menscheneten, want Duimpje redt zich en zijn broeders het leven. Wellicht is de woning van den menscheneter hetdoodenrijk, waarop ook het vereenigd voorkomen der drie lijkkleuren: wit, zwart en rood (ook tooverkleur) schijnt te wijzen. Dat zoo vaak sprake is van den jongste van 3 of 7 of 12 kinderen, wien het beschoren is, koning te worden of de bruid huiswaarts te voeren, zou wellicht kunnen wortelen in het erfrecht van den jongste in de Germaansche landen. De jongste wordt door zijn broeders dan ook niet met goede oogen aangezien, maar hij is doorgaans de slimste, zooals blijkt uit het verhaal der Twee Broeders, het oudste ons bekende sprookje, dat ten tijde van Mozes in Egypte werd opgeteekend; zie hierover mijne Essays en Studiën, bl. 216. Sommige elementen hiervan vinden wij in onze sprookjes weer: “de man, wiens hart in een voorwerp bewaard wordtâ€; “de sprekende koe, die den held waarschuwt voor het hem dreigend gevaarâ€; “de opgeworpen hinderpaal tusschen vervolgers en vervolgdeâ€; “het sympathetische teekenen, dat de dood van den afwezigen broeder verkondigt†enz. De verhouding tusschen de twee broeders is nog dezelfde in een Friesch sprookje, welks aanhef ik hier laat volgen (Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 3 vlg.).Van grooten Oege en kleinen Oege.Er waren eens twee broeders, die heetten beide Oege. De een was groot en sterk, maar zeer dom en lomp; de ander was eenklein en nietig ventje, maar zeer leep en verstandig. Groote Oege was rijk, hij had wel dertig koeien, kleine Oege was arm, hij had maar eene koe. En zij hadden ieder een oude grootmoeder bij zich inwonen voor huishoudster.Eens kwam er een bedelaar bij kleinen Oege om een aalmoes. De kleine man zei: “Ik kan u niets geven, ik ben zelf arm, maar ga naar mijn buurman, die is rijkâ€.—De bedelaar ging nu bij grooten Oege vragen, maar die zei: “Denk je, dat ik je wat geven kan? Ik heb moeite genoeg om zelf aan den kost te komenâ€.—“En je buurman zegt, ge zijt een rijke boerâ€, zei de bedelaar.— Dit maakte den grooten domkop wrevelig, hij zei: “wil die kleine leelijkerd mij de schooiers op het lijf zenden? Dat zal ik hem betaald zettenâ€.—In zijn dolle drift liep hij naar den weg, waar de koe van den kleinen Oege liep grazen, trok zijn zakmes en sneed het beest den hals af.Men vergelijke hiermee het begin van een doorBoekenoogen, Volkskunde XIII, bl. 240, meegedeeld sprookje:Van Grootoog en Klaainoog.Wazʼn rais twei neefs; ain haitte Grootoog en anner Klaainoog. Zei wazʼn baaiden boer, maor Grootoog har ʼn groot spul (boerderij) en molk ʼn stuk of twaalf kôiʼn en Klaainoog was maor ʼn luddik keuterboerke en har ain kou. Nô wol ʼt ongeluk, dat Klaainoog zien kou wat aan schoensche kant was (niet in de weide wilde blijven) en nô en den ien Grootoog zien land kwam. Grootoog ging noa zien neef en zee: “As dien kou mie dat nog ainmoal weer bakt, den steek ik hom dood, doar kens dien reekʼn maor noa moakʼnâ€. “ʼk Ken er nait meer aan dounâ€, zee Klaainoog, “ʼn mensk mout doun, wat hai nait loatʼn ken.â€Ê¼t Hil nait lank aan, of kou kwam weer ien Grootoog zien land en Grootoog hil zien woord en stook kou dood.In Vlaanderen (Leuven, Aerschot, Wambeek, enz.) luidt de aanhef aldus:Van Pachter Eentand.Er waren eens twee broeders, en die woonden nevens malkaar. De een had drie paarden, de ander maar éen enkel, en daarom werd deze pachterEentandgenaamd.Vier dagen elke week leende Eentand zijn enkel paard aan zijnen broeder, die hem de twee andere dagen zijne drie paarden liet gebruiken.Op zekeren dag, dat Eentand met alle vier de paarden aan ʼt werk was, riep hij, iederen keer dat er volk voorbijging: “Hu, al mijn paarden!â€Zijn broeder verbood hem zoo te spreken, maar vruchteloos. Toen dreigde hij Eentand zijn éene paard den kop in te slaan, in geval hij nog een enkelen keer “al mijn paarden†durfde roepen.Eenige stappen verder, als Eentand volk zag afkomen, klonk het weer: “Hu, al mijne paarden!â€â€œPardafâ€, zei de broer, en sloeg met eenen marteel Eentandʼs paard den kop in.Talrijk zijn ook demythischemotieven. Ik sprak reeds van het doodenrijk, dat de Oude Germanen zich dachten als het rijk van Wôdan-Odhin, als het schimmenrijk, en ook wel als gelegen in de diepte der zee. Deze verschillende opvattingen hebben hun neerslag in de sprookjesmotieven. De boomen en bloemen, die uit de aarde opgroeien, bevatten vaak de ziel van den overledene (I, bl. 65); bloemen ontspruiten ook op de graven. Op zielengeloof en doodenkultus berust verder het motief derdankbare dooden, niet zelden in den vorm van dankbare dieren, en hetverlossingsmotief: de verlossing geschiedt door het oplossen van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken eener formule of door standvastigheid in het gevaar. Hiertoe behoort eigenlijk ook het sprookje van Roodkapje, oorspronkelijk een door een monster verslonden, maar naderhand weer bevrijd goedaardig wezen. Vanbevrijding door heldenmoed gewaagt het sprookje van Doornroosje. Al deze mythische opvattingen wortelen in den gemeenzamen bodem van het primitief-wijsgeerige animisme, dat de direkte ondergrond is van het omvangrijke motief dervormveranderingen.De sprookjesgroep, die ons bezig houdt, noemen wij tooversprookjes in tegenstelling met de dierensprookjes. Toch worden alle min of meer met den tooverstaf aangeraakt en juist dit verleent hun de eigenaardige fantastische bekoorlijkheid.Tooverijof magie, in engeren zin, is een beslist mythisch bestanddeel, hoe dwaas het ook zijn moge, in de magiedebronderreligie te willen zien. Tooverij schenkt ook de befaamdeonwondbaarheiddoor tooverhemd, dierenvet, bad in tooverbloed enz. Zie hiervoorA. de Cock, De onwondbaarheid en de Achilleshiel, in Volkskunde XXIII, bl. 169.Naar men weet heeftLaistnerden droom als mythischen faktor ingevoerd; en inderdaad kunnen vele motieven alsdroommotievenworden beschouwd. Aldus in de sprookjes van dentooverslaap, die ons Doornroosje, Sneeuwwitje en de Zevenslapers in het geheugen roepen. Al de hoofdpersonen van deze sprookjes moeten wachten op verlossing uit den slaap; een gewaarwording, die den droomenden mensch herhaaldelijk bevangt. Talrijk zijn ook de sprookjes, waarin een droom een beslissende rol speelt, doordat hij of wel de werkelijke toekomst voorspelt, of de menschen tot ijdele hoop verleidt,—vertelt Homerus ons niet reeds van de twee droompoorten aan het paleis van den nacht? De eene is van hoorn, de andere van elpenbeen: door deze gaan de vleiende, bedriegelijke droomen, door gene de waarachtige, die ter voleinding voeren. Hiertoe behooren verder hetwenschmotief, men denke aan het wensch-tafeltje met allerlei spijzen en het overbekende tafeltje-dek-je; hetvergeetmotief, als in het sprookje van de Ware Bruid; hetraadsel- ofsfinxmotief, ons bekend uit het verhaal der koningsdochter, die slechts wilde trouwen met iemand die haar kon vastpraten, en van den koning, die geen andere vrouwtot koningin wilde nemen dan haar, die zich voor hem zou vertoonen “niet bij dag en niet bij nacht, niet gekleed en toch niet naakt, niet te voet en ook niet te paardâ€, zieDijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, bl. 50, 68, 71;De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 31, 352, 390 (een vernuftige boerendochter zette zich bij het vallen van den avond op een ezel, omhing zich met een groot vischnet, en trok zoo naar ʼt paleis); en dat van de zware,onoplosbare taakof van hetlabyrinth, in de Germaansche sprookjes vervangen door het groote, sombere woud.Zoo kom ik eindelijk aan dekarakter-motieven,waartoe op de allereerste plaats wel desluwheidbehoort, meestal verbonden met kleine lichaamsgestalte, als bij Klein-Duimpje, in het GroningschKeuteldoemke, zie Volkskunde XIII, bl. 111, in het LimburgschDuumpke-Mezuumke,wellicht ontstaan uitDuumpke-mie(n)-zeunke;zoo ook in het Geldersch verhaal van den Slimmen Jan, Volkskunde XIII, bl. 247, en van den Slimmen Schoenmaker,De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 216. Andermaal wordt dedomheidtot motief, veelal verbonden met forsche, rijzige lichaamsgestalte. De domme begrijpt meestal een gegeven leer niet. Hiertoe behooren onze sprookjes van Diertien, Jan den Boer, Sterken Hans of Wolfjonk en Nog dommer dan dom. De historie van Tijl Uilespiegel wijkt slechts in zoover af, dat hij in al zijn dwaze streken een opzettelijke schalk is.—Sterkte en dapperheid, lafheid, geluk vertoonen zich zóo regelmatig, dat zij kwalijk een motief kunnen genoemd worden. Hetongelukwordt tot motief bij den ongeluksvogel, wien alles tegenloopt. Ook deluiheidis een gewild motief, maar dan een grootsche, ekstatische luiheid, een eigenschap, die den drager begenadigt, burger te worden van het Luilekkerland! Het lange slapen is het eerste sprookjes-kenteeken dezer luiheid. Denieuwsgierigheidwordt doorgaans bestraft en hangt nauw samen met het motief van hetverraden geheim, dat wij in het oude sprookje van Midas met de ezelsooren vinden, en van hetvraagverbod: Amor en Psyche, de Zwaanjuffer, Blauwbaard,wanneer dit verhaal althans om zijn historische kern niet tot de sagen moet gerekend worden, zieFunck Brentanoin de Vragen van den Dag XIX, bl. 483, 556, 649. Ook wordt de eenvoud vaak beloond, hetgeen wij zien in de formule vanAsschepoester, een meisje trouwens zóo schoon, dat haar schoonheid zich reeds door haar schoentjes verraadt.In het Oosten, en ten deele ook in Italië, was het sprookjesvertellen een beroep, uitgeoefend door vakmannen in het vertellen, aan het hof, in de paleizen, voor de groote volksmenigte. Vertellers van dien aard bezitten een zekere kunstvaardigheid en techniek, en berekenen en versterken den indruk door dramatische middelen; zij verhoogen de spanning en maken jacht op effekt. Zóo ontstonden b.v. de sprookjes der Duizend en een Nacht. In den Oosterschen verhaaltrant is veel novellistisch en fantastisch, de volksaardige grondslag wordt niet zelden geheel door kunstmatig geteelde woekerplanten overgroeid.De Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, en grootendeels ook de Fransche sprookjes zijn geheel anders. Zij zijn kinderlijk en schijnen voor kinderen bestemd. Zeker, zij worden verteld onder de dorpslinde op zomeravonden, zij korten de gezelligheidsuren der spinningen, voor zoover die nog in eere zijn (I, bl. 273). Maar het midden, waar zij bij uitstek thuis hooren, is toch de huiselijke kring, met name de kinderkamer: moeder en grootmoeder vertellen, de kinderen vormen het luistergrage publiek.Dit feit vindt weerklank in vorm en aanleg onzer sprookjes. Een slot, dat de vernietiging van het goede en edele beduidt, verdraagt de kinderziel niet. Maar ook in den loop van het verhaal zelf wordt het harde en gruwzame, dat b.v. de IJslandsche sprookjes kenmerkt, zooveel mogelijk verbannen. Verder vermijdt men het geraffineerde, het te zeer prikkelende, het eindeloos spannende: het kind moet naderhand kunnen inslapen en vriendelijke droombeelden moeten het omzweven. Maar vooral, het sprookje moeteenvoudig zijn en verstaanbaar, moet liggen binnen het bereik der kinderziel. Juist hierdoor echter is de oude sprookjeskern beter bewaard gebleven: vooreerst, omdat het gekunstelde ontbreekt, maar ook, dewijl het kind steeds op dezelfde wijze wil verhaald hebben. Zelfs een lichte verandering duldt het niet: “dat is niet juist, niet goed,†zegt het dan. Want het kind houdt de sprookjes voor waar.Een bijzonder karakter vertoonen nog de Nederlandsche sprookjes. Onder de dieren heeft de ooievaar natuurlijk een eereplaats, maar merkwaardiger is de natuurschildering. In ʼt Oosten en Zuiden van ons land speelt het verhaal meestal nog in het woud, maar in het Noorden aan en op zee. Toch voelt het sprookje zich in het woud beter thuis, en het verwaait en vervaagt wel eenigszins in onze kale, kille laaglanden. Hoe schenkt het dichte, donkere bosch ook zoo echt de sprookjes-stemming, de zalige beklemdheid, het heerlijke angstgevoel! Dáar drukt verlatenheid en eenzaamheid op het verdwaalde kind. Aan reuzen en dwergen, monsters en verscheurende dieren is het weerloos prijsgegeven. Vooral wanneer de nacht neervlerkt. Maar eindelijk herleeft toch de hoop op redding, als ginder, heel ver, een zwakke lichtschemer trilt: “en toen zagen ze in de verte een lichtje brandenâ€.Met name echter: humoristische gemoedelijkheid kenschetst onze sprookjes. Maar deze gemoedelijkheid is inniger in het zuidelijk volksgebied, en helt meer over tot het banale of platte in het noordelijk.Een afzonderlijke groep vormen de natuurverklarende sprookjes; deze behandel ik in hetZesde Hoofdstuk III.—
II. Sprookjes, sagen en legenden.Sprookjes, sagen en legenden zijn dichterlijke volksverhalen, die ontstaan zijn en opgroeien uit het volk en door de mondelinge volksoverlevering worden voortgeplant.De meest dichterlijke onder deze scheppingen van den volksgeest is hetsprookje. Het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal, zonder beperking van plaats, persoon of tijd. Het ontstaat in den volksmond zonder bepaalde aanleiding, enkel en alleen om der wille van zich-zelf. Het wordt geboren uit den naïeven, spontanen drang, zich te verlustigen in het spel der verbeelding. Niet onjuist heeft men het sprookje genoemd: “een anonieme schepping der volksfantasieâ€.Daarentegen is desagegebonden aan plaats, persoon of tijd; somtijds hangt zij samen met een bepaald volksgebruik. Men onderscheidtmythische sagen, aldus genoemd, omdat zij wortelen in algemeen-animistische opvattingen of in een bepaald mythologisch systeem (zie I, bl. 63);Christelijke sagen, die Christelijke figuren of tafereelen borduren op heidensch, of althans op zuiver-fiktief patroon; enhistorische sagen, met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Heeft nu zulk een historische sage betrekking op de levens of de krachtdadige voorbededer heiligen, dan noemt men ze met den bijzonderen naam vanlegende.Aan ruimte noch tijd gebonden zwerft hetsprookjerond, raadselachtig vaak in zijn oorsprong, raadselachtig in zijn plotseling verdwijnen; nu eens geblakerd door tropischen zonnebrand, dan weer verkleumd door het striemen van de noordsche kou,—maar steeds het aanminnige, blonde volkskind, steeds de weldoende lichtfee, die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft. Het sprookje... verplaatst niet alreeds het verkleinwoord ons terstond naar de sfeer van het kinderlijke, naïeve, aanminnige en ongekunstelde?Nu eens legt het de plechtwade aan van het kultuurdicht, dan weer het stralenkleed van de mythe, een ander maal den bonten lijfrok van het volkslied of het schamele plunje van het volksverhaal, maar ook dan vertoont het zich niet zonder lieflijke majesteit, zonder frissche bekoorlijkheid.De sproke is echter niet slechts zwervelinge, niet slechts wereldburgeresse. Zij heeft óok een nationaal karakter en voegt zich geheel in het koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft. En hierin ligt een bewijs voor het feit, dat het sprookje werkelijk een volksleven leidt, dat het zijn immer jeugdige levenskracht put uit het volk, dat sprookjeskunde en volkskunde hand in hand gaan.“Daar was eens een koning en een koningin en die hadden drie dochters. De jongste, braaf en onschuldig, werd door haar vader medoogenloos tot vrouw gegeven aan een grimmig monster. Dit nu was een schoone, betooverde jongeling, die elken nacht zijn werkelijke gedaante weer aannam, maar zóo door zijn geliefde niet mocht gezien worden. Geduldig droeg de zwaarbeproefde koningsdochter haar lot; vaak echter zwichtte zij voor menschelijke zwakheid, en telkens moest ze dan haar vergrijp zwaar uitboeten. Docheindelijk vatte zij liefde op tot haar man en op hetzelfde oogenblik wierp deze zijne gedaante van draak (leeuw, wolf, beer) af en vertoonde zich in volle schoonheid.â€Ziedaar, geachte lezer, de kern van een bekend Nederlandsch sprookje. Maar ook elders is het geen onbekende. Bij Slaven, Grieken, Albaneezen, Rumenen, Italianen, Kelten en Kalmukken kort men de avonden met gelijkluidende verhalen. Als sprookje van Amor en Psyche vinden wij het in een roman van den Romeinschen schrijverAppuleius;Raffaëlbracht het op doek;ThorwaldsenenCanovabelichaamden het in het kille marmer;Calderonachtte het niet te gering, om het te vereeuwigen in eenAuto Sacramental. Zoo hebben ook onzeSprookjes van Moeder de Ganshun parallellen bij alle Indogermanische volken; de schurkerijen van Reintje zijn bij de Zoeloeʼs bekend; en Kaffers, Samojeden en Kalmukken scheppen behagen in vertelsels als die van Tijl Uilenspiegel en Hans den Reuzendooder.Waar lag dan wel de bakermat dezer “anonieme scheppingen der volksfantasieâ€? Hoe zijn ze gevormd, wie gaf hun de gedaante, waarin zij zich thans vertoonen?Toen de gebroedersGrimmin 1812 hunKinder- und Hausmärchen der Deutschenin het licht gaven, deed de vergelijkende sprookjeskunde haar intrede in de wetenschappelijke wereld. Wel was hun hoofdstreven er op gericht, dezen sprookjes-schat te maken tot gemeengoed voor geheel Duitschland, maar de grootsche onderneming kon ook haar wetenschappelijk resultaat niet missen. Jammer genoeg was hun theorie al te eenzijdig. Naar hun oordeel zijn de Germaansche sprookjes de afgesleten vorm, het diamantgruis der mythen van eertijds: “das Mythische gleicht kleinen Stückchen eines zersprungenen Edelsteins, die auf dem von Gras und Blumen überwachsenen Boden zerstreut liegenâ€. Het sprookje weerspiegelt dus de mythologische voorstellingen en gebruiken onzer Germaansche voorouders, ja van het geheele Indogermaansche ras. Sprookjes zijn niets dan verkleurde mythen van goden of halfgoden.Taalverwantschap en stamverwantschap gaan met sprookjesverwantschap hand in hand. Hieruit volgt, dat de oorvorm onzer sprookjes behoorde tot het religieuze gemeengoed der Indogermanen.De oorsprong der sprookjes dekt zich dus met den oorsprong der mythologie.Jacob Grimmkan op algemeen-mythologisch gebied beschouwd worden als de voorlooper vanMax Müller; en zoo huldigt dan ook hij de meening der naturalistische school, dat de mythen een afspiegeling zijn van de meest indrukwekkende natuurprocessen. Het kon niet anders, of het op- en ondergaan der zon, het dagelijks wederkeeren van dag en nacht, de heldere sterrenhemel, de strijd tusschen licht en duisternis, tusschen zomer en winter,—dit alles moest een diepen indruk maken op den natuurmensch. Wilde hij nu zijn gewaarwordingen ten opzichte dezer natuurtafereelen aan anderen meedeelen, dan werden deze door persoonsverbeelding als menschelijke handelingen voorgesteld. Ging de zon op of onder, men zeide, dat zij geboren werd of stierf; werd ze verduisterd, dan heette het, dat zij met een ontzaglijk monster den strijd aanbond. Maar weldra ging de oorspronkelijke beteekenis der beeldspraak verloren, en nu werden de voorstellingen der natuurprocessen tot mythen, en naderhand veelal tot sprookjes. Volgens de latere natuurmythologen, die meer de animistische opvatting huldigden, stelden de Indogermanen zich de hen omringende natuur van meet af aan als bezield voor. Zoo is dan de Schoone Slaapster oorspronkelijk de in winterslaap verzonken aarde, en de prins, die haar wekt met een kus, de lentezon; zoo is de reus in Klein Duimpje de ijzige wintervorst.In het jaar 1859 stelde de groote Sanskritist,Theod. Benfey, hoogleeraar te Göttingen, tegenover deze theorie, die de bakermat onzer sprookjes ten slotte in het Indogermaansche stamland zocht, zijne Indische hypothese. In de klassieke inleiding zijner vertaling van hetPantschatantrabeweert hij, dat de bakermat der sprookjes in Indië ligt, en wel in het Indië der geschiedenis. Dáar spon de spin haar web, dat zijn draden over geheel de bewoonde wereldwierp. Eerst sedert de XIeeeuw n.Chr. zijn deze Indische sprookjes Europa binnengedrongen. In het Noorden diende het Boeddhisme als voertuig en liep de weg over Tibet, Mongolië, Siberië en Rusland; in het Zuiden ging de propaganda uit van den Islam, en deden de Perzen, Arabieren, Turken en Grieken dienst als bemiddelaars. Deze bemiddeling was hoofdzakelijk van literairen aard.Deze hypothese trok in ruime kringen de aandacht en werd door velen gevolgd; ik noem slechtsCosquin. Het feit valt dan ook niet te loochenen, dat een groot aantal sprookjes uit Indië tot ons gekomen zijn, óok reeds door Alexander den Grooten, door de volksverhuizingen, de Tartaren. Maar anderzijds blijft het onbetwistbaar, dat er vóor het tijdperk van het historische Indië in Europa reeds tal van volksverhalen hebben bestaan. Over de prioriteit van de Grieksche, in het bijzonder der Aesopische fabels, kan worden getwist. Maar de sprookjes, die door de Homerische gedichten worden omsloten of aangeduid, maar het verhaal van Midas met de Ezelsooren kan onmogelijk aan het historische Indië zijn ontleend. Verder wordt in dit systeem de invloed der letterkunde niet weinig overschat. Het ligt in den aard der zaak, dat de letterkunde meer uit den volksmond, dan het volk uit de letterkunde overneemt. Geschreven verzamelingen oefenen op het volk slechts een zeer geringen invloed uit.Maar het zou onbillijk zijn, Benfey eenzijdig naar de Indische hypothese te beoordeelen. Hij heeft méer gedaan. Hij heeft, en dit is voor ons van het grootste belang, het sprookje getrokken uit den dichten mythologischen nevelsluier, en het gekenmerkt als eenprodukt der volkskunstmet mythologischen en kultuur-historischen achtergrond. Hij heeft open oog gehad voor de wisselwerking tusschen literaire en populaire traditie, en het begrip der ontleening heeft hij ter overwinning gevoerd.Intusschen werd het vasthouden aan de Indische hypothese steeds moeilijker, steeds onhoudbaarder, naar mate men meer opvallend-overeenstemmende sprookjes ontdekte bij de meest verscheidene enverst afgelegen volken, over den geheelen aardbodem. Vooral de sprookjesschat van Amerika vroeg om oplossing. Hoe kwamen de letterkundige sprookjes van het historische Indië bij de Huarochiriʼs van Zuid-Peru? Hoe kwam de Boeddhistische Jason-mythe op Samoa? Hoe kwam het oudste ons bekende sprookje, opgeteekend ten tijde van Mozes, naar Egypte?Bédierscheen in zijn Fabliaux (Paris 1897) een bevredigende oplossing te brengen. Zonder aan sommige sprookjes en sprookjesbestanddeelen een groote mate van autochthonie en zelfstandigheid te willen betwisten, en zonder ook het feit der ontleening in twijfel te trekken, ontkende hij slechts den overwegenden invloed van Indië, de strooming van uit éen bevoorrecht centrum, op éen gegeven tijdstip der geschiedenis. Bij alle volken kunnen sprookjes wording en wasdom verkrijgen, en zoo gebeurt het, dat van uit verschillende milieuʼs, veelal bezwaarlijk nader aan te duiden, tal van sprookjes de grenzen hunner bakermat overschrijden en zich tooien met de nationale dracht en aannemen de eigenaardige denk- en zegswijze van de meest onderscheiden volkeren.Hand in hand met beschouwingen en verklaringsmethoden als deze ging een verruiming der theorie van het animisme. Men leerde het beschouwen als een primitieve wijsgeerige wereldbeschouwing, geboren uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen zich zelf en de hem omringende natuur; waarbij de kloof tusschen mensch, dier, plant en mineraal is overbrugd (I, bl. 64); terwijl men door animisme in engeren zin ging verstaan zielengeloof en doodenkultus. Maar zulk een geestestoestand doet ook allerlei opvattingen, maatschappelijke instellingen en gebruiken ontstaan, die evenzeer voor mythen- en sprookjesvorming in aanmerking komen. Hij overheerscht bij de natuurvolken, maar is ook in zekere mate bij de kultuurvolken aanwezig en kweekt daar nog steeds soortgelijke voorstellingen en gebruiken, men denke slechts aan denVegetationsdämonbij de Germanen. Het sprookje is dus nietslechtsdiamantgruis, nietaltijdde afgesleten vorm der mythenvan eertijds. De sprookjes-telende aandrift van het volk is nimmer gedoofd en, zonder toevoeging van het religieuze moment, stond en staat de sproke naast de mythe, ja zij kan ook de embryonale vorm der mythe zijn, in zoover bij de niet-kultuurvolken de mythe zich vaak ontwikkelt uit het sprookje. De lentezon, die de aarde uit haar verstijving roept, kan het aanzijn schenken aan een zonnemythe, maar ook aan sprookjes als dat van de Schoone Slaapster in het Bosch, door den prins uit haar slaap gekust, en hetzelfde geldt voor de vertelsels van Klein Duimpje, Blauwbaard enz. En wanneer de natuurmensch bij het neerdwarrelen van de sneeuwvlokken zei, dat de goede God zijn ganzen plukte—een nog thans gangbare uitdrukking—, dan kon dit gezegde, deze voorstelling van het natuurproces, het begin eener natuurmythe zijn, maar evengoed van een sprookje, dat onafhankelijk van, zij het ook parallel mét een mythe, die in soortgelijke natuurbeschouwing wortelde, kon voortleven.Ziedaar de uitkomsten, waartoe de voornaamste vertegenwoordigers der anthropologische school:Mannhardt, Bastian, Tylor, Andrew Langin deze materie geraakten.“De verrassende overeenkomst der sprookjes berust op de gemeenschappelijke denkwijze des volks, onafhankelijk van plaats en van tijd, stoelt op een overeenkomstige openbaring der volkszielâ€â€”dat is wel de formuleering, die wij aanBastianʼsVölkergedankenverschuldigd zijn. Zoo zijn dan de groote menigte der sprookjes niet in éen land, maar op verschillende plaatsen en tijden ontstaan: een polygenesis, de zon-rijpe vrucht van den algemeen-menschelijken drang naar het wonderbaarlijke en van de algemeen-menschelijke scheppende fantasie. Jammer genoeg hebben Bastian c.s. niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de geestelijke eenheid van het menschelijke geslacht slechts een eenheid is van aanleg, geschiktheid en neigingen. Maar een psychische neiging gaat niet steeds, of niet steeds op eenvormige wijze, of niet steeds in denzelfden graad tot de daad over, omdat de menschelijke vrijheid tusschenbeide treedt.De laatste theorie draagt den naam van “Finsche theorie†en wordt hoofdzakelijk verdedigd doorAntti Aarnein zijnLeitfaden der vergleichenden Märchenförschung(Hamina 1913).Aarneverwerpt de naturalistische en anthropologische theorie en keert vrij wel tot de historische opvatting terug. Voor hem is elk sprookje oorspronkelijk éen gesloten geheel, éen afgeronde vertelling, die slechts eens, op een bepaalde plaats is ontstaan. Daarin vindt men beschouwingen en gebruiken, die dagteekenen uit een vroegere kultuurperiode, maar het is onnoodig daarom het geheele sprookje tot die periode terug te brengen. De sprookjes zijn dichtwerken, gewrocht met het opzettelijk doel, de hoorders op te vroolijken door de grillige speling der fantasie; maar zij zijn niet alleen in Indië ontstaan, doch eveneens in Noord- en Zuid-Europa. De varianten berusten louter op psychologische gronden: de verteller vergeet een trek, lascht aan het begin of het einde een verwanten trek in, verbindt, kontamineert verscheidene sprookjes tot een geheel. Hierbij speelt het drietal en de analogie een groote rol, een dierengeschiedenis wordt tot een menschelijk avontuur, een sprookje tot ik-vertelling, een verhaal wordt pasklaar gemaakt voor andere landen, tijden, zeden.Hoeveel waars deze historisch-geografische methode ook bevat, wij mogen ze slechts als een korrektief van de anthropologische (of juister: ethnologische) aanvaarden.Aarnescheert de verschillende soorten van sprookjes veel te veel over éen kam. Het sprookjeslied vertoont inderdaad een vrij vasten vorm, maar soepeler is reeds het dierensprookje en het allerbeweeglijkst zijn de tooversprookjes. Men dient niet alleen open oog te hebben voor het zuiver-konstruktieve, maar ook voor het individueel-artistieke moment: in hoeverre is het sprookje een kunstprodukt, en welk aandeel hebben in de uitwerking de verteller en het luisterend publiek?Aarneheeft vooral te weinig aandacht gewijd aan de studie dersprookjes-motieven. Natuurlijk is elk sprookje een vertelling van een bepaalde, vaste samenstelling, maar het heeft toch zijn voorgeschiedenis.Natuurlijk is het niet ontstaan door willekeurige vermenging van bepaalde motieven, maar de dichter kan toch geput hebben uit den voorraad van oud, ja zeer oud volksgoed, gangbaar in zijn omgeving. En waarom zouden die motieven niet een afzonderlijk bestaan kunnen hebben geleid? En waarom zouden enkelvoudige motieven niet op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, kunnen zijn ontstaan, zoodat hun aanwezigheid in meerdere sprookjes niet pleit voor verwantschap?Slechts dan kan de overeenkomst tusschen bepaalde volksverhalen onmogelijk door het gemeenschappelijke denken en voelen van den mensch verklaard worden, wanneer het patroon, de bewerking, de bijkomende omstandigheden dermate identiek zijn, dat men een genetischen samenhang redelijker wijze niet in twijfel kan trekken.Zoo vinden wij b.v. in de Punjâb, in Bretagne, bij de Albaneezen, moderne Grieken en Russen, een sprookje, waarin een jong man in het bezit is van een tooverring. Deze ring wordt hem ontstolen, en teruggebracht door de hulp van dankbare dieren, aan wie de jonge man weleer diensten bewezen had. Zijn vijand heeft den ring in den mond, maar de dankbare muis steekt haar staart in den neus van den dief, doet hem niezen, en zoo komt de tooverring te voorschijn.Nu wil het mij voorkomen, datOskar Dähnhardtin zijnBeiträge zur vergleichenden Sagen und Märchenforschungden regel onjuist stelt, door te bepalen, dat telkens “Wanderung†moet worden aangenomen, zoodra sprookjes of sagen in meer dan éen motief overeenstemmen. De twee motieven van den tooverring en van de dankbare dieren in bovenstaand sprookje vind ik beslist onvoldoende om te besluiten tot verwantschap. Daarentegen lijkt mij het handelen van de dankbare muis dermate individueel, dat deze bijzonderheid éens voor altijd moet zijn uitgedacht. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 205 vlg.;Aug. V. Löwis of Menar,Kritisches zur vergleichenden Märchenforschung, in deZeitschrift des Vereins für VolkskundeXXV, bl. 154;Gustav Meyer,Essaysund Studiën zur Sprachgeschichte und Volkskunde(Berlin 1885) I:Zur vergleichende Märchenkunde, bl. 145–289;A. Gittée,Curiosités de la vie enfantine(Paris 1899), bl. 109 vlg.Een trek, dien de natuurmensch met de kinderwereld gemeen heeft, is o.a. deze, dat hij in nauwere gemeenschap leeft met dedierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de dieren spreken en handelen als menschen. En dit geldt niet alleen voor de huisdieren, neen, ook de dieren en vogelen des wouds en des velds deelen in die sympathie en treden in de sprookjes handelend, helpend, waarschuwend, beloonend, straffend op. Zoo ontmoeten wij muggen, vliegen, bijen, mieren, kevers en vlinders; everzwijn, vos, wolf, haan, beer, hert en ree; vrij schaarsch ezel, otter en wezel. Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang—óok bekend uit onzen komkommertijd—en eveneens de zeeslang der lucht, dan de grijpvogel, die vaak als bewaker van schatten dienst doet. Het eenhoorn is het symbool van het diepe, van menschen verlaten woud. Vooral de draak is een fantasiedier, dat wel oorspronkelijk een uitbeelding is van de vurige onweerswolk. Hij vereenigt de gedaanten van slang, hagedis en vogel, ligt op den grond en hoedt de schatten met zijn vlammenden adem. Hetdraakmotiefis dan ook ruim verspreid. Merkwaardig is het, dat ook de leeuw zoo vaak voorkomt, zonder dat persoonlijke aanschouwing mag worden verondersteld. Men vergisse zich niet, door dit feit te plaatsen op rekening van een vreemde herkomst; het geldt hier slechts den sterken indruk, door uiterlijk en levenswijze van dit koninklijk dier op de volksverbeelding gemaakt, maar enkel door de faam en de talrijke wapenschilden. Ook de adelaar kan als zoodanig worden beschouwd. Mythologische beteekenis hadden aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid stier, koe, paard, wolf, bok en everzwijn. De visschen zijn slechts zelden naar hun soort aangeduid;de snoek komt dan het meest voor, terwijl de dolfijn het sprookjesdier der oudheid bij uitstek was. In het volgende Vlaamsche sprookje is sprake van een goudvischje, dat echter plaatselijk door een kikvorsch vervangen wordt. Wij hebben hier de motieven van dendankbaren visch, over de geheele wereld verspreid, en van dedrie wenschen, waartoe de hier geuite reeks van wenschen moet worden teruggebracht. Ik ontleen het aanPol de MontenAlfons de Cock, Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Gent 1896), bl. 238.Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee.Er was eens een manneken en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóo arm, dat hij met zijn vrouw onder eenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen.Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en tot zijn groote verwondering begon het eensklaps te spreken: “Och Jannekenâ€, zei het, “laat me toch leven, ik zal U al geven wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maarâ€.Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in ʼt water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijne vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. “Keer seffens weer naar de zeeâ€, zegde zij, “en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegenâ€.De man trok op naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven.—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou zoo gaarne in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebbenâ€.Daarop keerde de visscher terug en in plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor den burgemeester van eene stad! Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan.“Wij wonen nu in een rijk huisâ€, zei ze, “dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer bij het vischken moeten gaan en meubels vragenâ€.ʼs Anderen daags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het vischje dadelijk.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zienâ€.—“Ga naar huis, ge zult ze hebbenâ€.En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. “Nu ontbreekt er ons nog geldâ€, zei ze, “we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en eene koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeeren bij het vischje, en veel geld vragenâ€.Zoo ʼs anderen daags begaf de man zich weer naar het strand, en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneke mijn manneken?†vroeg het vischje weer.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleederen te koopen, en goed eten en drinken en eene koets met twee paardenâ€.—“Ga naar huis, ge zult het hebben!â€En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken tʼhuis kwam, vond hij al de kasten en laden vol goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld “met de machtâ€, zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. ʼt Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer.“Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koninginâ€, zei ze op zekeren dag tot haren man, “dan zouden we de rijkste zijn van ʼt land en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan ʼt vischjeâ€.ʼs Anderen daags toog de man opnieuw naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€â€”“Wat belieft er U, Janneken mijn manneken?†vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen.—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne koningin zijn en ik koning!â€â€”“Ga naar huis, ge zult het zijnâ€.En van dien dag af woonden Janneken en zijne vrouw in eenkoninklijk paleis en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen er van schemerden. Ze waren in ʼt goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden tellooren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven en de rijkste menschen kwamen vóor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij, wilde de vrouw nog hooger klimmen en ze zei tot haar man: “We kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen; welnu, ga morgen nog eens naar de zee, en zeg aan het goudvischje, dat gij verlangt God te zijn, en ik Onze Lieve Vrouweâ€.Ja, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep:“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€Op éen, twee, drie, was het vischje daar weer, en vroeg:—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?â€â€”“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.—“Wat is er haar willetje dan?â€â€”“Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouw zijn, en ik Godâ€.En het vischje antwoordde met eene barsche stem:“Daar is maaréén—éénGod,Gij zijt een zot,Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.En thuis vond Janneken zijne vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met eenen neus van eene el lang, en ze schreide, dat ze snikte.(Santvliet en Wijneghem).Het motief der Drie Wenschen vindt men nog in een sprookje van dezen naam bijWaling Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 126, in Volkskunde XV, bl. 34: Van den smid, die niet sterven wilde, en XVII, bl. 17: Van de drie wenschen (Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld doorG. J. Boekenoogen).—Ook de vogels worden meestal slechts in het algemeen aangeduid; uitzondering maakt de musch: brutale huisgast, de leeuwerik: zangeres van het morgenrood, de zwaluw: geluksvogel, de nachtegaal: lenteverkondiger, de ooievaar: kinderbrenger en kindervriend; verder nog de uil, de adelaar en enkele anderen. In het hier volgende sprookje, eveneens aan de Vlaamsche Wondersprookjes ontleend (bl. 235), is slechts sprake van een vogeltje, dat zingt in de boomkruin. Debooze moederen devogel die het uitbrengtzijn de motieven.Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom.Daar waren eens twee kinderen en die heetten Janneken en Mieken. De Moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne.Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: “Gaat naar het bosch, om hout te rapen.†En ze gaf Mieken eene lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan eene droge snede roggebrood.Toen de jongen en het meisje nu naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen.Als de Moeder dat zag, gaf zij Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemandal.“Krijg ik nu ook geenen appel, Moederf†vroeg hij, met een droef gezicht.—“Gij!â€... riep de Moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: “Welnu, voor dezen keer, ja, ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er eenen appel uit.â€Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op hare zokken, de zoldertrap op, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven, en zijn hoofd er juist instak, boef! sloeg zij uit al hare macht de kist weder toe, zoodat de kop af was, en met een harden bons neerviel....Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens, om er soepvan te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven.Als de vader ʼs middags van zijn werk thuis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief.“Hij is hout rapen,†zei de vrouw.—“... Maar wat vreemden smaak heeft die soep toch!†merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek.—“Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!â€Als hij gegeten had, ging de vader in zijnen tuin, en toen hij onder den noteboom kwam begon op eens een vogeltje in de kruin te zingen:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken (gestoken).En roef! daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóor vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat aardig geval hem nu overkomen was.Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom ging het vogelken weer aan den gang met zijn droevig liedje:Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëtenEn mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken.En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed vlak vóor de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen.Dan kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde of, pardaf! daar viel een zware zak met harde steenen recht op den kop der booze moeder,—zoodat zij morsdood bleef liggen. (Antwerpen).Iets anders is het eigenlijke dierensprookje. Hier zijn de dieren veeleer uitsluitend de handelende personen, en slechts bij uitzondering wordt een mensch geduld.Het dierensprookje is ook onderscheiden van de dierenfabel. Deze is er op uit, het menschelijke door het dierlijke uit te drukken en bevat strekking, moraal en satire. Het sprookje daarentegen moraliseert niet, althans niet oorspronkelijk, het wil slechts naïef waarnemen en trouw weergeven, wat in de dierenwereld plaats heeft. Tusschen mensch en dier loopt immers geen scherpe grenslijn, meent het volk; slechts openbaart het dier zijn eigenschappen en neigingen meer onbevangen dan de mensch. En de taal? Die bezitten de dieren evengoed, maar de mensch mist de gave, die te verstaan.Ik geef nu een dierensprookje met het bekendeverzamelmotiefvan een reisgezelschap, dat langzamerhand bij elkander komt, en dat men ook vindt in deBremer Stadtmuzikanten. Het is ontleend aan de verzameling vanPol de MontenAlfons de Cock: Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (Gent 1898), bl. 47.De Kerkzangers van Sinter-Goelen.De molenaar van Zavelberg had een ezel, die in zijnen dienst stram en stijf geworden was. Nu was het beest zoo oud als de straat en deugde niet meer voor het werk. Daarom wilde zijn meester Grauwtje aan kant zetten en hem voor zijn vel verkoopen.Toen de ezel gewaar werd, dat hij in den mulder zijn gratie niet meer stond, besloot hij de plaat te poetsen.“Ik kan in Sinter-Goelen nog kerkzanger wordenâ€, dacht hij; “al ben ik oud, mijne stem klinkt nog goed en helderâ€. En hij sloeg de Brusselsche baan in.Als hij ʼt kasteel van den baron voorbijging, kwam hem de zwarte jachthond tegen, zoo treurig als een lijkbidder.“Wat scheelt er u?†vroeg de ezel.“Ochâ€, was ʼt antwoord, “omdat ik op de jacht met mijne stijve pikkels de hazen niet meer kan inhalen, loop ik hier iedereen in den weg. Van ʼs morgens tot ʼs avonds is ʼt altoos hetzelfde liedje: allo, oude rakker, van onder mijne voeten. Ge zoudt liever dood zijn dan zoo te levenâ€.“Sukkelaar, waar gij verdriet in maakt!†zei de ezel. “Ga met mij mede, ik trek naar Sinter-Goelen om kerkzanger te worden. Uwe stem is nog kloek, en ʼt is een vet postje op onze dagen.â€De hond liet het zich geene tweemaal zeggen en ging met den ezel de Brusselsche baan op.Een beetje verder, aan een leemen huizeken, zagen zij een kat aan de deur zitten met een gezicht gelijk Pietje de Dood, en haar miauw! miauw! scheen uit ʼnen grafkelder te komen.“Wat is er met u gebeurd?†vroeg Langoor.“Jaâ€, zei de poes, “vraag mij zooʼn dingen! Ik ben half blind van ouderdom, en kan bijkans geene muizen meer vangen. En ik krijg zoo luttel eten, dat ik somwijlen scheel zie van honger. Ik had nu juist een klein broksken spek gestolen, en voor zooʼn bagatel wierd ik de deur uitgesmeten en kreeg dan nog pardoef, terwijl de muizen in de schapraai mij vierkant uitlachten. Zoudt gij er niet van doodvallen?â€â€œDoodvallenâ€, zei de ezel, “toe dan. Ga met ons mede. Al zingt ge valsch, ge zult altijd goed genoeg zijn om de vespers te helpen zingen. Wij gaan naar Sinter-Goelen kerkzangers wordenâ€.—En de kat trok mee de Brusselsche baan op.In den valavond kwamen onze drie muziekanten aan een boerenhof. De haan kraaide zonder ophouden en zoo hard, dat de ezel hem vroeg, wat er ophanden was.“Mijn liedje is hier bijkans uitâ€, zei de haan. “Een uur geleden kraaide ik ““goed weder tegen morgenâ€â€, en als de pachteres dat hoorde, riep zij tot de meid: ““de haan voorzegt goed weêr tegen morgen, ʼt zal hem een dure keer zijn. Want nu mogen wij ons kermisvolk verwachten, en meester Rookop moet in de soepâ€.“Ge moet stapelzot zijn om hier te willen blijvenâ€, zei de ezel, “als gij weet dat zij u, vandaag nog misschien, een kopje korter zullen maken. Sterven is het laatste, jongen, en iets beters dan dat is niet ver te zoeken. Kom met ons mede; wij worden kerkzangers in Sinter-Goelen; met uwe stem is daar goud te winnen!â€De haan vloog bij ʼt gezelschap, en gezamenlijk wandelden zij de Brusselsche baan op.Tegen den avond kwamen zij aan Zoniënbosch en zagen nergens huis noch kluis. Ze moesten van den nood een deugd maken en zich tevreden houden met het logement, dat er in ʼt gras en in de bladeren te vinden was. De ezel en de hond legden zich onder ʼnen hoogen beuk; de kat klauterde in de takken en de haan vloog in den top. Eer hij zijn gemak nam om een uiltje te vangen, keek de haan, uit voorzichtigheid, eens naar alle kanten rond. En hem docht, dat hij ginder ver een flauw lichteken zag schemeren. “Daar moet een huisje zijn, en menschenâ€, dacht hij. En seffens vertelde hij dat nieuws aan zijne kameraden. De ezel, die er bitter weinig van hield in bosschen te slapen, stelde voor, onmiddellijk op te kramen, en recht naar dat lichtje te gaan. De anderen keurden dat voorstel goed en op éen, twee, drie, waren zij op de been.Langzamerhand zagen zij het lichteken dichter bij komen en grooter worden, totdat zij, op den duur, vóor een klaar verlicht roovershuis stonden. De ezel, die de grootste was, ging eens door het venster kijken. “Sapperdeboeren!†zegde hij, “ze zitten hier aan een kermistafel. Er wordt gedronken en geschonken, gegeten en gesmeerd, dat het gezicht alleen mij doet watertanden. Zoo ik daaraan mijn buiksken eens mocht deugd doenâ€.“Ja, dat ware een kansje voor onsâ€, zei de hond, “want mijn buik is zoo hol, dat hij rammelt. Maar hoe die gasten buiten gekregen?†Ze staken de koppen bijeen, om te gaar die zaak te overleggen, en op twee minuten hadden zij een plan gereed. Zij wilden de roovers eens met eene fraaie serenade vereeren.Langoor plaatste zich met zijne voorpooten op het venster, dehond wipte op zijnen rug, de kat klauterde op den hond, en de haan ging boven op de kat haren kop zitten. Dan begonnen zij, op een teeken, muziek te maken: de ezel giegaagde, de hond baste, de kat miauwde en de haan kraaide. En al te gelijk sprongen zij door ʼt venster het huis binnen, terwijl de ruiten, rammelend, in in duizend stukskens vlogen. Ge kunt denken, wat helsch lawaai dat maakte. De dieven meenden, dat al de duivels losgelaten waren, en vluchtten bijkans dood van schrik het bosch in.Nu zetten zich onze vier kerkzangers op hun zeventien gemakken aan tafel, en aten en dronken, dat hun buik gespannen stond gelijk eene trommel. Moe gegaan en dik gegeten, begonnen ze naar rust te trachten, maar eerst en vooral bliezen zij het licht uit. Nu koos elk de slaapplaats, die hem best beviel: de ezel leide zich op den mesthoop neer, de hond aan de achterdeur, de kat op de warme assche van den haard, en de haan vloog op de vorst van ʼt huis. En drie minuten na dien waren ze allemaal in slaap.Intusschen was ʼt middernacht geworden. En als de roovers geen licht meer zagen of geen gerucht meer hoorden, begonnen zij zich over hunne lafhartigheid te schamen. “Wij hebben ongelijk gehad zoo gauw op den loop te gaanâ€, zei de kapitein, en hij zond zijnen luitenant op onderzoek uit. Deze vond alles stil en ging in de keuken om licht. Hij aanzag de vlammende kattenoogen voor gloeiende kolen en stak er een sulferstekje tegen, om zoo vuur te krijgen. Maar poesje verstond geen lachen, vloog in zijn gezicht en krabde hem links en rechts. Gij kunt peinzen, hoe de kerel verschoot. In een ommezien was hij de keuken uit en op de vlucht. Maar aan de achterdeur beet de hond hem in zijn been, en als hij den mesthoop voorbijstoof, gaf hem de ezel met zijnen achterpoot nog ʼnen fellen stamp. En de haan, door al dat geroezemoes wakker geworden, kraaide er dapper op los: koekeloerekoe! koekeloerekoe!Jemenis menschen! hadt ge toen den dief zien loopen; een haas kon hem niet volgen. Buiten adem kwam hij bij zijne kameradentoe, en had moeite om te vertellen, wat hem voorgevallen was. “Och!†zeide hij, “in ons huis zit een kwade tooveres. Zij is op mij gevlogen en heeft met hare lange nagels heel mijn gezicht opengekrauwd; en aan de buitendeur staat een schildwacht en die heeft mij een steek in ʼt been gegeven; en wat verder ligt een zwart monster, en dat heeft mij met ʼnen ijzeren stok geslagen, dat mijn ruggebeen kraakte. En boven op het dak riep iemand: “Hou den dief! Hou den dief!†Ge kunt wel denken dat ik mij uit de voeten maakteâ€.De roovers trokken men ʼn druipneus dieper het bosch in, en durfden sedert in hun huis niet meer te komen. Maar onze vier kerkzangers woonden er zoo goed en gerust, dat zij daar hun leven versleten en Sinter-Goelen Sinter-Goelen lieten. (Denderwindeke).Men vergelijke hiermee no. XVIII van dezelfde verzameling, getiteld: De wereld vergaat, en eveneens no. XXXVI: Van den halven haan. In het sprookje van de vier reizigers, bijA. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk (Gent 1889–91) no. 86, heeft het reisgezelschap met wolven te doen en niet met dieven.De lezer herinnere zich, hoe de booze moeder het arme Janneken aan stukken sneed om er soep van te koken. Men rekent dergelijke trekken tot deethnologische motieven, en heeft gemeend, er sporen van kannibalisme in te kunnen ontdekken. Naar het welbekende verhaal in Homerusʼ Odyssee noemt men dit hetPolyfemus-motief. In een sprookje der Duizend en éen Nacht luidt het als volgt. Op zijn derde reis leed Sindbad en zijne gezellen schipbreuk, redde zich op een eiland en bereikte een prachtig paleis. Bij avond treedt er een vreeselijke reus binnen, groot als een palmboom, en midden in het voorhoofd vlamt éen enkel overgroot oog. Achtereenvolgens begint hij nu de scheepsgezellen op te peuzelen, tot eindelijk Sindbad met de negen moedigstenden slapenden cycloop met een gloeiend braadspit het oog uitboort, om dan ijlings op in der haast getimmerde vlotten het ruime sop te kiezen. Maar de reus slingert hun geweldige rotsblokken na en allen, behalve Sindbad, komen om.In onze Nederlandsche sprookjes is dit hetKlein-Duimpjes-motiefgeworden: de volwassenen zijn in kinderen veranderd, Duimpje (Odysseus-Sindbad) is hier de pientere jongste broeder, en de reus verliest niet het licht zijner oogen, maar slechts zijn zeven-mijlen-laarzen. Ook komt het niet tot menscheneten, want Duimpje redt zich en zijn broeders het leven. Wellicht is de woning van den menscheneter hetdoodenrijk, waarop ook het vereenigd voorkomen der drie lijkkleuren: wit, zwart en rood (ook tooverkleur) schijnt te wijzen. Dat zoo vaak sprake is van den jongste van 3 of 7 of 12 kinderen, wien het beschoren is, koning te worden of de bruid huiswaarts te voeren, zou wellicht kunnen wortelen in het erfrecht van den jongste in de Germaansche landen. De jongste wordt door zijn broeders dan ook niet met goede oogen aangezien, maar hij is doorgaans de slimste, zooals blijkt uit het verhaal der Twee Broeders, het oudste ons bekende sprookje, dat ten tijde van Mozes in Egypte werd opgeteekend; zie hierover mijne Essays en Studiën, bl. 216. Sommige elementen hiervan vinden wij in onze sprookjes weer: “de man, wiens hart in een voorwerp bewaard wordtâ€; “de sprekende koe, die den held waarschuwt voor het hem dreigend gevaarâ€; “de opgeworpen hinderpaal tusschen vervolgers en vervolgdeâ€; “het sympathetische teekenen, dat de dood van den afwezigen broeder verkondigt†enz. De verhouding tusschen de twee broeders is nog dezelfde in een Friesch sprookje, welks aanhef ik hier laat volgen (Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 3 vlg.).Van grooten Oege en kleinen Oege.Er waren eens twee broeders, die heetten beide Oege. De een was groot en sterk, maar zeer dom en lomp; de ander was eenklein en nietig ventje, maar zeer leep en verstandig. Groote Oege was rijk, hij had wel dertig koeien, kleine Oege was arm, hij had maar eene koe. En zij hadden ieder een oude grootmoeder bij zich inwonen voor huishoudster.Eens kwam er een bedelaar bij kleinen Oege om een aalmoes. De kleine man zei: “Ik kan u niets geven, ik ben zelf arm, maar ga naar mijn buurman, die is rijkâ€.—De bedelaar ging nu bij grooten Oege vragen, maar die zei: “Denk je, dat ik je wat geven kan? Ik heb moeite genoeg om zelf aan den kost te komenâ€.—“En je buurman zegt, ge zijt een rijke boerâ€, zei de bedelaar.— Dit maakte den grooten domkop wrevelig, hij zei: “wil die kleine leelijkerd mij de schooiers op het lijf zenden? Dat zal ik hem betaald zettenâ€.—In zijn dolle drift liep hij naar den weg, waar de koe van den kleinen Oege liep grazen, trok zijn zakmes en sneed het beest den hals af.Men vergelijke hiermee het begin van een doorBoekenoogen, Volkskunde XIII, bl. 240, meegedeeld sprookje:Van Grootoog en Klaainoog.Wazʼn rais twei neefs; ain haitte Grootoog en anner Klaainoog. Zei wazʼn baaiden boer, maor Grootoog har ʼn groot spul (boerderij) en molk ʼn stuk of twaalf kôiʼn en Klaainoog was maor ʼn luddik keuterboerke en har ain kou. Nô wol ʼt ongeluk, dat Klaainoog zien kou wat aan schoensche kant was (niet in de weide wilde blijven) en nô en den ien Grootoog zien land kwam. Grootoog ging noa zien neef en zee: “As dien kou mie dat nog ainmoal weer bakt, den steek ik hom dood, doar kens dien reekʼn maor noa moakʼnâ€. “ʼk Ken er nait meer aan dounâ€, zee Klaainoog, “ʼn mensk mout doun, wat hai nait loatʼn ken.â€Ê¼t Hil nait lank aan, of kou kwam weer ien Grootoog zien land en Grootoog hil zien woord en stook kou dood.In Vlaanderen (Leuven, Aerschot, Wambeek, enz.) luidt de aanhef aldus:Van Pachter Eentand.Er waren eens twee broeders, en die woonden nevens malkaar. De een had drie paarden, de ander maar éen enkel, en daarom werd deze pachterEentandgenaamd.Vier dagen elke week leende Eentand zijn enkel paard aan zijnen broeder, die hem de twee andere dagen zijne drie paarden liet gebruiken.Op zekeren dag, dat Eentand met alle vier de paarden aan ʼt werk was, riep hij, iederen keer dat er volk voorbijging: “Hu, al mijn paarden!â€Zijn broeder verbood hem zoo te spreken, maar vruchteloos. Toen dreigde hij Eentand zijn éene paard den kop in te slaan, in geval hij nog een enkelen keer “al mijn paarden†durfde roepen.Eenige stappen verder, als Eentand volk zag afkomen, klonk het weer: “Hu, al mijne paarden!â€â€œPardafâ€, zei de broer, en sloeg met eenen marteel Eentandʼs paard den kop in.Talrijk zijn ook demythischemotieven. Ik sprak reeds van het doodenrijk, dat de Oude Germanen zich dachten als het rijk van Wôdan-Odhin, als het schimmenrijk, en ook wel als gelegen in de diepte der zee. Deze verschillende opvattingen hebben hun neerslag in de sprookjesmotieven. De boomen en bloemen, die uit de aarde opgroeien, bevatten vaak de ziel van den overledene (I, bl. 65); bloemen ontspruiten ook op de graven. Op zielengeloof en doodenkultus berust verder het motief derdankbare dooden, niet zelden in den vorm van dankbare dieren, en hetverlossingsmotief: de verlossing geschiedt door het oplossen van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken eener formule of door standvastigheid in het gevaar. Hiertoe behoort eigenlijk ook het sprookje van Roodkapje, oorspronkelijk een door een monster verslonden, maar naderhand weer bevrijd goedaardig wezen. Vanbevrijding door heldenmoed gewaagt het sprookje van Doornroosje. Al deze mythische opvattingen wortelen in den gemeenzamen bodem van het primitief-wijsgeerige animisme, dat de direkte ondergrond is van het omvangrijke motief dervormveranderingen.De sprookjesgroep, die ons bezig houdt, noemen wij tooversprookjes in tegenstelling met de dierensprookjes. Toch worden alle min of meer met den tooverstaf aangeraakt en juist dit verleent hun de eigenaardige fantastische bekoorlijkheid.Tooverijof magie, in engeren zin, is een beslist mythisch bestanddeel, hoe dwaas het ook zijn moge, in de magiedebronderreligie te willen zien. Tooverij schenkt ook de befaamdeonwondbaarheiddoor tooverhemd, dierenvet, bad in tooverbloed enz. Zie hiervoorA. de Cock, De onwondbaarheid en de Achilleshiel, in Volkskunde XXIII, bl. 169.Naar men weet heeftLaistnerden droom als mythischen faktor ingevoerd; en inderdaad kunnen vele motieven alsdroommotievenworden beschouwd. Aldus in de sprookjes van dentooverslaap, die ons Doornroosje, Sneeuwwitje en de Zevenslapers in het geheugen roepen. Al de hoofdpersonen van deze sprookjes moeten wachten op verlossing uit den slaap; een gewaarwording, die den droomenden mensch herhaaldelijk bevangt. Talrijk zijn ook de sprookjes, waarin een droom een beslissende rol speelt, doordat hij of wel de werkelijke toekomst voorspelt, of de menschen tot ijdele hoop verleidt,—vertelt Homerus ons niet reeds van de twee droompoorten aan het paleis van den nacht? De eene is van hoorn, de andere van elpenbeen: door deze gaan de vleiende, bedriegelijke droomen, door gene de waarachtige, die ter voleinding voeren. Hiertoe behooren verder hetwenschmotief, men denke aan het wensch-tafeltje met allerlei spijzen en het overbekende tafeltje-dek-je; hetvergeetmotief, als in het sprookje van de Ware Bruid; hetraadsel- ofsfinxmotief, ons bekend uit het verhaal der koningsdochter, die slechts wilde trouwen met iemand die haar kon vastpraten, en van den koning, die geen andere vrouwtot koningin wilde nemen dan haar, die zich voor hem zou vertoonen “niet bij dag en niet bij nacht, niet gekleed en toch niet naakt, niet te voet en ook niet te paardâ€, zieDijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, bl. 50, 68, 71;De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 31, 352, 390 (een vernuftige boerendochter zette zich bij het vallen van den avond op een ezel, omhing zich met een groot vischnet, en trok zoo naar ʼt paleis); en dat van de zware,onoplosbare taakof van hetlabyrinth, in de Germaansche sprookjes vervangen door het groote, sombere woud.Zoo kom ik eindelijk aan dekarakter-motieven,waartoe op de allereerste plaats wel desluwheidbehoort, meestal verbonden met kleine lichaamsgestalte, als bij Klein-Duimpje, in het GroningschKeuteldoemke, zie Volkskunde XIII, bl. 111, in het LimburgschDuumpke-Mezuumke,wellicht ontstaan uitDuumpke-mie(n)-zeunke;zoo ook in het Geldersch verhaal van den Slimmen Jan, Volkskunde XIII, bl. 247, en van den Slimmen Schoenmaker,De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 216. Andermaal wordt dedomheidtot motief, veelal verbonden met forsche, rijzige lichaamsgestalte. De domme begrijpt meestal een gegeven leer niet. Hiertoe behooren onze sprookjes van Diertien, Jan den Boer, Sterken Hans of Wolfjonk en Nog dommer dan dom. De historie van Tijl Uilespiegel wijkt slechts in zoover af, dat hij in al zijn dwaze streken een opzettelijke schalk is.—Sterkte en dapperheid, lafheid, geluk vertoonen zich zóo regelmatig, dat zij kwalijk een motief kunnen genoemd worden. Hetongelukwordt tot motief bij den ongeluksvogel, wien alles tegenloopt. Ook deluiheidis een gewild motief, maar dan een grootsche, ekstatische luiheid, een eigenschap, die den drager begenadigt, burger te worden van het Luilekkerland! Het lange slapen is het eerste sprookjes-kenteeken dezer luiheid. Denieuwsgierigheidwordt doorgaans bestraft en hangt nauw samen met het motief van hetverraden geheim, dat wij in het oude sprookje van Midas met de ezelsooren vinden, en van hetvraagverbod: Amor en Psyche, de Zwaanjuffer, Blauwbaard,wanneer dit verhaal althans om zijn historische kern niet tot de sagen moet gerekend worden, zieFunck Brentanoin de Vragen van den Dag XIX, bl. 483, 556, 649. Ook wordt de eenvoud vaak beloond, hetgeen wij zien in de formule vanAsschepoester, een meisje trouwens zóo schoon, dat haar schoonheid zich reeds door haar schoentjes verraadt.In het Oosten, en ten deele ook in Italië, was het sprookjesvertellen een beroep, uitgeoefend door vakmannen in het vertellen, aan het hof, in de paleizen, voor de groote volksmenigte. Vertellers van dien aard bezitten een zekere kunstvaardigheid en techniek, en berekenen en versterken den indruk door dramatische middelen; zij verhoogen de spanning en maken jacht op effekt. Zóo ontstonden b.v. de sprookjes der Duizend en een Nacht. In den Oosterschen verhaaltrant is veel novellistisch en fantastisch, de volksaardige grondslag wordt niet zelden geheel door kunstmatig geteelde woekerplanten overgroeid.De Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, en grootendeels ook de Fransche sprookjes zijn geheel anders. Zij zijn kinderlijk en schijnen voor kinderen bestemd. Zeker, zij worden verteld onder de dorpslinde op zomeravonden, zij korten de gezelligheidsuren der spinningen, voor zoover die nog in eere zijn (I, bl. 273). Maar het midden, waar zij bij uitstek thuis hooren, is toch de huiselijke kring, met name de kinderkamer: moeder en grootmoeder vertellen, de kinderen vormen het luistergrage publiek.Dit feit vindt weerklank in vorm en aanleg onzer sprookjes. Een slot, dat de vernietiging van het goede en edele beduidt, verdraagt de kinderziel niet. Maar ook in den loop van het verhaal zelf wordt het harde en gruwzame, dat b.v. de IJslandsche sprookjes kenmerkt, zooveel mogelijk verbannen. Verder vermijdt men het geraffineerde, het te zeer prikkelende, het eindeloos spannende: het kind moet naderhand kunnen inslapen en vriendelijke droombeelden moeten het omzweven. Maar vooral, het sprookje moeteenvoudig zijn en verstaanbaar, moet liggen binnen het bereik der kinderziel. Juist hierdoor echter is de oude sprookjeskern beter bewaard gebleven: vooreerst, omdat het gekunstelde ontbreekt, maar ook, dewijl het kind steeds op dezelfde wijze wil verhaald hebben. Zelfs een lichte verandering duldt het niet: “dat is niet juist, niet goed,†zegt het dan. Want het kind houdt de sprookjes voor waar.Een bijzonder karakter vertoonen nog de Nederlandsche sprookjes. Onder de dieren heeft de ooievaar natuurlijk een eereplaats, maar merkwaardiger is de natuurschildering. In ʼt Oosten en Zuiden van ons land speelt het verhaal meestal nog in het woud, maar in het Noorden aan en op zee. Toch voelt het sprookje zich in het woud beter thuis, en het verwaait en vervaagt wel eenigszins in onze kale, kille laaglanden. Hoe schenkt het dichte, donkere bosch ook zoo echt de sprookjes-stemming, de zalige beklemdheid, het heerlijke angstgevoel! Dáar drukt verlatenheid en eenzaamheid op het verdwaalde kind. Aan reuzen en dwergen, monsters en verscheurende dieren is het weerloos prijsgegeven. Vooral wanneer de nacht neervlerkt. Maar eindelijk herleeft toch de hoop op redding, als ginder, heel ver, een zwakke lichtschemer trilt: “en toen zagen ze in de verte een lichtje brandenâ€.Met name echter: humoristische gemoedelijkheid kenschetst onze sprookjes. Maar deze gemoedelijkheid is inniger in het zuidelijk volksgebied, en helt meer over tot het banale of platte in het noordelijk.Een afzonderlijke groep vormen de natuurverklarende sprookjes; deze behandel ik in hetZesde Hoofdstuk III.—
Sprookjes, sagen en legenden zijn dichterlijke volksverhalen, die ontstaan zijn en opgroeien uit het volk en door de mondelinge volksoverlevering worden voortgeplant.
De meest dichterlijke onder deze scheppingen van den volksgeest is hetsprookje. Het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal, zonder beperking van plaats, persoon of tijd. Het ontstaat in den volksmond zonder bepaalde aanleiding, enkel en alleen om der wille van zich-zelf. Het wordt geboren uit den naïeven, spontanen drang, zich te verlustigen in het spel der verbeelding. Niet onjuist heeft men het sprookje genoemd: “een anonieme schepping der volksfantasieâ€.
Daarentegen is desagegebonden aan plaats, persoon of tijd; somtijds hangt zij samen met een bepaald volksgebruik. Men onderscheidtmythische sagen, aldus genoemd, omdat zij wortelen in algemeen-animistische opvattingen of in een bepaald mythologisch systeem (zie I, bl. 63);Christelijke sagen, die Christelijke figuren of tafereelen borduren op heidensch, of althans op zuiver-fiktief patroon; enhistorische sagen, met een historische kern, die door de fantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Heeft nu zulk een historische sage betrekking op de levens of de krachtdadige voorbededer heiligen, dan noemt men ze met den bijzonderen naam vanlegende.
Aan ruimte noch tijd gebonden zwerft hetsprookjerond, raadselachtig vaak in zijn oorsprong, raadselachtig in zijn plotseling verdwijnen; nu eens geblakerd door tropischen zonnebrand, dan weer verkleumd door het striemen van de noordsche kou,—maar steeds het aanminnige, blonde volkskind, steeds de weldoende lichtfee, die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft. Het sprookje... verplaatst niet alreeds het verkleinwoord ons terstond naar de sfeer van het kinderlijke, naïeve, aanminnige en ongekunstelde?
Nu eens legt het de plechtwade aan van het kultuurdicht, dan weer het stralenkleed van de mythe, een ander maal den bonten lijfrok van het volkslied of het schamele plunje van het volksverhaal, maar ook dan vertoont het zich niet zonder lieflijke majesteit, zonder frissche bekoorlijkheid.
De sproke is echter niet slechts zwervelinge, niet slechts wereldburgeresse. Zij heeft óok een nationaal karakter en voegt zich geheel in het koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft. En hierin ligt een bewijs voor het feit, dat het sprookje werkelijk een volksleven leidt, dat het zijn immer jeugdige levenskracht put uit het volk, dat sprookjeskunde en volkskunde hand in hand gaan.
“Daar was eens een koning en een koningin en die hadden drie dochters. De jongste, braaf en onschuldig, werd door haar vader medoogenloos tot vrouw gegeven aan een grimmig monster. Dit nu was een schoone, betooverde jongeling, die elken nacht zijn werkelijke gedaante weer aannam, maar zóo door zijn geliefde niet mocht gezien worden. Geduldig droeg de zwaarbeproefde koningsdochter haar lot; vaak echter zwichtte zij voor menschelijke zwakheid, en telkens moest ze dan haar vergrijp zwaar uitboeten. Docheindelijk vatte zij liefde op tot haar man en op hetzelfde oogenblik wierp deze zijne gedaante van draak (leeuw, wolf, beer) af en vertoonde zich in volle schoonheid.â€
Ziedaar, geachte lezer, de kern van een bekend Nederlandsch sprookje. Maar ook elders is het geen onbekende. Bij Slaven, Grieken, Albaneezen, Rumenen, Italianen, Kelten en Kalmukken kort men de avonden met gelijkluidende verhalen. Als sprookje van Amor en Psyche vinden wij het in een roman van den Romeinschen schrijverAppuleius;Raffaëlbracht het op doek;ThorwaldsenenCanovabelichaamden het in het kille marmer;Calderonachtte het niet te gering, om het te vereeuwigen in eenAuto Sacramental. Zoo hebben ook onzeSprookjes van Moeder de Ganshun parallellen bij alle Indogermanische volken; de schurkerijen van Reintje zijn bij de Zoeloeʼs bekend; en Kaffers, Samojeden en Kalmukken scheppen behagen in vertelsels als die van Tijl Uilenspiegel en Hans den Reuzendooder.
Waar lag dan wel de bakermat dezer “anonieme scheppingen der volksfantasie� Hoe zijn ze gevormd, wie gaf hun de gedaante, waarin zij zich thans vertoonen?
Toen de gebroedersGrimmin 1812 hunKinder- und Hausmärchen der Deutschenin het licht gaven, deed de vergelijkende sprookjeskunde haar intrede in de wetenschappelijke wereld. Wel was hun hoofdstreven er op gericht, dezen sprookjes-schat te maken tot gemeengoed voor geheel Duitschland, maar de grootsche onderneming kon ook haar wetenschappelijk resultaat niet missen. Jammer genoeg was hun theorie al te eenzijdig. Naar hun oordeel zijn de Germaansche sprookjes de afgesleten vorm, het diamantgruis der mythen van eertijds: “das Mythische gleicht kleinen Stückchen eines zersprungenen Edelsteins, die auf dem von Gras und Blumen überwachsenen Boden zerstreut liegenâ€. Het sprookje weerspiegelt dus de mythologische voorstellingen en gebruiken onzer Germaansche voorouders, ja van het geheele Indogermaansche ras. Sprookjes zijn niets dan verkleurde mythen van goden of halfgoden.Taalverwantschap en stamverwantschap gaan met sprookjesverwantschap hand in hand. Hieruit volgt, dat de oorvorm onzer sprookjes behoorde tot het religieuze gemeengoed der Indogermanen.
De oorsprong der sprookjes dekt zich dus met den oorsprong der mythologie.Jacob Grimmkan op algemeen-mythologisch gebied beschouwd worden als de voorlooper vanMax Müller; en zoo huldigt dan ook hij de meening der naturalistische school, dat de mythen een afspiegeling zijn van de meest indrukwekkende natuurprocessen. Het kon niet anders, of het op- en ondergaan der zon, het dagelijks wederkeeren van dag en nacht, de heldere sterrenhemel, de strijd tusschen licht en duisternis, tusschen zomer en winter,—dit alles moest een diepen indruk maken op den natuurmensch. Wilde hij nu zijn gewaarwordingen ten opzichte dezer natuurtafereelen aan anderen meedeelen, dan werden deze door persoonsverbeelding als menschelijke handelingen voorgesteld. Ging de zon op of onder, men zeide, dat zij geboren werd of stierf; werd ze verduisterd, dan heette het, dat zij met een ontzaglijk monster den strijd aanbond. Maar weldra ging de oorspronkelijke beteekenis der beeldspraak verloren, en nu werden de voorstellingen der natuurprocessen tot mythen, en naderhand veelal tot sprookjes. Volgens de latere natuurmythologen, die meer de animistische opvatting huldigden, stelden de Indogermanen zich de hen omringende natuur van meet af aan als bezield voor. Zoo is dan de Schoone Slaapster oorspronkelijk de in winterslaap verzonken aarde, en de prins, die haar wekt met een kus, de lentezon; zoo is de reus in Klein Duimpje de ijzige wintervorst.
In het jaar 1859 stelde de groote Sanskritist,Theod. Benfey, hoogleeraar te Göttingen, tegenover deze theorie, die de bakermat onzer sprookjes ten slotte in het Indogermaansche stamland zocht, zijne Indische hypothese. In de klassieke inleiding zijner vertaling van hetPantschatantrabeweert hij, dat de bakermat der sprookjes in Indië ligt, en wel in het Indië der geschiedenis. Dáar spon de spin haar web, dat zijn draden over geheel de bewoonde wereldwierp. Eerst sedert de XIeeeuw n.Chr. zijn deze Indische sprookjes Europa binnengedrongen. In het Noorden diende het Boeddhisme als voertuig en liep de weg over Tibet, Mongolië, Siberië en Rusland; in het Zuiden ging de propaganda uit van den Islam, en deden de Perzen, Arabieren, Turken en Grieken dienst als bemiddelaars. Deze bemiddeling was hoofdzakelijk van literairen aard.
Deze hypothese trok in ruime kringen de aandacht en werd door velen gevolgd; ik noem slechtsCosquin. Het feit valt dan ook niet te loochenen, dat een groot aantal sprookjes uit Indië tot ons gekomen zijn, óok reeds door Alexander den Grooten, door de volksverhuizingen, de Tartaren. Maar anderzijds blijft het onbetwistbaar, dat er vóor het tijdperk van het historische Indië in Europa reeds tal van volksverhalen hebben bestaan. Over de prioriteit van de Grieksche, in het bijzonder der Aesopische fabels, kan worden getwist. Maar de sprookjes, die door de Homerische gedichten worden omsloten of aangeduid, maar het verhaal van Midas met de Ezelsooren kan onmogelijk aan het historische Indië zijn ontleend. Verder wordt in dit systeem de invloed der letterkunde niet weinig overschat. Het ligt in den aard der zaak, dat de letterkunde meer uit den volksmond, dan het volk uit de letterkunde overneemt. Geschreven verzamelingen oefenen op het volk slechts een zeer geringen invloed uit.
Maar het zou onbillijk zijn, Benfey eenzijdig naar de Indische hypothese te beoordeelen. Hij heeft méer gedaan. Hij heeft, en dit is voor ons van het grootste belang, het sprookje getrokken uit den dichten mythologischen nevelsluier, en het gekenmerkt als eenprodukt der volkskunstmet mythologischen en kultuur-historischen achtergrond. Hij heeft open oog gehad voor de wisselwerking tusschen literaire en populaire traditie, en het begrip der ontleening heeft hij ter overwinning gevoerd.
Intusschen werd het vasthouden aan de Indische hypothese steeds moeilijker, steeds onhoudbaarder, naar mate men meer opvallend-overeenstemmende sprookjes ontdekte bij de meest verscheidene enverst afgelegen volken, over den geheelen aardbodem. Vooral de sprookjesschat van Amerika vroeg om oplossing. Hoe kwamen de letterkundige sprookjes van het historische Indië bij de Huarochiriʼs van Zuid-Peru? Hoe kwam de Boeddhistische Jason-mythe op Samoa? Hoe kwam het oudste ons bekende sprookje, opgeteekend ten tijde van Mozes, naar Egypte?
Bédierscheen in zijn Fabliaux (Paris 1897) een bevredigende oplossing te brengen. Zonder aan sommige sprookjes en sprookjesbestanddeelen een groote mate van autochthonie en zelfstandigheid te willen betwisten, en zonder ook het feit der ontleening in twijfel te trekken, ontkende hij slechts den overwegenden invloed van Indië, de strooming van uit éen bevoorrecht centrum, op éen gegeven tijdstip der geschiedenis. Bij alle volken kunnen sprookjes wording en wasdom verkrijgen, en zoo gebeurt het, dat van uit verschillende milieuʼs, veelal bezwaarlijk nader aan te duiden, tal van sprookjes de grenzen hunner bakermat overschrijden en zich tooien met de nationale dracht en aannemen de eigenaardige denk- en zegswijze van de meest onderscheiden volkeren.
Hand in hand met beschouwingen en verklaringsmethoden als deze ging een verruiming der theorie van het animisme. Men leerde het beschouwen als een primitieve wijsgeerige wereldbeschouwing, geboren uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen zich zelf en de hem omringende natuur; waarbij de kloof tusschen mensch, dier, plant en mineraal is overbrugd (I, bl. 64); terwijl men door animisme in engeren zin ging verstaan zielengeloof en doodenkultus. Maar zulk een geestestoestand doet ook allerlei opvattingen, maatschappelijke instellingen en gebruiken ontstaan, die evenzeer voor mythen- en sprookjesvorming in aanmerking komen. Hij overheerscht bij de natuurvolken, maar is ook in zekere mate bij de kultuurvolken aanwezig en kweekt daar nog steeds soortgelijke voorstellingen en gebruiken, men denke slechts aan denVegetationsdämonbij de Germanen. Het sprookje is dus nietslechtsdiamantgruis, nietaltijdde afgesleten vorm der mythenvan eertijds. De sprookjes-telende aandrift van het volk is nimmer gedoofd en, zonder toevoeging van het religieuze moment, stond en staat de sproke naast de mythe, ja zij kan ook de embryonale vorm der mythe zijn, in zoover bij de niet-kultuurvolken de mythe zich vaak ontwikkelt uit het sprookje. De lentezon, die de aarde uit haar verstijving roept, kan het aanzijn schenken aan een zonnemythe, maar ook aan sprookjes als dat van de Schoone Slaapster in het Bosch, door den prins uit haar slaap gekust, en hetzelfde geldt voor de vertelsels van Klein Duimpje, Blauwbaard enz. En wanneer de natuurmensch bij het neerdwarrelen van de sneeuwvlokken zei, dat de goede God zijn ganzen plukte—een nog thans gangbare uitdrukking—, dan kon dit gezegde, deze voorstelling van het natuurproces, het begin eener natuurmythe zijn, maar evengoed van een sprookje, dat onafhankelijk van, zij het ook parallel mét een mythe, die in soortgelijke natuurbeschouwing wortelde, kon voortleven.
Ziedaar de uitkomsten, waartoe de voornaamste vertegenwoordigers der anthropologische school:Mannhardt, Bastian, Tylor, Andrew Langin deze materie geraakten.
“De verrassende overeenkomst der sprookjes berust op de gemeenschappelijke denkwijze des volks, onafhankelijk van plaats en van tijd, stoelt op een overeenkomstige openbaring der volkszielâ€â€”dat is wel de formuleering, die wij aanBastianʼsVölkergedankenverschuldigd zijn. Zoo zijn dan de groote menigte der sprookjes niet in éen land, maar op verschillende plaatsen en tijden ontstaan: een polygenesis, de zon-rijpe vrucht van den algemeen-menschelijken drang naar het wonderbaarlijke en van de algemeen-menschelijke scheppende fantasie. Jammer genoeg hebben Bastian c.s. niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat de geestelijke eenheid van het menschelijke geslacht slechts een eenheid is van aanleg, geschiktheid en neigingen. Maar een psychische neiging gaat niet steeds, of niet steeds op eenvormige wijze, of niet steeds in denzelfden graad tot de daad over, omdat de menschelijke vrijheid tusschenbeide treedt.
De laatste theorie draagt den naam van “Finsche theorie†en wordt hoofdzakelijk verdedigd doorAntti Aarnein zijnLeitfaden der vergleichenden Märchenförschung(Hamina 1913).
Aarneverwerpt de naturalistische en anthropologische theorie en keert vrij wel tot de historische opvatting terug. Voor hem is elk sprookje oorspronkelijk éen gesloten geheel, éen afgeronde vertelling, die slechts eens, op een bepaalde plaats is ontstaan. Daarin vindt men beschouwingen en gebruiken, die dagteekenen uit een vroegere kultuurperiode, maar het is onnoodig daarom het geheele sprookje tot die periode terug te brengen. De sprookjes zijn dichtwerken, gewrocht met het opzettelijk doel, de hoorders op te vroolijken door de grillige speling der fantasie; maar zij zijn niet alleen in Indië ontstaan, doch eveneens in Noord- en Zuid-Europa. De varianten berusten louter op psychologische gronden: de verteller vergeet een trek, lascht aan het begin of het einde een verwanten trek in, verbindt, kontamineert verscheidene sprookjes tot een geheel. Hierbij speelt het drietal en de analogie een groote rol, een dierengeschiedenis wordt tot een menschelijk avontuur, een sprookje tot ik-vertelling, een verhaal wordt pasklaar gemaakt voor andere landen, tijden, zeden.
Hoeveel waars deze historisch-geografische methode ook bevat, wij mogen ze slechts als een korrektief van de anthropologische (of juister: ethnologische) aanvaarden.Aarnescheert de verschillende soorten van sprookjes veel te veel over éen kam. Het sprookjeslied vertoont inderdaad een vrij vasten vorm, maar soepeler is reeds het dierensprookje en het allerbeweeglijkst zijn de tooversprookjes. Men dient niet alleen open oog te hebben voor het zuiver-konstruktieve, maar ook voor het individueel-artistieke moment: in hoeverre is het sprookje een kunstprodukt, en welk aandeel hebben in de uitwerking de verteller en het luisterend publiek?
Aarneheeft vooral te weinig aandacht gewijd aan de studie dersprookjes-motieven. Natuurlijk is elk sprookje een vertelling van een bepaalde, vaste samenstelling, maar het heeft toch zijn voorgeschiedenis.Natuurlijk is het niet ontstaan door willekeurige vermenging van bepaalde motieven, maar de dichter kan toch geput hebben uit den voorraad van oud, ja zeer oud volksgoed, gangbaar in zijn omgeving. En waarom zouden die motieven niet een afzonderlijk bestaan kunnen hebben geleid? En waarom zouden enkelvoudige motieven niet op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, kunnen zijn ontstaan, zoodat hun aanwezigheid in meerdere sprookjes niet pleit voor verwantschap?
Slechts dan kan de overeenkomst tusschen bepaalde volksverhalen onmogelijk door het gemeenschappelijke denken en voelen van den mensch verklaard worden, wanneer het patroon, de bewerking, de bijkomende omstandigheden dermate identiek zijn, dat men een genetischen samenhang redelijker wijze niet in twijfel kan trekken.
Zoo vinden wij b.v. in de Punjâb, in Bretagne, bij de Albaneezen, moderne Grieken en Russen, een sprookje, waarin een jong man in het bezit is van een tooverring. Deze ring wordt hem ontstolen, en teruggebracht door de hulp van dankbare dieren, aan wie de jonge man weleer diensten bewezen had. Zijn vijand heeft den ring in den mond, maar de dankbare muis steekt haar staart in den neus van den dief, doet hem niezen, en zoo komt de tooverring te voorschijn.
Nu wil het mij voorkomen, datOskar Dähnhardtin zijnBeiträge zur vergleichenden Sagen und Märchenforschungden regel onjuist stelt, door te bepalen, dat telkens “Wanderung†moet worden aangenomen, zoodra sprookjes of sagen in meer dan éen motief overeenstemmen. De twee motieven van den tooverring en van de dankbare dieren in bovenstaand sprookje vind ik beslist onvoldoende om te besluiten tot verwantschap. Daarentegen lijkt mij het handelen van de dankbare muis dermate individueel, dat deze bijzonderheid éens voor altijd moet zijn uitgedacht. Zie ook mijne Essays en Studiën, bl. 205 vlg.;Aug. V. Löwis of Menar,Kritisches zur vergleichenden Märchenforschung, in deZeitschrift des Vereins für VolkskundeXXV, bl. 154;Gustav Meyer,Essaysund Studiën zur Sprachgeschichte und Volkskunde(Berlin 1885) I:Zur vergleichende Märchenkunde, bl. 145–289;A. Gittée,Curiosités de la vie enfantine(Paris 1899), bl. 109 vlg.
Een trek, dien de natuurmensch met de kinderwereld gemeen heeft, is o.a. deze, dat hij in nauwere gemeenschap leeft met dedierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de dieren spreken en handelen als menschen. En dit geldt niet alleen voor de huisdieren, neen, ook de dieren en vogelen des wouds en des velds deelen in die sympathie en treden in de sprookjes handelend, helpend, waarschuwend, beloonend, straffend op. Zoo ontmoeten wij muggen, vliegen, bijen, mieren, kevers en vlinders; everzwijn, vos, wolf, haan, beer, hert en ree; vrij schaarsch ezel, otter en wezel. Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang—óok bekend uit onzen komkommertijd—en eveneens de zeeslang der lucht, dan de grijpvogel, die vaak als bewaker van schatten dienst doet. Het eenhoorn is het symbool van het diepe, van menschen verlaten woud. Vooral de draak is een fantasiedier, dat wel oorspronkelijk een uitbeelding is van de vurige onweerswolk. Hij vereenigt de gedaanten van slang, hagedis en vogel, ligt op den grond en hoedt de schatten met zijn vlammenden adem. Hetdraakmotiefis dan ook ruim verspreid. Merkwaardig is het, dat ook de leeuw zoo vaak voorkomt, zonder dat persoonlijke aanschouwing mag worden verondersteld. Men vergisse zich niet, door dit feit te plaatsen op rekening van een vreemde herkomst; het geldt hier slechts den sterken indruk, door uiterlijk en levenswijze van dit koninklijk dier op de volksverbeelding gemaakt, maar enkel door de faam en de talrijke wapenschilden. Ook de adelaar kan als zoodanig worden beschouwd. Mythologische beteekenis hadden aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid stier, koe, paard, wolf, bok en everzwijn. De visschen zijn slechts zelden naar hun soort aangeduid;de snoek komt dan het meest voor, terwijl de dolfijn het sprookjesdier der oudheid bij uitstek was. In het volgende Vlaamsche sprookje is sprake van een goudvischje, dat echter plaatselijk door een kikvorsch vervangen wordt. Wij hebben hier de motieven van dendankbaren visch, over de geheele wereld verspreid, en van dedrie wenschen, waartoe de hier geuite reeks van wenschen moet worden teruggebracht. Ik ontleen het aanPol de MontenAlfons de Cock, Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Gent 1896), bl. 238.
Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee.
Er was eens een manneken en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóo arm, dat hij met zijn vrouw onder eenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen.
Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en tot zijn groote verwondering begon het eensklaps te spreken: “Och Jannekenâ€, zei het, “laat me toch leven, ik zal U al geven wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maarâ€.
Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in ʼt water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijne vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. “Keer seffens weer naar de zeeâ€, zegde zij, “en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegenâ€.
De man trok op naar het strand en riep:
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!â€
Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven.
—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het.
—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.
—“Wat is er haar willetje dan?â€
—“Ze zou zoo gaarne in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschenâ€.
—“Ga naar huis, ge zult het hebbenâ€.
Daarop keerde de visscher terug en in plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor den burgemeester van eene stad! Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan.
“Wij wonen nu in een rijk huisâ€, zei ze, “dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer bij het vischken moeten gaan en meubels vragenâ€.
ʼs Anderen daags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep:
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!â€
—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?†vroeg het vischje dadelijk.
—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.
—“Wat is er haar willetje dan?â€
—“Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zienâ€.
—“Ga naar huis, ge zult ze hebbenâ€.
En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. “Nu ontbreekt er ons nog geldâ€, zei ze, “we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en eene koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeeren bij het vischje, en veel geld vragenâ€.
Zoo ʼs anderen daags begaf de man zich weer naar het strand, en riep:
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!â€
—“Wat belieft er U, Janneke mijn manneken?†vroeg het vischje weer.
—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.
—“Wat is er haar willetje dan?â€
—“Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleederen te koopen, en goed eten en drinken en eene koets met twee paardenâ€.
—“Ga naar huis, ge zult het hebben!â€
En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken tʼhuis kwam, vond hij al de kasten en laden vol goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld “met de machtâ€, zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. ʼt Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer.
“Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koninginâ€, zei ze op zekeren dag tot haren man, “dan zouden we de rijkste zijn van ʼt land en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan ʼt vischjeâ€.
ʼs Anderen daags toog de man opnieuw naar het strand en riep:
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!â€
—“Wat belieft er U, Janneken mijn manneken?†vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen.
—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.
—“Wat is er haar willetje dan?â€
—“Ze zou gaarne koningin zijn en ik koning!â€
—“Ga naar huis, ge zult het zijnâ€.
En van dien dag af woonden Janneken en zijne vrouw in eenkoninklijk paleis en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen er van schemerden. Ze waren in ʼt goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden tellooren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven en de rijkste menschen kwamen vóor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij, wilde de vrouw nog hooger klimmen en ze zei tot haar man: “We kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen; welnu, ga morgen nog eens naar de zee, en zeg aan het goudvischje, dat gij verlangt God te zijn, en ik Onze Lieve Vrouweâ€.
Ja, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep:
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,Kom bij Janneken Tietentater!â€
“Vischken, vischken uit het water,
Kom bij Janneken Tietentater!â€
Op éen, twee, drie, was het vischje daar weer, en vroeg:
—“Wat belieft er U, Janneken, mijn manneken?â€
—“Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetjeâ€.
—“Wat is er haar willetje dan?â€
—“Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouw zijn, en ik Godâ€.
En het vischje antwoordde met eene barsche stem:
“Daar is maaréén—éénGod,Gij zijt een zot,Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.
“Daar is maaréén—éénGod,Gij zijt een zot,Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.
“Daar is maaréén—éénGod,
Gij zijt een zot,
Kruip weer onder uwen mostaardpotâ€.
En thuis vond Janneken zijne vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met eenen neus van eene el lang, en ze schreide, dat ze snikte.
(Santvliet en Wijneghem).
Het motief der Drie Wenschen vindt men nog in een sprookje van dezen naam bijWaling Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 126, in Volkskunde XV, bl. 34: Van den smid, die niet sterven wilde, en XVII, bl. 17: Van de drie wenschen (Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld doorG. J. Boekenoogen).—
Ook de vogels worden meestal slechts in het algemeen aangeduid; uitzondering maakt de musch: brutale huisgast, de leeuwerik: zangeres van het morgenrood, de zwaluw: geluksvogel, de nachtegaal: lenteverkondiger, de ooievaar: kinderbrenger en kindervriend; verder nog de uil, de adelaar en enkele anderen. In het hier volgende sprookje, eveneens aan de Vlaamsche Wondersprookjes ontleend (bl. 235), is slechts sprake van een vogeltje, dat zingt in de boomkruin. Debooze moederen devogel die het uitbrengtzijn de motieven.
Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom.
Daar waren eens twee kinderen en die heetten Janneken en Mieken. De Moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne.
Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: “Gaat naar het bosch, om hout te rapen.†En ze gaf Mieken eene lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan eene droge snede roggebrood.
Toen de jongen en het meisje nu naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen.
Als de Moeder dat zag, gaf zij Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemandal.
“Krijg ik nu ook geenen appel, Moederf†vroeg hij, met een droef gezicht.
—“Gij!â€... riep de Moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: “Welnu, voor dezen keer, ja, ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er eenen appel uit.â€
Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op hare zokken, de zoldertrap op, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven, en zijn hoofd er juist instak, boef! sloeg zij uit al hare macht de kist weder toe, zoodat de kop af was, en met een harden bons neerviel....
Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens, om er soepvan te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven.
Als de vader ʼs middags van zijn werk thuis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief.
“Hij is hout rapen,†zei de vrouw.
—“... Maar wat vreemden smaak heeft die soep toch!†merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek.
—“Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!â€
Als hij gegeten had, ging de vader in zijnen tuin, en toen hij onder den noteboom kwam begon op eens een vogeltje in de kruin te zingen:
Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken (gestoken).
Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken (gestoken).
Mijn moeder heeft mij vermoord,
Mijn vader heeft mij geëten (gegeten)
En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼ
Onder den noteboom gesteken (gestoken).
En roef! daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóor vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat aardig geval hem nu overkomen was.
Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom ging het vogelken weer aan den gang met zijn droevig liedje:
Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëtenEn mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken.
Mijn moeder heeft mij vermoord,Mijn vader heeft mij geëtenEn mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼOnder den noteboom gesteken.
Mijn moeder heeft mij vermoord,
Mijn vader heeft mij geëten
En mijn zuster heeft mijnʼ beentjes alʼ
Onder den noteboom gesteken.
En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed vlak vóor de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen.
Dan kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde of, pardaf! daar viel een zware zak met harde steenen recht op den kop der booze moeder,—zoodat zij morsdood bleef liggen. (Antwerpen).
Iets anders is het eigenlijke dierensprookje. Hier zijn de dieren veeleer uitsluitend de handelende personen, en slechts bij uitzondering wordt een mensch geduld.
Het dierensprookje is ook onderscheiden van de dierenfabel. Deze is er op uit, het menschelijke door het dierlijke uit te drukken en bevat strekking, moraal en satire. Het sprookje daarentegen moraliseert niet, althans niet oorspronkelijk, het wil slechts naïef waarnemen en trouw weergeven, wat in de dierenwereld plaats heeft. Tusschen mensch en dier loopt immers geen scherpe grenslijn, meent het volk; slechts openbaart het dier zijn eigenschappen en neigingen meer onbevangen dan de mensch. En de taal? Die bezitten de dieren evengoed, maar de mensch mist de gave, die te verstaan.
Ik geef nu een dierensprookje met het bekendeverzamelmotiefvan een reisgezelschap, dat langzamerhand bij elkander komt, en dat men ook vindt in deBremer Stadtmuzikanten. Het is ontleend aan de verzameling vanPol de MontenAlfons de Cock: Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (Gent 1898), bl. 47.
De Kerkzangers van Sinter-Goelen.
De molenaar van Zavelberg had een ezel, die in zijnen dienst stram en stijf geworden was. Nu was het beest zoo oud als de straat en deugde niet meer voor het werk. Daarom wilde zijn meester Grauwtje aan kant zetten en hem voor zijn vel verkoopen.
Toen de ezel gewaar werd, dat hij in den mulder zijn gratie niet meer stond, besloot hij de plaat te poetsen.
“Ik kan in Sinter-Goelen nog kerkzanger wordenâ€, dacht hij; “al ben ik oud, mijne stem klinkt nog goed en helderâ€. En hij sloeg de Brusselsche baan in.
Als hij ʼt kasteel van den baron voorbijging, kwam hem de zwarte jachthond tegen, zoo treurig als een lijkbidder.
“Wat scheelt er u?†vroeg de ezel.“Ochâ€, was ʼt antwoord, “omdat ik op de jacht met mijne stijve pikkels de hazen niet meer kan inhalen, loop ik hier iedereen in den weg. Van ʼs morgens tot ʼs avonds is ʼt altoos hetzelfde liedje: allo, oude rakker, van onder mijne voeten. Ge zoudt liever dood zijn dan zoo te levenâ€.
“Sukkelaar, waar gij verdriet in maakt!†zei de ezel. “Ga met mij mede, ik trek naar Sinter-Goelen om kerkzanger te worden. Uwe stem is nog kloek, en ʼt is een vet postje op onze dagen.â€
De hond liet het zich geene tweemaal zeggen en ging met den ezel de Brusselsche baan op.
Een beetje verder, aan een leemen huizeken, zagen zij een kat aan de deur zitten met een gezicht gelijk Pietje de Dood, en haar miauw! miauw! scheen uit ʼnen grafkelder te komen.
“Wat is er met u gebeurd?†vroeg Langoor.
“Jaâ€, zei de poes, “vraag mij zooʼn dingen! Ik ben half blind van ouderdom, en kan bijkans geene muizen meer vangen. En ik krijg zoo luttel eten, dat ik somwijlen scheel zie van honger. Ik had nu juist een klein broksken spek gestolen, en voor zooʼn bagatel wierd ik de deur uitgesmeten en kreeg dan nog pardoef, terwijl de muizen in de schapraai mij vierkant uitlachten. Zoudt gij er niet van doodvallen?â€
“Doodvallenâ€, zei de ezel, “toe dan. Ga met ons mede. Al zingt ge valsch, ge zult altijd goed genoeg zijn om de vespers te helpen zingen. Wij gaan naar Sinter-Goelen kerkzangers wordenâ€.—En de kat trok mee de Brusselsche baan op.
In den valavond kwamen onze drie muziekanten aan een boerenhof. De haan kraaide zonder ophouden en zoo hard, dat de ezel hem vroeg, wat er ophanden was.
“Mijn liedje is hier bijkans uitâ€, zei de haan. “Een uur geleden kraaide ik ““goed weder tegen morgenâ€â€, en als de pachteres dat hoorde, riep zij tot de meid: ““de haan voorzegt goed weêr tegen morgen, ʼt zal hem een dure keer zijn. Want nu mogen wij ons kermisvolk verwachten, en meester Rookop moet in de soepâ€.
“Ge moet stapelzot zijn om hier te willen blijvenâ€, zei de ezel, “als gij weet dat zij u, vandaag nog misschien, een kopje korter zullen maken. Sterven is het laatste, jongen, en iets beters dan dat is niet ver te zoeken. Kom met ons mede; wij worden kerkzangers in Sinter-Goelen; met uwe stem is daar goud te winnen!â€
De haan vloog bij ʼt gezelschap, en gezamenlijk wandelden zij de Brusselsche baan op.
Tegen den avond kwamen zij aan Zoniënbosch en zagen nergens huis noch kluis. Ze moesten van den nood een deugd maken en zich tevreden houden met het logement, dat er in ʼt gras en in de bladeren te vinden was. De ezel en de hond legden zich onder ʼnen hoogen beuk; de kat klauterde in de takken en de haan vloog in den top. Eer hij zijn gemak nam om een uiltje te vangen, keek de haan, uit voorzichtigheid, eens naar alle kanten rond. En hem docht, dat hij ginder ver een flauw lichteken zag schemeren. “Daar moet een huisje zijn, en menschenâ€, dacht hij. En seffens vertelde hij dat nieuws aan zijne kameraden. De ezel, die er bitter weinig van hield in bosschen te slapen, stelde voor, onmiddellijk op te kramen, en recht naar dat lichtje te gaan. De anderen keurden dat voorstel goed en op éen, twee, drie, waren zij op de been.
Langzamerhand zagen zij het lichteken dichter bij komen en grooter worden, totdat zij, op den duur, vóor een klaar verlicht roovershuis stonden. De ezel, die de grootste was, ging eens door het venster kijken. “Sapperdeboeren!†zegde hij, “ze zitten hier aan een kermistafel. Er wordt gedronken en geschonken, gegeten en gesmeerd, dat het gezicht alleen mij doet watertanden. Zoo ik daaraan mijn buiksken eens mocht deugd doenâ€.
“Ja, dat ware een kansje voor onsâ€, zei de hond, “want mijn buik is zoo hol, dat hij rammelt. Maar hoe die gasten buiten gekregen?†Ze staken de koppen bijeen, om te gaar die zaak te overleggen, en op twee minuten hadden zij een plan gereed. Zij wilden de roovers eens met eene fraaie serenade vereeren.
Langoor plaatste zich met zijne voorpooten op het venster, dehond wipte op zijnen rug, de kat klauterde op den hond, en de haan ging boven op de kat haren kop zitten. Dan begonnen zij, op een teeken, muziek te maken: de ezel giegaagde, de hond baste, de kat miauwde en de haan kraaide. En al te gelijk sprongen zij door ʼt venster het huis binnen, terwijl de ruiten, rammelend, in in duizend stukskens vlogen. Ge kunt denken, wat helsch lawaai dat maakte. De dieven meenden, dat al de duivels losgelaten waren, en vluchtten bijkans dood van schrik het bosch in.
Nu zetten zich onze vier kerkzangers op hun zeventien gemakken aan tafel, en aten en dronken, dat hun buik gespannen stond gelijk eene trommel. Moe gegaan en dik gegeten, begonnen ze naar rust te trachten, maar eerst en vooral bliezen zij het licht uit. Nu koos elk de slaapplaats, die hem best beviel: de ezel leide zich op den mesthoop neer, de hond aan de achterdeur, de kat op de warme assche van den haard, en de haan vloog op de vorst van ʼt huis. En drie minuten na dien waren ze allemaal in slaap.
Intusschen was ʼt middernacht geworden. En als de roovers geen licht meer zagen of geen gerucht meer hoorden, begonnen zij zich over hunne lafhartigheid te schamen. “Wij hebben ongelijk gehad zoo gauw op den loop te gaanâ€, zei de kapitein, en hij zond zijnen luitenant op onderzoek uit. Deze vond alles stil en ging in de keuken om licht. Hij aanzag de vlammende kattenoogen voor gloeiende kolen en stak er een sulferstekje tegen, om zoo vuur te krijgen. Maar poesje verstond geen lachen, vloog in zijn gezicht en krabde hem links en rechts. Gij kunt peinzen, hoe de kerel verschoot. In een ommezien was hij de keuken uit en op de vlucht. Maar aan de achterdeur beet de hond hem in zijn been, en als hij den mesthoop voorbijstoof, gaf hem de ezel met zijnen achterpoot nog ʼnen fellen stamp. En de haan, door al dat geroezemoes wakker geworden, kraaide er dapper op los: koekeloerekoe! koekeloerekoe!
Jemenis menschen! hadt ge toen den dief zien loopen; een haas kon hem niet volgen. Buiten adem kwam hij bij zijne kameradentoe, en had moeite om te vertellen, wat hem voorgevallen was. “Och!†zeide hij, “in ons huis zit een kwade tooveres. Zij is op mij gevlogen en heeft met hare lange nagels heel mijn gezicht opengekrauwd; en aan de buitendeur staat een schildwacht en die heeft mij een steek in ʼt been gegeven; en wat verder ligt een zwart monster, en dat heeft mij met ʼnen ijzeren stok geslagen, dat mijn ruggebeen kraakte. En boven op het dak riep iemand: “Hou den dief! Hou den dief!†Ge kunt wel denken dat ik mij uit de voeten maakteâ€.
De roovers trokken men ʼn druipneus dieper het bosch in, en durfden sedert in hun huis niet meer te komen. Maar onze vier kerkzangers woonden er zoo goed en gerust, dat zij daar hun leven versleten en Sinter-Goelen Sinter-Goelen lieten. (Denderwindeke).
Men vergelijke hiermee no. XVIII van dezelfde verzameling, getiteld: De wereld vergaat, en eveneens no. XXXVI: Van den halven haan. In het sprookje van de vier reizigers, bijA. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk (Gent 1889–91) no. 86, heeft het reisgezelschap met wolven te doen en niet met dieven.
De lezer herinnere zich, hoe de booze moeder het arme Janneken aan stukken sneed om er soep van te koken. Men rekent dergelijke trekken tot deethnologische motieven, en heeft gemeend, er sporen van kannibalisme in te kunnen ontdekken. Naar het welbekende verhaal in Homerusʼ Odyssee noemt men dit hetPolyfemus-motief. In een sprookje der Duizend en éen Nacht luidt het als volgt. Op zijn derde reis leed Sindbad en zijne gezellen schipbreuk, redde zich op een eiland en bereikte een prachtig paleis. Bij avond treedt er een vreeselijke reus binnen, groot als een palmboom, en midden in het voorhoofd vlamt éen enkel overgroot oog. Achtereenvolgens begint hij nu de scheepsgezellen op te peuzelen, tot eindelijk Sindbad met de negen moedigstenden slapenden cycloop met een gloeiend braadspit het oog uitboort, om dan ijlings op in der haast getimmerde vlotten het ruime sop te kiezen. Maar de reus slingert hun geweldige rotsblokken na en allen, behalve Sindbad, komen om.
In onze Nederlandsche sprookjes is dit hetKlein-Duimpjes-motiefgeworden: de volwassenen zijn in kinderen veranderd, Duimpje (Odysseus-Sindbad) is hier de pientere jongste broeder, en de reus verliest niet het licht zijner oogen, maar slechts zijn zeven-mijlen-laarzen. Ook komt het niet tot menscheneten, want Duimpje redt zich en zijn broeders het leven. Wellicht is de woning van den menscheneter hetdoodenrijk, waarop ook het vereenigd voorkomen der drie lijkkleuren: wit, zwart en rood (ook tooverkleur) schijnt te wijzen. Dat zoo vaak sprake is van den jongste van 3 of 7 of 12 kinderen, wien het beschoren is, koning te worden of de bruid huiswaarts te voeren, zou wellicht kunnen wortelen in het erfrecht van den jongste in de Germaansche landen. De jongste wordt door zijn broeders dan ook niet met goede oogen aangezien, maar hij is doorgaans de slimste, zooals blijkt uit het verhaal der Twee Broeders, het oudste ons bekende sprookje, dat ten tijde van Mozes in Egypte werd opgeteekend; zie hierover mijne Essays en Studiën, bl. 216. Sommige elementen hiervan vinden wij in onze sprookjes weer: “de man, wiens hart in een voorwerp bewaard wordtâ€; “de sprekende koe, die den held waarschuwt voor het hem dreigend gevaarâ€; “de opgeworpen hinderpaal tusschen vervolgers en vervolgdeâ€; “het sympathetische teekenen, dat de dood van den afwezigen broeder verkondigt†enz. De verhouding tusschen de twee broeders is nog dezelfde in een Friesch sprookje, welks aanhef ik hier laat volgen (Dijkstra, Uit Frieslandʼs Volksleven II, bl. 3 vlg.).
Van grooten Oege en kleinen Oege.
Er waren eens twee broeders, die heetten beide Oege. De een was groot en sterk, maar zeer dom en lomp; de ander was eenklein en nietig ventje, maar zeer leep en verstandig. Groote Oege was rijk, hij had wel dertig koeien, kleine Oege was arm, hij had maar eene koe. En zij hadden ieder een oude grootmoeder bij zich inwonen voor huishoudster.
Eens kwam er een bedelaar bij kleinen Oege om een aalmoes. De kleine man zei: “Ik kan u niets geven, ik ben zelf arm, maar ga naar mijn buurman, die is rijkâ€.—De bedelaar ging nu bij grooten Oege vragen, maar die zei: “Denk je, dat ik je wat geven kan? Ik heb moeite genoeg om zelf aan den kost te komenâ€.—“En je buurman zegt, ge zijt een rijke boerâ€, zei de bedelaar.— Dit maakte den grooten domkop wrevelig, hij zei: “wil die kleine leelijkerd mij de schooiers op het lijf zenden? Dat zal ik hem betaald zettenâ€.—In zijn dolle drift liep hij naar den weg, waar de koe van den kleinen Oege liep grazen, trok zijn zakmes en sneed het beest den hals af.
Men vergelijke hiermee het begin van een doorBoekenoogen, Volkskunde XIII, bl. 240, meegedeeld sprookje:
Van Grootoog en Klaainoog.
Wazʼn rais twei neefs; ain haitte Grootoog en anner Klaainoog. Zei wazʼn baaiden boer, maor Grootoog har ʼn groot spul (boerderij) en molk ʼn stuk of twaalf kôiʼn en Klaainoog was maor ʼn luddik keuterboerke en har ain kou. Nô wol ʼt ongeluk, dat Klaainoog zien kou wat aan schoensche kant was (niet in de weide wilde blijven) en nô en den ien Grootoog zien land kwam. Grootoog ging noa zien neef en zee: “As dien kou mie dat nog ainmoal weer bakt, den steek ik hom dood, doar kens dien reekʼn maor noa moakʼnâ€. “ʼk Ken er nait meer aan dounâ€, zee Klaainoog, “ʼn mensk mout doun, wat hai nait loatʼn ken.â€
ʼt Hil nait lank aan, of kou kwam weer ien Grootoog zien land en Grootoog hil zien woord en stook kou dood.
In Vlaanderen (Leuven, Aerschot, Wambeek, enz.) luidt de aanhef aldus:
Van Pachter Eentand.
Er waren eens twee broeders, en die woonden nevens malkaar. De een had drie paarden, de ander maar éen enkel, en daarom werd deze pachterEentandgenaamd.
Vier dagen elke week leende Eentand zijn enkel paard aan zijnen broeder, die hem de twee andere dagen zijne drie paarden liet gebruiken.
Op zekeren dag, dat Eentand met alle vier de paarden aan ʼt werk was, riep hij, iederen keer dat er volk voorbijging: “Hu, al mijn paarden!â€
Zijn broeder verbood hem zoo te spreken, maar vruchteloos. Toen dreigde hij Eentand zijn éene paard den kop in te slaan, in geval hij nog een enkelen keer “al mijn paarden†durfde roepen.
Eenige stappen verder, als Eentand volk zag afkomen, klonk het weer: “Hu, al mijne paarden!â€
“Pardafâ€, zei de broer, en sloeg met eenen marteel Eentandʼs paard den kop in.
Talrijk zijn ook demythischemotieven. Ik sprak reeds van het doodenrijk, dat de Oude Germanen zich dachten als het rijk van Wôdan-Odhin, als het schimmenrijk, en ook wel als gelegen in de diepte der zee. Deze verschillende opvattingen hebben hun neerslag in de sprookjesmotieven. De boomen en bloemen, die uit de aarde opgroeien, bevatten vaak de ziel van den overledene (I, bl. 65); bloemen ontspruiten ook op de graven. Op zielengeloof en doodenkultus berust verder het motief derdankbare dooden, niet zelden in den vorm van dankbare dieren, en hetverlossingsmotief: de verlossing geschiedt door het oplossen van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken eener formule of door standvastigheid in het gevaar. Hiertoe behoort eigenlijk ook het sprookje van Roodkapje, oorspronkelijk een door een monster verslonden, maar naderhand weer bevrijd goedaardig wezen. Vanbevrijding door heldenmoed gewaagt het sprookje van Doornroosje. Al deze mythische opvattingen wortelen in den gemeenzamen bodem van het primitief-wijsgeerige animisme, dat de direkte ondergrond is van het omvangrijke motief dervormveranderingen.
De sprookjesgroep, die ons bezig houdt, noemen wij tooversprookjes in tegenstelling met de dierensprookjes. Toch worden alle min of meer met den tooverstaf aangeraakt en juist dit verleent hun de eigenaardige fantastische bekoorlijkheid.Tooverijof magie, in engeren zin, is een beslist mythisch bestanddeel, hoe dwaas het ook zijn moge, in de magiedebronderreligie te willen zien. Tooverij schenkt ook de befaamdeonwondbaarheiddoor tooverhemd, dierenvet, bad in tooverbloed enz. Zie hiervoorA. de Cock, De onwondbaarheid en de Achilleshiel, in Volkskunde XXIII, bl. 169.
Naar men weet heeftLaistnerden droom als mythischen faktor ingevoerd; en inderdaad kunnen vele motieven alsdroommotievenworden beschouwd. Aldus in de sprookjes van dentooverslaap, die ons Doornroosje, Sneeuwwitje en de Zevenslapers in het geheugen roepen. Al de hoofdpersonen van deze sprookjes moeten wachten op verlossing uit den slaap; een gewaarwording, die den droomenden mensch herhaaldelijk bevangt. Talrijk zijn ook de sprookjes, waarin een droom een beslissende rol speelt, doordat hij of wel de werkelijke toekomst voorspelt, of de menschen tot ijdele hoop verleidt,—vertelt Homerus ons niet reeds van de twee droompoorten aan het paleis van den nacht? De eene is van hoorn, de andere van elpenbeen: door deze gaan de vleiende, bedriegelijke droomen, door gene de waarachtige, die ter voleinding voeren. Hiertoe behooren verder hetwenschmotief, men denke aan het wensch-tafeltje met allerlei spijzen en het overbekende tafeltje-dek-je; hetvergeetmotief, als in het sprookje van de Ware Bruid; hetraadsel- ofsfinxmotief, ons bekend uit het verhaal der koningsdochter, die slechts wilde trouwen met iemand die haar kon vastpraten, en van den koning, die geen andere vrouwtot koningin wilde nemen dan haar, die zich voor hem zou vertoonen “niet bij dag en niet bij nacht, niet gekleed en toch niet naakt, niet te voet en ook niet te paardâ€, zieDijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, bl. 50, 68, 71;De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 31, 352, 390 (een vernuftige boerendochter zette zich bij het vallen van den avond op een ezel, omhing zich met een groot vischnet, en trok zoo naar ʼt paleis); en dat van de zware,onoplosbare taakof van hetlabyrinth, in de Germaansche sprookjes vervangen door het groote, sombere woud.
Zoo kom ik eindelijk aan dekarakter-motieven,waartoe op de allereerste plaats wel desluwheidbehoort, meestal verbonden met kleine lichaamsgestalte, als bij Klein-Duimpje, in het GroningschKeuteldoemke, zie Volkskunde XIII, bl. 111, in het LimburgschDuumpke-Mezuumke,wellicht ontstaan uitDuumpke-mie(n)-zeunke;zoo ook in het Geldersch verhaal van den Slimmen Jan, Volkskunde XIII, bl. 247, en van den Slimmen Schoenmaker,De Mont-De Cock, Vlaamsche Vertelsels, bl. 216. Andermaal wordt dedomheidtot motief, veelal verbonden met forsche, rijzige lichaamsgestalte. De domme begrijpt meestal een gegeven leer niet. Hiertoe behooren onze sprookjes van Diertien, Jan den Boer, Sterken Hans of Wolfjonk en Nog dommer dan dom. De historie van Tijl Uilespiegel wijkt slechts in zoover af, dat hij in al zijn dwaze streken een opzettelijke schalk is.—Sterkte en dapperheid, lafheid, geluk vertoonen zich zóo regelmatig, dat zij kwalijk een motief kunnen genoemd worden. Hetongelukwordt tot motief bij den ongeluksvogel, wien alles tegenloopt. Ook deluiheidis een gewild motief, maar dan een grootsche, ekstatische luiheid, een eigenschap, die den drager begenadigt, burger te worden van het Luilekkerland! Het lange slapen is het eerste sprookjes-kenteeken dezer luiheid. Denieuwsgierigheidwordt doorgaans bestraft en hangt nauw samen met het motief van hetverraden geheim, dat wij in het oude sprookje van Midas met de ezelsooren vinden, en van hetvraagverbod: Amor en Psyche, de Zwaanjuffer, Blauwbaard,wanneer dit verhaal althans om zijn historische kern niet tot de sagen moet gerekend worden, zieFunck Brentanoin de Vragen van den Dag XIX, bl. 483, 556, 649. Ook wordt de eenvoud vaak beloond, hetgeen wij zien in de formule vanAsschepoester, een meisje trouwens zóo schoon, dat haar schoonheid zich reeds door haar schoentjes verraadt.
In het Oosten, en ten deele ook in Italië, was het sprookjesvertellen een beroep, uitgeoefend door vakmannen in het vertellen, aan het hof, in de paleizen, voor de groote volksmenigte. Vertellers van dien aard bezitten een zekere kunstvaardigheid en techniek, en berekenen en versterken den indruk door dramatische middelen; zij verhoogen de spanning en maken jacht op effekt. Zóo ontstonden b.v. de sprookjes der Duizend en een Nacht. In den Oosterschen verhaaltrant is veel novellistisch en fantastisch, de volksaardige grondslag wordt niet zelden geheel door kunstmatig geteelde woekerplanten overgroeid.
De Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, en grootendeels ook de Fransche sprookjes zijn geheel anders. Zij zijn kinderlijk en schijnen voor kinderen bestemd. Zeker, zij worden verteld onder de dorpslinde op zomeravonden, zij korten de gezelligheidsuren der spinningen, voor zoover die nog in eere zijn (I, bl. 273). Maar het midden, waar zij bij uitstek thuis hooren, is toch de huiselijke kring, met name de kinderkamer: moeder en grootmoeder vertellen, de kinderen vormen het luistergrage publiek.
Dit feit vindt weerklank in vorm en aanleg onzer sprookjes. Een slot, dat de vernietiging van het goede en edele beduidt, verdraagt de kinderziel niet. Maar ook in den loop van het verhaal zelf wordt het harde en gruwzame, dat b.v. de IJslandsche sprookjes kenmerkt, zooveel mogelijk verbannen. Verder vermijdt men het geraffineerde, het te zeer prikkelende, het eindeloos spannende: het kind moet naderhand kunnen inslapen en vriendelijke droombeelden moeten het omzweven. Maar vooral, het sprookje moeteenvoudig zijn en verstaanbaar, moet liggen binnen het bereik der kinderziel. Juist hierdoor echter is de oude sprookjeskern beter bewaard gebleven: vooreerst, omdat het gekunstelde ontbreekt, maar ook, dewijl het kind steeds op dezelfde wijze wil verhaald hebben. Zelfs een lichte verandering duldt het niet: “dat is niet juist, niet goed,†zegt het dan. Want het kind houdt de sprookjes voor waar.
Een bijzonder karakter vertoonen nog de Nederlandsche sprookjes. Onder de dieren heeft de ooievaar natuurlijk een eereplaats, maar merkwaardiger is de natuurschildering. In ʼt Oosten en Zuiden van ons land speelt het verhaal meestal nog in het woud, maar in het Noorden aan en op zee. Toch voelt het sprookje zich in het woud beter thuis, en het verwaait en vervaagt wel eenigszins in onze kale, kille laaglanden. Hoe schenkt het dichte, donkere bosch ook zoo echt de sprookjes-stemming, de zalige beklemdheid, het heerlijke angstgevoel! Dáar drukt verlatenheid en eenzaamheid op het verdwaalde kind. Aan reuzen en dwergen, monsters en verscheurende dieren is het weerloos prijsgegeven. Vooral wanneer de nacht neervlerkt. Maar eindelijk herleeft toch de hoop op redding, als ginder, heel ver, een zwakke lichtschemer trilt: “en toen zagen ze in de verte een lichtje brandenâ€.
Met name echter: humoristische gemoedelijkheid kenschetst onze sprookjes. Maar deze gemoedelijkheid is inniger in het zuidelijk volksgebied, en helt meer over tot het banale of platte in het noordelijk.
Een afzonderlijke groep vormen de natuurverklarende sprookjes; deze behandel ik in hetZesde Hoofdstuk III.—