XVI  SCHAAMTE IS EEN MACHTIGE HULP TOT VERBETERING *

Reedseen paar jaar lang geef ik Riekje Zondagmorgen van elf tot twaalf pianoles. Op verlangen van de beide kinderen, mijn leerlingetje van tien jaar en een driesten knaap van ruim zeven, blijf ik dan bij hen koffiedrinken. Daarna gaan we „en familie” naar Artis. Dat vinden we allemaal echt genoegelijk. Vader is een ingewijde. Hij leert ons de belangrijkste kleinigheden omtrent de daar aanwezige dieren en planten. En op zoo een gezellige wijze. Het eene dienstmeisje, dat dan niet haar vrijen dag heeft, mag toch 's middags een paar uren uitgaan. De familie eet maar wat later dan gewoonlijk en meestal eenvoudig. Een kind met „thuis blijven” te straffen is dus niet mogelijk, zonder een ander eveneens te treffen. Dat doorvoelt ons baasje heel goed. Hij vreest dien dag niets en neemt het waar. Hij doet heelemaal zijn best niet.

Reedseen paar jaar lang geef ik Riekje Zondagmorgen van elf tot twaalf pianoles. Op verlangen van de beide kinderen, mijn leerlingetje van tien jaar en een driesten knaap van ruim zeven, blijf ik dan bij hen koffiedrinken. Daarna gaan we „en familie” naar Artis. Dat vinden we allemaal echt genoegelijk. Vader is een ingewijde. Hij leert ons de belangrijkste kleinigheden omtrent de daar aanwezige dieren en planten. En op zoo een gezellige wijze. Het eene dienstmeisje, dat dan niet haar vrijen dag heeft, mag toch 's middags een paar uren uitgaan. De familie eet maar wat later dan gewoonlijk en meestal eenvoudig. Een kind met „thuis blijven” te straffen is dus niet mogelijk, zonder een ander eveneens te treffen. Dat doorvoelt ons baasje heel goed. Hij vreest dien dag niets en neemt het waar. Hij doet heelemaal zijn best niet.

Huug is een robbedoes. Wanneer het weer het maar eenigszins toelaat, is hij 's morgens in den tuin. Hij leeft daar geheel vrij. Hij klimt in den boom, spit, wroet, harkt in zijn tuintje, en is dan geen goede kleeren nut.

Voor de koffie frischt Moeder hem zóóver op, dat hij daarna nog zelf op zijn kamer andere kousen en schoenen heeft aan te doen en zich in het wandel-matrozenpak moet steken, werk, dat een flinke jongen als hij, keurig in tien minuten verrichten kan.

Ik ben nu reeds zes Zondagen getuige geweest van de moeite, die de jongen den ouders veroorzaakt.

Allen staan gelaarsd en gespoord bij de voordeurals Huug gewoonlijk nog bezig is met zijn toilet.

Dreigen, straffen, niets heeft geholpen.

„Ik kàn heusch niet gauwer”, verdedigt hij zich met een overtuiging, die een ander kan doen gelooven, dat het hem nooit zou lukken.

Moeder zegt nu voor het eerst, dat hij bij Johanna thuis moet blijven, wanneer hij niet binnen vijf minuten klaar is.

Huug gelooft er blijkbaar niets van. Hij gaat zich quasi haasten, maar schiet niet op.

Ik ben op Moeder's verzoek in de kamer bij hem gebleven. Ze hoopt, dat ik het op eene of andere manier met hem zal klaar spelen.

„Arme jongen! Je moet je zoo haasten. Ik geloof wel, dat je je werkelijk niet gauwer kùnt aankleeden. Weet je inhoeveeltijd ònze Nol zich verkleedt na de koffie?” vraag ik.

Hij, nieuwsgierig: „nu?”

„Zonder te wasschen, in vijf minuten. Maar Nol is ook alacht. Jij bent nog maar zeven en een half. Jij bent nog maar een kleine jongen. Neen, jekunthet nog niet.”

„In hòèveel”, vraagt hij verachtelijk, „invijfminuten? Peuh!Ikkan het wel in vier.”

Na vier minuten geniet ik het voorrecht Huug, „tiré à quatre épingles”, Moeder en Vader bij de voordeur te presenteeren.

Daarna houdt Huug aan mijn arm, onderweg een kleine nabetrachting.

„Acht, en zeven en een half is eigenlijk even groot niet waar, net eendere jongens?”

„Ja, dat heb ik vandaag nu ook gemerkt. Den vorigen Zondag geloofde ik het nog niet. Ik hield je nog voor klein.”

„Dat vond ik zóó naar, want ik kòn het toch wel. Het was alleen maar vervelend je zoo te haasten.”

Ook door zijn verdere vragen en opmerkingenkreeg ik de stellige overtuiging, dat zijneigenminderwaardigheidsgevoel, gewekt door mijn verontschuldigend medelijden, Huug veel dieper getroffen had, dan deverwijtenenstraffendoor anderen hem toebedeeld.

Hij voelde zich gekleineerd, iets wat een flinke jongen niet duldenkan.

We hebben daarna geen enkelen Zondag meer last met hem gehad.

Schaamte is een machtige hulp tot moreele verbetering.

De opvoeder zij er voor gewaarschuwd, dat, voor het toepassen van de bovengenoemde behandeling noodig is, dat het kind beschikt over de kracht, tot het uitvoeren van de hem opgelegde taak en het niet-voldoen er aan, uitsluitend op onwil, ongehoorzaamheid, wilszwakte, kortom op zijn onmacht berust. Anders zou het kind, door op zijn minderwaardigheid te worden gewezen, zich ontmoedigd kunnen gaan voelen dat tot mindere inspanning leidt, of het zou door de zucht om net zoo te zijn als de geprezene, tot naijver kunnen geprikkeld worden en zich daarom bovenmatig gaan inspannen. Het middel zou dan erger zijn dan de kwaal.

VierjarigTruusje noemt het gewoon weg „taartjesdag”.

VierjarigTruusje noemt het gewoon weg „taartjesdag”.

Ze geniet hem of beter gezegd, ze ondergaat hem, behoudens buitengewone gevallen, gemiddeld eens per week. De verjaardagen van de Grootouders, ooms en tantes, alsmede de herdenking van hunne trouwdagen, de verjaardagen van nichtjes en neefjes, van Moeders intiemste vriendin, van het getrouwde dienstmeisje van Grootmoeder, het factotum in de familie, de verjaardagen en den trouwdag van het eigen gezin. Want Moeder neemt Truusje alle dagen mede op hare wandelingen en bezoeken. Truusje is toch bij niemand zoo veilig, meent ze. Iets, dat ik niet gaarne onderschrijf. Moeder laat het kindhareleefwijze volgen, terwijl ze juist in hoofdzaak rekening moest houden met de belangen en de behoeften van 't kind, die geheel verschillend zijn.

Ieder op zijn beurt vindt, dat Truusje bij zoo een bijzondere gelegenheid wel een taartje extra mag hebben. Ik ben aan de familie verwant en daardoor van tijd tot tijd in de gelegenheid Truusje op zoo een receptie waar te nemen. Ze gedraagt zich zeer bescheiden. Meestal in een crapaud gedoken zet ze een gezicht alsof ze overdenkt, dat ze de taartjes wel heel lekker vindt, maar de menschen toch erg vervelend.

Vanmiddag bracht het kind zelf, de Moeder van hare dwaze behandeling terug.

Het dienstmeisje van Grootmoeder, dat zeer veel van kinderen houdt en waarschijnlijk geen critiek van haar jeugdige gast verwachtte, loopt, terwijl nog aller oogen ter begroeting op Truusje gevestigd zijn,alsharehulde, met een glaasje limonade, waaronder een klein badje, onmiddellijk op het kind af.

Met een afkeurenden zijwaartschen blik, vergezeld van een wegwijzend handgebaar, stuurt Truusje haar terug, zonder een woord te zeggen.

Haar mimiek, zoo goed uitgevoerd, doet Moeder in een lach schieten. Zij alleen begrijpt de oorzaak van deze weigering, die ze het gezelschap nu verklaart.

Moeder heeft kort geleden een nieuw dienstmeisje gekregen, wier netheid bij het bedienen nog vaak te wenschen overlaat. Ze heeft haar reeds eenige malen, wanneer er bezoek was, op dezelfde wijze als Truus nu, met een kopje of glaasje teruggestuurd. Nadat het bezoek vertrokken was, had ze het meisje haar fout onder het oog gebracht. Truusje is daar meestal bij tegenwoordig geweest.

Het kind had de handeling van Moeder zoo volleerd nagebootst; dat ze die maar al te goed gevat moet hebben. Ze moet er zich op getraind hebben om haar bij de eerst voorkomende gelegenheid toe te passen, zoo natuurlijk was haar vergoelijkende, berispende uitdrukking bij de terugwijzing.

Men merkt daaruit ook weer, hoe verkeerd het is, kleine tekortkomingen van ondergeschikten in het bijzijn van kinderen te releveeren. We moeten het kind slechts op het goede in zijn huisgenooten wijzen. Het zal daardoor welwillend jegens hen worden en henachten.

Dat is ooknoodzakelijkvoor het kind tegenover de oudere, die, in welke betrekking hij ook tot hem staat, altijd zijn meerdere is, die gehoorzaamd moet worden.

Truusje werd verlegen onder het algemeen gelach, dat op Moeders uitlegging volgde. Ze huilde bijna. Om zich een houding te geven, zette ze haar pop op den schoot rechtop voor zich en gaf haar den troostkus, waaraan ze zelve behoefte had.

Je bent een flink lief meisje, suste ik haar en leidde haar af door met haar te gaan spelen.

Truusje verschijnt voorloopig niet op de recepties. Moeder en ik hebben een poosje samen gesproken. Moeder heeft een ontwikkeld, liefhebbend meisje van zeventien jaar bij Truus tot gezelschap genomen. Het kind is sedert dien tijd veel normaler, veel vroolijker geworden, en minder critisch.

Dergelijke genietingen, als recepties, mogen een heel enkele maal plaats hebben. Het gewone eigen doen is een eisch voor het kind. Bovendien moeten de genoegens voor het kind onverdeeld zijn. Dat kunnen ze niet, wanneer ze voor groote menschen èn kinderen tegelijk bestemd zijn. Deze hebben verschillende eischen. Ze zullen het kind zeker nadeel toebrengen. Het kind wordt, eigenwijs, veeleischend, onvoldaan, kortom het gaat in elk opzicht physiek en moreel achteruit.

Hetis met groote Hansen lastig kersen eten, maar met kleine kinderen niet minder.

Hetis met groote Hansen lastig kersen eten, maar met kleine kinderen niet minder.

Corrie is bijna drie jaar, een slimmerdje. Ik ben bij het kleine meisje gelogeerd.

Volgens Moeder leert ze alles met een merkwaardig gemak.

„Corrie kan dit jaar nu wel zonder hulp kersen eten, ik doe er de pitten niet meer voor haar uit.”

Theoretisch zoo mooi.

Ze leert haar: Steeltje in de hand nemen, daarna de kers in den mond brengen, voorzichtig de helft der vrucht van de pit eten, de kers uit den mond halen, het steeltje er uit doen en op het schoteltje leggen, de ontvleeschde pit in het handje nemen en de rest oppeuzelen. Moederdoethet eenige malen voor en Corriezegthet keurig na.

—Moeder is blijkbaar nog niet doordrongen van het groote onderscheid tusschenkennenenkunnen. Ze schijnt ook niet te weten dat het een verkeerd en dus ongeoorloofd middel is, kinderen door bang maken, tot een juiste handeling te brengen, anders zou ze stellig haar volgend commentaar achterwege hebben gelaten.—

„Je moogt de pit nooit in den mond hebben zonder ze vast te houden en ook niet afzuigen, nadat je de vrucht ervan hebt gegeten, want ze kan naar binnen glijden en dan gaat er een kerseboom in je buikje groeien”, plaagt ze.

Corrie zet een onverschillig en tegelijk ernstig gezicht. Ze gelooft er niet zoo heel veel van, maar......Moeder zei het zoo rustig...... Moedertje weet het altijd wel, dat had ze ervaren.

„Engrootemenschen dan, Moedertje, die doen toch ook de kers in den mond zonder haar vast te houden.”

„Als jegrootbent, dan kun je dat ook!”

—Moeder liet haar eenige kersen eten, ging weer aan het werk in de kamer en liet Corrie zich oefenen, in wat Moeder haar reeds eigen dacht.—

En...... Corrie probeerde...... de hartstochtelijke begeerte van „het kind” te bevredigen:ook grootte zijn, met het haast natuurlijke gevolg, dat de pit, den slokdarm binnenvloog.

Ze schreeuwde het uit, doodsangst beving het kind, ze wilde wegvluchten, maar werd door Moeder tegengehouden.

Het was aangrijpend het kind in die hevige opwinding te zien, die Moeder niet tot bedaren wist te brengen. Ze had het immers zelf verklaard „er zou een kerseboom in haar buikje groeien.”

Bij ingeving liep ik op het kind toe met een kers in de hand, slikte die in één oogenblikmetde pit naar binnen, uitroepende „lekker gefopt, dom kind, lekker gefopt!!” en begon uitbundig te lachen.

Mijn comediespel bracht plotseling de gewenschte reactie. Corrie lachte zenuwachtig mede.

Daarna bracht ik het kind, door het af te leiden, spoedig tot geheele kalmte.

Laten opvoeders(sters) altijd bedenken, dat ze zelfs op het meest intelligentekleinekind inernstigezaken nooitrekenenmogen vanwege het ongelijkmatige, het onverwachte, het impulsieve, datelkkind in meerdere of mindere mate eigen is.

We moeten het kind bewaken van oogenblik tot oogenblik en bovenstaande leering, waar we dit kunnen, vooral de Moeders „uit het volk” trachten bij te brengen. Vele ongelukken, in onbewaakte oogenblikken, zouden niet meer plaats vinden, wanneer hetbovenstaande door haar bedacht werd, door deze Moeders, die het kind als alle Moeders liefhebben.

Naschrift. Ik vind in dit schetsje het schrikaanjagen en dan nog wel met zoo'n ouderwetsch middel, het ergste. Een kersepit doorslikken is zoo verschrikkelijk niet. De kinderen altijd en overal bewaken,kunnenwe eenvoudig niet. Maar wie het kind wat leeren wil, moet altijd ietswagen. Taak van den opvoeder is, te weten wat hij (zij) waagt en of dat niet te veel is.

Voorts komt het mij voor dat moeders misrekening vooral daarin school, dat zij niet genoeg rekening had gehouden met de natuurlijke zucht van het kind om „groot” te worden en al vast „groot te doen”, en niet begrepen had, dat zij door haar domme vermaning die zucht juist opwekte en prikkelde.

Opzijn zesde jaar kreeg onze Tom de eerste pet van zijn Moeder en op zijn dertiende, de tweede. Daartusschen, heeft hij alle, en het waren er vele, als zondeboeten uit zijn spaarpot moeten betalen.

Opzijn zesde jaar kreeg onze Tom de eerste pet van zijn Moeder en op zijn dertiende, de tweede. Daartusschen, heeft hij alle, en het waren er vele, als zondeboeten uit zijn spaarpot moeten betalen.

Pet I, was in de gracht gewaaid. Pet II was onder het woeste vechten, door den vijand verscheurd. No. 3, had hij, gebukt over het portier van den trein, die in volle vaart reed, laten vallen enz. enz.

En wat had hij niet al meer moeten vergoeden! Het repareeren van de pendule, nadat hij om den verplichten tijd van het pianostudeeren wat te bekorten, den grooten wijzer een te fikschen draai had gegeven, een gegoten paraplustandaard, dien hij voor zijn acrobatentoeren had misbruikt enz., te veel om op te noemen. Bij elken verjaardag en voor een goed schoolrapport, werd zijn spaarpot wel weer wat aangevuld, maar deze werd allengs voelbaar lichter. Om de illusie voorloopig gaande te houden, verhielp hij dit gebrek, door het zilvergeld te verkoperen. Zoo rammelde zijn spaarpot zelfs nog meer dan die van de andere kinderen, hoewel arme Tom met zijn scherp ontwikkelde zintuigen, het klankverschil daarbij pijnlijk opmerkte. Edoch, terecht overdacht Tom hier, zoolang er leven is, is er hoop. Nog meer optimistisch tegenover de toekomst dan het doorsnee-kind, vergat Tom na elke uitbetaling heel gauw, dat zijn bezit kwijnde. Hij bekommerde zich slechts om den spaarpot op het oogenblik, dat er een schadebetaling plaats had. Ze waren werkelijk droeve momenten voor Tom, vol spijt en goede voornemens.

Luchthartige naturen als hij, moeten ter genezing van hun defect, tot meer intense gevoelens gewekt worden door de straf.

Na zes jaar kreeg Vader ten slotte die aanwijzing.

Moeders veertigste verjaardag was op handen. Reeds een maand tevoren vergaderden de kinderen van zes, acht, negen en onze elfjarige Tom elk vrij oogenblik, om dien dag extra te vieren. Ze waren vol ideeën. Ze wisten zoo goed, waarmede ze hun lief Moedertje blij zouden maken. Tom, de aanvoerder, had de meest royale voorstellen. Hij wilde bloemen èn een cadeautje geven. Ze mochten van Vader alles zelf bedisselen. Op een middag, toen Moeder was uitgegaan, trokken ze gezamenlijk naar Vader om voorschot en de geheele financieele questie met hem te regelen, want de plannen stonden nu vast.

Stelt u Tom's grooten schrik voor, toen hij na alle krachten beproefd te hebben op het door hem in opwinding ten slotte ontzielde varken, daaruit slechts dertien en een halven cent vermocht te putten, terwijl de zusjes en het broertje maar hadden te grasduinen in hun overvloed.

Vader maakte van dit voorval gebruik.

Hij vond het van zelfsprekend, dat Tom Moeder op geenerlei wijze kon verrassen. De zusjes mochten hem niet bijstaan. Trouwens onze fiere Tom, zou dat niet geduld hebben. Moeder een cadeautje geven van een andermans geld. Hij liep eenige dagen in zak en asch rond en kon geen uitkomst vinden.

(Moeder was door Vader inmiddels ingewijd). Op een avond, toen Tom reeds op bed lag, riep hij Vader bij zich. Onder heete tranen vroeg hij hem om raad.

„Je kunt het alleen nog door een groot offer goed maken,” opperde vader. „Over veertien dagen moet ik ƒ 2.50 betalen voor een kwartaal lidmaatschap van de korfbalclub. Ontzeg je dat genoegen en geef Moeder van dat geld een cadeautje. Zeg den jongens, dat ikhet geschikter vind, dat je een poos niet medespeelt.” Het was een offer zoo groot, haast niet om te dragen voor een jongen van elf jaar en sportliefhebber als onze Tom. Zonder te aarzelen nam hij het voorstel echter aan. Na dien tijd is er een ernstige verbetering ingetreden in zijn onbesuisd gedrag. De spaarpot wordt nog maar alleen aangesproken voor zijn genoegens.

We mogen nooit laksheid bij de opvoeding betrachten. Vinden we niet spoedig het juiste pad, laten we verschillende bewandelen en geen sleurgangetje gaan.

Die zoekt, die vindt.

Naschrift. Dit laatste is zeer waar. Intusschen zou ik wel gaarne het oordeel van anderen over het hier geschetste opvoedingssysteem vernemen, dat mij, zoo oppervlakkig beschouwd, niet vrij schijnt te zijn van een zeker mercantilisme. Alhoewel het mij toch ook herinnerde aan het volgend voorval uit mijn eigen leven. Mijn twee bengels van 11 en 12 jaar, met wie ik, destijds weduwnaar, de slaapkamer deelde, hadden de gewoonte hun schoenen altijd zoo slordig buiten de deur te zetten, dat ik er iederen avond over struikelde. Vermaningen noch straffen hielpen, zelfs niet het in den slaap wekken en uit hun bed halen van de beide boosdoeners. Totdat ik mij op een dag in een bui van gemelijkheid liet ontvallen: „als het nu nog eens gebeurt, zal ik inhouden van je weekgeld” (dat niet meer dan eenige centen bedroeg!). Het was mij geheel ondoordacht ontvallen, maar het merkwaardige feit was, dat het euvel plotseling en voor goed ophield. Tot op den huidigen dag heb ik niet begrepen, wat eigenlijk die miraculeuze werking veroorzaakt heeft. (Sedert ik dit schreef, verzekerde mij een ervaren opvoeder, dat 't geld inderdaad vaak een merkwaardigen, haast mysterieuzen indruk op kinderen maakt, en dat hij ook in zijn eigen huis met zeer kleine boeten wonderbare resultaten bereikt. Hebben meer lezers ervaringen op dit gebied?)

„Tweevliegen in één klap!”

„Tweevliegen in één klap!”

Juffie is eigenlijk nog maar een groot kind. Waarschijnlijk juist daarom zoo geschikt voor onze kleine peuters. Met ons schattig, tweejarig vrouwtje kan ze het best vinden. Zus en ziekelijk broertje, kinderen van vijf en zeven, aanbidden haar. Maar aan onzen oersterken Ab heeft ze een broertje dood. Ze zijn dan ook twee contrasten. Juf teer, kalm, zwaartillend, het knaapje beweeglijk, impulsief, luchthartig. De eenige eigenschap, die ze gemeen hebben is: heerschzucht. Dat is jammer. Jufkanzijn rechtmatige kinderlijke vrijheid niet respecteeren. Met alle kracht, waarover Ab beschikt, komt de kleine geweldenaar steeds daar tegen op. Juf ziet ook niet in, dat ze het kind wel offers moet brengen, die lijnrecht met haar gevoelens in strijd zijn.

Tot Ab's voordeel is Juf physiek heelemaal niet tegen hem opgewassen. Toch loopt het nog vaak spaak tusschen hen beiden. We willen, dat Ab in zijn vrijen tijd met het broertje en de zusjes samen speelt. Dat achten we om vele redenen goed voor den jongen. Het geeft telkens heftige scènes tusschen Juf en Ab, die we, als we thuis zijn dadelijk vermogen te keeren. Moeder en ik durven echter nooit tegelijk van huis gaan en Ab bij Juf achter laten. Dat is heel lastig. Wat nu? Juf wegsturen, de arme achttienjarige wees, met hare vele goede eigenschappen? We kunnen er niet toe besluiten. Ab brengen, waar we hem hebben willen is een werk van langen tijd. Dus moeten we Juf trachten om te vormen. Ze voelt zich thuis bij ons en is ons innig genegen.Twee flinke hulpmiddelen bij de opvoeding van een pupil.

We beginnen met nog eens ernstig na te gaan, waar de zieltjes in conflict komen, om daarna te pogen voorloopig den onmiddellijken vrede te verzekeren, wanneer ze samen zijn.

Het gaat in hoofdzaak om de volgende verschillen. Ab, een jongen uit één stuk,wilabsoluut zijn (rechtvaardige) afhankelijkheid van ons dragen, maar hijkanze in het minst niet van Juf ondergaan. Juf wilonsin alles volgen, maarkanzich op geen enkel punt van Ab de wet laten stellen, zooals zij het noemt. (Wij verklaarden dit boven anders.) Welnu. We dienen het dus zoo te regelen, dat beiden niets in te brengen hebben. Hun omgang wordt tot in de kleinste détails volgens vaste wetten, van hoogerhand, door Moeder in overleg met mij bepaald. Er moet een macht regeeren, die boven hun rechtstreeksch afzonderlijk willen uitgaat. Ze gehoorzamen nu direct ons, die hun beider belangen zoo goed mogelijk hebben vereenigd. We leeren tegelijk Juf, Ab's kinderlijke persoonlijkheid eerbiedigen en Ab zich onderwerpen aan degene, die boven hem gesteld is. Het was een moeilijke taak, waarbij de omstandigheden ons hielpen. Alle te voorziene questies zijn door ons behandeld, als: Ab moet in de kinderkamer spelen, Juf wil hem dit altijd toestaan, maar hij zal streng gestraft worden, wanneer hij het (volgens ons althans) Juf lastig maakt. Juf zal hem toestaan elk spel voor den dag te halen, waarmede hij wil spelen. Ab is verplicht vóór zijn vertrek weer alles keurig op zijn plaats te bergen enz. enz. We hebben Juf duidelijk gemaakt, dat ze op den duur niet bij ons zal kunnen blijven, wanneer ze zich niet met Ab verdragen kan. Ab kent ook zijn boeten.

Het gaat een tijdlang bijzonder goed. Ze scharrelen rond zonder ooit onze inmenging te verlangen.

Moeder en ik wagen het hoe langer hoe meer samenafwezig te zijn. We gaan nu zelfs heen, zonder een enkele waarschuwing te geven.

Op een middag bij onze thuiskomst is echter weer „Holland in last”.

De deur wordt haastig opengedaan door het keukenmeisje, die Ab doodsbleek met gezwollen oogleden aan den arm heeft hangen.

Jufs behandeling had den jongen zoo overstuur gemaakt, dat het kind tot vandalisme was overgegaan.

We waren nauwelijks vertrokken, toen de impulsieve Ab, gesuggereerd door het zien van een plaat in „De Prins”, opeens in het hoofd kreeg een „Stadion” te formeeren. De beide zusjes, met wie Juf zoo rustig kralen zat te rijgen, werden door hem opgeëischt en opgewonden. Alle stoelen, de tafel, de naaimachine—wat is er niet noodig om een „grootsch” stadion te bouwen, gereed voor den a. s. wielerwedstrijd!—werden overhoop gehaald. Zelfs zijn fiets van den zolder. Dat was voor de kalme, ordelijke Juf opeensteveel. Ze ontsteekt in drift, en op het oogenblik, dat Ab voor de deur staat, grijpt ze hem onverwachts beet en sluit hem buiten.

In blinde woede bombardeert Ab de deur en schreeuwt. Zonder resultaat. Het keukenmeisje, afgekomen op het tumult, vleit Juf, belooft haar hulp, smeekt Juf den jongen toe te laten.

Juf blijft onverbiddelijk.

Om haar onrechtmatige overmacht te wreken, haalt hij een nieuw, voor haar kostbaar, blousje uit de kast, sleurt het door de modderige goot en werpt het voor de deur van de kinderkamer. Ze ontdekt het bij onze thuiskomst, als ze de deur ontsluit.

Juf verlangde een schadevergoeding uit Ab's spaarpot. We meenden zulks niet te moeten toestaan.

Het verlies van de blouse, was het gevolg van haar eigen onverantwoordelijk handelen. De jongen was haar in onze afwezigheid speciaal toevertrouwd. Zewist heel goed op welke wijze ze Ab tot rede had kunnen brengen. Haar was geleerd hem af te leiden door zelf mede te spelen. Ze had den laatsten tijd steeds ervaren, dat ze hem dan tot haar vrijwilligen medewerker van het goede kreeg. Maar in een minder evenwichtig, wilszwak oogenblik had zehaaroude methode gevolgd en Ab geheel bebaasd. Dat was haar onmogelijk gebleken. Ab voelde dat als een onrecht. Ab moest er geleidelijk toe komen haar te gehoorzamen. Dat waren we overeengekomen.

Ze kreeg geen schadevergoeding. Haar werd de keuze gelaten „daar zonder” te blijven of er mede op tijd te vertrekken. Ze besloot tot het eerste voorstel.

Ab moest voorloopig zijn eigen kamertje missen. Dat was een groot verlies voor hem. Zoodra wij er zeker van waren, dat hij waardevolle zaken wist te ontzien en een anders bezit te respecteeren, zou hij het weer mogen betrekken.

Om te voorkomen, dat Ab wrok tegen Juf ging koesteren, lieten we haar, ze had het wel noodig na de verwikkelingen, dien avond na het eten naar bed gaan. We zeiden, dat Juf vanmiddag al heel ziek was geweest. Ze zou hem vast nooit meer buiten de kamer zetten. Ze zou ons liever zeggen, wanneer ze zich minder goed voelde, dan mocht ze rust gaan nemen.

Ab zag, toen hij kalm was, heel goed in, welke wandaad hij begaan had, door in woede eigen rechter te spelen.

Het ging daarna best tusschen hen.

Ze hadden beiden ter waarschuwing van het geweten een verlies te overdenken.

Ze waren door „schade” wijs geworden.

Vader, die zijn minder bedeelde patiënten meestal slechts kon bereiken, langs steile, vettige, afgesleten trappen, had zich in het hoofd gezet, niet anders te moeten dragen, dan witte katoenen kousen. „Ik wilzien, of ze besmeurd zijn”, was zijn verontschuldiging. Want elke groote wasch die thuiskwam, verschrikte Moeder en de kinderen, door haar onbeschaamden stapel gehavende kousvoeten. Ze vertegenwoordigden voor ons, kleine meisjes, zoowat „de plak”. Ik geloof nu nog, dat mijn Moeder, naarmate de waschuitkomst op kousengebied grooter was, onbewust overging, tot spoediger en veelvuldiger straffen met: „Je breit morgen maar eens een halven of heelen voet aan, vóór je moogt gaan spelen”. Of zou ze bij intuïtie gevoeld hebben, de nuttige les, die ik er later uit mocht trekken, dat men het kind reeds jong moet wennen aan vervelenden arbeid, dien nu eenmaal elke levensloopbaan met zich brengt? Nog heden valt me het meest eentonige werk licht, vergeleken bij den onmetelijken witten voet, die mij, door mijn aard, meer dan den anderen zusjes ter reparatie deelachtig is geworden. Stelt u voor, de zon hoog, de bloemen in ons tuintje, in hare sobere steedsche pracht, terwijl de uitgelatenheid der zusjes weergalmde, met aangeboren blijden levenslust, op achtjarigen leeftijd te moeten zitten in het kajuitlage strafkamertje, met die gemelijke, zeurderige, centimeterslange .... En of ik maar steeds losser breidde en mijn werk met alle macht in de lengte rekte, Moeder wist, door het monster een andere richting in te sturen, me telkens weer aanschouwelijkte maken, dat de voet in werkelijken zin, nog maar „even breed als lang” was en me met klem te overtuigen, dat het opgegeven aantal naadjes de juiste maat inhield. Niet zoodra was de taak volbracht of ik spoedde me naar buiten en speelde uitgelaten vroolijk met de kinderen mede. Pennen en naadjes waren vergeten.

Vader, die zijn minder bedeelde patiënten meestal slechts kon bereiken, langs steile, vettige, afgesleten trappen, had zich in het hoofd gezet, niet anders te moeten dragen, dan witte katoenen kousen. „Ik wilzien, of ze besmeurd zijn”, was zijn verontschuldiging. Want elke groote wasch die thuiskwam, verschrikte Moeder en de kinderen, door haar onbeschaamden stapel gehavende kousvoeten. Ze vertegenwoordigden voor ons, kleine meisjes, zoowat „de plak”. Ik geloof nu nog, dat mijn Moeder, naarmate de waschuitkomst op kousengebied grooter was, onbewust overging, tot spoediger en veelvuldiger straffen met: „Je breit morgen maar eens een halven of heelen voet aan, vóór je moogt gaan spelen”. Of zou ze bij intuïtie gevoeld hebben, de nuttige les, die ik er later uit mocht trekken, dat men het kind reeds jong moet wennen aan vervelenden arbeid, dien nu eenmaal elke levensloopbaan met zich brengt? Nog heden valt me het meest eentonige werk licht, vergeleken bij den onmetelijken witten voet, die mij, door mijn aard, meer dan den anderen zusjes ter reparatie deelachtig is geworden. Stelt u voor, de zon hoog, de bloemen in ons tuintje, in hare sobere steedsche pracht, terwijl de uitgelatenheid der zusjes weergalmde, met aangeboren blijden levenslust, op achtjarigen leeftijd te moeten zitten in het kajuitlage strafkamertje, met die gemelijke, zeurderige, centimeterslange .... En of ik maar steeds losser breidde en mijn werk met alle macht in de lengte rekte, Moeder wist, door het monster een andere richting in te sturen, me telkens weer aanschouwelijkte maken, dat de voet in werkelijken zin, nog maar „even breed als lang” was en me met klem te overtuigen, dat het opgegeven aantal naadjes de juiste maat inhield. Niet zoodra was de taak volbracht of ik spoedde me naar buiten en speelde uitgelaten vroolijk met de kinderen mede. Pennen en naadjes waren vergeten.

Daarom juist kunnen we het kind met een gerust geweten aan het vervelendste werk zetten. Het laat geen deprimeerende sporen achter. Maar toch blijft er iets voor latere jaren „de herinnering”, die je eerst diep doet beseffen, het vroeger doorgestane leed. Je ervaart, dat het je voor je leven sterker heeft gemaakt. Ik geef u in overweging het bij uwe opvoedelingen toe te passen. Laten we hopen, met dezelfde goede resultaten.

Ikwas ongeveer acht jaar oud, toen Moeder met een harer zusters over „borgstelling” sprak.

Ikwas ongeveer acht jaar oud, toen Moeder met een harer zusters over „borgstelling” sprak.

„Eenborgstelling? Wat is dat Maatje,” vroeg ik als elk weetgierig kind.

En diepzinnig door redeneerende bij hare verklaring, kwamen we tot de juiste beteekenis van het borgen zelf, waarbij Moeder mij de noodige moralistische waarschuwingen gaf, die allerminst tot mij doordrongen. De onmiddellijke idee „borgen” had me toch zóó verrukt. Het trof mij, die daar vroeger nooit van gehoord had, als een uiterst prettige en practische schikking bij een voorkomende gelegenheid.

Je koopt maar, neen, je borgt maar, wat je wenscht te bezitten. Je kunt het toch immers later wel betalen. De wereld behoorde mij! Ik had het altijd zoo bindend, zelfs drukkend gevonden, van Vrijdagmiddag tot Zondagmorgen niets te kunnen koopen. Juist op den vrijen dag, wanneer je de Luilekkerlandswinkeltjes zoo eens op je gemak kon raadplegen om „rouwkoop” te beletten. Zaterdag was mijn kooplust het sterkst. Dat ligt voor de hand. De diefvindteen gelegenheid.

Mijn jongste zusje, wat te zwak om geregeld de lagere school te bezoeken, werd op haar vijfde jaar op een voorbereidend schooltje van de dames Kroon geplaatst. Vader kon nu speciaal rekening houden met de gezondheid van het kind. Ze mocht daar op tijden gebracht en gehaald worden, die Vader goed dacht en...... als Moeder haar personeel kon missen. Dit laatste was niet officieel overeengekomen. Ik kreeg in opdracht Vrijdagsmiddags, wanneer ik van de Joodsche lagere school om twee uur vrij had, en Moederniet in de gelegenheid was met ons uit te gaan, het twee jaar jongere zusje uit school te halen. De scholen lagen vlak bij elkaar. Ik mocht dan, tot het schooltje uitging, bij de dames Kroon het onderwijs blijven volgen of het spel der kinderen medespelen.

„Heerlijk bij die schattige kindertjes!” En Moeder wist haar kinderen daar goed verzorgd.

Het was nog maar kort na mijn inwijding in de borgwetenschap, dat ik bij het verlaten van de dames Kroon, vol blijden moed en met de meest eerlijke beginselen in het hart, gemagnetiseerd werd door het fonkelnieuw, hel opgeschilderde buurwinkeltje, met zijn bijzonder prikkelende kleur- en geurrijke étalage.

„Wat een héérlijke, roode appeltjes”, riep het kleine teere Jetje opgetogen uit. „Ik heb wel geld in mijn portemonneetje, vier centen. Maar we mogen niet meer koopen, hè Eetje? Van onzen lieven Heer niet,” lispelde het kleine slangetje schuchter en verleidelijk......Nietkoopen, maar welborgenflitste plots door mijn brein, en als een ware Eva bezweek ik. Uit instinctmatige vrees, dat ik aan mijn kordate uitspraak zou gaan tornen, sleepte ik Jetje, die ik braaf aan de hand hield, meteen het winkeltje binnen.

—We waren voor de eigenares goede bekenden; we kochten er dikwijls drop voor het kleine verkouden zusje.—

Bevende voerde ik het woord.—De daad toch is eerst de voltrekking van het voornemen. Zij beslist.

„Juffrouw wilt u ons voor vier centen watborgen? vroeg ik geheel buiten mezelve.Koopenmogen we niet op Zaterdag. Maandagochtend voor den schooltijd zal zus het u komen betalen.”

—Nooit heb ik in mijn later leven scherper accent op twee tegenstellingen gelegd.—

„Zoek maar uit lieve kinderen!”

„Als de Nederlandsche bank”, uitdrukking die ikeerst later begreep, wenkte ze haar vraagblikkenden echtgenoot toe.

Buiten het winkeltje werd ik ontnuchterd. Toen ik nog bovendien tot de ontdekking kwam, dat ik, overstuur door den angst, een gevolg van mijn slecht geweten, het verkeerde lekkers had gekozen, en dat Jetje maar drie in plaats van vier centen in haar portemonneetje had, overviel me een diepe weemoed.

Straks de plechtige inwijding van den Sabbat te vieren, Vaders zegen en Moeders hartelijken kus te ontvangen, met een schuldig geweten,—dat was voor mij niet te dragen. Op een drafje holde ik naar huis en nauwelijks binnengekomen, bekende ik Moeder mijn stoutmoedige, stoute daad.

„Jekrijgtden cent niet, die je tekort hebt, een agent komt je straks halen”, plaagde de een. „Van borgen komt stelen”, vernielde een andere paedagoog me. Als een gevallen menschje stond ik benepen in een hoekje van de kamer te snikken.

Een moeder kan haar kind niet lang in zulke droevige omstandigheden laten.—Bovendien zag mijn verstandige, flinke Moeder dadelijk in, dat ze te wijs met me had geredeneerd dezen keer. Dat leidt onvermijdelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen bij het kleine kind. Het is niet vatbaar voor een diepzinnige beschouwing van de zedenwet of voor welke beschouwing ook.

„Je moogtnooitmeer iets koopen zonder het onmiddellijk te betalen, anders krijg je geen geld meer om er zelf over te beschikken. Wees nu maar weer vroolijk. Aaltje zal het Maandagmorgen wel betalen. Watborgenis kunt je eigenlijk eerst goed begrijpen, wanneer je grooter bent.”

Dat had mijn lieve Moeder eerder moeten hebben ingezien.

Ikhad een eigen kastje gekregen. Wel heel caduc en leelijk maar......, met dat zalige sleuteltje kon ik ieder beletten in mijn heiligdom te komen.

Ikhad een eigen kastje gekregen. Wel heel caduc en leelijk maar......, met dat zalige sleuteltje kon ik ieder beletten in mijn heiligdom te komen.

Natuurlijk niet Ma, Pa en Aal! Nu ja, die deden toch altijd alles, wat lief en goed voor ons was. Zij zouden geen misbruik maken.—Wanneer een kind aldus voelt, is de opvoeder „oppermachtig” in zijn rijk.

Ik had nu rechten, onbetwistbare rechten...... als ik het sleuteltje maar op zak hield.

In Januari leerde ik op school haken. Ik kende 't gauw en kreeg opeens den inval, voor Moeder van eenvoudige sterren een sprei te maken, als St.-Nicolaascadeau. Dat wil wat zeggen voor 'n klein zevenjarig meisje.

„Daar ben je nog te jong voor,” zei de handwerkjuffrouw na mijn gewichtige mededeeling. „Hoe zul je aan al die katoen komen?”

„Van ons kindermeisje.”

„En waar zul je werken om de sprei klaar te krijgen, zonder dat Ma het merkt?”

„Op Aal's kamertje, Aaltje wil onsaltijdhelpen.”

„Je kunt in elk geval beginnen.”

Einde Augustus had ik van de zestig sterren dertien aan elkaâr. Een ongeluksgetal.

„Zóó zul je er niet komen”, spoorde de juffrouw aan, die het toch wel een aardig succes zou vinden.

En nu eerst werd ik met een ongelooflijken ijver bezield. Ik haakte vóór schooltijd, in het tusschenuur, na schooltijd. Zelfs op mijn wandelingen langs stillewegen. Het stapeltje in mijn kast verborgen beloofde steeds meer den goeden uitslag.

Einde October moesten er nog dertig klaar gestoomd worden. Daar zag ik geen kans toe. En ik liet me bepraten door Aaltje. Zij zou medehelpen. „Zelfs wanneer het uit zou komen, dan zou Ma het nog vlijtig vinden en heel blij zijn met zulk een verrassing.” Wat beteekent nu vijftien sterren op de zestig? De sprei kon best vijf en veertig sterren groot zijn. Ik stond toe, dat het kindermeisje er vijftien met een gedeelte van den kant voor hare rekening nam. Ze kreeg mijn sleuteltje.

De avond van St. Nicolaas kwam.

Het verging me als Blauwbaard's vrouw.

Moeder was aangedaan, verrast, ze kuste me hartelijk, toen juist het keukenmeisje—dat wegens brutaliteit tegen haar zin was opgezegd—met een pakje binnenkwam.

Onze intimiteit met het andere meisje ziende, ontbrandde ze in jaloezie en stootte eensklaps venijnig uit: „Kind laat je maar niets wijs maken; je Ma heeft de sterren en den kantzelfgehaakt!” En...... Moeder moest bekennen, dat het meisje waarheid had gesproken.

Ik was verslagen, en kon dien avond niet meer vroolijk worden. Ma vermocht me niet te troosten. Een ondraaglijke desillusie, die lang nawerkte.

Toch heeft Moeder hier terecht kunnen aanvoeren, dat zeonwaarwas geweest uit hartelijke liefde en goedheid voor haar kind. Het was niet te verwachten dat het dienstmeisje zich op deze wijze zou wreken. Aaltje had den tijd niet de ontbrekende sterren af te maken. Moeder begreep, welk een teleurstelling het voor me zijn zou, haar die groote verrassing, waarvoor ik zoo lang geijverd had, niet te kunnen bereiden. Ze had reeds den tweeden dag bemerkt, dat ik met de sprei bezig was. Voor moeder, die haar kinderen zoogoed waarnam, kón het geheim niet verborgen blijven. Overtuigd zijnde, dat het toch nooit zou uitkomen, vond ze het dus niet bezwaarlijk, het restje voor Aaltje te werken.

We moeten het met de kinderlijke gevoelensheelnauw nemen. Ze zijn heilig, als de onze. We mogen nimmer onwaar tegen kinderen zijn, al is het nog zoo goed bedoeld. Alles komt uit, vaak onverhoeds. Het geloof in den opvoeder kan hevig geschokt worden. En het gevoelige kind daar zeer onder lijden.

„Dusje wilt het wel voor me doen? Ik zal het heerlijk vinden. Het geeft me rust tijdens de reis, te weten, dat je voor hem zorgt. O, hij is heelemaal niet lastig. Maar „het kind” te begrijpen is voor een ander dan de Moeder zoo moeilijk. 's Morgens bijv. laat hij me na half zes niet één oogenblik meer slapen, tot hij om zeven uur door het meisje weggehaald wordt. Het mooiste speelgoed kan hem niet bekoren. Hij eischt me geheel. Dat is zijn recht.”

„Dusje wilt het wel voor me doen? Ik zal het heerlijk vinden. Het geeft me rust tijdens de reis, te weten, dat je voor hem zorgt. O, hij is heelemaal niet lastig. Maar „het kind” te begrijpen is voor een ander dan de Moeder zoo moeilijk. 's Morgens bijv. laat hij me na half zes niet één oogenblik meer slapen, tot hij om zeven uur door het meisje weggehaald wordt. Het mooiste speelgoed kan hem niet bekoren. Hij eischt me geheel. Dat is zijn recht.”

„Oho Mevrouwtje!”

„Kukelekuku!... Kukelekuku!... Ik is het haantje van de buren!... Kukelekuku!... Ku-ke-le-ku-ku!... Kukelekuuuuuuu... Kukelekuuuuuuuw!......”

Als gehypnotiseerd lag ik tegenover hem.

Bob bracht nu zijn ééne beentje over den dicht geknipten neerslag van zijn ledikant, hield zich met de mollige knuistjes om den rand stevig vast en hoonde „...Kijk us, ik klim... ik gao faole... Je moet toch op me passe... Eetje...”

Niet één willekeurige spier van mijn lichaam bewoog zich. Behalve één oog lichtelijk om hem te kunnen volgen. Ik overtrof me zelf bij dien leuken snuiter.

„Plots” ligt hij op de mollige vacht. Onder hevig angstgeschrei had hij zich voorzichtig laten afglijden en kermde nu of hij zoowat al zijn ledematen had gebroken.

„En werd u niet boos?”

„Boos? Welneen. Hij was in zijn recht, juist! Wantik moest hem toch eerstleeren, dat wij, die ons met veel opoffering en liefde aan onze kinderen wijden, ook het recht hebben op de noodige rust, zonder welke we trouwens onze taak bij hen niet behoorlijk kunnen vervullen. Ook, dat in het leven zijn recht eens niet geteld zou kunnen noch moeten worden, waar de meer belangrijke rechten van anderen in het spel waren.”

Na zich een poosje vergeefs vermoeid te hebben, nam hij een stoel, klom zeer behoedzaam in zijn bedje en ging liggen uitrusten van zijn krijgsverrichtingen.

Allerlei verschillende geluiden, als van den spoortrein, de auto, de stoomboot, de vliegmachine, liet hij verder van tijd tot tijd met grooter tusschenpoozen en al mindere krachtsverheffing hooren.

Om zes uur genoot Bob den gezonden slaap, waaraan hij tot zeven uur nog behoefte scheen te hebben. Den volgenden morgen probeerde hij het nog met verschillende korte dialogen, als: „Ik ben zoet, jij Eetje is een slaapmuts.”

De latere dagen merkende, dat mijn standvastigheid grooter was dan zijn hardleerschheid, bleef hij doorslapen of rustig liggen tot het appèl.

Het was na drie weken een teeder afscheid tusschen den driejarigen Bob en mij. Daarom beloofde ik, als Moeder 's morgens vroeg tevreden over hem was, ik hem nog eenige malen Zaterdagmorgen om twaalf uur van de fröbelschool zou komen halen en dat hij dan tot Maandagochtend bij mij mocht logeeren.

Moeder verklaarde me dankbaar, dat ze nog nimmer een zóó afdoend succes met eene of andere behandeling bij hare kinderen had ondervonden.


Back to IndexNext