V.Michelangelo’s Cupola.Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker...En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad, want, als kerken, rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor me de cupola...Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome. Maar de stad is desolaat, het gehamer van werklieden weêrklinkt er...Trappen weêr, eerst buiten, de cupolalangs, dan binnen hà ar. Een deur opent zich, op eene galerij...En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten. Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken. Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich de duizelingwekkende schijn-ellips uit van den koepel zelve, met de reuzenspreuk:Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van eene onwaarschijnlijke realiteit.Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als een heilige afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden echo’s, fel bewogen lucht, zoemt suizende op, uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waarslechtsver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld...Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven zijn geweest, rennen er af; uit alle hoeken zwermen zij neêr, als mieren.Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de ruimte, op de galerij om de lanterna...Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist—een van die, welke mij daar juist voorbijzwermden—zoo er eerzucht in hem was en genialiteit, op die galerij, eene zwellende emotie had gevoeld.Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome, hij stond op een rand van Rome’s heilige tiara, en alles was lager dan hij, alleen de hemel niet, de zon.... En het moest in hemopkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te heerschen....Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon optrekt als met gordijnna gordijn... En aan den anderen kant deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter schemert de verre zee...De tijd gaat voorbij, het is jammer hier van daan te moeten. Een zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots, dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken, omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier....Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat een dikke, witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen. Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de bergen aan en kaatst dan weêr terug...En de klokken van Rome trilleren ver,klateren dichterbij, zingend hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit, de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve...Jan. ’94.VI.Via Appia.Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den zachten winterzonglans.... En uit de transparante lucht, boven de ver uitgespreide campagna, valt drukkende neêr de melancholie van die antieke eenzaamheid....Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, in het blauwige middagwaas der verschieten....Aan den weg de ruïnes der antiekesepulturen met de stukken marmer en de busten van wier asschen daar rustten.... En ze zijn allen verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven kan....Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de borst, zinkt de melancholie zwaar neêr....Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder,—in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand,—zijne schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen middag.... Bij eene oude, kleine pachthoeve,—een hooge steenen trap gaat naar boven—praaten een paar vrouwen, de eene op de trap, de andere op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel vlakken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte doeken in het waas van het dommelende licht op....Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen van bersaglieri,dragende den zwaren ransel, die zij verschikken telkens, op den rug, en, in de hand, het geweer, komen aan, loopen los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin staat....En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde zonmelancholie....Jan. ’94.VII.Brief uit Napels.Napels, Febr. ’94.Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die men ook in Stockholm vindt.... Genua, de haven, en aan den rand van de zee, langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in den avond, met hier en daar een lichtje, als rooverholen.... Dan langs de zee, door een lange reeks tunnels, dietelkens het licht onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van mandarijnen.... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad: tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de schimmen der Torelli’s, en, als op eene grassige vlakte houden zich de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr.En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van Milaan naar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel; alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die luidruchtig dineeren—manoeuvreszijn in den omtrek—en ze vullen den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging, als van luchtige kracht... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour, die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio’s ideaal eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen, en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van sluiers, waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza zelve, in het gewaad van Diana...Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem, maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan Florence...Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven: er hangt te veel van mijn hart aan die stad: alleen, ze is nog altijd nietgeheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en streng zijn de paleizen, Pitti Strozzi, Riccardi, als uit rotssteen gehouwen.Om Siena heen, het op en neêr kronkelende Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dof zilverende olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe, als opalen koepels; het landschap, zooals Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van S. Maria Maddelena de’ Pazzi, in Florence...Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de Pincio wà s het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden, maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee blauw als zee maar blauw kan zijn: de punt van Sorrento en Capri schemerig omlijnd—van louter licht—in de verte; de Vezuvius, de bergvol inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en opkronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell’ Ovo, vestingsterk en massief in het water, als eene realiteit zich scherp kantende in den droom der lichtwaastinten.... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur bladeren aanzettend; de marmeren beelden.... En verder weêr, de Villa del Popolo en de strada Santa Lucia en de strada Nuova, met die intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid....Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis.... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waas-tint, waarin oneigenlijk enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en haar tuinperspectief heen.... Dan de weg naar Torre Annunziata, keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen tieren aan de muren.... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels iets dat aanonbestaanbaarheid doet denken, of er een aroom uit rijst der Duizend-en-Een-Nachten....En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen, gegalonneerde jongens van Cook; muzikanten, die op cithers dwepen; bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen; kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche....: een aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet....Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar....Ze is als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar heen wazende bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder adem en zonder geluid, en geen vogel vliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders, schieten als groene flikkeringen over de muren heen.Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel, waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten.... Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar den mond....Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie behouden had, eene helleensche herinnering, klassieke regelmaat. Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar alles arabesk wordt; maarintegendeel alles vierkant en regelmatig en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den troon, waar de rechter zat; onder hem in het gewelf, de gevangenen; ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een Pantheon noemde; in de winkeltjes de cellen van priesters zag; in de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar zij op steenen banken zouden hebben aangelegen, met, onder,—die goot—, hun vomitorium...Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend alsof ze niet de zware, lange dagenzijn van het Noorden, maar niet meer tellen dan uren en zoo lachend, alsof ze de Horen zijn, met kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de goddelijke stad van het Zuiden....Want Napels is vuil—zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen,—maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee alles ontsmetten met zuurstof en met licht.... En Napels is de bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een dronken faunen-vroolijkheid; mijne ramen zijn open, een rammel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui, klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, wat meer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomente ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit dat alles op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het geluk.Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam, zoo enerveerend, en waarom is Napels’ drukte niets dan harmonie? Ik geloof, omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen zijn.... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn. Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men tegen allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar eenzaamheid... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naïveteit...En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven, die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven. Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen, veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome... Hier, niet die opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het hardst reden? Vincenzo onze koetsier, vliegt en hotst er van door met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben, en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug en hinnikend. Hinnikende fiacrepaarden! En ze cambreeren zich in hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkersen metaalbeslag en ze willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren voor koetsier van goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten. Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen en al de anderen ons wenken en met de zweep klappen en vole? vole? roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben, blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar Pompeï? Of naar Baïa? Of naarde Camaldulen? Van daar zie je de heele wereld, de heele wereld in zonneschijn!Alleen als we naar het Muzeum rijden, is Vincenzo een beetje ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens naar het Muzeum, Vincenzo!Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in eens het geheele beeld zie, en schilderijen moet ik langzamerhand veroveren...Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar... Koele, uitpuilendeoogen, een slechte ommelijn van wangen, en de bovenlip hangende over de onder-... In het geheel iets van een jongen, perversen misdadiger...De bronzen vullen vier zalen. In de eerste het prachtige bronzen paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus stond,—nu San Gennaro—en dat de aartsbisschop, op den kop na, versmelten deed tot een klok, om het heidensche te christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel inbliezen...In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr: de dansende Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een wijnzak, en een Narcissus of lieverBacchus, in een luisterende houding, met vooruitgestoken wijsvinger... Het zijn vier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als men, geheel gecharmeerd, den een na den ander beschouwt, is men verwonderd over dat tintelende antieke leven in klein brons, over die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een vorm van louter zuiverheid.Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de dronken Faun, met zijn dol vroolijk, zalig genietend gezicht, zich wentelend op zijn leêgen wijnzak; aan zijne zijden, links en rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele fijne voeten en fijne handen; ze zullen zeker bliksemsvlug zijn en nietzoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke lijnenmelodie van natuurlijkheid en humoristischen dageraad; en dan een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die helder binnenvalt, veegt lange schamplichten aan de rondingen zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne ooren staan een beetje ver van het gezicht af.Hij is misschien niet zóo intelligent als de marmeren Hermessen met hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne lichte enkelvleugeltjes...VIII.Pesto.Cava dei Tirreni, Febr. ’94.De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop; beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels...Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar opgelost in den luchtglans: de booze geest, de malaria; maar aan den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar boven de walm van duizenden narcissen.....Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn...In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk, breed gaan zij op van den grond en, hooger, versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst gezwollen, teerder worden van klank naar de lucht toe.Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee recht.....En ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer....In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden, en brons zijn dan de andere schaduwende rondingen.Sterk stoven in de zon, die al schijnt tezomeren, de volle witte madelieven, de gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen, die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd, schieten de hagedissen met schichtige juweelen oogjes over de zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid...Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuilblauw, en met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik met twee ooren.Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere zuilen omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta. Binnen-in bloeit een geheele blankheid van madelieven, als het laatste, iets wit, dat de verdwenen godin achterliet...En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en “Amazoneâ€...IX.Brief uit Corfu.Febr. ’94Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend, verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den hemel..... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta, maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg, worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm die aanneemt, oplicht en neêrlaat en aanneemt, oplicht en neêrlaat, den heelen dag door....En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht—om te gaan aanboord—wachtende gasten zich vervelen over altijd de zelfde illustraties—als hunne brieven geschreven zijn, en gapen en zien op hunne klokken en dan weêr gapen—alleen voor het hôtel—als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die grinnikend naar hem kijkt.En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, die ik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me denken aan onze ramboetans uit Indië....Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht aan de leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht, waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt. En des morgens de bekoring van Albanië; de, even boven, besneeuwde rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links,de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond oorlogskasteel....En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van liggingsarabesken, die misschien nauwlijks zijn te geven met waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden, die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne tinten.De stad, levendig—mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope’s met iets Assyrisch’ in hunne los fladderende soutane’s, in hunne zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten—is Grieksch, en niet alleen om de letters der opschriften, diede ongewone oogen spellen, maar Grieksch om alles; zooals de mannen loopen en gebaren en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral van het Grieksche, alleen omdat het Grieksch is en toch in dit alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het eenige en aanbiddelijke....En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft, en gaarne, naar de kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar banale tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in eenkleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt grootehôtel—de eenige woning die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hôtel—met prijzen van dubbel goud—en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug,—die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5—als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zoû het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als eene heilige belofte....Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens gerokenwalgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels—beiden infect—zijn stampvol. De menschen gapen, wandelen ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds insipide-weg over de Spianata op en neêr: de esplanade, een dorre vierkante uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun Assyrisch type—de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes—lamlendig, in hunne slap golvende soutane’s. De soldaten onhandig; ze schijnen niet op hunne voeten te kunnen staan, en hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen de vingers. De officieren, slordig in hun slecht zittende uniformen. Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen en pavaneeren dom weg. Het geheel is iets grenzeloos vervelends.De gemeenschap, zoowel metItaliëals met verder Griekenland, is langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandag-namiddag; dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere Italiaansche steden ademt men nog een aroom van de renaissance; in Rome een aroom van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone—vroeger eene batterij, nu een uitzicht—een eilandje met een wit kerkje tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan het meer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling vond..... Arme legende!De verveling is hier niet door te komen.Te wandelen is er niet; men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn teeder, tenger vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee- en drievoudige, sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groengrijs, vol donkere metaalglansingen in de zon. Valleien van olijven glooien op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar Gasturri, waar de villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen.....Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op hetoogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den honger. Dithôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen. Ik ben ijdel genoeg om te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit oogenblik flauw van den honger moeten zijn.Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd.Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar ditschaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne eucalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia’s, vooral niet aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie. Als de koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de hertog van Sparta in Athene.Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zichverveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermêe. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa’s zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als tusschen lijsten, schittert een ander landschap in de verte... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen zuidzomer.X.Brief uit Athene.Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoenals dorre, kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden treft vreemd door al het wit van zijne kleeding of het boeren en boerinnen zijn uit een opera. Vóór Korinthe de Acro-Korinth, de trotsche, kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw Griekenland. Het verbindt de Korintische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte wanden, de wateren vereenen. Het is iets als een fijne buis, iets onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal.En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. In harmonische lijnen, alsof zij besef hebben van hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der Peloponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer, geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als eenspiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme, dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden toe.... Men voelt zich—zelfs in zijn spoorcoupé—in Hellas; men is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunneideeënvan streng schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die wateren overdrijft als een nimbus, en waardoorde bergen heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen, totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden droom....In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum. Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te Paestum en in Griekenland, weet het niet. Ik herinner mij nog zoo goed: in Paestum kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die weêr andere rechte lijnen schragen? En het ismisschien goed die vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op. Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij meêslepen, geheel, alsof Paestum mij, onbewust, geleerd heeft wat zuilen zijn en wat een tempel.Om die tempelruïnes, als die van den Olympischen Zeus en het Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die weemoed blijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten heffen de zestien goudene marmeren zuilen,—Penthelisch goudgewaasd marmer,—van denOlympischentempel hunne Korinthische kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande,daar ze niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in een kapiteel, zonder doel.....Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud. Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer te zullen houden... En toch ze blijven staan, als met eene onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie....Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis, eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken marmerbouw. Toen was er op denAkropolis nog maar het Erechtheion, het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus heenzag en den eersten groet der stad bracht aan de schepen, die thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx en het eenige gebaar van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor, voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer,—Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren,—versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: den Panatheneïschen feesttocht....En wat er nog staat van den heiligenbouw na al zijne profanatie’s—na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk—, wat er nog staat is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, nêergespreid ziet liggen door den zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft demenschelijkheid van die harmonische reuzen, die sterven, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen—die liefde van éen dag—zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt.In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijn priester alles wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere, geheimzinnige tempel,waarvan de priester noode, vlak voor zijne oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken....Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later, van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge, verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk, dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute’s, waarop de drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen,maar om het als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen en bevallig en bijna week. En dan de portiek der Karyatiden aan de zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en die het geheele gebouw van eene lichtheid en eene luchtigheid doen schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen....Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien, blijft men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af dePlace de la Constitutionnaar den Akropolis op, van het paleis des konings naar het Parthenon,en in dien blik liggen de doode eeuwen, eene leêgte, die door niets gevuld wordt. In Florence ademt men deRenaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw.Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid lief hebben, men voelt dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men voelt dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn ontwikkeld, zij richten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan, dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen richtten zij twee hooge zuilen opmet vergulde en marmeren statues van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd, kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij, met hunne schuine oogen, en hunne passie’s schijnen te zijn: kleine kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinken en aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn moet. Ik geloof niet, dat ze ooitlachen, en ik geloof, dat als Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen moest: Je moet vroolijk zijn; het leven en de liefde zijn vroolijk in hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer.
V.Michelangelo’s Cupola.Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker...En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad, want, als kerken, rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor me de cupola...Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome. Maar de stad is desolaat, het gehamer van werklieden weêrklinkt er...Trappen weêr, eerst buiten, de cupolalangs, dan binnen hà ar. Een deur opent zich, op eene galerij...En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten. Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken. Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich de duizelingwekkende schijn-ellips uit van den koepel zelve, met de reuzenspreuk:Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van eene onwaarschijnlijke realiteit.Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als een heilige afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden echo’s, fel bewogen lucht, zoemt suizende op, uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waarslechtsver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld...Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven zijn geweest, rennen er af; uit alle hoeken zwermen zij neêr, als mieren.Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de ruimte, op de galerij om de lanterna...Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist—een van die, welke mij daar juist voorbijzwermden—zoo er eerzucht in hem was en genialiteit, op die galerij, eene zwellende emotie had gevoeld.Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome, hij stond op een rand van Rome’s heilige tiara, en alles was lager dan hij, alleen de hemel niet, de zon.... En het moest in hemopkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te heerschen....Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon optrekt als met gordijnna gordijn... En aan den anderen kant deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter schemert de verre zee...De tijd gaat voorbij, het is jammer hier van daan te moeten. Een zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots, dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken, omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier....Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat een dikke, witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen. Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de bergen aan en kaatst dan weêr terug...En de klokken van Rome trilleren ver,klateren dichterbij, zingend hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit, de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve...Jan. ’94.
Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker...
En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad, want, als kerken, rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor me de cupola...
Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome. Maar de stad is desolaat, het gehamer van werklieden weêrklinkt er...
Trappen weêr, eerst buiten, de cupolalangs, dan binnen hà ar. Een deur opent zich, op eene galerij...
En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten. Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken. Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich de duizelingwekkende schijn-ellips uit van den koepel zelve, met de reuzenspreuk:Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.
En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van eene onwaarschijnlijke realiteit.
Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als een heilige afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden echo’s, fel bewogen lucht, zoemt suizende op, uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waarslechtsver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld...
Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven zijn geweest, rennen er af; uit alle hoeken zwermen zij neêr, als mieren.
Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de ruimte, op de galerij om de lanterna...
Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist—een van die, welke mij daar juist voorbijzwermden—zoo er eerzucht in hem was en genialiteit, op die galerij, eene zwellende emotie had gevoeld.
Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome, hij stond op een rand van Rome’s heilige tiara, en alles was lager dan hij, alleen de hemel niet, de zon.... En het moest in hemopkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te heerschen....
Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon optrekt als met gordijnna gordijn... En aan den anderen kant deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter schemert de verre zee...
De tijd gaat voorbij, het is jammer hier van daan te moeten. Een zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots, dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken, omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier....
Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat een dikke, witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen. Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de bergen aan en kaatst dan weêr terug...
En de klokken van Rome trilleren ver,klateren dichterbij, zingend hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit, de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve...
Jan. ’94.
VI.Via Appia.Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den zachten winterzonglans.... En uit de transparante lucht, boven de ver uitgespreide campagna, valt drukkende neêr de melancholie van die antieke eenzaamheid....Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, in het blauwige middagwaas der verschieten....Aan den weg de ruïnes der antiekesepulturen met de stukken marmer en de busten van wier asschen daar rustten.... En ze zijn allen verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven kan....Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de borst, zinkt de melancholie zwaar neêr....Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder,—in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand,—zijne schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen middag.... Bij eene oude, kleine pachthoeve,—een hooge steenen trap gaat naar boven—praaten een paar vrouwen, de eene op de trap, de andere op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel vlakken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte doeken in het waas van het dommelende licht op....Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen van bersaglieri,dragende den zwaren ransel, die zij verschikken telkens, op den rug, en, in de hand, het geweer, komen aan, loopen los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin staat....En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde zonmelancholie....Jan. ’94.
Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den zachten winterzonglans.... En uit de transparante lucht, boven de ver uitgespreide campagna, valt drukkende neêr de melancholie van die antieke eenzaamheid....
Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, in het blauwige middagwaas der verschieten....
Aan den weg de ruïnes der antiekesepulturen met de stukken marmer en de busten van wier asschen daar rustten.... En ze zijn allen verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven kan....
Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de borst, zinkt de melancholie zwaar neêr....
Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder,—in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand,—zijne schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen middag.... Bij eene oude, kleine pachthoeve,—een hooge steenen trap gaat naar boven—praaten een paar vrouwen, de eene op de trap, de andere op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel vlakken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte doeken in het waas van het dommelende licht op....
Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen van bersaglieri,dragende den zwaren ransel, die zij verschikken telkens, op den rug, en, in de hand, het geweer, komen aan, loopen los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin staat....
En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde zonmelancholie....
Jan. ’94.
VII.Brief uit Napels.Napels, Febr. ’94.Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die men ook in Stockholm vindt.... Genua, de haven, en aan den rand van de zee, langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in den avond, met hier en daar een lichtje, als rooverholen.... Dan langs de zee, door een lange reeks tunnels, dietelkens het licht onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van mandarijnen.... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad: tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de schimmen der Torelli’s, en, als op eene grassige vlakte houden zich de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr.En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van Milaan naar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel; alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die luidruchtig dineeren—manoeuvreszijn in den omtrek—en ze vullen den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging, als van luchtige kracht... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour, die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio’s ideaal eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen, en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van sluiers, waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza zelve, in het gewaad van Diana...Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem, maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan Florence...Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven: er hangt te veel van mijn hart aan die stad: alleen, ze is nog altijd nietgeheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en streng zijn de paleizen, Pitti Strozzi, Riccardi, als uit rotssteen gehouwen.Om Siena heen, het op en neêr kronkelende Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dof zilverende olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe, als opalen koepels; het landschap, zooals Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van S. Maria Maddelena de’ Pazzi, in Florence...Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de Pincio wàs het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden, maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee blauw als zee maar blauw kan zijn: de punt van Sorrento en Capri schemerig omlijnd—van louter licht—in de verte; de Vezuvius, de bergvol inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en opkronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell’ Ovo, vestingsterk en massief in het water, als eene realiteit zich scherp kantende in den droom der lichtwaastinten.... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur bladeren aanzettend; de marmeren beelden.... En verder weêr, de Villa del Popolo en de strada Santa Lucia en de strada Nuova, met die intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid....Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis.... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waas-tint, waarin oneigenlijk enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en haar tuinperspectief heen.... Dan de weg naar Torre Annunziata, keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen tieren aan de muren.... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels iets dat aanonbestaanbaarheid doet denken, of er een aroom uit rijst der Duizend-en-Een-Nachten....En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen, gegalonneerde jongens van Cook; muzikanten, die op cithers dwepen; bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen; kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche....: een aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet....Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar....Ze is als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar heen wazende bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder adem en zonder geluid, en geen vogel vliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders, schieten als groene flikkeringen over de muren heen.Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel, waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten.... Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar den mond....Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie behouden had, eene helleensche herinnering, klassieke regelmaat. Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar alles arabesk wordt; maarintegendeel alles vierkant en regelmatig en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den troon, waar de rechter zat; onder hem in het gewelf, de gevangenen; ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een Pantheon noemde; in de winkeltjes de cellen van priesters zag; in de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar zij op steenen banken zouden hebben aangelegen, met, onder,—die goot—, hun vomitorium...Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend alsof ze niet de zware, lange dagenzijn van het Noorden, maar niet meer tellen dan uren en zoo lachend, alsof ze de Horen zijn, met kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de goddelijke stad van het Zuiden....Want Napels is vuil—zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen,—maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee alles ontsmetten met zuurstof en met licht.... En Napels is de bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een dronken faunen-vroolijkheid; mijne ramen zijn open, een rammel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui, klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, wat meer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomente ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit dat alles op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het geluk.Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam, zoo enerveerend, en waarom is Napels’ drukte niets dan harmonie? Ik geloof, omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen zijn.... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn. Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men tegen allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar eenzaamheid... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naïveteit...En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven, die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven. Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen, veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome... Hier, niet die opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het hardst reden? Vincenzo onze koetsier, vliegt en hotst er van door met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben, en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug en hinnikend. Hinnikende fiacrepaarden! En ze cambreeren zich in hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkersen metaalbeslag en ze willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren voor koetsier van goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten. Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen en al de anderen ons wenken en met de zweep klappen en vole? vole? roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben, blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar Pompeï? Of naar Baïa? Of naarde Camaldulen? Van daar zie je de heele wereld, de heele wereld in zonneschijn!Alleen als we naar het Muzeum rijden, is Vincenzo een beetje ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens naar het Muzeum, Vincenzo!Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in eens het geheele beeld zie, en schilderijen moet ik langzamerhand veroveren...Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar... Koele, uitpuilendeoogen, een slechte ommelijn van wangen, en de bovenlip hangende over de onder-... In het geheel iets van een jongen, perversen misdadiger...De bronzen vullen vier zalen. In de eerste het prachtige bronzen paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus stond,—nu San Gennaro—en dat de aartsbisschop, op den kop na, versmelten deed tot een klok, om het heidensche te christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel inbliezen...In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr: de dansende Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een wijnzak, en een Narcissus of lieverBacchus, in een luisterende houding, met vooruitgestoken wijsvinger... Het zijn vier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als men, geheel gecharmeerd, den een na den ander beschouwt, is men verwonderd over dat tintelende antieke leven in klein brons, over die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een vorm van louter zuiverheid.Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de dronken Faun, met zijn dol vroolijk, zalig genietend gezicht, zich wentelend op zijn leêgen wijnzak; aan zijne zijden, links en rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele fijne voeten en fijne handen; ze zullen zeker bliksemsvlug zijn en nietzoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke lijnenmelodie van natuurlijkheid en humoristischen dageraad; en dan een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die helder binnenvalt, veegt lange schamplichten aan de rondingen zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne ooren staan een beetje ver van het gezicht af.Hij is misschien niet zóo intelligent als de marmeren Hermessen met hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne lichte enkelvleugeltjes...
Napels, Febr. ’94.
Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die men ook in Stockholm vindt.... Genua, de haven, en aan den rand van de zee, langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in den avond, met hier en daar een lichtje, als rooverholen.... Dan langs de zee, door een lange reeks tunnels, dietelkens het licht onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van mandarijnen.... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad: tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de schimmen der Torelli’s, en, als op eene grassige vlakte houden zich de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr.
En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van Milaan naar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel; alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die luidruchtig dineeren—manoeuvreszijn in den omtrek—en ze vullen den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging, als van luchtige kracht... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour, die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio’s ideaal eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen, en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van sluiers, waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza zelve, in het gewaad van Diana...
Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem, maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan Florence...
Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven: er hangt te veel van mijn hart aan die stad: alleen, ze is nog altijd nietgeheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en streng zijn de paleizen, Pitti Strozzi, Riccardi, als uit rotssteen gehouwen.
Om Siena heen, het op en neêr kronkelende Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dof zilverende olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe, als opalen koepels; het landschap, zooals Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van S. Maria Maddelena de’ Pazzi, in Florence...
Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de Pincio wàs het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden, maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee blauw als zee maar blauw kan zijn: de punt van Sorrento en Capri schemerig omlijnd—van louter licht—in de verte; de Vezuvius, de bergvol inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en opkronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell’ Ovo, vestingsterk en massief in het water, als eene realiteit zich scherp kantende in den droom der lichtwaastinten.... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur bladeren aanzettend; de marmeren beelden.... En verder weêr, de Villa del Popolo en de strada Santa Lucia en de strada Nuova, met die intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid....
Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis.... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waas-tint, waarin oneigenlijk enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en haar tuinperspectief heen.... Dan de weg naar Torre Annunziata, keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen tieren aan de muren.... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels iets dat aanonbestaanbaarheid doet denken, of er een aroom uit rijst der Duizend-en-Een-Nachten....
En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen, gegalonneerde jongens van Cook; muzikanten, die op cithers dwepen; bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen; kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche....: een aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet....
Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar....
Ze is als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar heen wazende bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder adem en zonder geluid, en geen vogel vliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders, schieten als groene flikkeringen over de muren heen.
Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel, waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten.... Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar den mond....
Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie behouden had, eene helleensche herinnering, klassieke regelmaat. Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar alles arabesk wordt; maarintegendeel alles vierkant en regelmatig en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den troon, waar de rechter zat; onder hem in het gewelf, de gevangenen; ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een Pantheon noemde; in de winkeltjes de cellen van priesters zag; in de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar zij op steenen banken zouden hebben aangelegen, met, onder,—die goot—, hun vomitorium...
Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend alsof ze niet de zware, lange dagenzijn van het Noorden, maar niet meer tellen dan uren en zoo lachend, alsof ze de Horen zijn, met kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de goddelijke stad van het Zuiden....
Want Napels is vuil—zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen,—maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee alles ontsmetten met zuurstof en met licht.... En Napels is de bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een dronken faunen-vroolijkheid; mijne ramen zijn open, een rammel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui, klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, wat meer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomente ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit dat alles op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het geluk.
Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam, zoo enerveerend, en waarom is Napels’ drukte niets dan harmonie? Ik geloof, omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen zijn.... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn. Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men tegen allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar eenzaamheid... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naïveteit...
En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven, die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven. Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen, veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome... Hier, niet die opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het hardst reden? Vincenzo onze koetsier, vliegt en hotst er van door met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben, en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug en hinnikend. Hinnikende fiacrepaarden! En ze cambreeren zich in hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkersen metaalbeslag en ze willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren voor koetsier van goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten. Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen en al de anderen ons wenken en met de zweep klappen en vole? vole? roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben, blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar Pompeï? Of naar Baïa? Of naarde Camaldulen? Van daar zie je de heele wereld, de heele wereld in zonneschijn!
Alleen als we naar het Muzeum rijden, is Vincenzo een beetje ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens naar het Muzeum, Vincenzo!
Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in eens het geheele beeld zie, en schilderijen moet ik langzamerhand veroveren...
Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar... Koele, uitpuilendeoogen, een slechte ommelijn van wangen, en de bovenlip hangende over de onder-... In het geheel iets van een jongen, perversen misdadiger...
De bronzen vullen vier zalen. In de eerste het prachtige bronzen paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus stond,—nu San Gennaro—en dat de aartsbisschop, op den kop na, versmelten deed tot een klok, om het heidensche te christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel inbliezen...
In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr: de dansende Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een wijnzak, en een Narcissus of lieverBacchus, in een luisterende houding, met vooruitgestoken wijsvinger... Het zijn vier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als men, geheel gecharmeerd, den een na den ander beschouwt, is men verwonderd over dat tintelende antieke leven in klein brons, over die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een vorm van louter zuiverheid.
Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de dronken Faun, met zijn dol vroolijk, zalig genietend gezicht, zich wentelend op zijn leêgen wijnzak; aan zijne zijden, links en rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele fijne voeten en fijne handen; ze zullen zeker bliksemsvlug zijn en nietzoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke lijnenmelodie van natuurlijkheid en humoristischen dageraad; en dan een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die helder binnenvalt, veegt lange schamplichten aan de rondingen zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne ooren staan een beetje ver van het gezicht af.
Hij is misschien niet zóo intelligent als de marmeren Hermessen met hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne lichte enkelvleugeltjes...
VIII.Pesto.Cava dei Tirreni, Febr. ’94.De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop; beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels...Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar opgelost in den luchtglans: de booze geest, de malaria; maar aan den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar boven de walm van duizenden narcissen.....Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn...In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk, breed gaan zij op van den grond en, hooger, versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst gezwollen, teerder worden van klank naar de lucht toe.Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee recht.....En ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer....In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden, en brons zijn dan de andere schaduwende rondingen.Sterk stoven in de zon, die al schijnt tezomeren, de volle witte madelieven, de gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen, die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd, schieten de hagedissen met schichtige juweelen oogjes over de zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid...Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuilblauw, en met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik met twee ooren.Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere zuilen omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta. Binnen-in bloeit een geheele blankheid van madelieven, als het laatste, iets wit, dat de verdwenen godin achterliet...En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en “Amazoneâ€...
Cava dei Tirreni, Febr. ’94.
De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop; beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels...
Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar opgelost in den luchtglans: de booze geest, de malaria; maar aan den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar boven de walm van duizenden narcissen.....
Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn...
In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk, breed gaan zij op van den grond en, hooger, versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst gezwollen, teerder worden van klank naar de lucht toe.
Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee recht.....
En ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer....
In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden, en brons zijn dan de andere schaduwende rondingen.
Sterk stoven in de zon, die al schijnt tezomeren, de volle witte madelieven, de gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen, die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd, schieten de hagedissen met schichtige juweelen oogjes over de zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid...
Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuilblauw, en met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik met twee ooren.
Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere zuilen omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta. Binnen-in bloeit een geheele blankheid van madelieven, als het laatste, iets wit, dat de verdwenen godin achterliet...
En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en “Amazoneâ€...
IX.Brief uit Corfu.Febr. ’94Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend, verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den hemel..... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta, maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg, worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm die aanneemt, oplicht en neêrlaat en aanneemt, oplicht en neêrlaat, den heelen dag door....En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht—om te gaan aanboord—wachtende gasten zich vervelen over altijd de zelfde illustraties—als hunne brieven geschreven zijn, en gapen en zien op hunne klokken en dan weêr gapen—alleen voor het hôtel—als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die grinnikend naar hem kijkt.En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, die ik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me denken aan onze ramboetans uit Indië....Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht aan de leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht, waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt. En des morgens de bekoring van Albanië; de, even boven, besneeuwde rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links,de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond oorlogskasteel....En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van liggingsarabesken, die misschien nauwlijks zijn te geven met waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden, die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne tinten.De stad, levendig—mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope’s met iets Assyrisch’ in hunne los fladderende soutane’s, in hunne zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten—is Grieksch, en niet alleen om de letters der opschriften, diede ongewone oogen spellen, maar Grieksch om alles; zooals de mannen loopen en gebaren en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral van het Grieksche, alleen omdat het Grieksch is en toch in dit alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het eenige en aanbiddelijke....En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft, en gaarne, naar de kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar banale tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in eenkleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt grootehôtel—de eenige woning die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hôtel—met prijzen van dubbel goud—en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug,—die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5—als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zoû het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als eene heilige belofte....Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens gerokenwalgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels—beiden infect—zijn stampvol. De menschen gapen, wandelen ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds insipide-weg over de Spianata op en neêr: de esplanade, een dorre vierkante uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun Assyrisch type—de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes—lamlendig, in hunne slap golvende soutane’s. De soldaten onhandig; ze schijnen niet op hunne voeten te kunnen staan, en hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen de vingers. De officieren, slordig in hun slecht zittende uniformen. Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen en pavaneeren dom weg. Het geheel is iets grenzeloos vervelends.De gemeenschap, zoowel metItaliëals met verder Griekenland, is langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandag-namiddag; dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere Italiaansche steden ademt men nog een aroom van de renaissance; in Rome een aroom van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone—vroeger eene batterij, nu een uitzicht—een eilandje met een wit kerkje tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan het meer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling vond..... Arme legende!De verveling is hier niet door te komen.Te wandelen is er niet; men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn teeder, tenger vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee- en drievoudige, sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groengrijs, vol donkere metaalglansingen in de zon. Valleien van olijven glooien op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar Gasturri, waar de villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen.....Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op hetoogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den honger. Dithôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen. Ik ben ijdel genoeg om te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit oogenblik flauw van den honger moeten zijn.Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd.Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar ditschaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne eucalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia’s, vooral niet aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie. Als de koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de hertog van Sparta in Athene.Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zichverveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermêe. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa’s zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als tusschen lijsten, schittert een ander landschap in de verte... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen zuidzomer.
Febr. ’94
Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend, verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den hemel..... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta, maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg, worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm die aanneemt, oplicht en neêrlaat en aanneemt, oplicht en neêrlaat, den heelen dag door....
En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht—om te gaan aanboord—wachtende gasten zich vervelen over altijd de zelfde illustraties—als hunne brieven geschreven zijn, en gapen en zien op hunne klokken en dan weêr gapen—alleen voor het hôtel—als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die grinnikend naar hem kijkt.
En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, die ik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me denken aan onze ramboetans uit Indië....
Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht aan de leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht, waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt. En des morgens de bekoring van Albanië; de, even boven, besneeuwde rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links,de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond oorlogskasteel....
En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van liggingsarabesken, die misschien nauwlijks zijn te geven met waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden, die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne tinten.
De stad, levendig—mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope’s met iets Assyrisch’ in hunne los fladderende soutane’s, in hunne zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten—is Grieksch, en niet alleen om de letters der opschriften, diede ongewone oogen spellen, maar Grieksch om alles; zooals de mannen loopen en gebaren en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral van het Grieksche, alleen omdat het Grieksch is en toch in dit alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het eenige en aanbiddelijke....
En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft, en gaarne, naar de kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar banale tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in eenkleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt grootehôtel—de eenige woning die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hôtel—met prijzen van dubbel goud—en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug,—die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5—als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zoû het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als eene heilige belofte....
Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens gerokenwalgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels—beiden infect—zijn stampvol. De menschen gapen, wandelen ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds insipide-weg over de Spianata op en neêr: de esplanade, een dorre vierkante uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun Assyrisch type—de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes—lamlendig, in hunne slap golvende soutane’s. De soldaten onhandig; ze schijnen niet op hunne voeten te kunnen staan, en hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen de vingers. De officieren, slordig in hun slecht zittende uniformen. Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen en pavaneeren dom weg. Het geheel is iets grenzeloos vervelends.
De gemeenschap, zoowel metItaliëals met verder Griekenland, is langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandag-namiddag; dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere Italiaansche steden ademt men nog een aroom van de renaissance; in Rome een aroom van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone—vroeger eene batterij, nu een uitzicht—een eilandje met een wit kerkje tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan het meer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling vond..... Arme legende!
De verveling is hier niet door te komen.Te wandelen is er niet; men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn teeder, tenger vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee- en drievoudige, sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groengrijs, vol donkere metaalglansingen in de zon. Valleien van olijven glooien op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar Gasturri, waar de villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen.....
Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op hetoogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den honger. Dithôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen. Ik ben ijdel genoeg om te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit oogenblik flauw van den honger moeten zijn.
Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd.
Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar ditschaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne eucalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia’s, vooral niet aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie. Als de koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de hertog van Sparta in Athene.
Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zichverveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermêe. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa’s zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als tusschen lijsten, schittert een ander landschap in de verte... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen zuidzomer.
X.Brief uit Athene.Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoenals dorre, kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden treft vreemd door al het wit van zijne kleeding of het boeren en boerinnen zijn uit een opera. Vóór Korinthe de Acro-Korinth, de trotsche, kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw Griekenland. Het verbindt de Korintische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte wanden, de wateren vereenen. Het is iets als een fijne buis, iets onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal.En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. In harmonische lijnen, alsof zij besef hebben van hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der Peloponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer, geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als eenspiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme, dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden toe.... Men voelt zich—zelfs in zijn spoorcoupé—in Hellas; men is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunneideeënvan streng schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die wateren overdrijft als een nimbus, en waardoorde bergen heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen, totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden droom....In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum. Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te Paestum en in Griekenland, weet het niet. Ik herinner mij nog zoo goed: in Paestum kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die weêr andere rechte lijnen schragen? En het ismisschien goed die vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op. Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij meêslepen, geheel, alsof Paestum mij, onbewust, geleerd heeft wat zuilen zijn en wat een tempel.Om die tempelruïnes, als die van den Olympischen Zeus en het Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die weemoed blijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten heffen de zestien goudene marmeren zuilen,—Penthelisch goudgewaasd marmer,—van denOlympischentempel hunne Korinthische kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande,daar ze niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in een kapiteel, zonder doel.....Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud. Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer te zullen houden... En toch ze blijven staan, als met eene onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie....Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis, eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken marmerbouw. Toen was er op denAkropolis nog maar het Erechtheion, het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus heenzag en den eersten groet der stad bracht aan de schepen, die thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx en het eenige gebaar van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor, voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer,—Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren,—versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: den Panatheneïschen feesttocht....En wat er nog staat van den heiligenbouw na al zijne profanatie’s—na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk—, wat er nog staat is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, nêergespreid ziet liggen door den zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft demenschelijkheid van die harmonische reuzen, die sterven, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen—die liefde van éen dag—zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt.In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijn priester alles wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere, geheimzinnige tempel,waarvan de priester noode, vlak voor zijne oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken....Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later, van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge, verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk, dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute’s, waarop de drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen,maar om het als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen en bevallig en bijna week. En dan de portiek der Karyatiden aan de zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en die het geheele gebouw van eene lichtheid en eene luchtigheid doen schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen....Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien, blijft men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af dePlace de la Constitutionnaar den Akropolis op, van het paleis des konings naar het Parthenon,en in dien blik liggen de doode eeuwen, eene leêgte, die door niets gevuld wordt. In Florence ademt men deRenaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw.Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid lief hebben, men voelt dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men voelt dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn ontwikkeld, zij richten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan, dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen richtten zij twee hooge zuilen opmet vergulde en marmeren statues van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd, kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij, met hunne schuine oogen, en hunne passie’s schijnen te zijn: kleine kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinken en aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn moet. Ik geloof niet, dat ze ooitlachen, en ik geloof, dat als Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen moest: Je moet vroolijk zijn; het leven en de liefde zijn vroolijk in hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer.
Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoenals dorre, kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden treft vreemd door al het wit van zijne kleeding of het boeren en boerinnen zijn uit een opera. Vóór Korinthe de Acro-Korinth, de trotsche, kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw Griekenland. Het verbindt de Korintische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte wanden, de wateren vereenen. Het is iets als een fijne buis, iets onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal.
En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. In harmonische lijnen, alsof zij besef hebben van hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der Peloponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer, geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als eenspiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme, dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden toe.... Men voelt zich—zelfs in zijn spoorcoupé—in Hellas; men is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunneideeënvan streng schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die wateren overdrijft als een nimbus, en waardoorde bergen heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen, totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden droom....
In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum. Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te Paestum en in Griekenland, weet het niet. Ik herinner mij nog zoo goed: in Paestum kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die weêr andere rechte lijnen schragen? En het ismisschien goed die vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op. Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij meêslepen, geheel, alsof Paestum mij, onbewust, geleerd heeft wat zuilen zijn en wat een tempel.
Om die tempelruïnes, als die van den Olympischen Zeus en het Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die weemoed blijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten heffen de zestien goudene marmeren zuilen,—Penthelisch goudgewaasd marmer,—van denOlympischentempel hunne Korinthische kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande,daar ze niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in een kapiteel, zonder doel.....
Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud. Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer te zullen houden... En toch ze blijven staan, als met eene onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie....
Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis, eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken marmerbouw. Toen was er op denAkropolis nog maar het Erechtheion, het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus heenzag en den eersten groet der stad bracht aan de schepen, die thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx en het eenige gebaar van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor, voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer,—Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren,—versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: den Panatheneïschen feesttocht....
En wat er nog staat van den heiligenbouw na al zijne profanatie’s—na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk—, wat er nog staat is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, nêergespreid ziet liggen door den zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft demenschelijkheid van die harmonische reuzen, die sterven, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen—die liefde van éen dag—zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt.
In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijn priester alles wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere, geheimzinnige tempel,waarvan de priester noode, vlak voor zijne oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken....
Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later, van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge, verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk, dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute’s, waarop de drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen,maar om het als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen en bevallig en bijna week. En dan de portiek der Karyatiden aan de zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en die het geheele gebouw van eene lichtheid en eene luchtigheid doen schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen....
Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien, blijft men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af dePlace de la Constitutionnaar den Akropolis op, van het paleis des konings naar het Parthenon,en in dien blik liggen de doode eeuwen, eene leêgte, die door niets gevuld wordt. In Florence ademt men deRenaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw.
Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid lief hebben, men voelt dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men voelt dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn ontwikkeld, zij richten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan, dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen richtten zij twee hooge zuilen opmet vergulde en marmeren statues van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd, kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij, met hunne schuine oogen, en hunne passie’s schijnen te zijn: kleine kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinken en aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn moet. Ik geloof niet, dat ze ooitlachen, en ik geloof, dat als Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen moest: Je moet vroolijk zijn; het leven en de liefde zijn vroolijk in hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer.