DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef, geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is, verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is, zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag niet erkennen.Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.—Een reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar ongeveer een dozijnolifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde, begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier, en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden, dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel, klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel viel en werd spoedig afgemaakt.Harris verhaalt nog het volgende: “Wij waren eens op de jacht, en zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden, schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje, en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd, bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart, hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood.”De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men zegt dat,als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om deze reden beschouwt men dezen “menscheneter,” zooals men hem noemt, altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in de hoogte, opdat een ieder het zal zien.De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is, en geen hulp meer kan bieden.De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen, Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en brengt daarin den dag slapende door, om ’s avonds op roof uit te gaan.De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud; te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen, die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren, die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst in het derde jaar krijgen de jongen manen.In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt en de boomenvoor de kracht van den wind moeten zwichten, als de ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst, en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen, en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd.
DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef, geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is, verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is, zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag niet erkennen.Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.—Een reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar ongeveer een dozijnolifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde, begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier, en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden, dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel, klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel viel en werd spoedig afgemaakt.Harris verhaalt nog het volgende: “Wij waren eens op de jacht, en zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden, schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje, en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd, bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart, hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood.”De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men zegt dat,als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om deze reden beschouwt men dezen “menscheneter,” zooals men hem noemt, altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in de hoogte, opdat een ieder het zal zien.De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is, en geen hulp meer kan bieden.De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen, Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en brengt daarin den dag slapende door, om ’s avonds op roof uit te gaan.De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud; te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen, die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren, die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst in het derde jaar krijgen de jongen manen.In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt en de boomenvoor de kracht van den wind moeten zwichten, als de ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst, en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen, en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd.
DE KONING DER DIEREN.
DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef, geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is, verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is, zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag niet erkennen.Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.—Een reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar ongeveer een dozijnolifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde, begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier, en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden, dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel, klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel viel en werd spoedig afgemaakt.Harris verhaalt nog het volgende: “Wij waren eens op de jacht, en zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden, schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje, en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd, bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart, hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood.”De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men zegt dat,als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om deze reden beschouwt men dezen “menscheneter,” zooals men hem noemt, altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in de hoogte, opdat een ieder het zal zien.De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is, en geen hulp meer kan bieden.De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen, Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en brengt daarin den dag slapende door, om ’s avonds op roof uit te gaan.De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud; te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen, die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren, die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst in het derde jaar krijgen de jongen manen.In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt en de boomenvoor de kracht van den wind moeten zwichten, als de ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst, en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen, en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd.
DE KONING DER DIEREN.DE KONING DER DIEREN.
DE KONING DER DIEREN.
Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef, geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is, verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is, zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag niet erkennen.
Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.—Een reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar ongeveer een dozijnolifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde, begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier, en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden, dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel, klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel viel en werd spoedig afgemaakt.
Harris verhaalt nog het volgende: “Wij waren eens op de jacht, en zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden, schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje, en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd, bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart, hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood.”
De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men zegt dat,als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om deze reden beschouwt men dezen “menscheneter,” zooals men hem noemt, altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in de hoogte, opdat een ieder het zal zien.
De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is, en geen hulp meer kan bieden.
De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen, Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.
De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en brengt daarin den dag slapende door, om ’s avonds op roof uit te gaan.
De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud; te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.
De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen, die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren, die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst in het derde jaar krijgen de jongen manen.
In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt en de boomenvoor de kracht van den wind moeten zwichten, als de ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst, en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen, en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd.